Ongekend hoge declaraties van een zorginstelling |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel betreffende het declaratiegedrag van deze zorginstelling bij de verzorging en verpleging van deze terminale patiënt?1
Op basis van de gegevens die voor beoordeling van deze casus zijn aangeleverd door de zorgverzekeraar, Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de zorginstelling zelf, kan worden geconcludeerd dat het declaratiegedrag van de zorginstelling gerechtvaardigd is.
Hoe beoordeelt u de analyse van de familie van betrokkene, die heeft berekend dat voor persoonlijke verzorging 225 euro per uur in rekening is gebracht en 350 euro per uur voor verpleging?
Er lijkt sprake te zijn van een misverstand. De zorginstelling heeft met de zorgverzekeraar de afspraak gemaakt de geleverde zorg te declareren in eenheden van vijf minuten. Het lijkt er op dat de familie van de betrokkene deze eenheden heeft aangezien voor minuten. Door de in de vraag gestelde berekening door vijf te delen komt men uit op een bedrag van € 45,– voor persoonlijke verzorging en € 70,– voor verpleging. Dit is in lijn met de berekeningen die door de zorginstelling zijn aangeleverd (zie beantwoording vraag 3).
Wat was de prijs per uur die naar eigen zeggen door de instelling in rekening werd gebracht voor respectievelijk persoonlijke verzorging en verpleging?
In totaal heeft de instelling 526,41 uren zorg geleverd, waarvoor in totaal een bedrag van € 26.150,90 in rekening is gebracht. Dit bedrag heeft de instelling vanuit de verzekeraar vergoed gekregen. Dit betekent dat de instelling gemiddeld € 49,68 per uur in rekening heeft gebracht voor de geleverde zorg. Uitgesplitst naar persoonlijke verzorging en verpleging is respectievelijk een bedrag van € 47,76 en € 70,80 in rekening gebracht.
Zijn dit bedragen op een normaal niveau? Kunt u dit toelichten?
Het door de instelling gehanteerde tarief voor verpleging en verzorging is in lijn met hetgeen contractueel met de zorgverzekeraar is afgesproken. Bovendien valt dit tarief binnen de bandbreedte die de NZa heeft vastgesteld. Op basis van deze informatie kan gesteld worden dat de gedeclareerde bedragen op een normaal niveau zijn.
Welk deel van de bedrag per uur bestaat uit overhead en welk gedeelte gaat naar de hulpverlener?
De zorginstelling heeft ter beantwoording van deze vraag gegevens aangeleverd over de verhouding overhead en personele kosten ten opzichte van het volledige gedeclareerde bedrag per uur. De zorginstelling geeft aan dat het percentage overhead – als gekeken wordt naar indirect personeel ten opzichte van de totale omzet – 3,8% bedraagt. De materiële kosten, zoals ICT, huur, afschrijvingen en overige kosten, bedraagt 3,7% van de totale omzet. De totale overhead van deze instelling komt hiermee op 7,5%. Dit betreft cijfers over het jaar 2015. Het lopende jaar laat vergelijkbare ontwikkelingen zien.
De hoogte van het bedrag wat per uur naar de zorgprofessional gaat, hangt volgens deze instelling af van de werktijden. Echter, gemiddeld gezien gaat – bij een productiviteit van 62% – ruim € 41,99 per uur naar salaris, vakantietoeslag, onregelmatigheidstoeslag, eindejaarsuitkering en sociale lasten. De organisatiekosten per uur, zoals scholing, wijkgebouw, Ipads, software, afschrijving en rente, bedragen bij dezelfde productiviteit € 6,52 per uur.
Wat is het oordeel van de verzekeraar over deze declaraties? Zijn deze gerechtvaardigd?
Op basis van de ingediende declaraties concludeert de zorgverzekeraar dat er verwarring is ontstaan over de gedeclareerde eenheden. Het lijkt erop dat de gedeclareerde eenheden zijn beschouwd als minuten en niet als vijf minuten per eenheid. Het aantal gedeclareerde uren zorg komt volgens de zorgverzekeraar overeen met het aantal uren zorg wat volgens de familie van de betrokkene is verleend. De declaraties worden daarom als gerechtvaardigd beschouwd.
Wat is het oordeel van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over deze declaraties? Zijn deze volgens de NZa gerechtvaardigd?
De NZa stelt voor verpleging en verzorging maximum uurtarieven vast. In 2016 geldt voor verpleging een uurtarief van € 75,25 en voor persoonlijke verzorging een uurtarief van € 50,84. Deze tarieven mogen niet worden overschreden. Dat betekent dat aanbieders geen hoger uurtarief in rekening mogen brengen dan het NZa-maximumtarief. Voor zover de NZa kan beoordelen, worden de maximumtarieven niet overschreden. De declaraties worden daarom als gerechtvaardigd beschouwd.
(Integratie) over de kosten van asiel en immigratie |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u per (toekomstig) verblijfsjaar aangeven wat voor Nederland de kosten zijn (na aftrek van baten) van houders van een verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd, niet-westerse migranten die in het kader van partner- en gezinsmigratie naar ons land zijn gekomen en een verblijfsvergunning voor (on)bepaalde tijd bezitten en personen die na het houden van eerder genoemde statussen zijn genaturaliseerd, waarbij in ieder geval de uitgaven op de gebieden van gezondheidszorg, rechtsbijstand, rechtshandhaving (politie, gevangeniswezen, terreurbestrijding e.d.) onderwijs, integratie, wonen, toeslagen, uitkeringen en subsidies worden meegenomen?
Graag verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van het lid Fritsma (PVV) van 17 juli 2009 over de kosten en opbrengsten van (niet-westerse) allochtonen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3692). De toenmalige regering heeft geantwoord, dat de overheid geen boekhouding bijhoudt van kosten en opbrengsten van groepen mensen in de samenleving, zoals allochtonen, autochtonen, gehandicapten, 65+-ers of welke categorie dan ook. Mensen laten zich immers niet reduceren tot een simpele optel- en aftreksom langs de meetlat van de euro. De overheid evalueert geen burgers, maar beleid. Ook wees de regering erop dat herkomst een persoonsgegeven is dat, ingevolge de beginselen van de rechtstaat, niet relevant is voor de meeste beleidsterreinen.
Ook dit kabinet houdt geen boekhouding van (groepen) burgers bij. Om die reden kan het kabinet niet aangeven wat de kosten en baten zijn van houders van specifieke verblijfsstatussen of genaturaliseerde Nederlanders.
Wat is het resultaat van dezelfde berekening wanneer (uitsluitend) wordt gekeken naar de groep asielzoekers die in 2014 en 2015 ons land is binnengekomen? Wat is het kostenverloop met betrekking tot deze groep over de komende 30 jaar, rekening houdende met nakomelingen en de partner- en gezinsmigratie die uit de binnenkomst van deze groep voortvloeit en ook kosten op voornoemde gebieden met zich meebrengt?
Ook op deze vraag kan het kabinet geen antwoord geven. Voor de onderbouwing hiervan verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Het bericht "Top slechte verpleegtehuizen' verdient meer dan balkenendenorm" |
|
Marith Volp (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Top slechte verpleegtehuizen verdient meer dan balkenendenorm»?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat bestuurders van onvoldoende functionerende verpleegtehuizen blijkbaar vaker boven de «balkenendenorm» verdienen dan directeuren van andere verpleegtehuizen?
Het Kabinet heeft de Wet Normering Topinkomens tot stand gebracht, waarin is vastgelegd wat de maximale beloning kan zijn en wat de overgangstermijnen zijn van aanpassing van beloningen aan de norm van de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan de interne toezichthouders om te bepalen wat een passende beloning voor de betrokken bestuurder(s) is. Ik ben van mening dat de raden van toezicht bij het bepalen van een passende beloning een zorgvuldige afweging dienen te maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van de zorginstelling en de maatschappelijke opdracht waarbinnen die zorginstelling werkt.
Vindt u het uitbetalen van dergelijke hoge salarissen bij onvoldoende functionerende verpleegtehuizen, waarvoor de bestuurder in kwestie verantwoordelijk is, gepast? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om te (laten) onderzoeken wat de ontwikkeling van de salarissen van bestuurders van onvoldoende functionerende verpleegtehuizen de laatste jaren is geweest en de Kamer van de uitkomsten daarvan op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?
De salarissen van de bestuurders van de verpleeghuizen zijn reeds openbaar en te vinden op www.jaarverslagenzorg.nl.
Vindt u dat raden van commissarissen en/of raden van toezicht bij het overwegen van de jaarlijkse aanpassing van het salaris van een bestuurder van een onvoldoende presterend verpleegtehuis, met dat gegeven rekening zouden moeten houden en bijvoorbeeld «een pas op de plaats» zouden dienen af te spreken zolang van verbetering geen sprake is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het de desbetreffende bestuurders zou sieren als zij hun salaris versneld zouden terugbrengen naar de met de inwerkingtreding van de Wet Normering Topinkomens 2 ingevoerde nieuwe salarisnorm? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid zelf een moreel appèl op de desbetreffende bestuurders te doen om hun salaris versneld terug te brengen naar het hiervoor bedoelde niveau? Zo nee, waarom niet?
Het CIBG ziet toe op de WNT. Indien er sprake is van en overtreding, zal het CIBG handhavend optreden.
Het bericht "Top slechte verpleeghuizen verdient meer dan de norm" |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Top slechte verpleeghuizen verdient meer dan de norm»?1
Ja.
Kijkende naar de topsalarissen van de directeuren van de (volgens de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ)) slecht presterende verpleeghuizen, zoals genoemd in de tabel bij het artikel, wat is dan uw eerste reactie? Deelt u de mening dat deze salarissen buiten alle proporties zijn?
Het Kabinet heeft de Wet Normering Topinkomens tot stand gebracht, waarin is vastgelegd wat de maximale beloning kan zijn en wat de overgangstermijnen zijn van aanpassing van beloningen aan de norm van de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan de interne toezichthouders om te bepalen wat een passende beloning voor de betrokken bestuurder(s) is. Ik ben van mening dat de raden van toezicht bij het bepalen van een passende beloning een zorgvuldige afweging dienen te maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van de zorginstelling en de maatschappelijke opdracht waarbinnen die zorginstelling werkt.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat juist directeuren van ondermaatse verpleeghuizen vaker boven de balkenendenorm verdienen dan directeuren van doorsnee verpleeghuizen? Kunt u dit verschil in salaris verklaren? Vindt u deze verschillen te verantwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunnen deze topsalarissen uitgelegd worden aan het personeel en de (familieleden van de) bewoners van de verpleeghuizen die het slechtst werden beoordeeld door de IGZ?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de mening van uw voorganger dat de inkomensontwikkeling van de bestuurders in de pas moet blijven met die van de overige werkenden in dezelfde sector? Bent u van mening dat dat hier het geval is?2
Om ervoor te zorgen dat de inkomensontwikkeling in de pas loopt met die van de overige werkenden zijn in de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp verschillende klassen voor beloningsmaxima vastgesteld. Dat sommige bestuurders nu nog een bezoldiging ontvangen boven die maxima is het gevolg van het overgangsrecht. Bestaande bezoldigingsafspraken boven het bij wet vastgestelde bezoldigingsmaximum worden gedurende een termijn van vier jaar na inwerkingtreding van de wet gerespecteerd. Daarna moet de bezoldiging in drie jaar worden teruggebracht tot het voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsmaximum.
Als het argument wordt gebruikt dat het hoge salaris nodig is om de beste directeuren aan te kunnen trekken, hoe kan het dan dat juist de directeuren met de hoogste salarissen (soms al vele jaren) de baas zijn van de slechtst scorende verpleeghuizen? Deelt u de mening dat dit argument om een topsalaris goed te praten nu voor eens en altijd ontkracht is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via de WNT streeft het Kabinet naar maatschappelijk acceptabele inkomens voor topfunctionarissen. Ook ziet het Kabinet via het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg waaronder die van de verpleeghuizen. Ik ben van oordeel dat dit de juiste kaders biedt voor bestuurders van zorginstellingen om een zo hoog mogelijke kwaliteit in combinatie met maatschappelijk acceptabele inkomens na te streven.
Bent u het eens met zorgeconoom Wim Groot dat bestuurders wel wat vaker kritisch naar zichzelf mogen kijken? Zo ja, waarom gebeurt dit nog zo weinig en hoe gaat u bevorderen dat dit vaker gebeurt? Zo nee, waarom bent u het niet met de heer Groot eens?
Ja, ik vind het belangrijk dat zelfreflectie een competentie is van bestuurders in de zorg. De Nederlandse Vereniging van Bestuurders in de Zorg (NVZD) heeft een accreditatieinstrument ontwikkeld. De Minister en ik hebben aangegeven dit instrument cruciaal te vinden bij de verdere professionalisering van het bestuur en intern toezicht in de zorg. Het instrument zal ook een plek krijgen in de nieuwe Zorgbrede Governancecode van de Brancheorganisaties Zorg (BoZ).
Ik roep raden van toezicht dan ook op om hun bestuurders te laten accrediteren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat nu eindelijk eens het besef doordringt bij bestuurders dat zij werken met publiek geld, waarmee bepaalde verantwoordelijkheden wat betreft de kwaliteit van zorg en beloningen gepaard gaan? Deelt u de mening dat het de hoogste tijd wordt dat dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 6.
Marteling in Turkije |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Turkey: Independent monitors must be allowed to access detainees amid torture allegations»?1
Ja
Deelt u de zorgen van Amnesty International dat gevangenen in Turkije worden gemarteld en anderszins worden mishandeld?
Het kabinetsstandpunt zoals verwoord in mijn Kamerbrief van 21 juli 2016 betreffende «reactie op verzoek van de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Europese Zaken om een brief over de situatie in Turkije» alsmede het verslag van een schriftelijk overleg van 23 juli 2016 betreffende «de reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Turkije» geldt als het kader waarbinnen het kabinet de ontwikkelingen in Turkije waarneemt en duidt.
Het kabinet vindt het van het grootste belang dat de Turkse autoriteiten diegenen die beschuldigd worden van betrokkenheid bij de coup behandelen binnen de kaders van rechtsstatelijkheid en transparantie. De zorgen om de situatie van gevangenen in Turkije zoals gemeld door betrokken organisaties acht zij dan ook reëel. Ik heb dit onder andere besproken met de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, die 3 en 4 augustus een bezoek bracht aan Ankara. Daar heeft hij de breedgedeelde zorgen over de rechtsstaat en mensenrechten in de reactie op de couppoging namens de 47 lidstaten van de Raad van Europa indringend overgebracht.
Voorts heeft het kabinet in Raad van Europa-verband een oproep gedaan aan het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) om een bezoek te brengen aan Turkije. Het kabinet wijst erop dat het CPT onafhankelijk besluit over haar activiteiten en geen uitspraken doet over welke landen ze zal bezoeken. Het CPT heeft ons laten weten de ontwikkelingen nauwkeurig te volgen.
Nederland heeft er in contacten met Turkije eveneens op aangedrongen een bezoek van het CPT positief te ontvangen. Dit signaal zal ik ook met collega’s bespreken wanneer het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 7 september bijeenkomt. Over de uitkomsten van deze bijeenkomst zal ik u informeren.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) zo snel mogelijk naar Turkije moet gaan om de gevangenisomstandigheden te monitoren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in EU-verband steun te verwerven voor een bezoek van het CPT aan Turkije en er bij Turkije op aan te dringen dat toegang wordt verleend? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het opruimen van oorlogsmunitie in Apeldoorn |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Brandweer durft bommenbos Apeldoorn nauwelijks in»?1
Ja.
Kent u de in het artikel genoemde rapporten van TNO en de brandweer, waarin staat dat het opruimen van oorlogsmunitie rondom Apeldoorn veel meer geld kost dan gedacht? Zo ja, klopt het bedrag van 40 mln. zoals genoemd in het artikel? Zo nee, hoeveel bedragen de meerkosten dan wel?
Ja. De rapporten zijn mij aangeboden door de gemeente Apeldoorn om de financiële situatie en urgentie van de nog resterende opgave onder de aandacht te brengen. De opgave bestaat uit twee fasen. Ter afronding van de eerste fase (gebied Hoog Soeren) en voor de tweede fase (gebied Caitwikerzand en ’t Sol) is volgens inschatting van de gemeente nog een bedrag van in totaal ca. € 40 miljoen nodig.
Deelt de zorgen over het in het artikel geschetste gevaar van de nog steeds aanwezige explosieven? Hoe schat u de risico’s van de deze explosieven in? Is het waar dat de brandweer dit bos niet durft te betreden vanwege de nog steeds daar aanwezige explosieven?
De mij in handen gestelde rapporten tonen het belang aan van het opschonen van het nog resterende deel van het gebied. De zorg voor openbare orde en veiligheid is een lokale verantwoordelijkheid. Het is primair aan de gemeente om een inschatting te maken van de risico’s en daar adequaat beleid op te ontwikkelen. De veiligheidsregio kan hierbij ondersteunen en heeft op grond van de Wet veiligheidsregio’s tevens eigen taken zoals (het voorbereiden op) de bestrijding van branden.
Ik heb informatie ingewonnen bij de gemeente en de veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland. Hieruit blijkt dat de nodige maatregelen zijn getroffen en expertise is opgebouwd om het veiligheidsrisico in geval van een natuurbrand te beperken. Onderdeel daarvan is de door u genoemde risicoanalyse van de veiligheidsregio met betrekking tot het gebied. Verder geldt in gebieden met munitie bijvoorbeeld een aangepaste aanvalsstrategie. De brandweer bestrijdt een natuurbrand in die gebieden uit veiligheidsoverwegingen alleen via de bestaande infrastructuur en paden. Deze zijn in het verleden afgezocht en als veilig geoormerkt.
Is het waar dat bij eventuele spontane ontbranding van de nog aanwezige explosieven omliggende dorpen, vakantieparken en attracties direct gevaar lopen? Acht u de kans op eventuele bosbranden en de eventuele gevolgen daarvan een evenwichtig en aanvaardbaar risico? Zo ja, waar baseert u die inschatting op? Zo nee, welke acties stelt u zich voor om dit risico op korte termijn te doen verminderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om ook na 2020 door te gaan met het verwijderen van de oorlogsmunitie op deze locatie? Zo ja, wanneer denkt u dat de laatste explosieven geruimd zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Besluitvorming over het opsporen en ruimen van de explosieven in het gebied is aan de gemeente Apeldoorn. Nu de gemeente de financiering van fase 1 rond heeft kan de inzet van werkploegen geoptimaliseerd worden om deze fase zo snel mogelijk af te ronden. Dat is naar verwachting in 2020 het geval. Voor fase 2 stelt de gemeente dit jaar een projectplan op, waarna de aanbestedingsprocedure kan worden gestart. Gerekend vanaf de aanvang van de ruimingswerkzaamheden is op basis van de ervaringen in fase 1 en de informatie over het gebied naar verwachting nog 8 tot 8,5 jaar nodig om fase 2 af te ronden.
Het bericht "Twee miljoen voor in opspraak geraakte oud-Achmea-bestuurder" |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Twee miljoen voor in opspraak geraakte oud-Achmea-bestuurder»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een vertrekpremie van 900.000 euro voor oud-bestuurder van Achmea, de heer Van Breda Vriesman, die terugtrad in verband met een fraudezaak schandalig hoog is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe verhoudt deze ontslagvergoeding zich volgens u met het feit dat oud-bestuurder Van Breda Vriesman terugtrad omdat hij verdacht wordt van fraude?
Deelt u de mening dat het vreemd is dat de oud-bestuurder Van Breda Vriesman, die al in 2014 terugtrad in verband met een fraudezaak, over 2015 een salaris van 1.1 miljoen euro ontving? Hoe is dit extreem hoge salaris te verklaren? Hoe verhoudt dit topsalaris over 2015 zich volgens u met het feit dat de heer Breda Vriesman in het jaar 2015 niet voor Achmea heeft gewerkt?
Heeft de uitbetaling van de ontslagvergoeding al plaatsgevonden of wordt de ontslagvergoeding uitgekeerd na de uitspraak van de rechter? Onder welke omstandigheden dan wel op basis van welke conclusies uit het onderzoek van de rechtbank wordt de ontslagvergoeding definitief uitbetaald? In welke situaties wordt besloten de ontslagvergoeding niet toe te kennen? Indien u niet over deze informatie beschikt, bent u dan bereid hier navraag naar te doen bij Achmea en de Kamer hierover te informeren?
Is het salaris over 2015 van 1.1 miljoen euro voor de heer Van Breda Vriesman ook voorwaardelijk, gezien de toegekende ontslagvergoeding van 900.000 volgens Achmea voorwaardelijk is?
Met welke reden krijgt oud-bestuurder de heer Van der Eijk een vertrekpremie van 900.000 euro mee? Waarop is dat bedrag is gebaseerd?
Met welke reden heeft oud-bestuurder Van der Eijk een salaris van een half miljoen euro gekregen voor een periode waarin hij «zijn accu aan het opladen was», waarna hij besloot niet meer terug te keren? Had Van der Eijk voordat hij «zijn accu op ging laden» nog wel de intentie om terug te keren?
Indien u de salarissen en ontslagvergoedingen te verantwoorden vindt, hoe gaat u dit dan uitleggen aan alle mensen in Nederland, aangezien deze bedragen gedeeltelijk met publiek geld betaald worden?
Het Kabinet wil maatschappelijk acceptabele inkomens voor zorgbestuurders en bestuurders van zorgverzekeraars.
Normen voor bezoldiging zijn vastgelegd in de Wet normering topinkomens (WNT), de regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp en de eerder genoemde regeling voor zorgverzekeraars. Binnen de grenzen die de wet stelt is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning is. Ik ga er vanuit dat er daarbij niet enkel naar de letter van de wet wordt gekeken, maar een maatschappelijke afweging wordt gemaakt die recht doet aan de specifieke omstandigheden. Dat blijft maatwerk, mij past daarom terughoudendheid in de oordeelsvorming over individuele gevallen.
Het bericht dat de top van de slecht presterende verpleeghuizen meer verdienen dan de norm |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Top slechte verpleeghuizen verdient meer dan de norm»1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat bij zeven van de elf bestuurders van de zorginstellingen op de zwarte lijst de salarissen hoger waren dan de Balkenendenorm?
Het Kabinet heeft de Wet Normering Topinkomens tot stand gebracht, waarin is vastgelegd wat de maximale beloning kan zijn en wat de overgangstermijnen zijn van aanpassing van beloningen aan de norm van de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan de interne toezichthouders om te bepalen wat een passende beloning voor de betrokken bestuurder(s) is. Ik ben van mening dat de raden van toezicht bij het bepalen van een passende beloning een zorgvuldige afweging dienen te maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van de zorginstelling en de maatschappelijke opdracht waarbinnen die zorginstelling werkt.
Wat vindt u ervan dat instellingen aanvoeren, dat die hoge inkomens nodig zijn om de beste bestuurders aan te trekken? Deelt u de mening dat dit een lachertje is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de «grootste graaier», de heer De Glint (bestuurder van WoonZorgcentra Haaglanden), zich heeft bewezen als de beste bestuurder voor deze instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het geld, dat aan deze exorbitante salarissen is uitgegeven, ingezet had moeten worden voor meer aan handen aan het bed? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van onacceptabele beloningen is het kernpunt van de WNT. Daarom is deze wet ingevoerd.
Welke actie gaat u ondernemen? Bent u nu eindelijk bereid om deze bestuurders de wacht aan te zeggen?
Het CIBG ziet toe op de WNT. Indien er sprake is van en overtreding, zal het CIBG handhavend optreden.
De tuinwallen op Texel |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tuinwallen op Texel?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat deze tuinwallen een belangrijke ecologische en cultuurlandschappelijke waarde hebben en al sinds 1650 bestaan, waardoor ze een stabiel element in het landschap vormen?
Ja.
Waarom zijn de tuinwallen geen onderdeel van de vergroeningsmogelijkheden binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, terwijl in andere EU-lidstaten vergelijkbare wallen wel kunnen worden opgegeven als ecologisch aandachtsgebied?
Tuinwallen zijn perceelafscheidingen met een breedte van 1 meter. Tuinwallen kunnen niet opgegeven worden als ecologisch aandachtsgebied omdat ze niet opgenomen zijn in de Europese lijst van landschapselementen die door lidstaten toegelaten kunnen worden als ecologisch aandachtsgebied. Dit betekent dat ook andere lidstaten met tuinwallen vergelijkbare wallen niet toe kunnen laten als ecologisch aandachtsgebied.
Is het waar dat EU-lidstaten jaarlijks wijzigingen in de vergroening van ecologische aandachtsgebieden kunnen melden bij de Europese Commissie? Is het waar dat de deadline hiervoor op 1 augustus 2016 is voor het jaar 2017? Waarom is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) niet bereid deze tuinwallen voor 1 augustus 2016 aan te melden als mogelijkheid tot een vergroeningselement in 2017?
Lidstaten kunnen elk jaar besluiten tot wijzigen in de invulling van de vergroening binnen de mogelijkheden van de Europese regelgeving. Deze wijzigingen moeten gemeld worden voor 1 augustus van het jaar dat voorafgaat aan de wijziging. Omdat tuinwallen niet toegelaten zijn als landschapselement, kan ik een besluit tot toelating van tuinwallen als landschapselement niet nemen en is melding van een besluit bij de Europese Commissie niet aan de orde.
Weet u dat deze tuinwallen onbemest en onbespoten zijn, niet of laat worden gemaaid en een grote soortenrijkdom hebben? Weet u dat deze tuinwallen daarnaast een belangrijke cultuurwaarde voor Texel kennen? Deelt u de mening dat het vreemd is dat deze tuinwallen om die reden geen onderdeel uitmaken van de mogelijkheden tot vergroening? Zo nee, waarom niet?
Ik ben inmiddels op de hoogte van het bestaan van tuinwallen en de waarde ervan voor Texel. Toegelaten landschapselementen die grenzen aan bouwland mogen ingezet worden. Zo bezien zou het logisch zijn als tuinwallen op Texel daar ook bij horen. Doordat het gaat om een zeer kleine regio en een geringe oppervlakte is het echter niet vreemd dat ze tot op heden niet zijn toegelaten.
Maken de tuinwallen onderdeel uit van de vereenvoudiging van de vergroeningsmaatregelen die volgend jaar van kracht worden? Zo nee, waarom niet?
Tuinwallen komen niet voor in de voorstellen voor de vereenvoudiging van de vergroeningsmaatregelen die de Europese Commissie heeft gedaan in juni 2016. Tuinwallen maakten ook geen deel uit van de vereenvoudigingsvoorstellen die ik in maart 2016 (Kamerstuk 28 625, nr. 234) bij de Europese Commissie heb ingediend na consultatie van het bedrijfsleven. Vanuit het bedrijfsleven is een dergelijk voorstel niet aangeleverd.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om ook de tuinwallen onderdeel te laten zijn van de vergroeningsmaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen mogelijkheden om tuinwallen op korte termijn onderdeel te laten zijn van de vergroeningsmaatregelen omdat ze niet opgenomen zijn in het voorstel van de Commissie. Voor de wat langere termijn ben ik bereid om de mogelijkheid om tuinwallen toe te staan als vergroeningsmaatregel in te brengen in de discussie over de toekomst van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.
De aanhoudende financiële problemen voor jeugdzorginstellingen |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel uit het Brabants Dagblad waarin een jeugdhulpinstelling met wethouders moet bellen omdat nota’s niet betaald worden?1
Ja.
Is de terugbetalingstermijn van een jaar, zoals die is vastgelegd in artikel 2c van de beleidsregels «subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet», voldoende als uit het artikel blijkt dat jeugdhulpinstellingen langer dan een jaar op betaling moeten wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet gebruikelijk dat jeugdhulpinstellingen langer dan een jaar op betaling moeten wachten. De reguliere betalingstermijn voor facturen is één maand. Het uitgangspunt is dat gemeenten zich inspannen om facturen binnen deze betalingstermijn te betalen. Als betaling uitblijft, kan de route van de «escalatieladder» worden bewandeld. De escalatieladder is ontwikkeld door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) en de jeugdhulpaanbieders. De escalatieladder biedt gemeenten en aanbieders handvatten om samen tot oplossingen te komen.
Daarnaast kan de TAJ bemiddelen tussen jeugdhulpaanbieders en gemeenten.
De terugbetalingstermijn van «binnen één jaar» is gesteld omdat artikel 2c bedoeld is voor instellingen die kortstondig in acute liquiditeitsproblemen verkeren. Artikel 2c is een laatste redmiddel.
Hoeveel van de circa 2.200 jeugdhulpinstellingen voldoen aan de (nadere) bepalingen van artikel 2c van de beleidsregels «subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet», zoals u in uw brief aan de Kamer hebt geschreven?2
Voor wat betreft het spreidingscriterium en het criterium van aantal residentiële plaatsen verwacht ik dat enige tientallen instellingen voldoen aan de nadere bepaling van artikel 2c.
Op grond van welke afwegingen zijn de criteria om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van artikel 2c van de beleidsregels «subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet», gesteld op «werkzaam in tenminste 3 jeugdzorgregio’s en in tenminste 20 gemeenten en daarbij minimaal 2% omzet per regio en minimaal 20 residentiële/intramurale plaatsen»?
De overwegingen die daarbij gespeeld hebben zijn de volgende:
Als er sprake is van meerdere jeugdzorgregio’s en als er sprake is van een groot aantal gemeenten waarvoor wordt gewerkt, dan zou dit kunnen leiden tot «afstand / onbekendheid tussen jeugdhulpaanbieder en gemeenten». Dit kan leiden tot een moeizamere afwikkeling van facturen. Om dit toetsbaar te maken, is gekozen voor de volgende criteria:
Daarnaast is het criterium «minimaal 20 residentiële/intramurale plaatsen» ingevoerd omdat intramurale plaatsen op twee manieren bij de facturatie van belang zijn:
Hoe heeft u, in aanvulling op vraag 4, vastgesteld dat deze criteria adequaat zijn?
De criteria zijn ontwikkeld in overleg met de TAJ en vervolgens ter toetsing op bruikbaarheid voorgelegd aan de VNG en de Branches (Gespecialiseerde) Zorg voor Jeugd (BGZJ, bestaande uit Jeugdzorg Nederland, GGZ Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg en Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra). Overleg met VNG en BGZJ heeft op een enkel punt geleid tot bijstelling van de criteria om deze meer toe te snijden op de praktijk.
Wat zou het bezwaar zijn om deze criteria ruimer te maken, zodat alle jeugdhulpinstellingen die liquiditeitsproblemen als gevolg van de decentralisatie hebben, gebruik kunnen maken van deze subsidie?
Uit de praktijk komt naar voren dat er sprake is van problemen met de facturering indien er sprake is van een jeugdhulpinstelling die te maken heeft met vele, ook in andere regio’s gelegen gemeenten.
Liquiditeitsteun wordt alleen geboden als het strikt nodig is. Bij lokale aanbieders ligt het minder voor de hand dat dit aan de orde is als gevolg van problemen met facturering.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de grootte van het probleem van niet of te laat betaalde rekeningen voor de circa 2200 jeugdhulpinstellingen? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek tegemoet zien? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u met zekerheid stellen dat er geen kinderen en gezinnen tussen wal en schip in vallen door onnodige financiële problemen?
Instellngen voor jeugdhulp en de VNG hebben afspraken gemaakt over het facturatieproces en de daarbij te hanteren escalatieladder in geval van problemen. Gemeenten hebben een wettelijke zorgplicht voor jeugdigen die hulp nodig hebben. Om jeugdhulpinstellingen en gemeenten daarbij te ondersteunen heb ik de TAJ en de Beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet ingesteld.
Wat zijn de gevolgen van het uiteenvallen van jeugdhulpregio’s op de toch al hoge administratieve lasten en de liquiditeit van jeugdhulpaanbieders?
Indien jeugdhulpregio’s uiteenvallen, zal dit in de meeste gevallen niet tot hogere administratieve lasten hoeven leiden, aangezien de betaalrelatie van de jeugdhulpverleningsinstelling in het algemeen met de gemeente zal zijn.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel extra kosten jeugdhulpaanbieders sinds de decentralisatie kwijt zijn aan bureaucratie? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op het verminderen van administratieve lasten tussen gemeenten en jeugdhulpaanbieders en op het verminderen van de regeldruk onder jeugdhulpprofessionals op de werkvloer. Er zijn geen cijfers beschikbaar die een solide inzicht bieden in een daling of stijging van administratieve lasten en regeldruk sinds de decentralisatie. In mijn streven naar merkbaar minder regeldruk zet ik in op twee trajecten. In vijf gemeenten organiseer ik regeldruk sessies, waar we samen met professionals, vertegenwoordigers van gemeenten, aanbieders, het CAK en de betrokken toezichthoudende instanties aan de slag gaan om overbodige regels te inventariseren.
Daarnaast werkt Informatievoorziening Sociaal Domein (van gemeenten en aanbieders) aan standaardisering van administratieve werkprocessen. Zo zijn er nu drie uitvoeringsvarianten «van contract tot controle» met standaardartikelen beschikbaar. Ik heb – conform de motie Ypma/Bergkamp (Kamerstukken II, 31 839, nr. 528) – de VNG gevraagd mij medio september te berichten over de stand van zaken bij het wel of niet hanteren hiervan door gemeenten. Dan zal ik beoordelen of nadere regelgeving noodzakelijk is.
Hoe zwaar weegt u de voortdurende financiële problemen mee in uw afweging om nadere regels te stellen aan aanbieders en gemeenten, waar u in eerdere antwoorden op Kamervragen aan refereerde?3
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om, met het oog op de toenemende financiële druk bij jeugdhulpaanbieders en de inkoop van zorg voor 2017, uw rol als stelselverantwoordelijke te nemen en op korte termijn nadere regels te treffen voor meer standaardisatie in het inkoop- en verantwoordingsproces, en daarbij niet te blijven wachten op de VNG? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Een nieuwe vondst van het hepatitis E-virus op Nederlandse leverworst en paté |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht1 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat hepatitis E is aangetroffen op 78% van de leverworsten en 80% van de patémonsters?
Het RIVM signaleringsbericht vermeldt dat het hepatitis E virus veelvuldig voorkomt in varkensleverworst en varkenspaté. Het onderzoek van Sanquin en NVWA bevestigt dit.
Het deskundigenberaad van het Centrum Infectieziektenbestrijding (Cib) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) concludeerde in 2015 dat de ziektelast voor de algemene bevolking echter gering is omdat hepatitis E infecties bij gezonde mensen vrijwel niet tot ziekteverschijnselen van enige betekenis leiden. Voor mensen met een verzwakte afweer is de situatie echter anders en kan een hepatitis E infectie tot chronische leverontsteking leiden die de gezondheid ernstig aan kan tasten.
In het advies dat bureau heeft uitgebracht op verzoek van de NVWA geeft bureau aan dat er voor de algemene bevolking slechts sprake is van zeer geringe gezondheidsrisico’s, algemene maatregelen zijn daarom niet nodig. Mensen met een verzwakte weerstand, zoals bijvoorbeeld transplantatie patiënten, worden geïnformeerd over de risico’s van consumptie van varkensvleesproducten. De NVWA stelt momenteel samen met het RIVM en het Voedingscentrum een voedingsadvies op voor patiënten die een verhoogd risico lopen op chronische hepatitis E. Dit advies zal een lijst van levensmiddelen bevatten waarvan is aangetoond of waarvan het theoretische mogelijk is dat consumptie hiervan kan leiden tot een infectie met het hepatitis E virus. In samenwerking met medische specialisten zal worden afgebakend welke patiënten behoren tot de risciogroep.
Ik zie geen aanleiding voor het uit de handel halen van leverworst en paté of aanvullende maatregelen voor het etiketteren van deze varkensvleesproducten.
Bent u bereid om per direct de producten leverworst en paté uit de handel te halen, aangezien hepatitis E-infecties gevaarlijk zijn voor patiënten met een geremd of beschadigd immuunsysteem en deze patiënten een verhoogd risico lopen bij het consumeren van leverworst en paté? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel de consument nadrukkelijk te informeren over de aanwezigheid van hepatitis E in leverworst en paté en de mogelijke risico’s op besmetting met het hepatitis E-virus bij een verlaagde weerstand? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om een dergelijke waarschuwing te koppelen aan een etiketteringsvoorschrift voor leverworst en paté? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om systematisch onderzoek te laten uitvoeren naar de aanwezigheid van hepatitis E op varkensvlees of producten met ingrediënten afkomstig van varkens? Bent u bereid om onderzoek te doen naar mogelijke andere besmettingsroutes, zoals besmet oppervlaktewater? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van mij, zoals toegezegd in de kamerbrief van 28 mei 2015, heeft de NVWA in 2016 onderzoek opgestart waarbij de aanwezigheid van Hepatitis E virus in varkensvlees en varkensbloedproducten wordt onderzocht. Dit onderzoek zal worden voortgezet in 2017. Het gaat hierbij specifiek om: orgaanvlees (levers), vlees (gedroogde/gefermenteerde worsten, braadworst en karbonade), vleeswaren (leverworst en paté) en varkensbloedproducten (bloed, hemoglobine, plasma en plasmaproducten) welke bemonsterd worden in de detailhandel. Nog bezien wordt op welke manier dit onderzoek een vervolg krijgt. Wat betreft andere besmettingsroute’s heeft het RIVM in het verleden al onderzoek gedaan naar hepatitis E virus in oppervlakte water, maar daarbij is niet gekeken naar de bijdrage aan het besmettingsrisico voor de mens. Op dit moment bereidt het RIVM een onderzoeksvoorstel voor naar de bijdrage van oppervlaktewater, varkensmest, kinderboerderijen en medische materialen zoals heparine en gelatine-geimpregneerde verbanden en donorbloed(producten).
Bent u alsnog bereid om een meldingsplicht in te voeren voor de veehouders, slachterijen en dierenartsen indien de aanwezigheid van het hepatitis E-virus op een bedrijf geconstateerd wordt? Zo nee, waarom niet?
In de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 is aangegeven welke maatregelen genomen worden om het risico voor de volksgezondheid voldoende te beheersen. Een meldingsplicht is daarvoor op dit moment niet nodig.
De stijging van topinkomens door bonussen aan de ene kant en de laagste loonkostenstijging van de afgelopen twintig jaar aan de andere kant alsmede het bericht dat de volgende generatie het slechter krijgt |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over de stijging van de topinkomens en bonussen1 2, het bericht over de laagste loonkostenstijging sinds 19963 4 en het bericht dat de volgende generatie het slechter krijgt?5
Ja.
Deelt u de mening dat een gemiddelde stijging van de topinkomens met bijna een modaal jaarinkomen nog steeds een absurd grote stijging is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de gemiddelde stijging van de topinkomens met bijna een modaal jaarinkomen fors. Zeker wanneer ik dat afzet tegen de gemiddelde cao-loonstijging in Nederland. Het feit dat het beloningsbeleid primair een aangelegenheid is voor de onderneming zelf doet daar niets aan af.
Deelt u de mening dat de maar blijvende stijging van de topinkomens voor een steeds grotere ongelijkheid zorgt en dat dit, zeker in relatie tot de laagste loonkostenstijging sinds 1996, schadelijk is voor de maatschappelijke verhoudingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen jaren leidden als onevenredig ervaren stijgingen van de beloningen van bestuurders verscheidene malen tot maatschappelijke en politieke onvrede, vooral in die gevallen waarin de gemiddelde werknemer werd geconfronteerd met een «nullijn» of een bescheiden salarisverbetering. Hoewel het kabinet niet gaat over de vaststelling van deze beloningen zelf, vindt het kabinet de ontwikkeling van evenwichtige beloningsverhoudingen binnen ondernemingen belangrijk. En deze ontwikkeling is gediend met meer openheid. De steeds terugkerende maatschappelijke discussie is dan ook voor het kabinet aanleiding geweest voor wijziging6 van de Wet op de ondernemingsraden, om de bevoegdheden van de ondernemingsraad (OR) bij grote ondernemingen op dit punt uit te breiden en scherper vast te leggen.
Overigens laten het CBS7, maar ook Caminada et al. zien dat grotere loonverschillen geen grotere ongelijkheid in besteedbare inkomens met zich mee hebben gebracht. Dat komt omdat de overheid gedurende de crisis meer is gaan herverdelen (meer sociale uitkeringen en een progressievere inkomensheffing). Zo verminderde het stelsel van sociale uitkeringen en belastingen de inkomensongelijkheid in 2012 met 49%8. Het inkomensaandeel van de top 10% huishoudens met het hoogste inkomen schommelt sinds 2000 tussen de 22,2 en de 24%. In 2014 (voorlopige cijfers) komt dit aandeel op 22,8%9.
Deelt u de mening dat de wettelijke maximering van 20% van het vaste inkomen, die geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen in februari 2015, voor alle bedrijven zou moeten gelden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
In beginsel gaan aandeelhouders, commissarissen en bestuurders over het beloningsbeleid. De financiële sector kent echter bepaalde kenmerken en risico’s die het kabinet hebben genoopt tot het invoeren van wettelijke regels ten aanzien van de hoogte van de variabele beloning. Na het uitbreken van de crisis in 2008 is gebleken dat verschillende zaken zijn misgegaan in de financiële sector. Perverse prikkels die kunnen uitgaan van variabel belonen hebben daaraan bijgedragen, met name prikkels die aanleiding kunnen geven tot het nemen van ongewenste en onverantwoorde risico’s en prikkels die ertoe kunnen leiden dat het klantbelang wordt veronachtzaamd. Deze prikkels kunnen in de financiële sector meer dan in andere sectoren leiden tot het nemen van grote risico’s die zich snel kunnen voltrekken. De gevolgen daarvan kunnen door de sterke verwevenheid van verschillende activiteiten groot zijn. Hiernaast heeft de financiële sector de afgelopen jaren sterk geleund op steun van de samenleving. Ook de delen van de sector die zelf geen steun hebben genoten hebben indirect van de verleende steun geprofiteerd. Uiteindelijk worden de kosten hiervan betaald door de klanten en de belastingbetaler. Dit maakt de financiële sector anders dan andere sectoren en dit rechtvaardigt overheidsingrijpen.
Deelt u de mening dat de invoering van de Corporate Governance Code en/of maatschappelijke druk niet geleid hebben tot een afname van de topinkomens en een afname van de ongelijkheid? Bent u bereid om, in tegenstelling tot uw eerdere standpunt, het topbeloningsbeleid van ondernemingen onderdeel te maken van het kabinetsbeleid? Zo nee, waarom niet?
De Corporate Governance Code (Code) bevat beginselen voor goed ondernemingsbestuur voor beursgenoteerde ondernemingen op basis van zelfregulering. Het kabinet onderschrijft zelfregulering via de Code. Het doel van de Code is te komen tot een goede verdeling van bevoegdheden en een goede verantwoording en meer transparantie. Naleving van de Code is wettelijk verplicht en de Monitoring Commissie Corporate Goverance Code (Commissie) rapporteert hier jaarlijks over. Momenteel wordt de Code, inclusief het deel over beloningen, door de Commissie herzien (mede) op basis van de bevindingen van de Commissie uit een brede, publieke consultatie.
Er is de afgelopen jaren veel overheidsbeleid ingevoerd op het terrein van beloningen. In de financiële sector zijn de variabele beloningen gemaximeerd, in de (semi-)publieke sector zijn de totale beloningen gemaximeerd en met staatsdeelnemingen zijn eveneens afspraken gemaakt die ertoe leiden dat zowel de vaste als de variabele bonussen beperkt zijn. Het is aan de aandeelhouders, bestuurders, raad van commissarissen en – na inwerkingtreding van het bovengenoemde wetsvoorstel – aan de medewerkers (in de vorm van de ondernemingsraad) om zich te richten op het beleid over topbeloningen.
Deelt u de mening dat de termijn van het overgangsrecht binnen de Wet Normering Topinkomens van in totaal zeven jaar extreem lang is in verhouding tot de termijn van ongeveer een jaar waarbinnen mensen zich konden voorbereiden op de kostendelersnorm? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om een gelijke behandeling tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
In de Wet normering topinkomens (WNT) is een overgangstermijn opgenomen met het oog op het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De reden daarvan is dat de bezoldigingsafspraken door de wetgever zijn aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1, Eerste Protocol, bij het EVRM. In verband daarmee is een passende overgangsregeling noodzakelijk.
Ten aanzien van de overgangtermijn bij de invoering van de kostendelersnorm is de voor de Participatiewet geldende gebruikelijke overgangsperiode in acht genomen. De duur van het overgangsrecht in deze wet heeft te maken met het karakter van de Participatiewet als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid. Hiermee is overigens eveneens recht gedaan aan het EVRM (art. 1 van het Eerste Protocol).
Kunt u een lijst naar de Kamer sturen met personen die volgens u vallen onder de «specialisten» en «unieke talenten» in de (semi)publieke sector, waar u een uitzondering voor heeft gemaakt met betrekking tot de Wet Normering Topinkomens en daarbij de redenen van deze uitzondering expliciet benoemen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stuurt op grond van artikel 7.1 van de WNT jaarlijks in december een rapportage naar de Kamer waarin alle bij de ministeries gemelde overschrijdingen van de WNT-norm in het voorafgaande jaar zijn opgenomen alsmede de uitzonderingen. Deze uitzonderingen betreffen overigens uitsluitend topfunctionarissen. Van de medewerkers die geen topfunctionaris zijn, wordt de bezoldiging niet genormeerd, maar deze wordt slechts – met bijbehorende motivering van de desbetreffende instelling – openbaar gemaakt, indien de bezoldiging de norm overschrijdt. Voor deze groep is dus geen sprake van uitzonderingen.
Deelt u de mening dat het lage loonkostencijfer het gevolg is van flexibilisering, illegaal uitzendwerk en concurrentie van zelfstandigen zonder personel (zzp'ers) die onverzekerd werken en dat dit de koopkracht en het economisch herstel negatief beïnvloeden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS geeft in haar publicatie aan dat loonkosten beperkt zijn omdat werkgevers minder kwijt zijn aan pensioenen. Eerder erkende het CBS echter dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt lonen heeft gedrukt tussen 2009 en 201310. Flexibele banen kenden sinds 2009 minder loonstijging dan voltijdbanen voor onbepaalde tijd. De opkomst van flexibele banen met een lagere loonstijging kan totale beloningen onder druk zetten, ondanks het feit dat de arbeidsproductiviteit stijgt. Om eerlijke verhoudingen tussen werk en beloning te ondersteunen heeft dit kabinet de WWZ en de wet aanpak schijnconstructies geïmplementeerd. Daarnaast verzekert de herziening van de WML dat ook het stukloon onder het minimumloon valt. Daardoor wordt oneerlijke concurrentie aan de onderkant van de arbeidsmarkt aangepakt.
Hoe verklaart u de conclusie van McKinsey dat 70 procent van de Nederlanders er de afgelopen tien jaar in besteedbaar inkomen op achteruit is gegaan, terwijl de twintig procent rijksten er niet op achteruit is gegaan?6 7
McKinsey heeft in het Rapport «Poorer than their Parents» een bewerking gedaan op data van het CBS. Hierbij is gekeken naar de gemiddelde inkomens van particuliere huishoudens, verdeeld over 10 percentielgroepen, in 2005 en 2014 gecorrigeerd voor inflatie. Uit de vergelijking tussen 2005 en 2014 blijkt dat bij 7 van de 10 percentielgroepen van een lager gemiddeld inkomen sprake was. Daaruit kan echter niet geconcludeerd worden dat 70% van de Nederlanders een dalend besteedbaar inkomen heeft ervaren. Allereerst omdat op basis van een gemiddelde per groep, per definitie niet kan worden geconcludeerd dat de hele groep inkomen heeft moeten inleveren. De 70% is dus een overschatting. Bovendien zegt de gemiddelde inkomensontwikkeling in een deciel weinig over de inkomensontwikkeling van huishoudens, omdat hiermee niet dezelfde huishoudens over de tijd worden gevolgd.
Een betere benadering geeft de dynamische koopkrachtontwikkeling van het CBS13. Daaruit blijkt dat in het slechtste jaar van het afgelopen decennium (2012), 58% van de huishoudens te maken kreeg met een inkomensdaling. In het beste jaar (2007) was dat 33%. Uiteraard heeft de zware economische crisis ervoor gezorgd dat meer mensen dan gebruikelijk te maken hebben gekregen met een daling van hun koopkracht. In 2016 gaat naar verwachting bijvoorbeeld meer dan 90% van de huishoudens erop vooruit.
Deelt u de mening dat werkgevers, door de sterk toegenomen schil van werknemers met flexibele arbeidscontracten en zzp’ers, tegenvallende groei ten laste hebben gebracht van Nederlandse huishoudens, zonder dat ze zelf winst, dividenden en bonussen hebben hoeven inleveren?
Iedereen heeft last gehad van de economische crisis. Op de arbeidsmarkt is het een stuk lastiger geworden om een baan te vinden en zijn de lonen minder hard gestegen dan in een hoogconjunctuur. Maar ook aan de kant van bedrijven zijn er klappen gevallen. Het aantal faillissementen was in 2012 en 2013 hoger dan sinds 1981 gemeten is14 en bedrijfswinsten zijn nog niet terug op het niveau van voor de crisis15. Gelukkig zien we dat het langzaam beter gaat, en dat de investeringen weer wat aantrekken, maar dat ook de kansen op de arbeidsmarkt weer sterk verbeteren. Ontwikkelingen in de balans tussen vaste en flexibele contractvormen hebben daarbij mijn aandacht.
Deelt u de zorgen dat zonder gewijzigd beleid over tien jaar, vier van de vijf mensen er (verder) in koopkracht op achteruit zijn gegaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de grote economische en sociale gevolgen daarvan te voorkomen?
Die zorgen deel ik niet. In het afgelopen decennium heeft zich een ongekend grote economische crisis voorgedaan, die zijn weerslag heeft gehad op het inkomen van huishoudens. Het kabinet heeft de afgelopen periode op tal van terreinen maatregelen getroffen waardoor Nederland er op dit moment weer sterk voorstaat. De contractlonen stijgen, de inflatie is laag, dat zou bij gematigde economische groei ruimte moeten bieden om de koopkracht van huishoudens weer te laten toenemen.
Welke verklaring heeft u voor de afgenomen arbeidsinkomensquote (AIQ) die sinds de begin jaren 80 is afgenomen van bijna 90 procent naar 73 á 74 procent nu? Welke maatregelen stelt u voor om het percentage van de AIQ te verhogen?
In antwoord op Kamervragen van de leden Nijboer en Kerstens16 en van het lid Voortman17 heb ik aangegeven dat context noodzakelijk is om de AIQ te interpreteren. Allereerst is de AIQ conjunctuurgevoelig: de laatste acht jaar zijn dus sterk beïnvloed door de crisis. Daarnaast is het door een revisie van de Nationale Rekeningen momenteel niet mogelijk om verder terug te kijken dan 1995. Ook kan de AIQ per sector verschillen.
Het CPB rapporteert in het CEP 2016 een AIQ van 77,8% voor 2016. Volgens het CPB loopt in de periode 1970 – 2012 de productiviteit niet uit de pas met de reële loonvoet. Vooralsnog lijkt het mij onverstandig om zware conclusies te verbinden aan het partiële beeld dat door de AIQ geschetst wordt.
Het bericht Italianen weigeren Gronings gas te betalen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Italianen weigeren Gronings gas te betalen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de rechter betekent dat het Italiaanse bedrijf Eni de rekening dient te voldoen en dat deze geen startpunt voor nieuwe onderhandelingen over de prijs kan zijn?
GasTerra is van mening dat met de afwijzing in de recente arbitrage van Eni's eisen voor een prijsherziening per 1 oktober 2012, de betreffende prijs is komen vast te staan en dat Eni de rekening op basis van deze prijs moet voldoen. Eni heeft dit geweigerd en meent dat het ondanks deze uitspraak alsnog een prijsherziening per 1 oktober 2012 kan claimen. Aangezien het hierbij om een lopende arbitrageprocedure gaat, zal ik mij hierover op dit moment niet uitlaten.
Kunt u bevestigen dat het gaat om Gronings gas dat sinds 2012 aan Eni geleverd is en niet om hoog calorisch gas?
Nee. Het contract waarover GasTerra met Eni een dispuut heeft, regelt de levering van hoogcalorisch gas aan Eni ten behoeve van de Italiaanse markt. Naar Italië wordt geen laagcalorisch gas geëxporteerd.
Hoeveel Gronings gas (in Nm3) heeft Nederland sinds 2012 per jaar geleverd aan Eni?
Onder een geheel ander contract, dat in het onderhavige geschil tussen Eni en GasTerra geen enkele rol speelt, wordt ten behoeve van een andere markt ook laagcalorisch gas geleverd aan Eni. Laagcalorisch gas kan zowel Groningengas zijn waaraan hoogcalorisch gas is toegevoegd, als hoogcalorisch gas waaraan stikstof is toegevoegd. Bovendien koopt Eni ook gas op de handelsplaats TTF, waarvan niet is vast te stellen of het om hoogcalorisch of laagcalorisch gas gaat. Nog los van het gegeven dat ik geen mededelingen doe over individuele contracten, is daarom niet aan te geven hoeveel Groningengas er aan Eni is en wordt geleverd.
Bent u bereidt om als aandeelhouder van GasTerra in te zetten op stopzetting van de levering van gas aan Eni wegens de te lage betaling? Zo nee, waarom niet?
Stopzetting van de levering is niet aan de orde. In de gassector is het gebruikelijk dat langetermijncontracten op initiatief van betrokken partijen periodiek worden herzien wat betreft prijs en andere leveringscondities en dat eventuele juridische geschillen worden beslist in arbitrage.
Hoeveel gas wordt er in het concept winningsbesluit voor gasjaar 2016–2017 en verder gewonnen voor levering aan Eni?
Dat is niet aan te geven. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Valt de levering aan Eni onder de afspraken over afbouw van exportcontracten? Zo nee, waarom niet?
Nee, want het betreft hier de levering van hoogcalorisch gas.
Bent u bereidt de winningshoeveelheden in het concept winningsbesluit te verlagen met de hoeveelheden die aan Eni geleverd worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Het bericht dat de facelift met draadjes verboden moet worden |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de oproep van plastisch chirurgen die pleiten voor een verbod op de «threadlift», een cosmetische ingreep waarbij de gezichtshuid door middel van draadjes wordt gelift?1
Deze oproep is mij bekend. Het is belangrijk om een dergelijk signaal serieus te nemen. Voor de duiding ervan dient deze echter wel van context te worden voorzien. De Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) stelt in haar standpunt ten aanzien van draadlifts dat de behandeling zelf conceptueel onjuist is en misleidend qua principe, dat het daarbij gebruikte materiaal niet bewezen veilig is, en dat deze behandeling vrijwel uitsluitend wordt toegepast door onbekwame basisartsen. Bovendien stelt de NVPC dat deze behandeling geen meerwaarde heeft boven alternatieven die de NVPC wel als veilig en effectief beschouwt. Ik zal hieronder, in reactie op uw vragen, ingaan op een aantal van deze aspecten.
Wat vindt u ervan dat threadlifts meestal toegepast worden onder niet steriele omstandigheden en toegepast worden door mensen die er niet speciaal voor zijn opgeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze stelling van de NVPC gaat over het derde aspect, de toepassing door basisartsen.
Op basis van de Wet Beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) zijn artsen bevoegd om handelingen als de draadlift uit te voeren als zij aantonen dat zij daarin ook bekwaam zijn. Die bekwaamheid vraagt ook dat beroepsnormen op dit terrein worden nageleefd.
Punt is nu dat de verschillende beroepsgroepen die actief zijn op het gebied van de cosmetische behandelingen onderling van mening verschillen over de inhoud van de beroepsnormen en de NVPC in maart dit jaar uit het samenwerkingsverband de Nederlandse Stichting voor Esthetische Geneeskunde (NSEG)2 gestapt is. De NSEG probeert gezamenlijke veldnormen te ontwikkelen. Zodra die veldnormen er zijn, zal de IGZ toezicht houden op de naleving ervan. Tot die tijd zal de inspectie beoordelen of sprake is van verantwoorde zorg op basis van haar algemene toezichtnormen.
Gegeven deze context en het feit dat deze stelling door de NVPC niet nader onderbouwd is en de IGZ geen andere signalen heeft ontvangen die bevestigen dat draadlifts meestal worden toegepast onder niet steriele omstandigheden, kan ik de waarde ervan moeilijk beoordelen. Mocht de NVPC over concrete casus beschikken, dan verzoek ik hen deze bij de IGZ te melden zodat zij ze kan onderzoeken.
Wat is uw reactie op de constatering van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie, die aangeeft dat het materiaal waarvan de draadjes zijn gemaakt gevaarlijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende soorten producten op de markt die gebruikt worden voor draadlifts. Draadjes kunnen bijvoorbeeld resorbeerbaar en niet-resorbeerbaar zijn (vergelijkbaar met hechtdraden) en al dan niet een soort weerhaakjes hebben. Voorts kunnen de draadjes gemaakt zijn van materialen die permanent of semi-permanent in het lichaam blijven (vergelijkbaar met fillers). Zie vraag 4.
De IGZ heeft buiten het bericht van de NVPC geen meldingen ontvangen van complicaties en dus geen informatie die terug te voeren is tot het gebruikte product. Ook hier weer geldt dat ik, zonder nadere onderbouwing, de stelling niet goed kan beoordelen, anders dan binnen de hierboven geschetste context en meldingen kunnen worden gedaan hierover bij het Landelijk Meldpunt Zorg.
Wat vindt u ervan dat de draadjes die gebruikt worden bij een threadlift meestal van hetzelfde materiaal zijn als permanente en semipermanente fillers, waarvan een deel vanwege ernstige complicaties sinds 2015 is verboden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Er zijn fillers, hechtdraden en draden voor draadlifts die uit hetzelfde materiaal bestaan als permanente fillers: polymelkzuren. Andere draden bestaan uit polyethyleen.
Voor de duidelijkheid: permanente rimpelvullers zijn niet als product verboden, maar de toepassing ervan is voor andere dan reconstructieve doeleinden verboden. Aan (de toepassing van) medische hulpmiddelen zit altijd een zeker risico dat afgewogen moet worden tegen de voordelen van een behandeling. Bij permanente rimpelvullers was de ernst van de gebleken gezondheidsschade bij cosmetische behandelingen zodanig dat een wettelijk verbod op toepassing daarvoor noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Zoals gezegd is bij de IGZ tot op heden geen melding gemaakt van complicaties met draadlifts. Welbeschouwd maakt ook de NVPC geen melding van gebleken complicaties, maar waarschuwt zij op grond van een klein onderzoek onder haar leden voor de risico’s van de toegepaste materialen.
Hoe vaak heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) meldingen gekregen van mensen die het slachtoffer zijn geworden van een verkeerd toegepaste threadlift?
De inspectie heeft tot op heden geen meldingen, ook niet van de NVPC, ontvangen over behandelingen met draadlifts. Ook niet na de recente media-aandacht hiervoor.
Kunt u uitleggen wat de rol van de IGZ is bij het toezicht op het aanbrengen van threadlifts? Handhaaft de IGZ naar uw mening hier voldoende op gezien het gegeven dat het toedienen van threadlifts gevaarlijk voor de gezondheid blijkt te zijn?
IGZ herkent vanuit haar toezichtsinformatie de conclusie niet dat sprake is van een gevaar voor de volksgezondheid. Indien de inspectie hierover meldingen ontvangt, zal zij deze onderzoeken en toetsen aan wet- en regelgeving en zo nodig maatregelen treffen.
Vindt u dat de overheid genoeg doet om verminkende behandelingen uit te bannen? Bent u bereid de oproep van plastisch chirurgen te honoreren en threadlifts te verbieden? Zo nee, waarom niet?3
De overheid houdt de ontwikkelingen op het gebied van cosmetische behandelingen nauwlettend in de gaten. Vandaar dat ik signalen als die van de NVPC serieus neem. Om maatregelen te nemen, laat staan een verbod, is echter wel meer nodig dan een algemeen signaal. Als zich calamiteiten voordoen of de NVPC meent op basis van onderzoek dat draadlifts onnodig schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van patiënten, dan kunnen zij dit melden bij de IGZ. Naar aanleiding van het signaal heeft de IGZ overigens contact gehad met de NPVC en om informatie gevraagd. De IGZ heeft deze informatie beoordeeld maar dit bleek onvoldoende concreet om nader onderzoek te doen naar eventuele zorgaanbieders of fabrikanten. Als de IGZ een melding krijgt, kan zij gericht onderzoek doen en mocht de patiëntveiligheid in het geding zijn hierover een standpunt innemen en/of handhavend optreden. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht: 'Een beetje hulp totdat het te laat is.' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een beetje hulp totdat het te laat is»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal acute uithuisplaatsingen is toegenomen sinds de decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten? Zo ja, hoe komt dit?
Er zijn geen cijfers beschikbaar die antwoord geven op de vraag of het aantal acute uithuis- of crisisplaatsingen is gestegen sinds de decentralisatie.
Vanuit de branches is wel al eerder het signaal afgegeven dat sprake zou zijn van een toename van het aantal crisisplaatsingen. Dit is reden geweest om in het kader van de beleidsinformatie jeugd nader onderzoek uit te voeren bij een aantal gemeenten. Doel van dit onderzoek is om zicht te krijgen op het aantal crisisplaatsingen bij gemeenten en op de factoren die van invloed zijn op het aantal crisisplaatsingen. Dit onderzoek wordt in de laatste week van oktober 2016 gepubliceerd op de website van de jeugdmonitor (http://jeugdmonitor.cbs.nl/nl- nl/benchmark-jeugdhulp/).
Deelt u de mening dat kinderen altijd de juiste hulp moeten krijgen en gemeenten niet op de stoel van de medisch specialist moet gaan zitten? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen niet onnodig lang hoeven te wachten op de juiste zorg?
Ik deel deze mening. Om snel jeugdhulp beschikbaar te kunnen stellen is het belangrijk dat instellingen hun wachttijden voor diverse vormen van hulp op hun websites kenbaar maken. Cliënten weten dan waar ze aan toe zijn en gemeenten kunnen deze informatie gebruiken bij de inkoop van jeugdhulp. Ik heb toegezegd dat ik met gemeenten en de brancheorganisaties de stand van zaken rondom de wachttijden en de verbeteringen die er nodig zijn verder zal bespreken, mede aan de hand van de motie Keijzer c.s. die hierover is ingediend. In de eerstvolgende voortgangsrapportage (dit najaar) zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Komt de veiligheid van kinderen in gevaar doordat zij te lang moeten wachten op de juiste specialistische hulp? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is uiteraard dat kinderen zo snel mogelijk de juiste hulp krijgen. Helaas is de voorkeurhulp niet altijd meteen beschikbaar. In dat geval is het van belang dat zo nodig andere vormen van hulp of interventies ingezet worden om in ieder geval te voorkomen dat problemen verergeren dan wel om te zorgen dat de problemen verminderen. Het is aan de jeugdhulpprofessional om in deze gevallen «vinger aan de pols te houden» als het gaat om de veiligheid van het kind. Daar waar de veiligheid van het kind in het geding is, moet direct worden ingegrepen en moet de gemeente zorg dragen dat de daarvoor noodzakelijke hulp beschikbaar is: indien een kind spoedeisende hulp nodig heeft, wordt deze hulp dus altijd geboden. Uitgangspunt voor het handelen van de jeugdhulpprofessional bij uithuisplaatsingen zijn de richtlijnen die hierover in 2015 door de beroepsgroep ontwikkeld zijn: de richtlijn uithuisplaatsing en de richtlijn crisisplaatsing.
Uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia |
|
Han ten Broeke (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia?1 Zo ja, bent u van mening dat u alle vragen daar volledig heeft beantwoord?
Ja.
Bent u van mening dat de kennis van ambassadeurs over de lokale context cruciaal is voor het ontwikkelen en uitdragen van de Nederlandse inzet voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking?
Jazeker. Dat heeft het kabinet dan ook uitdrukkelijk bevestigd in de beantwoording op de Kamervragen die u eerder over dit onderwerp stelde.
Welke opmerkingen uit het bewuste interview met Vice Versa2 wijken af van de Nederlandse inzet op het gebied van buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking?
In het door u aangehaalde interview zijn enkele opmerkingen gemaakt die kunnen worden gezien als ingaand tegen het beleid op buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BHOS), vooral op het gebied van de strategische partnerschappen.
Kunt u een omschrijven wat u in deze context bedoelt met een stevig gesprek?
De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een gesprek gevoerd met de ambassadeur in Kenia. In dit gesprek heeft zij duidelijk gemaakt dat sommige uitspraken in Vice Versa kunnen worden gezien als ingaand tegen het BHOS-beleid, wat hij als vertegenwoordiger van de regering in het buitenland wordt geacht uit te dragen. Voor een ambassadeur gelden de algemene regels met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren. Daaraan getoetst zijn de gedane uitspraken niet passend. Ook heb ik zelf een gesprek gevoerd met de ambassadeur, waarin we gezamenlijk hebben geconcludeerd dat enkele uitspraken ongelukkig waren. Ik beschouw de kwestie hiermee als afgedaan.
Heeft u naar aanleiding van openbare waarnemingen van ambassadeurs nog meer stevige gesprekken gevoerd met ambassadeurs? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom rechtvaardigt juist dit interview een stevig gesprek?
Nee. Zoals het kabinet in antwoord op eerdere vragen van uw zijde over deze kwestie heeft aangegeven, zijn er in het door u aangehaalde interview opmerkingen gemaakt die ingaan tegen het Nederlandse beleid. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur. Dit betreft een standaardprocedure.
Hoe verhoudt het voeren van een stevig gesprek naar aanleiding van genoemd interview zich volgens u met de vrijheid van meningsuiting zoals vervat in artikel 6 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
Een Rijksambtenaar heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Als privépersoon mag een ambtenaar een andere mening dan die van een Minister laten horen. Maar de ambtenaar is hierin wel beperkt door de zogenaamde functioneringsnorm. De Ambtenarenwet schrijft in artikel 125a over de vrijheid van meningsuiting voor ambtenaren: «Een ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens [...], indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.» Als richtlijn en afwegingskader gelden voor de ambtenaar hierbij de door de overheid vastgestelde uitgangspunten voor (online) communicatie rijksambtenaren, met daarin opgenomen als criteria: – de afstand tussen de functie van de betrokken ambtenaar en het beleidsterrein waarover de uitlatingen zijn gedaan; – de politieke gevoeligheid van de materie; – het tijdstip waarop de uitspraken zijn gedaan; – de wijze waarop de uitspraken zijn gedaan; – de voorzienbaarheid van de schadelijkheid ten tijde van de uitspraken; – de ernst en duur van de door de uitspraken ontstane problemen voor de dienstvervulling van de betrokken ambtenaar of het functioneren van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met diens dienstvervulling.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 ben ik van mening dat de uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia in het licht van deze norm niet passend zijn.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Een uitnodiging aan Saoedi-Arabië voor een Nederlandse wapenbeurs |
|
Michiel Servaes (PvdA), Jasper van Dijk , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over een Saoedische delegatie die op uitnodiging van de Koninklijke Marine een Nederlandse wapenbeurs bezoekt?1 Kunt u toelichten waarom u de eerste vraag niet volledig hebt beantwoord? Bent u bereid dat alsnog te doen?
Ja, ik herinner mij de antwoorden. Er zijn door de Commandant Zeestrijdkrachten uitnodigingen voor deelname aan de MAST 2016 defensiebeurs verstuurd aan vertegenwoordigers van 23 verschillende landen, waaronder Saoedi Arabië, om in internationaal kader de laatste technologische ontwikkelingen met elkaar te bespreken. Zoals gemeld bij de beantwoording van eerder gestelde Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3146) is er geen Saoedische delegatie aanwezig geweest op de MAST 2016 defensiebeurs. De reden hiervan is niet bekend.
Is voor de wapenbeurs «Maritime/Air Systems & Technologies (MAST) 2016» een uitnodiging verstuurd aan een Saoedische delegatie door de Koninklijke Marine? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Kunt u tevens toelichten waarom deze Saoedische delegatie niet op deze uitnodiging is ingegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Indien geen Saoedische delegatie is uitgenodigd door de Koninklijke Marine voor de MAST-wapenbeurs, kunt u toelichten waarom de website van de MAST-wapenbeurs vermeldt dat de Koninklijke Marine met de «volledige steun van de Commandant Zeestrijdkrachten» wel degelijk gasten van Saoedi-Arabië heeft uitnodigd?2
Zie antwoord vraag 1.
Indien een Saoedische delegatie is uitgenodigd voor de MAST wapenbeurs, kunt u toelichten hoe zich dit verhoudt tot uw voornemen om een zeer strikt wapenexportbeleid te hanteren naar Saoedi-Arabië?
Zoals reeds eerder gesteld in antwoord op Kamervragen van de leden Sjoerdsma, Servaes en Van Dijk, blijft het kabinet een zeer strikt wapenexportbeleid naar Saoedi-Arabië hanteren. Voor iedere export van militaire goederen uit Nederland met als eindbestemming Saoedi-Arabië moet een uitvoervergunning worden aangevraagd, zoals dat ook voor aanvragen met andere eindbestemmingen geldt en ongeacht de aanleiding van de aanvraag. Vergunningaanvragen voor Saoedi-Arabië worden in het bijzonder strikt getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportbeleid en op een case-by-case basis aan de hand van de aard van de goederen, de eindgebruiker en het eindgebruik.
Het kabinet deelt uw mening dat de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië zeer zorgelijk blijft. Ook is het kabinet op de hoogte van de verklaringen van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties dat alle partijen in het conflict in Jemen het humanitair oorlogsrecht schenden. Zoals gesteld in de Kamerbrief van 13 januari jl. en is besproken tijdens het AO wapenexportbeleid van 11 februari jl. (Kamerstuk 22 054, nr. 274), keurt Nederland daarom alleen uitvoervergunningen voor militaire goederen naar Saoedi-Arabië goed als onomstotelijk vaststaat dat die goederen niet kunnen worden ingezet in Jemen of bij mensenrechtenschendingen. Het Nederlands wapenexportbeleid richting Saoedi-Arabië is hiermee één van meest strikte van alle EU-lidstaten.
Dit beleid staat echter los van de bilaterale contacten met de marine van Saoedi-Arabië.
Bent u op de hoogte van het feit dat Saoedi-Arabië het humanitair oorlogsrecht schendt in Jemen en het feit dat de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië onverminderd slecht is? Zo ja, kunt u toelichten waarom u het uitnodigen van Saoedi-Arabië voor een Nederlandse wapenbeurs gerechtvaardigd acht?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van hoe vaak Saoedische delegaties de afgelopen vijf jaar zijn uitgenodigd voor wapenbeurzen in Nederland door (onderdelen van) de overheid?
Het Ministerie van Defensie voert geen centrale registratie van defensiebeurzen. Het is daarom niet mogelijk om het gevraagde overzicht te geven.
De handhaving van het strafpuntensysteem voor beginnersrijbewijzen |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat de handhaving van het strafpuntensysteem voor beginnersrijbewijzen gebrekkig is?1
De in vraag 4 genoemde getallen betreffen niet het aantal tijdelijke schorsingen maar het aantal keer dat het OM sinds 2011 tot en met 2015 een mededeling aan het CBR heeft gestuurd.
Voor de verdere beantwoording verwijs ik u naar de aanbiedingsbrief bij de beantwoording van deze Kamervragen.
Bent u bekend met het gegeven dat beginnende automobilisten nauwelijks te vrezen hebben voor het strafpuntensysteem?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel beginnende automobilisten waren er in 2015 en 2016?
Zie antwoord vraag 1.
Kan u verklaren waarom maar negen (2015), elf (2014), vijf (2013), acht (2012) en één (2011) tijdelijke schorsing(en) sinds 2011 zijn opgelegd?
Zie antwoord vraag 1.
Is dit kleine aantal een direct gevolg van gebrekkige handhaving? Zo ja, hoeveel prioriteit wordt er gegeven door de politie aan het handhaven van het strafpuntensysteem voor beginnersrijbewijzen? Zo nee, waarvan dan?
Ten aanzien van de relatie tussen de genoemde aantallen en de handhaving verwijs ik u naar de aanbiedingsbrief bij de beantwoording van deze Kamervragen.
Er wordt niet specifiek ingezet op het handhaven van verkeersovertredingen van beginnende bestuurders, omdat dit buitengewoon gecompliceerd is. Bestuurders van een voertuig zijn van buiten de auto niet of nauwelijks herkenbaar als beginnend bestuurder. Bovendien is het uitgangspunt dat er wordt gehandhaafd op verkeersovertredingen ongeacht of het om een beginnend bestuurder gaat.
Bent u bekend met het gegeven dat sprake is van een daling van 1,46 miljoen staandehoudingen in 2007 naar 240.000 staandehoudingen in 2015?
Een belangrijke reden voor de daling in 2015 van het aantal staandehoudingen zijn de CAO-acties van de politie in 2015. Naar verwachting duurt het enige tijd voordat de effecten van de acties zijn verdwenen.
Een andere reden voor de verminderde inzet op verkeershandhaving is dat de basisteams van de politie andere prioriteiten hebben gekregen. Zo is er in 2015 veel politie-inzet naar terrorismebestrijding en de verhoogde asielinstroom gegaan, waardoor minder capaciteit voor verkeershandhaving beschikbaar was. De inzet van de capaciteit van de basisteams wordt niet door mij maar door de lokale driehoek bepaald.
Voor 2015 en de jaren daaraan voorafgaande geldt ook dat er vacatures bij de teams Verkeer van de politie waren die door de reorganisatie niet konden worden ingevuld. Deze vacatures zullen nu, met inachtneming van de afspraken die in het kader van de personele reorganisatie met de vakbonden zijn gemaakt, geleidelijk aan weer worden ingevuld. Politie en OM hebben voor de teams Verkeer van de eenheden samen een Leidraad Handhavingsplan 2016–2018 opgesteld. De Leidraad is een belangrijk richtsnoer voor de politie om de verkeershandhaving vorm te geven. Voor de periode 2016–2018 zijn alcohol, snelheid, rood licht, afleiding en verkeersveelplegers als prioriteiten voor verkeershandhaving vastgesteld. Ik vind het belangrijk dat de politie hier op handhaaft.
Wat is de reden van deze daling van staandehoudingen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt deze daling zich tot de inzet van de regering op het verminderen van het aantal verkeersdoden en verkeersongelukken?
Bij het veroorzaken van een ongeval hoeft er niet altijd sprake te zijn van een overtreding. Bij het tegengaan van ongelukken dient dan ook niet alleen naar de handhaving te worden gekeken. Er zijn meerdere factoren die een rol spelen bij verkeersveiligheid. Naast handhaving gaat het hierbij bijvoorbeeld om de weginrichting, voertuigtechnologie, voorlichting en educatie. Bij een toe- of afname van het aantal slachtoffers in het verkeer kunnen verschillende deelaspecten bepalend zijn.
Politie en OM hebben voor de teams Verkeer van de eenheden samen een Leidraad Handhavingsplan 2016–2018 opgesteld. De Leidraad is een belangrijk richtsnoer voor de politie om de verkeershandhaving vorm te geven. Voor de periode 2016–2018 zijn alcohol, snelheid, rood licht, afleiding en verkeersveelplegers als prioriteiten voor verkeershandhaving vastgesteld. De politie streeft naar een zo effectief mogelijke inzet van de beschikbare capaciteit, onder meer door informatie gestuurd te werken op onveilige wegvakken. Dit houdt in dat de politie in afstemming met het (lokaal) gezag handhaaft op die plaatsen en tijdstippen waar het effect van het optreden optimaal is.
Hoeveel fte of budget van de politie is per jaar landelijk beschikbaar voor handhavingstaken met betrekking tot verkeersveiligheid?
Omdat handhavingstaken behoren tot de kerntaken van de politie is hier geen afgescheiden budget of aantal fte voor aangewezen. Wel zijn volgens afspraak de 659 FTE van de voormalige Verkeershandhavingsteams (VHT’s) met de inrichting van de nationale politie meegenomen in de Teams Verkeer in de eenheden. Daarnaast kan er capaciteit van de basisteams worden toegewezen. De inzet van de capaciteit van de basisteams wordt niet door mij maar door de lokale driehoek bepaald.
Hoe beoordeelt u de mening dat een voorwaarde voor een blijvend effect van het puntenstelsel is dat er een blijvende objectieve en subjectieve kans is om daadwerkelijk het rijbewijs kwijt te raken en dat dit samenhangt met een voldoende hoog handhavingsniveau en efficiënte handhavingsmethoden?
In het algemeen geldt dat de preventieve effectiviteit van sancties en maatregelen groter is als de (subjectieve) pakkans groot is en de bestuurder ook het gevoel heeft dat de kans reëel is dat hij wordt gestraft. Dit geldt ook voor het puntenrijbewijs bij beginnende bestuurders. In brede zin wordt de pakkans onder meer bepaald door de verschillende handhavingsmiddelen die worden ingezet. Staandehoudingen zijn van belang, alsmede de elektronische handhavingsmiddelen zoals flitspalen, trajectcontroles, mobiele radarsets, etc. De politie streeft ernaar de feitelijke pakkans zo hoog mogelijk te laten zijn. De politie doet dit onder meer door informatie gestuurd te werken op onveilige wegvakken. De politie wil door zichtbare staandehoudingen en het voeren van voorlichting en mediabeleid ook actief bijdragen aan preventie en het beïnvloeden van gedrag van weggebruikers. Op deze manier wordt de gepercipieerde pakkans met de hiertoe beschikbare middelen en capaciteit zo hoog mogelijk gehouden.
Bent u bereid een uitgebreide brief te sturen naar de Kamer over handhaving in relatie tot regelgeving met betrekking tot verkeersveiligheid?
Ik heb uw Kamer bij brief van 18 februari 20162 geïnformeerd over verschillende onderwerpen op het gebied van verkeershandhaving. Zoals aangegeven in deze brief zal ik uw Kamer over verschillende onderwerpen uit deze brief nader informeren. Daarnaast zal ik met de Minister van IenM uw Kamer, zoals aangekondigd in de aanbiedingsbrief, informeren over de verbetermaatregelen met betrekking tot de beginnersregeling en zal ik de beginnersregeling en de werking van de beginnersregeling gaan evalueren.
Het archaïsch taalgebruik door gerechtsdeurwaarders |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is er gebeurd en verbeterd sinds de reactie van uw voorganger op aanbeveling 23 van het rapport Noblesse Oblige van de Commissie evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (Commissie Van Der Winkel) over het ouderwetse taalgebruik in exploten van gerechtsdeurwaarders?1
De schuldenaar heeft recht op een duidelijke uitleg en voorlichting van de kant van de gerechtsdeurwaarder. De aanbeveling uit het rapport «noblesse oblige» van de Commissie evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (nr. 23, Commissie Van der Winkel, 2009) luidde dan ook: «In het belang van de opdrachtgever en in het belang van een goede rechtsbedeling vergewist de gerechtsdeurwaarder zich ervan dat de debiteur begrijpt wat er van hem verlangd wordt. De KBvG kan hier behulpzaam zijn door begrijpelijke standaardmodellen voor exploten te ontwikkelen.» Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen bij brief aan uw Kamer van 3 november 20092. Deze aanbeveling is vervolgens voor de KBvG aanleiding geweest tot het instellen van een commissie, die zich heeft gebogen over de leesbaarheid van de exploten van de gerechtsdeurwaarder.
De KBvG is hierover tevens het gesprek aangegaan met het Landelijk overleg sociaal raadslieden (Losr), omdat het van groot belang is dat een schuldenaar begrijpt wat er wanneer van hem wordt verlangd, en waarom een gerechtsdeurwaarder handelt zoals hij handelt. Dit is zeker ook in het belang van de opdrachtgever. Naar aanleiding van deze acties ontwikkelde de KBvG vijf zogenoemde juridische bijsluiters inclusief de nodige vertalingen, bestemd voor gebruik in de praktijk van alledag. Deze juridische bijsluiters zijn ook raadpleegbaar op www.kbvg.nl/1149/juridische-bijsluiters.html. Eventuele verschillen in taalgebruik tussen de gerechtsdeurwaarders – wat soms ook gewoon een meer algemeen generatieverschil is – worden hiermee verkleind. Het gebruik van deze toelichtende informatie is niet vrijblijvend voor de gerechtsdeurwaarder; via de KBvG-verordening en het KBvG-reglement Normen voor kwaliteit is dat verplicht gesteld.
Dit initiatief van de KBvG acht ik een goede zaak. Ik teken hierbij ook aan dat het juist de gerechtsdeurwaarder is die aan de deur verschijnt bij de mensen thuis en dat dan een mondelinge toelichting op schriftelijke communicatie plaatsvindt die de schuldenaar niet altijd van een ander(e instantie) ontvangt. Daarom ook is het waardevol dat de betekening van exploten in beginsel in persoon geschiedt.
Waarom wordt in een exploot nog steeds gesproken over bijvoorbeeld «het aldaar mijn exploot doende en aldus afschrift dezes latende aan» en «te betalen de som van (...), vermeerderd met de wettelijke rente, over een bedrag van (...), vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en met hoofdelijke veroordeling tevens van gedaagden in de kosten van dit geding»?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er voor wat betreft het hanteren van ouderwets taalgebruik verschillen tussen gerechtsdeurwaarders? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Zie antwoord vraag 1.
Welke initiatieven zijn er nu al om begrijpelijkere taal te bevorderen? Maken gerechtsdeurwaarders daar ook gebruik van en kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre worden gerechtsdeurwaarders door de wet gedwongen archaïsch woordgebruik te hanteren in hun exploten? Zijn er verbeteringen in de wet mogelijk om dit te voorkomen?
Ik wil de suggestie wegnemen dat de gerechtsdeurwaarder uit eigen keuze bepaalde formele juridische taal hanteert. De wet vereist voor een rechtsgeldig exploot dat de gerechtsdeurwaarder een akte opstelt die aan de wettelijke eisen voldoet. Een voorbeeld is het exploot van een derdenbeslag. Op grond van artikel 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet dat aan de gestelde formaliteiten voldoen, en wel op straffe van nietigheid. Om ervoor te zorgen dat de boodschap duidelijk is voor de ontvanger wordt in de begeleidende mondelinge toelichting en in de juridische bijsluiter door de gerechtsdeurwaarder uitleg en praktische voorlichting gegeven over wat de burger er tegen kan doen als het volgens hem niet klopt wat er geëist wordt.
Er is ook een tweede spoor waarlangs toegankelijker taal kan worden bevorderd. Complexe regelgeving bemoeilijkt een eenvoudige en heldere uitvoering door de gerechtsdeurwaarder. Daarom heb ik met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingezet op een vereenvoudiging van de beslagvrije voet. Een simpeler beslagstelsel waarbij de berekening van het vrij te laten bedrag van minder variabelen afhankelijk is leidt tot een transparante en herkenbare norm, zowel voor schuldenaren als schuldeisers. Tegelijk zal daarmee, als de gerechtsdeurwaarder minder afhankelijk wordt van informatieverschaffing door de debiteur, de communicatie tussen debiteur en gerechtsdeurwaarder vergemakkelijken. Uw Kamer is hierover nader ingelicht bij brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 20153.
Wat zou er volgens u nog meer gedaan kunnen worden om begrijpelijkere taal in exploten te bevorderen zonder dat de juridische kwaliteit en nuance verloren gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het niet melden van een medische misser |
|
Leendert de Lange (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van het RTL Nieuws van donderdag 21 juli 2016 rondom het opnieuw verzwijgen van medische missers in het Jeroen Bosch Ziekenhuis?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving? Wat is uw reactie over het wederom niet in eerste instantie zelf actief melden?
Het Jeroen Bosch Ziekenhuis is direct na het overlijden een onderzoek gestart om vast te stellen of hier sprake was van een calamiteit. Na het afronden van het interne onderzoek heeft het ziekenhuis de zaak gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Inmiddels heeft het ziekenhuis haar procedure aangepast en in lijn gebracht met het uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de beleidsregels bestuurlijke boete waardoor ze bij een verdenking van een calamiteit direct meldt bij de IGZ, alvorens dit eerst nader te onderzoeken.
Vindt u dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) voldoende in staat is om dergelijke onderzoeken te toetsen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zorgaanbieders zijn op basis van de Wkkgz verplicht calamiteiten te melden bij de IGZ. Een verplichte melding (waaronder een calamiteit) omvat een omschrijving van de acties die door of namens de betrokken zorgaanbieders zijn ondernomen en worden ondernomen om de melding te onderzoeken. De IGZ ziet hier op toe. Het is voor de IGZ van belang dat een instelling leert van ongewenste uitkomsten van zorg en adequate verbetermaatregelen neemt. De IGZ beoordeelt de melding en vraagt het ziekenhuis zelf calamiteiten te onderzoeken, tenzij de aard van de melding of andere informatie over het betrokken ziekenhuis aanleiding geven dat de IGZ zelf onderzoek doet.
De IGZ beoordeelt achteraf aan de hand van door de Wereldgezondheidsorganisatie geformuleerde criteria of het onderzoek door de instelling grondig en geloofwaardig is uitgevoerd. Hierbij kijkt ze ook naar de samenstelling van de onderzoekscommissie. De zorgaanbieder kan via de wetenschappelijke verenigingen externe expertise inschakelen ter ondersteuning van het calamiteitenonderzoek. Wanneer bepaalde expertise ontbreekt bij het uitvoeren van het onderzoek kan de IGZ de instelling daar op wijzen en adviseren om die expertise extern te betrekken bij het onderzoek.
Het verplichten van externe expertise in de vorm van een landelijke taskforce acht ik niet noodzakelijk, zie ook het antwoord op vraag 5.
Overigens is bij het onderzoek naar deze casus mede op aandringen van de inspectie externe expertise ingeroepen door het ziekenhuis. Het ziekenhuis constateert echter nu dat er experts zijn die niet bij het onderzoek betrokken waren, die tot andere conclusies komen en heeft hen uitgenodigd om hierover in gesprek te gaan.
Deelt u de mening van de hoogleraren Bruinse en Visser dat wanneer een baby overlijdt door een medische misser de IGZ bij het onderzoek zou moeten worden ondersteund door extra externe expertise van gynaecologen en verloskundigen in bijvoorbeeld de bepleite vorm van een landelijke taskforce? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de huidige onderzoeken naar babysterfte uitgebreid genoeg en wordt hierbij gekeken naar alle aspecten rond het verloop van de zwangerschap tot aan het trieste moment van het overlijden van de baby?
Er wordt op verschillende manieren onderzoek gedaan specifiek naar babysterfte met het doel om dit steeds verder te beperken. Indien er sprake is van een calamiteit richt het calamiteitenonderzoek, waarover gerapporteerd wordt aan de IGZ, zich op de basisoorzaken van dat overlijden en het formuleren van verbetermaatregelen.
Daarnaast nemen alle ziekenhuizen deel aan de perinatale audit. Via deze landelijke perinatale audit worden momenteel de meeste gevallen van perinatale sterfte systematisch door betrokken zorgverleners onderzocht op mogelijke substandard factoren in de zorg. De achterliggende vermijdbare of verwijtbare factoren die een rol konden spelen bij de sterfte worden benoemd zodat de zorg kan worden verbeterd.
Tevens organiseren veel ziekenhuizen extra audits van andere perinatale sterfgevallen zoals bij onverklaarde doodgeboortes, ernstige groeivertraging of onverwacht ernstige complicaties.
Tot slot zijn er verschillende wetenschappelijke onderzoeken die bijdragen aan het ontwikkelen van kennis over babysterfte en het voorkomen daarvan. Naar mijn idee is er dan ook sprake van een voldoende dekkend geheel van onderzoek naar perinatale sterfte in Nederland.
Wat is uw oordeel over het gevoel van machteloosheid die ouders voelen wanneer het ziekenhuis zelf het onderzoek mag doen naar het overlijden? Wat zou hieraan kunnen worden gedaan?
Het verlies van een kind is een vreselijke ervaring en ik begrijp dat dit kan afdoen aan het vertrouwen in een betrokken zorginstelling. Toch vind ik het van belang dat zorginstellingen zelf onderzoek doen naar calamiteiten, juist omdat het ziekenhuis en de professionals zo van fouten kunnen leren. Dat draagt bij aan het voorkomen van herhaling.
De zorginstelling moet in dat onderzoek de ouders van een overleden kind betrekken. De IGZ toetst de kwaliteit van het onderzoek en ziet toe op die betrokkenheid van de ouders in het onderzoek en op de samenstelling van de onderzoekscommissie. Indien nodig, stelt IGZ aanvullende vragen of doet zij in uitzonderlijke gevallen zelf onderzoek. Ook ziet de IGZ toe op de verbetermaatregelen die uit het onderzoek komen.
Ziet u hierin een nadrukkelijkere rol voor de IGZ om de betrokken ouders hierin te begeleiden en als vraagbaak te kunnen fungeren? Zo ja, wanneer gaat de IGZ deze rol vervullen? Zo nee, waarom niet?
De IGZ staat bij veel calamiteitenonderzoeken in contact met de patiënt of nabestaanden en vervult dan de rol van vraagbaak waar u op doelt. De IGZ legt dan uit waarom het onderzoek verloopt zoals het verloopt en informeert de ouders over stappen die zij zelf, in aanvulling op dit onderzoek, kunnen zetten.
Overigens is het zo dat patiënten (en ouders) te allen tijde met het Landelijk Meldpunt Zorg contact op kunnen nemen wanneer ze ontevreden zijn over de geleverde zorg. Het Landelijk Meldpunt Zorg geeft dan advies passend bij de situatie.
Bent u van mening dat de IGZ te allen tijde naast de ouders moet gaan staan?
Het verlies van een kind is een intens tragische gebeurtenis. Calamiteitenonderzoek kan helderheid verschaffen die de ouders kan helpen om te beginnen met rouwverwerking, maar kan het verdriet van de ouders nooit wegnemen. De IGZ dient het algemeen belang en zet bij het uitvoeren van haar toezichthoudende taken dus het belang van alle patiënten voorop. De IGZ moet nagaan of de ouders voldoende bij het onderzoek van de zorginstelling betrokken worden, zodat zij hun informatie afdoende kunnen geven en de informatie van anderen en de resultaten van het onderzoek aan hen bekend zijn. De IGZ is onafhankelijk toezichthouder en toetst de kwaliteit van het onderzoek, gaat na of de verbetermaatregelen worden genomen en de ouders goed worden geïnformeerd door de zorgaanbieder.