Het bericht dat werkzoekenden hondenpoepbakken moeten legen in ruil voor werkervaring |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat werk in de buitendienst zoals hondenpoepbakken legen, onkruid bestrijden, bladeren ruimen en ander handmatig werk rond de gemeente, betaalde werkzaamheden zijn? Zo ja, bent u bereid om dit aan de verantwoordelijke bestuurders van Putten duidelijk te maken? Zo nee, in hoeveel gemeenten worden de buitenwerkzaamheden, onbezoldigd, door bestuurders verricht?1
De door u genoemde activiteiten kunnen naar mijn idee deel uitmaken van een reguliere functie. Het zijn echter de omstandigheden in een concreet geval, die bepalen of specifiek opgedragen activiteiten te duiden zijn als reguliere arbeid waarvoor een loon betaald moet worden. Daarom ligt hier een verantwoordelijkheid voor het lokale bestuur om dit te beoordelen.
Deelt u de mening dat iedereen die werkt naar vermogen, tenminste het wettelijk minimumloon zou moeten verdienen of de bij de werkzaamheden behorend cao functieloon? Zo nee, waartoe dient dan de Participatiewet, om de loonkosten van mensen die nul kans maken op de arbeidsmarkt zo veel mogelijk te drukken? Zo ja, bent u bereid om werken zonder loon en de mogelijkheden die de Participatiewet hiertoe biedt, zo snel als mogelijk te stoppen?
Regulier werk moet betaald worden conform CAO loon of, als er geen CAO van toepassing is, in ieder geval overeenkomstig het wettelijk minimumloon.
Daarnaast ben ik van mening dat mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt ook een kans moeten krijgen op betaald werk. Die kans neemt toe wanneer iemand werkervaring opdoet. Het opdoen van werkervaring kan bijvoorbeeld door middel van een werktraject met behoud van uitkering. Hierin worden activiteiten verricht waarmee men werknemersvaardigheden opdoet.
Voor een persoon voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, is in de Participatiewet de participatieplaats (art. 10a Participatiewet) in het leven geroepen. Bepaald is dat de activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het kabinet gaat er vanuit dat gemeenten de re-integratie-instrumenten zorgvuldig inzetten.
Klopt het dat genoemde buitenwerkzaakheden ook door betaalde medewerkers van de sociale werkvoorziening wordt verricht? Zo ja, wat rechtvaardigt dat de werkzoekenden zonder cao contract, dezelfde werkzaamheden onbetaald moeten verrichten? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Uit informatie van de gemeente Putten is mij gebleken dat de pilot Arbeidsparticipatie in de Openbare Ruimte een gemengd concept is. Dit betekent dat de werkzaamheden worden verricht door een ploeg die bestaat uit 2 betaalde medewerkers op een garantiebaan en drie onbetaalde medewerkers op participatieplaatsen, plus een betaalde voorman/werkbegeleider van de Gresbo. Een groot deel van de werkzaamheden bestaat uit additionele opruimwerkzaamheden die anders niet of nauwelijks plaatsvinden en worden aangevuld met seizoenswerk, zoals handmatig onkruid bestrijden. In de gemeente Putten wordt het opruimen van zwerfafval in diverse wijken structureel gedaan door inwoners. Daarnaast vindt het opruimen van zwerfvuil ook jaarlijks plaats bij de grote opruimactie in maart (landelijke zwerfafvaldag) door inwoners en bestuurders. De gemeente heeft aangegeven dat de onbetaalde werkzaamheden niet leiden tot verdringing van betaald werk.
De Inclusief Gresbo is onderdeel van de Inclusief Groep, het regionale SW-bedrijf. De Inclusief Gresbo is een dienstverlener met voor dit project de taak om de volledige ploeg te begeleiden en dagelijks aan te sturen. Daarnaast selecteert en begeleidt de Gresbo de medewerkers op de garantiebanen en zorgt de Gresbo voor de benodigde voertuigen en werktuigen.
Navraag bij de gemeente Putten leert dat voor deze pilot € 160.000,- wordt betaald. Dit bedrag bestaat uit de loonkosten van de voorman/werkbegeleider, de medewerkers op de garantiebanen, de kosten voor de jobcoach voor de begeleiding van de medewerkers op de participatieplaatsen naar betaald werk en de kosten voor de voer- en werktuigen. Het betreft een pilot van vooralsnog één jaar. De periode is mede gekoppeld aan de termijn van de participatieplaatsen conform de Participatiewet.
Klopt het dat de gemeente Putten 160.000 euro betaalt voor verdringing en het zonder loon laten werken van werkzoekenden? Wat verdient Inclusief Gresbo hieraan? Is Gresbo een uitzendbureau?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat werken met behoud van uitkering in de gemeente Putten en al die andere gemeenten waar werkzoekenden zonder loon moeten werken, leidt tot verdringing van nog meer betaald werk in de betreffende sector?
Zoals ik al verschillende keren heb aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen, is de inzet van re-integratie instrumenten en het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid, een lokale aangelegenheid. Het betreft decentraal beleid en de gemeenten hebben beleidsvrijheid ten aanzien van het re-integratiebeleid. Het risico van verdringing van reguliere arbeid kan alleen lokaal en per geval worden beoordeeld. De gemeenteraad controleert het door het college van burgemeester en wethouders gevoerde beleid. Ik verwijs in dit kader naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet. Daarin heb ik ook een aantal voorbeelden genoemd hoe gemeenten het tegengaan van verdringing borgen. Ook in de Lokale Monitor van FNV staan voorbeelden waarop gemeenten dit vormgeven. Het is echter aan de individuele gemeente om hierin een keus te maken.
Het is cruciaal dat gemeenten – college en gemeenteraad – komen tot een adequaat en transparant beleid op dit vlak. Ik heb gemeenten daar op verschillende manieren op gewezen en ben van mening dat elke gemeente daarover helder moet zijn en hier aandacht aan moet besteden.
Zo heb ik de oproep gedaan in de Verzamelbrief 2015-2, dat gemeenten in hun re-integratieverordening opnemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
In aanvulling hierop heb ik Divosa gevraagd om te bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken, bijvoorbeeld door bestaande goede voorbeelden uit te wisselen.
Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten bij de toepassing van de re-integratie instrumenten hieraan de nodige aandacht geven en daarbij verdringing van reguliere arbeid voorkomen.
Een ernstig incident bij een ontgroening in Groningen |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Amma Asante (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bestuur studentenvereniging Vindicat «maakt er een potje van»1, «Hoofdletsel Groningse student bij ontgroening?»2 en «Lekkende Vindicat-leden hangt 25.000 euro boete boven het hoofd»3? Herinnert u zich eerdere vragen over het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten en ik herinner mij de eerdere vragen.
Deelt u de mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn. Mochten er zich strafbare feiten voordoen, tijdens een ontgroening of waar dan ook, dan dient net als bij elk ander incident, gepast en adequaat te worden gehandeld. Zoals reeds vermeld, heeft het openbaar ministerie in het onderhavige geval ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Daarnaast heeft Vindicat inmiddels aangifte gedaan.
Deelt u de mening dat er bij het incident waar een student hoofdletsel heeft opgelopen er sprake kan zijn van verdenking van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er door het slachtoffer of iemand anders aangifte gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op dit moment is er door het slachtoffer geen aangifte gedaan. De studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) heeft echter wel aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Eerder al is het openbaar ministerie ambtshalve met een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Lopende dit onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Is de in het derde bericht genoemde bepaling in het 'Contract Verklaring Introductietijd 2016» dat er niets over de ontgroening in de openbaarheid mag worden gebracht op straffe van een boete van 25.000 euro, rechtsgeldig? Zo ja, waarom en is dat dan in strijd met de vrijheid van meningsuiting? Heeft een dergelijke boete dan het karakter van een strafrechtelijke sanctie die de bevoegdheid van een studentenvereniging te buiten gaat? Zo nee, waarom niet?
Burgers zijn vrij om met elkaar overeenkomsten aan te gaan. Hun vrijheid wordt begrensd door de goede zeden en openbare orde. Is de overeenkomst hiermee in strijd, dan is de overeenkomst nietig (artikel 3: 40 lid 1 BW). Het staat partijen binnen deze grenzen ook vrij om een boetebeding overeen te komen (artikel 6: 91 BW). Een dergelijke boete is geen strafrechtelijke maar een civiele sanctie. In een concreet geval kan een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar zijn (artikel 6: 248 lid 2 BW). Ook kan de rechter een bedongen boete in het concrete geval matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6: 94 lid 1 BW).
Acht u het mogelijk dat vanwege de in de vorige vraag genoemde verklaring, de «corporale geest» of groepsdruk voortvloeiende uit het lidmaatschap van de studentenvereniging, slachtoffers afzien van het doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid bij incidenten tijdens ontgroeningen te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad mogelijk dat groepsdruk van invloed kan zijn op de aangiftebereidheid. Het vergroten van de aangiftebereidheid bij dit soort incidenten zie ik primair als een taak van de opleidingsinstituten en studentenverenigingen. Daarnaast zou tijdens de introductieperiode met voorlichting meer aandacht kunnen worden gegeven welk gedrag grensoverschrijdend is.
Deelt u de mening dat gezien de regelmatig terugkerende ernstige incidenten bij sommige ontgroeningen er van het uitblijven van een strafrechtelijke reactie het verkeerde signaal uit gaat dat misdrijven tijdens ontgroeningen niet bestraft hoeven te worden of niet ernstig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien er geen aangifte is gedaan, vervolging toch nodig kan zijn om duidelijk te maken dat ook bij ontgroeningen de normen zoals die in het strafrecht verankerd zijn gelden en dat strafrechtelijke sancties ook hier preventief kunnen werken? Zo ja, heeft of gaat het openbaar ministerie ambtshalve vervolging instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een vereniging waarvan leden tijdens verenigingsactiviteiten strafbare feiten plegen als rechtspersoon zelf strafbaar zijn? Zo ja, waarom en welke voorwaarden gelden er op grond van de wet en jurisprudentie voordat er van die strafbaarheid sprake kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in de strafbaarheid van rechtspersonen en haar leidinggevenden of opdrachtgevers. Een vereniging bezit rechtspersoonlijkheid. Een rechtspersoon kan echter slechts handelen en/of nalaten door middel van natuurlijke personen. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van een strafbaar feit. In het zogeheten Drijfmest- of Zijpe-arrest heeft de Hoge Raad enkele criteria ontwikkeld op grond waarvan strafbare gedragingen in beginsel kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het gaat er dan bijvoorbeeld om of de gedraging past binnen de bedrijfsvoering van de rechtspersoon dan wel of zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon wordt aanvaard of placht te worden aanvaard. Het ligt daarbij in de rede dat toerekening van gedrag van hen, die hiërarchisch hoger in de organisatie geplaatst zijn, zwaarder weegt dan handelen van een ondergeschikte functionaris.
Overlast van hangjongeren in Maassluis |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vakbond: politie kan niet alle problemen met hangjongeren oplossen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de politievakbond ACP dat gemeenten meer zelf moeten doen om problemen met hangjongeren te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor de aanpak van overlast en jeugdcriminaliteit is een uitgebreid en divers pakket van preventieve en repressieve instrumenten beschikbaar. Het is aan het lokale gezag om te bepalen welke instrumenten in de gegeven omstandigheden het best kunnen worden ingezet en welke verdere acties worden ondernomen bij het eventueel uitblijven van een oplossing.
Legt u net zoals de genoemde voorzitter ook een direct verband tussen de vorming van de nationale politie, het sluiten van politiebureaus, bezuinigingen op jongerenwerk en werkloosheid enerzijds en de problemen die hangjongeren in Maassluis veroorzaken anderzijds? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Dat de problemen in Maassluis of op andere plekken te maken zou hebben met de factoren die door de voorzitter van de ACP worden genoemd, kan ik niet onderschrijven. Noch concreet in deze casus, noch in het algemeen zie ik een causaal verband tussen de vorming van de nationale politie en het gedrag van sommige jeugdigen in woonwijken als in Maassluis. Wat ik wel zie, is dat juist door de vorming van de nationale politie vraagstukken die de lokaal beschikbare kennis en capaciteit overstijgen in de politieorganisatie beter dan voorheen opgevangen kunnen worden. De aanpak vergt de inzet van alle betrokken partijen en daarbij kan meer dan ooit gerekend worden op de politie.
Deelt u de mening dat zelfs al zou er een direct of indirect verband zijn tussen de vorming van de nationale politie, een kleinere beschikbaarheid van politie of beleid van de gemeente dat nooit een excuus mag zijn voor het vernielen van gemeentegoederen, ingooien van ruiten of intimideren van bewoners? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er is geen excuus voor het vernielen van gemeentegoederen, ingooien van ruiten of intimideren van bewoners. Ik verwerp dergelijk gedrag te allen tijde.
Kunt u aangeven wat de vorming van de nationale politie concreet voor de Maassluis betekent, bijvoorbeeld als het gaat om de politiecapaciteit of aanrijtijden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de politie alles moet doen wat nodig is om hangjongeren die in Maassluis strafbare feiten plegen aan te pakken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de gebeurtenissen heeft de politie 8 aangiftes opgenomen. Onder regie van het Openbaar Ministerie (OM) wordt er onderzoek gedaan en zijn er inmiddels 5 verdachten aangehouden. OM en politie sluiten meer aanhoudingen niet uit. Deze week worden alle slachtoffers nogmaals door de politie op de hoogte gebracht over de stand van zaken met betrekking tot hun aangiften.
Is het waar dat er bij diverse 112 meldingen de afgelopen maand pas na geruime tijd (tussen een halfuur en meer dan een uur) politie ter plaatse was? Zo ja, wat was daarvan de reden?
Bij spoedmeldingen die binnenkomen bij 112 hanteert de politie de landelijke streefnorm om in 90% van de gevallen binnen 15 minuten ter plaatse te zijn.
Hoeveel aangiften zijn er in Maassluis gedaan vanwege de genoemde strafbare feiten? Hoe heeft de politie die aangiften behandeld en binnen welke termijn na de aangifte er iets mee gedaan? Wat is de stand van zaken van de aangiften? Worden de slachtoffers op de hoogte gehouden van de stand van zaken van hun aangiften?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet het openbaar ministerie in het geval er, bijvoorbeeld uit angst voor represailles geen aangifte wordt gedaan, aanleiding voor ambtshalve vervolging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over de politie voorzien op 6 oktober aanstaande?
Ik heb deze vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht “Machinisten Arriva: Veiligheid reiziger staat op het spel” |
|
Duco Hoogland (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de incidenten rondom veiligheid op het Noordelijke spoor met uitzendkrachten van Arriva?1
Ik ben bekend met de berichtgeving over deze incidenten. Hiervan is slechts één bij mij bekend.
Kunt u aangeven hoe groot het probleem is? Om hoeveel incidenten gaat het precies en op welke trajecten speelt dit?
De Vakbond Voor Rijdend Personeel (VVMC) heeft aan Arriva haar zorgen geuit over de bij haar gemelde berichten over enkele incidenten op het Noordelijke spoor in de provincies Groningen en Friesland.
Arriva heeft mij geïnformeerd dat hiervan uitsluitend één veiligheidsincident bij hen bekend is, namelijk de STS-passage die op 9 september 2016 bij Uithuizermeeden plaatsvond. De machinist die deze STS-passage veroorzaakte was door Arriva ingehuurd, maar is inmiddels door Arriva op non-actief gesteld. ILT heeft de procedure voor schorsing van de vergunning van deze machinist in werking gezet.
Ook bij de provincies Groningen en Friesland en bij ILT zijn de overige door de VVMC gemelde incidenten niet bekend.
Deelt u de mening dat de veiligheid van zowel het personeel als de reizigers door deze incidenten ernstig in het geding kan komen?
STS-passages zijn ernstige veiligheidsincidenten. Al geruime tijd werk ik in het STS-verbeterprogramma, samen met de spoorsector, aan het terugdringen van het aantal STS-passages en van de daaraan verbonden risico’s. Regelmatig wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang die hierbij geboekt wordt. De meest recente berichtgeving hierover aan uw Kamer heeft op 21 juni 2016 plaatsgevonden2.
Kampen andere vervoerders dan Arriva met vergelijkbare problemen? Zo ja, welke vervoerders en in welke mate?
Ook bij andere vervoerders dan Arriva vinden STS-passages plaats. Gedetailleerde informatie hierover is op 8 december 20153 en op 15 juni 20154 naar uw Kamer gestuurd. Voor machinisten die ingehuurd worden gelden dezelfde eisen als voor machinisten die in dienst zijn van een vervoerder en er zijn geen signalen bekend dat ingehuurde machinisten relatief meer STS-passages zouden veroorzaken dan machinisten die in dienst zijn van een vervoerder. Overigens huren ook andere vervoerders dan Arriva machinisten in.
Is het waar dat nieuwe machinisten van Arriva in twee tot drie dagen alle Arrivabaanvakken in het Noorden moeten leren kennen in plaats van een enkel baanvak? Zo ja, is hier sprake van een overtreding van geldende wet- en regelgeving? Deelt u de mening van de Vakbond voor Rijdend Personeel (VVMC) dat dit onverantwoord is?
In het veiligheidsbeheersysteem van Arriva wordt er van uitgegaan dat een geheel onervaren aspirant-machinist twee tot drie dagen per baanvak nodig heeft om de daaropvolgende toets van «wegbekendheid» succesvol te kunnen afleggen. Voor meer ervaren machinisten is een kortere tijd meestal voldoende. Uiteindelijk gaat het erom dat bij de toets blijkt dat de machinist aan de vastgestelde eisen voldoet en is de daaraan voorafgaande opleidingstijd minder van belang. Er is dan ook geen sprake van een overtreding van de geldende wet- en regelgeving of van een onverantwoorde situatie.
Is het waar dat er onlangs een machinist van de trein is gehaald die nog niet alle testen had afgelegd? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Welke lessen worden hieruit getrokken?
Arriva heeft mij geïnformeerd dat er geen sprake is geweest van een machinist die van de trein is gehaald omdat die nog niet alle testen had afgelegd. Wel is er in de dienstindeling sprake geweest van een gewijzigde machinisteninzet omdat een praktijkexamen van de oorspronkelijk ingeplande machinist om agendatechnische redenen verzet moest worden.
Is het waar dat de oorzaak van de incidenten ligt in een gebrekkige opleiding van de uitzendmachinisten? Zo ja, welke maatregelen bent u en/of Arriva voornemens te nemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft Arriva de machinist die de STS-passage bij Uithuizermeeden op 9 september 2016 veroorzaakte op non-actief gesteld en heeft ILT de procedure voor schorsing van de vergunning van deze machinist in werking gezet.
In aanvulling hierop heeft ILT een onderzoek in gang gezet naar het opleidings- en ervaringsniveau van andere Arriva-machinisten. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer informeren of het wenselijk is extra maatregelen te nemen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de uitkomsten van het rapport van de Inspectie Leefomgeving en Transport in gesprek te gaan met Arriva, de VVMC en de betrokken (uitzend)machinisten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Ontgroeningen door studentenverenigingen van studenten aan universiteiten en hogescholen |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groningen eensgezind: «stop met ontgroeningen»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u – in aanvulling op de eerdere vragen hierover aan de Minister van Veiligheid en Justitie2 – dit signaal over de wijze waarop mensen naar deze ontgroeningspraktijken kijken?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. De incidenten in Groningen, evenals het incident bij het Amsterdamsch Studenten Corps waarbij drie studenten in het ziekenhuis zijn beland, zijn verwerpelijk.
Deelt u de mening dat de verschillende incidenten in Groningen rondom studentenvereniging Vindicat een verwerpelijke cultuur van deze studentenvereniging blootleggen van seksisme, hardhandige ontgroening en het (onder dwang) zwijgen hierover?
Ja. Studenten zijn waardendragers van de toekomst en deze incidenten roepen sterk het beeld op van een verwerpelijke cultuur. In hoeverre dit symptomatisch is voor de vereniging als geheel, kan ik niet makkelijk vaststellen. Het belangrijkste vind ik dat de vereniging ervoor moet zorgen dat er voor dit soort gedrag in elk geval geen ruimte is, noch volgens de regels van de vereniging, noch in de interne cultuur. Studenten moeten, net als iedere andere groep in Nederland, de waarden van veiligheid en gelijkwaardigheid hoog in het vaandel dragen.
Op welke wijze gaat u de Rijksuniversiteit Groningen aanspreken op de in eerste instantie afgegeven reactie waarin werd aangegeven dat «het doen van aangifte een overweging is die de student en de ouders zelf moeten maken»? Deelt u de mening dat dit een universiteit onwaardige reactie is die ook onvoldoende afstand neemt van de forse misdragingen door leden van Vindicat?
Ik heb de Rijksuniversiteit Groningen al aangesproken op hun eerste reactie en aangegeven dat ik die volstrekt onvoldoende vond. Een universiteit kan welke vorm van geweld, alsmede het verwerpelijke gedrag tegenover vrouwen met de «bangalijst», niet accepteren. Daarom heb ik ook opheldering gevraagd bij de Rijksuniversiteit Groningen en het college van bestuur gevraagd zich te beraden op stappen tegen de studentenvereniging. Inmiddels hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen aangegeven dat het afgelopen moet zijn met ontgroeningen in Groningen.
Hoe kijkt u tegen de ontgroeningscultuur van studentenverenigingen aan richting studenten van universiteiten en hogescholen, ook in het licht van de regelmatig terugkerende berichten over wangedrag? Hoe kijkt u daarbij aan tegen de stelling in het bericht dat met ontgroeningen gestopt zou moeten worden?
Het is van belang dat beginnende studenten in contact komen met andere studenten en verenigingen zijn een belangrijk onderdeel in het studentenleven. Allerhande verenigingen, gestoeld op cultuur, studie, sport of gezelligheid, dragen bij aan de ontwikkeling van studenten. Daar kan bij horen dat er grappen worden uitgehaald, of iemand voor gek wordt gezet, maar van belang is dat er zelf voor is gekozen. De grens ligt wat mij betreft daar waar geweld wordt gebruikt, er onvrijwillige dingen gebeuren, er sprake is van stelselmatige vernedering, sprake is van seksuele intimidatie en/of er op manieren strijdig met het Nederlandse strafrecht wordt gehandeld. Ook is met de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV), waar Vindicat lid van is, in scherpe bewoordingen gesproken over de incidenten. Daarbij is verzocht het gesprek hierover te voeren en de algemeen geldende normen en waarden te verankeren in het beleid van de LKvV, opdat deze ook worden uitgedragen naar volgende besturen en de lidverenigingen. De LKvV heeft aangegeven deze dialoog verder te voeren en ook aandacht te geven aan dit onderwerp tijdens een conferentie later dit studiejaar.
Bent u bereid om universiteiten en hogescholen te dwingen tot een duidelijkere houding en hardere sancties tegen studentenverenigingen, ook via de bekostiging daarvan door de universiteit, wanneer deze ontgroeningen organiseren waarbij er sprake is van geestelijke en fysieke mishandeling, intimidatie en seksisme richting medestudenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier vorm aan geven en op toezien?
Met universiteiten en hogescholen voer ik het gesprek over deze incidenten. Ik verwacht dat zij stevig optreden tegen studentenverenigingen waar dergelijke ontoelaatbare incidenten plaatsvinden.
Dat de kostencijfers van DNB niet altijd goed vergelijkbaar zijn |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u mening dat het belangrijk is dat pensioenuitvoerders duidelijk aan de werkgevers, deelnemers en gepensioneerden laten weten wat hun kosten zijn?1
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het voor werkgevers en deelnemers van belang kan zijn om de kosten te zien van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dan ook dat deze kosten op een vergelijkbare manier gerapporteerd worden?
Ja, die mening deel ik. Daarom is in de artikelen 45a en 46a van de Pensioenwet bepaald dat pensioenuitvoerders hun administratieve uitvoeringskosten, de kosten van het vermogensbeheer en de transactiekosten openbaar maken.
In veel gevallen zijn de kostencijfers wel vergelijkbaar. De jaarlijkse rapportage van het actuariële adviesbureau Lane Clark en Peacock over de kosten van de pensioensector vermeldt: «Het document «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie dat is opgesteld om de kosten op eenduidige wijze te rapporteren, wordt in toenemende mate gebruikt als standaard in de rapportage over de gemaakte kosten. Een positieve ontwikkeling.» Het rapport signaleert echter ook dat er nog steeds fondsen zijn die de kosten op een andere manier vaststellen dan wordt aanbevolen door de Pensioenfederatie.
De Nederlandsche Bank publiceert de gegevens die pensioenfondsen hebben aangeleverd, zonder daar een bewerking op uit te voeren. Dit is zo geregeld in artikel 40a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en de Wet verplichte pensioenregelingen. Zie ook Staatsblad 2015, nr. 259:
Bij de wijzigingsvoorstellen Witteveen 2015 zijn 9 premiewaarborgen ingevoerd om er voor te zorgen dat lagere pensioenopbouw ook leidt tot lagere premies. Waarborg 7 houdt in dat alle pensioenfondsen hun beheerskosten inzichtelijk en uniform openbaar moeten maken. Daarbij wordt aangesloten bij de aanbevelingen van de Pensioenfederatie die, ten tijde van dit voorstel, op vrijwillige basis al werden toegepast door 86% van de fondsen.
De Autoriteit Financiële Markten, die toeziet op de naleving van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen, constateert dat de kostenrapportages door pensioenfondsen sinds 2011 sterk vooruit zijn gegaan. De Autoriteit Financiële Markten heeft in 2015 vastgesteld dat alle pensioenfondsen kosten rapporteren en de gerapporteerde kosten realistischer zijn. Op onderdelen moeten de rapportages echter nog verbeterd worden.
Deelt u de mening dat het publiceren van kosten(cijfers) van pensioenfondsen alleen van toegevoegde waarde is als deze kosten vergelijkbaar zijn? Zo ja, waarom gebeurt dat nu niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de interpretatie van de rapportage-richtlijnen van de Pensioenfederatie tot onduidelijkheid kan leiden? Kan de interpretatie er toe leiden dat pensioenfondsen op verschillende manieren rapporteren over hun kosten? Zo ja, vindt u dat gewenst?
Naar mijn mening hoeven de rapportagerichtlijnen van de Pensioenfederatie niet tot onduidelijkheid te leiden. Het document «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie is opgesteld om kosten op eenduidige wijze te rapporten. Fondsen die deze aanbevelingen volgen zijn daardoor goed te vergelijken. De aanbevelingen bevatten een «comply or explain» principe. Als een fonds in een langlopend contract (beginnend voor 2012) bijvoorbeeld niet heeft opgenomen dat transactiekosten gerapporteerd worden, kan het zijn dat een externe vermogensbeheerder de kosten niet inzichtelijk maakt. Dit betekent dat een pensioenuitvoerder dan in het jaarverslag een toelichting moet geven waarom niet aan de eis kan worden voldaan.
Vindt u ook dat uitgesplitst moet zijn welke partij welke kosten betaalt? Zo nee, waarom niet?
De «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie bepalen dat alle kosten die door of voor het fonds gemaakt worden, moeten worden meegeteld. Bij een aantal ondernemingspensioenfondsen neemt de werkgever een deel van de kosten voor zijn rekening, bijvoorbeeld huisvestings-of excassokosten. Deze dienen echter wel bij de kosten van het pensioenfonds te worden meegeteld. Welke partij de gerapporteerde kosten van het pensioenfonds voor zijn rekening neemt is minder van belang. Pensioenuitvoerders kunnen in hun jaarverslag aangeven welke partij de kosten betaalt.
Herkent u zich in het beeld dat in dit bericht geschetst wordt dat The Pensioen Rating Agency aangeeft beter vergelijkbare cijfers te hebben dan het overzicht van De Nederlandsche Bank (DNB)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan dat?
DNB publiceert de gegevens zoals fondsen die via de staten aan DNB aanleveren en zoals ze die op hun website plaatsen, zonder nadere bewerking. Private partijen zoals Lane Clark en Peacock en ook het adviesbureau TPRA (The Pensioen Rating Agency) maken rapportages waarbij zij zelf voor alle fondsen de kostencijfers laten zien conform de «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie; zij corrigeren soms de gegevens van de fondsen. Het gaat hierbij in praktijk met name om de kosten van pensioenbeheer die soms onjuist berekend worden. Of uitvoerders die om andere redenen gekozen hebben voor «explain» in plaats van «comply». Het betreft hier dus geen andere data. Of deze partijen dat op een juiste wijze doen is niet na te gaan, het is daarom lastig om vast te stellen of deze werkwijze tot meer vergelijkbare uitkomsten leidt.
Het (her)indiceren, binnen de Wmo, via de computer |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 is geregeld dat keukentafelgesprekken plaatsvinden om te indiceren wat de zorgvraag is en dat deze zijn ontworpen om maatwerk te kunnen leveren?
Het onderzoek, zoals opgenomen in artikel 2.3.2 Wmo 2015, heeft tot doel dat het college, in samenspraak met degene door of namens wie een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is gedaan, de melding onderzoekt en nagaat of het noodzakelijk is om als gemeente te voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning. Vanzelfsprekend moet het college daarbij de in de Wmo 2015 opgenomen bepalingen in acht nemen.
Ontvangt u wel eens signalen dat via de computer ge(her)ïndiceerd wordt wat de zorgvraag is, in plaats van via een echt keukentafelgesprek?
In vervolg op de beantwoording van eerdere Kamervragen van de Kamerleden van Gerven (SP en Leijten (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 766) is mij bekend dat de gemeente Den Haag cliënten de mogelijkheid geeft om de procedure van melding van een behoefte aan ondersteuning tot en met de aanvraag van een maatwerkvoorziening in bepaalde eenvoudige enkelvoudige hulpvragen per computer af te doen. Ingeval uit het door de cliënt ingevulde formulier blijkt dat meer informatie nodig is voor de beoordeling van de melding neemt Den Haag contact op met de cliënt. Ook kunnen cliënten zich voor een melding van hun behoefte aan maatschappelijke ondersteuning altijd in persoon tot de gemeenten wenden. De cliënt kan in bepaalde gevallen dus gebruik maken van de procedure via de computer, maar hoeft dat niet. Uiteraard moet de gemeente in alle gevallen voldoen aan de eisen die de Wmo 2015 en dan met name ook in artikel 2.3.2 stelt.
Bent u van mening dat indien een gemeente kiest voor het (her)indiceren via een computer dit voldoet aan het door u beoogde beleid, inclusief maatwerk? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In de Wmo 2015 is in artikel 2.3.2 uitgebreid beschreven aan welke eisen het onderzoek moet voldoen dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het is aan de gemeente om daar een goede invulling aan te geven in concrete situaties. Veelal zal dat betekenen dat de gemeente een uitgebreid onderzoek uitvoert waarvan een gesprek met de cliënt, zijn eventuele mantelzorger en desgewenst een (onafhankelijk) cliëntondersteuner onderdeel is. Indien de gemeente beschikt over een digitale procedure om het onderzoek in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning geheel of gedeeltelijk langs digitale weg uit te voeren, dan kan de gemeente de cliënt daarop attenderen. Bij de keuze voor de te volgen werkwijze zal naast de aard en het karakter van de melding in veel gevallen de wens van de cliënt richtinggevend zijn.
Het is daarbij vanzelfsprekend van belang dat de procedure die een gemeente volgt voldoet aan de in de Wmo 2015 opgenomen eisen.
In hoeverre heeft u zicht op het aantal gemeenten dat via de computer (her)indiceert? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen zicht op het aantal gemeenten dat de computer inzet bij het uitvoeren van het in 2.3.2 Wmo 2015 opgenomen onderzoek. Ik zie op dit moment geen aanleiding om dat nader te onderzoeken.
Het bericht dat Brussel haast heeft om visumvrij reizen voor Turken mogelijk te maken |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «EU heeft ineens haast met visumvrij reizen voor Turken»?1
Hoe beoordeelt u het optreden van de Europese Unie (EU) om visumvrij reizen voor Turken «zo snel mogelijk» te regelen, terwijl niet aan de daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan?
Volgens het derde voortgangsrapport van de Commissie over de implementatie van de EU-Turkije Verklaring van 18 maart jl. (zie Kamerstuk 32 317, nr. 441 d.d. 5 oktober 2016) heeft de Commissie veelvuldig met Turkije overlegd over de openstaande zeven benchmarks. Hoewel deze gesprekken constructief zijn verlopen, rapporteert de Commissie dat Turkije nog niet aan deze openstaande benchmarks voldoet. Nederland verwelkomt dat Turkije blijft werken aan het vervullen van de openstaande criteria. Pas wanneer geconstateerd wordt dat is voldaan aan alle criteria zal sprake zijn van volledige visumvrijstelling, zoals bij herhaling aangegeven. Het kabinet hecht in dit verband ook aan de herziening van het opschortingsmechanisme visumvrijstelling, waarover thans tussen de Raad en het Europees parlement wordt onderhandeld. Dit standpunt wordt binnen de EU breed gedeeld.
Afschaffing van de visumplicht brengt niet met zich mee dat Turkse burgers niet langer aan de voorwaarden voor verblijf op het Schengengrondgebied hoeven te voldoen. Bij grensoverschrijding moet nog steeds worden aangetoond dat men aan de voorwaarden voldoet die het Schengen Acquis stelt aan kort verblijf. Alleen als dat het geval is, kan men naar Nederland komen voor een periode van 90 dagen. Voor een verblijf van meer dan 90 dagen – een nationale competentie – blijft het reguliere toelatingsbeleid van kracht en zullen Turkse onderdanen ook moeten voldoen aan de vereisten voor een reguliere verblijfsvergunning.
Bent u bereid om een stokje te steken voor het idiote plan om het voor 75 miljoen Turken erg makkelijk te maken om naar Nederland te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens bereid om u tegen de Turkije-deal te verzetten, waar visumvrij reizen deel van uitmaakt, en waarvan is vastgesteld dat die overbodig is omdat de afname van migranten niet door die deal komt maar door het sluiten van de Balkanroute?2
Zoals uw Kamer bekend is (zie bijvoorbeeld de terugblik op het EU-voorzitterschap3 en de geannoteerde agenda van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 13–14 oktober 20164), constateert het kabinet dat de EU-Turkije verklaring heeft bijgedragen aan een significante daling van de ongecontroleerde instroom vanuit Turkije naar de Griekse eilanden en daarmee ook het aantal verdrinkingen in de Egeïsche Zee. Daarnaast wordt als onderdeel van de EU-Turkije Verklaring vanuit de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije steun geboden aan (Syrische) vluchtelingen om hun opvang in Turkije te verbeteren. Zonder de EU-Turkije Verklaring was de toestroom naar en de druk op de Griekse eilanden ongetwijfeld groter geweest en was het ook niet mogelijk om de Westelijke Balkanroute gesloten te houden.
Deelt u de mening dat een spoedig vertrek uit de EU vereist is zodat Nederland weer baas is over eigen land, eigen grenzen en dus ook geen last meer heeft van EU-plannen om een Turkse invasie mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 9 september 2016 (Kamerstuk 21501–20 nr. 1143) over de Nederlandse inzet tijdens de informele bijeenkomst van Europese regeringsleiders en staatshoofden in Bratislava.
Over wurg- en zwijgcontracten in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel gemeenten gebruik maken van voornoemde privacy schendende contracten, en hoeveel zorgverleners en cliënten onder deze contracten vallen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoet zien? Zo nee, kunt u toelichten hoe u dan de ontwikkelingen rondom de informatie- en privacybescherming nauwgezet gaat volgen?1
Het is aan de gemeenteraad om toe te zien op het handelen van het college van B&W.
De ontwikkelingen binnen de Jeugdwet en dus ook rond de informatie- en privacybescherming, volg ik door de periodieke overleggen die ik heb met gemeenten, aanbieders, professionals en cliënten. Deze overleggen zijn onder andere bedoeld om eventuele knelpunten te signaleren en te bespreken. Verder volg ik de ontwikkelingen door middel van een aantal monitoren, waaronder de Monitor Transitie Jeugd van de cliëntorganisaties en de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming persoonsgegevens.
Bent u tevens bereid te onderzoeken of cliënten voldoende mogelijkheid is geboden van de opt-out-regeling gebruik te maken die onder de betreffende wurg- en zwijgcontracten vallen? Zo nee, hoe garandeert u dan dat cliënten voldoende in staat zijn gesteld van de opt-out-regeling gebruik te maken?
Cliënten mogen los van de financieringswijze aangeven of zij gebruik willen maken van de opt-out regeling en worden hier, voor zover zij hier niet van op de hoogte zijn, op gewezen door de jeugdhulpaanbieders. Ik heb geen signalen dat jeugdhulpaanbieders dit niet zouden doen. Ik zie dan ook geen reden voor een nader onderzoek.
Wanneer het antwoord op vraag 1 en 2 ontkennend is, kunt u dan aangeven waarom u als stelselverantwoordelijke uw verantwoordelijkheid ontloopt door geen onderzoek te doen naar de omvang van dit probleem, en hoe dit probleem aan te pakken?
Gemeenten voeren hun wettelijke taken zelfstandig uit op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet. Zoals ik al heb aangegeven in mijn antwoord bij vraag 1, dienen gemeenteraden zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. De AP kan uit eigen beweging een onderzoek doen naar de naleving van de privacywetgeving en zal ook handhavend optreden indien hier aanleiding voor is.
Waar nodig en waar ik kan, ondersteun ik gemeenten bij de uitvoering van hun taken. Het programma Informatievoorziening Sociaal Domein is hier een goed voorbeeld van. Verder zal ik, indien ik hier aanleiding voor zie, gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Daarnaast zal ik dit onderwerp naar aanleiding van uw Kamervragen, agenderen voor het eerstvolgende overleg met gemeenten, brancheorganisaties van aanbieders en cliëntorganisaties, om op te halen wat de ervaringen zijn van partijen.
Als laatste wil ik nog aangeven dat de branche- en beroepsorganisaties van gemeenten, zorgaanbieders en professionals in juni 2016, samen afspraken hebben gemaakt over privacyvereisten met het opstellen en het ondertekenen van het manifest «In goed Vertrouwen, de privacy van de jeugd goed geborgd». Aanbieders kunnen gemeenten op deze afspraken aanspreken als zij zich hier niet aan houden.
Welke acties bent u van plan te nemen wanneer u signalen krijgt van voortdurende problemen rondom de informatie- en privacybescherming?
Zie antwoord vraag 3.
Het project Watertruck-plus |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het project Watertruck-plus en de daarover levende zorgen bij Nederlandse binnenvaartondernemers?1
Ja.
Wat is het verschil tussen het Project Watertruck-plus en het oude Watertruck-project? Waarom wordt er via overheden meer dan 20 miljoen euro geïnvesteerd in dit project? Kunt u aangeven in hoeverre deze bakken innovatief zijn en in hoeverre vervoer via deze bakken groener is dan via de bestaande binnenvaart?
Het project Watertruck had het karakter van een haalbaarheidsstudie en liep van 2010 tot 2014. Belangrijkste bevinding van de voorstudie was dat het aantal kleine binnenvaartschepen in Vlaanderen sterk afneemt: jaarlijks voor Spitsen met circa 10% en voor Kempenaars met 6%. Gekoppeld aan de uitstroom van bemanning tengevolge van vergrijzing, is de verwachting dat de bediening van de kleine vaarwegen in Vlaanderen steeds meer onder druk komt te staan. Om dit tij te keren, heeft de Vlaamse overheid besloten om de pilot Watertruck+ te starten. Deze pilot betreft de bouw en exploitatie van een beperkt aantal duwboten en kleine bakken en loopt tot en met 2019.
Van de verwachte kosten van het project ad € 23 mln, zal de EC € 11,5 mln bijdragen ter ondersteuning van investeringen. Een bedrag van € 9 mln komt uit private bron via de deelnemende binnenvaartondernemingen. De Vlaamse overheid stelt € 2 mln beschikbaar voor administratieve ondersteuning van het project.
Het project beoogt in meerdere opzichten innovatief te zijn. Door de standaardisatie van materieel is een flexibele inzet van eenheden mogelijk. Door het loskoppelen van duweenheden en bakken is een substantiële kostenverlaging te bereiken, die de concurrentiepositie van de binnenvaart ten opzichte van wegvervoer kan versterken (geen wooneenheden meer aan boord en minder bemanning). Ten opzichte van bestaande schepen zijn de bakken op meerdere punten geoptimaliseerd voor gebruik op kleine vaarwegen. De schepen zullen voorts aanzienlijk minder uitstoot leveren van schadelijke luchtverontreinigende stoffen, omdat de eis gesteld wordt dat deze voldoen aan de strenge milieunormen die vanaf 2020 zullen gelden voor nieuwe motoren voor binnenvaartschepen.
In het algemeen kan ik het belang van initiatieven zoals deze, gericht op de ontwikkeling van nieuwe concepten voor de kleine binnenvaart, slechts onderstrepen. Alleen met dergelijke initiatieven is er in de toekomst een plaats voor de kleine binnenvaart.
Op welke wijze is onderbouwd dat met het Project Watertruck-plus vervoer van de weg wordt overgeheveld naar vervoer over water? Hoe wordt geborgd dat vervoer met Watertrucks niet gaat concurreren met bestaand binnenvaartvervoer? Zijn of kunnen hierover garanties worden gegeven aan bestaande binnenvaart?
De Vlaamse overheid focust in het project Watertruck+ op het inzetten van vaartuigen voor het transport van goederen die momenteel nog niet via de binnenvaart vervoerd worden. Het borgen van het additionele karakter van de goederenstromen is aan de Vlaamse overheid. Volgens verkregen informatie zijn de twee goederenstromen die nu gedetecteerd zijn in het kader van de pilot nieuw. Het project is onderwerp van bespreking geweest met Vlaamse sectorvertegenwoordigers. Mij is bekend dat met Nederlandse branchevertegenwoordigers een bespreking in voorbereiding is.
Waarom acht de Europese Commissie ingrijpen in de markt nu wel toegestaan, terwijl bij de door de binnenvaart gevraagde maatregelen altijd gesteld wordt dat de Europese Commissie niet in de markt mag ingrijpen?
Met haar bijdrage beoogt de EC niet om de vervoerscapaciteit te reguleren. De EC ondersteunt een project dat gericht is op innovatie van de binnenvaart door de introductie van een nieuw vervoersconcept voor kleine schepen, vanuit de vaststelling dat de markt achterblijft in investeringen in dit segment. De EC verstrekt deze financiële bijdrage binnen de kaders van het bestaande subsidieprogramma Connecting Europe Facility (CEF).
Deelt u de mening van de schippers dat het hier gaat om oneerlijke concurrentie ten opzichte van een sector die het al moeilijk heeft? Kunt u dat toelichten?
Bestaande zorgen in deze delen van de binnenvaartsector zijn mij bekend. Hiertegenover kan ik slechts de positie van de Vlaamse overheid en de EC stellen, die verwachten met het project nieuwe kansen te creëren in een markt die nu vooral bediend wordt door wegtransport. Hiermee kan de totale markt voor de binnenvaart vergroot worden. Wat betreft het risico van oneerlijke concurrentie, citeer ik een passage uit een brief van de EC aan een Nederlandse binnenvaartorganisatie d.d. 5 september 2016: «Even if any public subsidy inevitable causes some market interference, we consider that this interference is acceptable in view of the potential gains the project can bring to the inland waterway sector. It should be noted that the project targets new markets which were not served by inland waterway transport when the project was conceived. We consider that the potential gains of opening up new markets for inland navigation outweighs the risk of interference with the existing trades carried by inland waterway.»
Terzijde merk ik nog op dat de financieel-economische problemen in de binnenvaart zich concentreren in het segment jonge, grote schepen. Op oude, kleine schepen rusten veel lagere financieringslasten.
De plannen om burgers met satellieten vanuit de ruimte te gaan bespieden |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat beoogt u met de marktconsultatie waarin u bedrijven oproept om met mogelijkheden voor de inzet van satellieten bij opsporing te komen?1
Allereerst merk ik op dat innovatie essentieel is voor het veranderproces waarin het Ministerie van Veiligheid en Justitie zich bevindt. Alleen wie zich snel weet aan te passen in een steeds veranderende wereld, blijft voorop lopen. Dat vraagt om meer flexibiliteit en aanpassingsvermogen. Daarom heeft het ministerie een Innovatieteam dat deze veranderingen aanjaagt, en worden nieuwe technologieën geïnventariseerd waarmee we ons werk sneller, slimmer en mogelijk goedkoper kunnen uitvoeren.
Het bevorderen van innovaties op het terrein van Veiligheid en Justitie heeft ook een economisch belang aangezien bedrijven en kennisinstellingen actief worden betrokken in onderzoekstrajecten die op termijn kunnen gaan leiden tot nieuwe producten en diensten. Zo is recentelijk een «small business innovation research project» afgerond waarin een aantal bedrijven innovatieve methoden heeft ontwikkeld om (kleine, commercieel verkrijgbare) drones te detecteren en tegen te houden.
De marktconsultatie waar de voorliggende vragen over gaan past in het streven om innovaties te bevorderen in samenwerking met het bedrijfsleven, en maakt onderdeel van het innovatieprogramma Satelliettoepassingen voor Veiligheid en Justitie.
De consultatie houdt in dat vraagstukken uit de eigen uitvoeringspraktijk aan marktpartijen worden voorgelegd. Het doel is om de markt uit te dagen om nieuwe oplossingen aan te dragen voor uitdagingen waarvoor Veiligheid en Justitie wordt gesteld.
De doelen waarvoor dit gedaan wordt, variëren van natuurbrandonderzoek, rook- en gaswolkdetectie, tot de herkomstbepaling van vreemdelingen, het bewaken van vitale objecten, en opsporing.
Betreft de marktconsultatie een verkenning van de mogelijkheden of betreft het reeds een voorgenomen aanbesteding? Indien het een voorgenomen aanbesteding betreft, heeft u reeds technici geraadpleegd over de haalbaarheid van uw voornemen en bent u voornemens om satelliettoepassing eerst aan de Kamer voor te leggen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is opgemerkt, is deze marktconsultatie oriënterend van aard, gericht op de verdere aanscherping van de eigen informatiebehoefte en een verkenning van de mogelijkheden. Er bestaat thans geen voornemen om een aanbesteding in gang te zetten. Overigens zijn relevante kennisinstellingen zoals TNO, het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) en het Nederlandse ruimtevaartagentschap Netherlands Space Office nauw betrokken.
Is dit de enige marktconsulatie die u heeft uitstaan of zijn er meer marktconsultaties uitgezet dan wel voorgenomen die beogen bepaalde technologie beschikbaar te maken voor opsporingsdoeleinden?
Binnen de scope van het innovatieprogramma Satelliettoepassingen voor Veiligheid en Justitie betreft dit de enige marktconsultatie en bestaan er thans geen voornemens voor volgende marktconsultaties. Hierbij teken ik aan dat deze marktconsultatie zich op het brede pallet van taken van Veiligheid en Justitie richt en niet alleen op opsporing. Ministeriebreed wordt de markt vaker en op verschillende manieren geconsulteerd.
Betreft uw voornemen om satellieten te gebruiken alleen opsporingsdoeleinden of zijn er meer doeleinden die door u dan wel andere delen van de rijksoverheid hiermee worden beoogd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat verstaat u onder «grootschalig grondverzet» zoals verwoord in de marktconsultatie?
Grootschalig grondverzet gaat over omvangrijke veranderingen aan het aardoppervlak. Het waarnemen daarvan is relevant voor toezicht op en bestrijding van criminaliteit met verwerking van grote hoeveelheden vervuilde of gevaarlijke materialen, afval en grondstoffen. In de praktijk zou dit kunnen betekenen dat satellieten worden ingezet om grote veranderingen aan het oppervlak waar te nemen bij grote infrastructurele werken, bodemsaneringen of opslag bij grondbanken.
Wat wordt bedoeld met herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie?
Kaartmateriaal gebaseerd op satellietgegevens wordt nu reeds gebruikt voor het verifiëren van informatie die vreemdelingen geven over het gebied waar zij zeggen vandaan te komen. Als zij bijvoorbeeld verklaren uit een bepaald dorp te komen, kan met kaartmateriaal bezien worden of dat dorp in globale zin aan de beschrijving voldoet.
Op dit vlak wordt geprobeerd nog betere informatie via satellietdata te verkrijgen. De toepassing ziet met nadruk niet op het volgen van de vreemdeling zelf.
Onder welke voorwaarden meent u dat sprake kan zijn van het markeren en volgen van bewegende objecten en subjecten door satellieten?
De voorwaarden liggen zowel op technisch als op juridisch vlak. Met de huidige techniek is het nog niet mogelijk om bewegende objecten en subjecten te markeren en te volgen zoals beoogd. De fase van onderzoek is dermate prematuur dat de voorwaarden nog niet gedefinieerd zijn.
Welke regels acht u van toepassing op de toepassing van satellieten bij opsporing?
Wat betreft het gebruiken van satellietbeelden voor de opsporing gelden de gebruikelijke regels, zoals verwoord in met name de Politiewet 2012 en het Wetboek van Strafvordering.
De stand van de techniek is zodanig dat het herkennen en/of volgen van individuele personen niet aan de orde is. Voor zover er in de toekomst sprake zou kunnen zijn van stelselmatig observeren zullen de regels uit het Wetboek van Strafvordering gevolgd worden.
Satellietbeelden zijn op dit moment voor de opsporing vooral bruikbaar om (na tijdverloop) verschillen in het aardoppervlak waar te nemen. Dit zijn dus incidentele toepassingen, hetgeen in beginsel is toegestaan. Onderzocht wordt of satellieten beter gebruikt kunnen worden om voorwerpen of materialen te identificeren, variërend van een begraven lichaam of verborgen explosief (kleinschalig) tot grote veranderingen bij bijvoorbeeld gedumpt materiaal (grootschalig).
Hoe verhoudt satellietobservatie zich tot bestaande bevoegdheden en regelgeving voor politie en justitie om beelden te gebruiken voor opsporing en vervolging?
Zie antwoord vraag 8.
Door welke diensten zou de satelliettoepassing in uw voornemen mogen worden gebruikt?
Er is nog geen sprake van specifieke satelliettoepassingen: het is nog onbekend of en zo ja welke toepassingen door de marktconsultatie worden opgeleverd, en welke organisaties daarvan gebruik kunnen en willen maken. Het verstrekken van data, meer in het bijzonder aan de FIOD, is nu dus niet aan de orde.
Is het waar dat u overweegt om data verzameld door satellieten ook aan de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) te geven? Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag? Met welke diensten overweegt u deze informatie nog meer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke toegevoegde waarde verwacht u van satellietobservatie naast de bestaande en andere door u voorgenomen mogelijkheden om via gps, stealth sms, hacking, anpr, drones, bewaarplicht telecomgegevens, camerabeelden enzovoorts, criminelen op te sporen?
Het innovatieprogramma rond satelliettechnologie is voor een belangrijk deel gericht op toepassingen die geen relatie hebben met opsporing van strafbare feiten. Het betreft bijvoorbeeld de al genoemde rook- en gaswolkdetectie en de herkomstbepaling van vreemdelingen. Satellietobservatie biedt hier mogelijkheden om informatie te verkrijgen die vanaf de grond simpelweg niet beschikbaar is, maar wel heel relevant is voor onderzoek.
Of en zo ja in welke mate satelliettoepassingen toegevoegde waarde kunnen hebben voor het ministerie moet blijken uit de marktconsultatie.
Voor zover er wel direct of indirect een relatie is met het opsporen van strafbare feiten hangt de toegevoegde waarde af van het soort toepassingen en de omstandigheden van de specifieke zaak. Opsporen is in bijna alle gevallen een kwestie van het inzetten van een combinatie van verschillende middelen, waarbij de keuze van het middel altijd afhangt van onder meer de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Wanneer de inzet van satellietinformatie in het specifieke geval een meer dan noodzakelijke inbreuk betekent zal een ander middel moeten worden gekozen. Ik benadruk hierbij wat ik hierboven in het antwoord op vraag 8 en 9 reeds heb gezegd over de stand van de techniek en het toepassen van de bestaande regels voor opsporing.
In hoeverre meent u dat satellietobservatie vergelijkbaar met dan wel verschillend is van cameratoezicht zoals dat reeds in het openbare domein plaatsvindt?
De stand van de techniek is zodanig dat het herkennen en/of volgen van individuele personen niet aan de orde is. Satellieten kunnen bovendien niet doorlopend een bepaalde plek observeren. Daarnaast is er bij cameratoezicht een verplichting om de aanwezigheid van camera’s op duidelijke wijze kenbaar te maken aan de personen die het gebied betreden. De inzet van satellieten voor toezicht zoals dat op het openbare domein met camera’s gebeurt, acht ik dan ook
niet aan de orde.
Ziet u bij de toepassing van satelliettechniek enige parallellen met de inzet van drones door justitie, waarvoor toereikende regelgeving bleek te ontbreken, wat de toepassing ervan bemoeilijkte? Indien ja, hoe meent u dat ditmaal te ondervangen?
De inzet van drones en satellieten kunnen onder omstandigheden complementair zijn aan elkaar. In het algemeen kan ik niet zeggen wanneer dat het geval is, dat hangt van veel factoren af, zoals de vlieghoogte die nodig is en de omvang van het aardoppervlak waarover informatie nodig is.
Bij de aanpassing van de regelgeving rond drones is een belangrijk aspect het veilig integreren van drones in het luchtruim. Dat is bij satellieten niet aan de orde. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8 en 9.
Wat zijn de kosten van het daadwerkelijk ontwikkelen van satelliettoepassingen voor opsporingsdoeleinden?
De kosten van eventuele toepassingen die uit de marktconsultatie komen, zijn nog niet bekend.
Zijn er andere landen die al gebruik maken van satelliettechnologie voor opsporingsdoeleinden en herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie? Zo ja, welke landen en met welke wettelijke grondslag en met welk resultaat?
In algemene zin is het bestaan van satellieten en het doen van aardobservaties niet nieuw en is het (inter-)nationaal geaccepteerde praktijk. Daarbij geldt dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de satelliet, veelal vele jaren voordat een satelliet gelanceerd wordt, via de algemene internationale procedure van de International Telecommunications Union (ITU) frequentierechten en een ruimtebaanpositie dient te verwerven om toegang te krijgen tot de ruimte. De eerste aardobservatie satellieten dateren al van de jaren zestig, waarvan beeldmateriaal beschikbaar is. Er zijn enkele voorbeelden bekend van toepassingen door andere landen ten behoeve van opsporing. Dit betreft casuïstische informatie, er is geen structureel vergelijkend onderzoek beschikbaar. Door het verbeteren van de technische mogelijkheden is de verwachting dat satellieten internationaal vaker ingezet zullen gaan worden voor diverse toepassingen, waaronder opsporing.
Voor wat betreft de herkomstbepaling van vreemdelingen is bij het kabinet geen land bekend dat een systeem hanteert waarin satellietgegevens structureel worden gebruikt.
In hoeverre is het technisch haalbaar om satelliettechnologie te gebruiken voor opsporingsdoeleinden en herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie?
Wat betreft de herkomstbepaling van vreemdelingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6. Wat betreft de opsporing verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden over de stand van de techniek bij vraag 8, 9 en 13. In aanvulling daarop kan ik zeggen dat, daar waar de opsporing zich richt op kleinschalige veranderingen in het aardoppervlak, zoals bij een begraven lichaam of ondergronds drugslab, de technische haalbaarheid op dit moment als klein wordt ingeschat. Daar waar de te observeren veranderingen aan het aardoppervlak groter zijn, zijn de technische mogelijkheden ook groter. Dit is een belangrijke reden waarom «grootschalig» grondverzet wel is geselecteerd voor de marktconsultatie en «kleinschalig» niet.
Betekent uw voornemen dat u eigen nieuwe satellieten in een baan om de aarde wilt brengen? Of beoogt u daarvoor bestaande satellieten te kunnen gebruiken?
Er is op dit moment geen voornemen om eigen satellieten in een baan om de aarde te brengen. Gekeken wordt naar de mogelijkheden die bestaande satellieten te bieden hebben, waaronder de huidige data die ter beschikking staan in het Satellietdataportaal van het Netherlands Space office.
Wat heeft de toepassing van satelliettechniek voor opsporingsdoeleinden te maken met de bewustwordingscampagne Alert Online over Cybercriminaliteit en -preventie waarnaar in de marktconsultatie wordt verwezen onder het kopje «instructies voor bieder»? Is in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor 2017 onder deze of andere noemer budget gereserveerd voor het ontwikkelen van satelliettoepassing?
De (marktconsultatie betreffende) bewustwordingscampagne Alert Online over Cybercriminaliteit en -preventie staat geheel los van de marktconsultatie over satelliettoepassingen. De betreffende tekst betrof een eerdere marktconsultatie, waarvan de template is gebruikt om de consultatie over satelliettoepassingen op te zetten. Abusievelijk blijkt een deel van de tekst van die consultatie nog onderaan te staan op een deel van de webpagina welke men bij het openen niet direct ziet.
Het vergoeden van schade voor inwoners in Groningen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM: vergoeding waardedaling aardbevingsgebied Groningen dubbelop»?1
Ja.
Is volgens u de waardedaling van een huis in het aardbevingsgebied in Groningen schade ten gevolge van de mijnbouwactiviteit? Zo ja, is de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dan wettelijk aansprakelijk? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een rechtszaak tussen de stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) en NAM over de compensatie van waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied in Groningen. De rechtbank Assen heeft op 2 september 2015 uitgesproken dat NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit waardevermindering van woningen en dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt, ongeacht of de woning is verkocht. NAM is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. NAM heeft in april 2016 haar onderbouwing van het hoger beroep ingediend, en de stichting WAG heeft in september 2016 daarop gereageerd. Het gerechtshof heeft nog geen uitspraak gedaan. Aangezien de zaak nog onder de rechter is, doe ik hier inhoudelijk geen uitspraken over.
Deelt u de mening van de NAM dat de vergoeding van waardedaling van niet-verkochte huizen in het aardbevingsgebied in Groningen dubbelop is? Zo ja, welke regeling gefinancierd door NAM is er dan nog voor niet-verkochte huizen waarvan de waarde aantoonbaar slechter ontwikkeld dan elders in Nederland?
De waardedalingsregeling is een regeling van NAM gericht op woningen die verkocht zijn. Het is de enige regeling die specifiek gericht is op waardedaling. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de regeling onderwerp van een gerechtelijke procedure waarbij NAM een van de procespartijen is. Ik kan derhalve niet inhoudelijk ingaan op de opvatting van NAM of een van de andere partijen. De waardevermeerderingsregeling is een regeling vanuit de overheid voortkomend uit de bestuursakkoorden van 2014 en 2015 (Kamerstukken 33 529, nrs. 28 en 96) gericht op alle woningen waar sprake is van schade door bodembeweging ten gevolge van de gaswinning. Bij voorjaarsnota is € 165 miljoen beschikbaar gesteld voor verduurzaming bij versterking en schade. Deze instrumenten worden momenteel uitgewerkt en staan los van de waardeontwikkeling van de woning. Er is dus geen sprake van een dubbeling tussen de waardevermeerderingsregeling en de waardedalingsregeling van NAM.
In hoeverre kan de waardevermeerderingregeling of toekomstige verduurzamingsregeling worden gezien als dubbelop, aangezien deze regeling geen specifieke vergoeding is, gericht op de specifieke waardedaling van een bepaalde woning, noch gefinancierd wordt door NAM?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u al aangeven of in het vervolg van de pilot opkoopregeling, zoals toegezegd tijdens het debat van 15 september jl., het uw intentie is om verder te gaan met een soortgelijke regeling in uitvoering van de motie Mulder/Dik-Faber2?
De pilot koopregeling wordt de komende maanden geëvalueerd door onderzoeksbureau OTB onder leiding van professor Boelhouwer. De evaluatie is al gestart en de resultaten worden verwacht in het eerste kwartaal van 2017. Op basis van deze evaluatie zal over een vervolg van de koopregeling worden besloten.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment zoals aangegeven in begeleidende brief bij het instemmingsbesluit3?
Het ijkmoment zal jaarlijks plaatsvinden, te beginnen op 1 oktober 2017. Dit ijkmoment houdt in dat ik bekijk of nieuw verworven kennis of verandering van feiten en omstandigheden, gelet op de in artikel 36 van de Mijnbouwwet genoemde gronden, aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Het kabinet zal de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment samen met de regio vormgeven. Ik ben voornemens nog dit jaar tot afspraken met de regio te komen over de vormgeving van dit proces.
Krijgen de decentrale overheden bij dit jaarlijkse ijkmoment inspraak zoals neergelegd in het wijzigingsvoorstel van de mijnbouwwet artikel 34, lid 4 nadat deze na goedkeuring door de Eerste Kamer naar verwachting per 1 januari 2017 in werking zal treden?
Decentrale overheden krijgen in de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet adviesrecht over instemmingsbesluiten en de wijziging daarvan. Voor wijzigingen van het instemmingsbesluit van ondergeschikte aard, die samenhangen met bijvoorbeeld het aanvangstijdstip of van meer administratieve aard zijn, zoals een adreswijziging, geldt het adviesrecht niet.
Bij het ijkmoment gaat het niet om een nieuw instemmingsbesluit of een wijziging daarvan. Op basis van de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet krijgen decentrale overheden dan ook geen formele inspraak bij het jaarlijkse ijkmoment. Conform mijn toezegging aan uw Kamer en de regio zullen de decentrale overheden wel worden betrokken bij het jaarlijkse ijkmoment. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Het jaarlijkse ijkmoment kan wel aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Indien tot wijziging van het instemmingbesluit zou worden overgegaan, zullen alle adviseurs worden uitgenodigd om opnieuw een advies uit te brengen.
Op welke datum zal de Kamer jaarlijks geïnformeerd worden over het ijkmoment? Is dat bij voorkeur mogelijk op 1 juni, zodoende voldoende tijd latend voor het ingaan van het komende gasjaar in oktober?
De halfjaarlijkse rapportage van NAM met een analyse van de ontwikkeling van de seismiciteit en de voorgestelde beheersmaatregelen komt (jaarlijks) in mei. Hierover vraag ik advies aan Staatstoezicht op de Mijnen. Ik ben voornemens om vervolgens de informatie die onderdeel uitmaakt van de afweging op het ijkmoment te bespreken met de regio. Ik verwacht uw Kamer dan ook jaarlijks in september te kunnen informeren over het ijkmoment.
Overigens kan ik de beperkingen en voorschriften die zijn verbonden aan het instemmingsbesluit op elk moment wijzigen indien dat gerechtvaardigd wordt door het belang van planmatig beheer of het risico van schade door bodembeweging. Dat hoeft niet met ingang van het gasjaar te gebeuren.
Twee werkbezoeken aan de taxibranche d.d. 14 september en 29 september jl. |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het jarenlange verloop van de invoering van de boordcomputer taxi (BCT) van 2000 tot en met 2016?
Nu de uitrol van de verplichte software update van de BCT bijna achter de rug is, is het invoeringstraject zo goed als afgerond. Het invoeringstraject heeft langer geduurd dan vooraf gepland. Invoering van de BCT is een omvangrijk en complex project. Vertraging was niet in alle gevallen te voorkomen.
Het invoeringstraject is gestart na de invoering van de BCT-plicht in oktober 2011. Hieraan vooraf ging een aantal jaren voorbereiding met onder andere de publicatie van de specificaties van de BCT in oktober 2010 (Stcrt. 2010, 11225).
In het invoeringstraject is de aanvankelijke ingangsdatum van oktober 2013 voor invoering van de BCT in het straattaxivervoer uitgesteld naar juli 2014. Dit omdat fabrikanten pas vanaf maart 2013 met BCT’s op de markt kwamen en taxiondernemers een keuze wilden kunnen maken uit verschillende typen BCT’s. Volgens planning is de BCT sinds 1 februari 2015 ook verplicht in het taxivervoer.
Zoals aangegeven in de brief van 13 februari 2015 (Kamerstuk 31 521, nr. 85), zijn in 2014 problemen geconstateerd met het functioneren van de BCT. Dit is aanleiding geweest om de BCT-specificaties te wijzigen per 1 april 2015 (Stcrt. 2015, 9656). Na uitrol van de verplichte software update voldoen alle BCT’s aan de gewijzigde specificaties.
Bent u van mening dat de gestelde doelen voor de invoering van de BCT inmiddels gehaald zijn?
Zoals in overleg met uw Kamer is afgesproken, wordt op dit moment de BCT geëvalueerd. Uiterlijk 1 april 2017 wil ik u informeren over de uitkomsten van deze eerste evaluatie.
Acht u het nog steeds redelijk om de update van de BCT van een ondernemer te vragen in het geval dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zelf de BCT niet kan uitlezen en er vervolgens een update ontwikkeld dient te worden ten behoeve van de ILT? Acht u het ook redelijk om de prijzen van de update van de BCT door de fabrikantenbranche zelf te laten vaststellen?
Ja. Het uitgangspunt is altijd geweest dat de BCT en updates van de BCT door de markt worden ontwikkeld en gedragen. Hiervoor is in het invoeringstraject bewust gekozen mede op aangeven vanuit de taxisector. Zo kunnen BCT fabrikanten rekening houden met uiteenlopende klantwensen en kan de taxiondernemer kiezen uit meerdere aanbieders. De overheid heeft daarbij een subsidieregeling getroffen voor taxiondernemers voor de aanschaf van de BCT en voor de BCT fabrikanten ten behoeve van de ontwikkeling van de huidige update.
De data uit de BCT was, zo werd geconstateerd in 2014, niet volledig betrouwbaar en daardoor niet geschikt voor handhavingdoeleinden. Na de update is de data uit de BCT wel geschikt voor handhavingdoeleinden. De update is daarnaast bedoeld om het proces van updaten te vereenvoudigen ten behoeve van de taxiondernemer. Na deze update kan dat namelijk online en hoeft een taxi niet langer naar de werkplaats (alleen in het uitzonderlijke geval de meetapparatuur van de BCT wordt beïnvloed door de update). Dat scheelt de taxiondernemer tijd en geld.
Dat de BCT fabrikanten zelf de prijzen van de update vaststellen sluit aan bij het hierboven genoemde uitgangspunt. Wat taxiondernemers betalen voor de update is afhankelijk van de keuze voor BCT leverancier en service contract. Circa 65% van de taxiondernemers krijgen de update door de BCT fabrikant kosteloos ter beschikking gesteld.
Vindt u het redelijk om vanaf 1 oktober 2016 te gaan handhaven nu de update niet goed werkt en ondernemers beboet worden die geen update van de BCT hebben? Vindt u ook dat er pas kan worden gehandhaafd als de BCT in alle opzichten goed functioneert? Zo nee, waarom niet?
Ja het is redelijk omdat er een lange periode van gewenning voor taxiondernemers en chauffeurs aan de datum van 1 oktober 2016 is vooraf gegaan. Tussen het najaar van 2014 en 1 juli 2016 is niet actief gehandhaafd op de BCT. Vanaf 1 juli 2016 is de handhaving langzaam opgebouwd. Vanaf 1 oktober is de handhaving volledig. Dat betekent dat de ILT een sanctie kan opleggen in het geval een taxi niet is uitgerust met een BCT, de BCT bewust niet goed wordt gebruikt of bediend en als de data uit de BCT daartoe aanleiding geeft (overtreding arbeids- en rusttijden).
Mocht een taxiondernemer aantoonbaar buiten zijn schuld nog geen update op zijn BCT hebben geïnstalleerd, dan volgt geen boete.
Naar de laatste informatie werkt de update van alle drie de BCT fabrikanten. Dat wil zeggen na installatie van de update levert de BCT voor handhavingdoeleinden bruikbare data. Dat neemt niet weg dat er problemen kunnen ontstaan bij taxiondernemers na installatie van de update. Signalen van taxiondernemers worden daarom actief centraal verzameld. Tot dusver blijven problemen binnen acceptabele grenzen en worden ze zo snel mogelijk door de BCT fabrikanten opgelost. Handhaving is kortom goed mogelijk.
Kunt u aangeven hoe hoog de boetes zijn die de ILT oplegt als de BCT niet naar behoren functioneert? Kunt u de verschillende boetes, inclusief de hoogte van deze boetes, in een overzicht weergeven?
Geen deugdelijke BCT in taxi aanwezig (inclusief juiste software)
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig, maar niet geactiveerd
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig en geactiveerd, maar niet gekoppeld aan onderneming
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig, maar er is (ongeacht de reden) geen juiste registratie van arbeids- en rusttijden
€ 4.400 boete
Fraude met BCT door ondernemer
€ 1.800 boete
Fraude met BCT door chauffeur
€ 700 boete
Bent u bereid om, gezien de problematiek van de voorafgaande tien jaar, te onderzoeken of er een begeleidingscommissie kan worden opgericht met alle betrokken partijen (ministerie, ILT, Stichting Taxi Belangen (STN), Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), BCT-fabrikanten en software leveranciers) om deze problematiek regelmatig te bespreken en afspraken te maken over eventuele vervolg- en verbeterstappen? Zo nee, waarom niet?
Er is een begeleidingscommissie actief. Hierin hebben de door u genoemde partijen zitting, met uitzondering van STN.
Bent u ook bereid om naar rij- en rusttijden te kijken van zelfstandig taxiondernemers die na 5,5 uur arbeidstijd verplicht pauze moeten nemen, zelfs als deze chauffeur geen meter met de auto gereden heeft en 5,5 uur stil heeft gestaan bij een station bijvoorbeeld? Bent u bereid om te onderzoeken of de wachttijden voor stations kunnen tellen als rusttijd in plaats van arbeidstijd? Zo nee, waarom niet?
Voor een zelfstandig taxiondernemer geldt een verplichte pauze na een minimale arbeidstijd van vijf en een half uur. Deze verplichte pauze hoeft niet direct na vijf en een half uur te worden opgenomen. Dat kan bij een werkdag van acht uur bijvoorbeeld ook na drie, vier of zes uur en is aan de zelfstandig taxiondernemer.
De regel is dat wachttijd op een standplaats voor taxivervoer telt als arbeidstijd. De taxichauffeur houdt zich op een standplaats voor taxivervoer beschikbaar voor een klant die vrij is om op ieder moment welke taxi dan ook te kiezen. Deze regel maakt onderdeel uit van een samenhangend pakket van afspraken over arbeids- en rusttijden tot stand gekomen op 1 januari 2015 na lange onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.
Luchtvervuiling op het platteland door de veehouderij |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lucht in polder net zo vies als in stad»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u reageren op het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Netherlands institute for health services research (NIVEL) en de universiteiten van Utrecht en Wageningen waaruit blijkt dat de longfunctie van omwonenden van veehouderijen met 2 tot 5 procent afneemt?
Het rapport Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO) geeft aan dat er aanwijzingen zijn dat het wonen in de buurt van veehouderijen een nadelig effect heeft op de longfunctie. Hierover hebben de Staatssecretaris van EZ en ik uw Kamer op 7 juli 2016 per brief geïnformeerd, mede namens de Minister van VWS (Kamerstuk 28 973, nr. 181). De verlaging van de longfunctie wordt gevonden bij mensen die veel veehouderijen in hun omgeving hebben (15 of meer bedrijven binnen een kilometer afstand van een woning). Dit hangt vooral samen met het aantal veehouderijen rond de woning en hangt niet duidelijk samen met specifieke veehouderijtypen. Het meest waarschijnlijk is dat de longfunctieveranderingen samenhangen met de blootstelling aan fijnstof en endotoxinen direct rond de veehouderijbedrijven. Een verhoogde concentratie ammoniak in de lucht, afkomstig van de veehouderij, laat eveneens een verband zien met de afname van de longfunctie. Waarschijnlijk is het niet het ammoniak zelf dat dit effect veroorzaakt, maar fijnstofdeeltjes die worden gevormd doordat ammoniak met andere stoffen in de lucht reageert. Deze deeltjes verplaatsen zich over grote afstand waardoor de effecten zich mogelijk ook in een groter gebied kunnen voordoen.
Bij deelnemers aan het VGO-onderzoek, waarvan is gebleken dat ze een verminderde longfunctie hebben, wordt in een vervolgonderzoek hun longfunctie over een periode van 3 maanden nader onderzocht. Daarbij wordt gekeken of er een verband is tussen deze klachten en het niveau van fijnstof en ammoniak in de lucht.
Het kabinet is voornemens uw Kamer binnenkort per brief te informeren over de te nemen maatregelen en het vervolgonderzoek, zoals is aangegeven in de brief van 7 juli 2016.
Bent u voornemens actie te ondernemen naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over het feit dat het bewustzijn onder Nederlanders over luchtvervuiling laag is? Zou een hoger bewustzijn onder Nederlanders door bijvoorbeeld bewustere keuzes kunnen bijdragen tot minder luchtvervuiling? Bent u bereid hiervoor actie te ondernemen? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat het bewustzijn onder Nederlanders over luchtvervuiling laag is. Informatievoorziening over luchtkwaliteit en daarmee het verhogen van het bewustzijn gebeurt al via verschillende kanalen. Zo geeft het RIVM in opdracht van het Ministerie van IenM informatie via website en Teletekst over de luchtkwaliteit. Tevens was het Ministerie van IenM medefinancier van de app «mijn luchtkwaliteit» die aangeeft wat de huidige lokale luchtkwaliteit is. Ook is aan de app een verwachting toegevoegd voor de concentraties in de komende dagen, zodat iemand tijdig een keuze kan maken in wanneer naar buiten te gaan en/of inspanning te leveren. Daarnaast zijn op de website van MilieuCentraal informatie en handelingsmogelijkheden te vinden gerelateerd aan de actuele en de te verwachten luchtkwaliteit. In het kader van het programma Slimme en Gezonde Stad van het Ministerie van IenM worden momenteel initiatieven ontwikkeld die zich richten op informatievoorziening over luchtkwaliteit. Zo is er een initiatief dat zich richt op het kiezen van de schoonste route naar werk of school. Ook maakt de gemeente Nijmegen in het kader van het programma Slimme en Gezonde stad met financiering van IenM een mobiele website die aangeeft of het op dat moment – gezien de luchtkwaliteit en het weer – verstandig is om te stoken of juist niet. Deze site zal niet alleen in Nijmegen beschikbaar zijn, maar zal worden geladen met landelijke data en dus voor iedere Nederlander op zijn of haar locatie te raadplegen zijn. Tevens geven ook andere partijen zoals het Longfonds informatie aan de groep mensen die gevoelig is voor luchtvervuiling. Een belangrijke ontwikkeling is dat steeds meer Nederlanders zelf de lokale luchtkwaliteit meten met eigen apparatuur. De technische ontwikkelingen in deze apparatuur gaan snel. Het RIVM bekijkt in hoeverre deze metingen een bijdrage kunnen leveren aan het landelijk meetnet luchtkwaliteit.
Waarom is in de Europese Unie (EU) gekozen voor een hogere norm dan die van de World Health Organization (WHO)? Bent u bereid te pleiten voor een EU-norm op het niveau van de WHO-norm?
De Europese Commissie heeft in 2008 grenswaarden vastgelegd in de Richtlijn Luchtkwaliteit. Zo zijn er grenswaarden voor de maximaal toegestane concentraties op leefniveau van fijn stof (PM10), de fijnere fractie van fijn stof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2). De keuze van de grenswaarden is het resultaat geweest van een afweging van het gewenste beschermingsniveau en hetgeen haalbaar was. Voor NO2 geldt dat de Europese grenswaarde gelijk is aan de WHO-streefwaarde. De streefwaarden voor PM10 en PM2,5 van de WHO zijn lager dan de Europese grenswaarden. Omdat luchtkwaliteit zich niet houdt aan landsgrenzen is inzet in Europees verband essentieel. Zo is recent door de inzet tijdens het Nederlandse voorzitterschap de NEC-richtlijn herzien die de uitstoot van verontreinigende stoffen binnen Europa op termijn vermindert. Het halen van de reductiedoelstellingen uit de herziene NEC richtlijn is voor veel lidstaten een ambitieuze opgave. Ik acht een pleidooi in EU-verband voor strengere normen in dit licht op dit moment niet kansrijk. Dit neemt niet weg dat ik nationaal blijf inzetten op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit, zo werken we toe naar de streefwaarden van de WHO.
Het niet inzetten van registertolken bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Nationale Politie |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op de Argos-uitzending van 24 september 2016, getiteld «Overheid leeft tolkenwet niet na»?
Er bestaat een officieel tolkenregister, het Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv), waar tolken die aan specifieke opleidings- en integriteitseisenvoldoen zijn ingeschreven. In beginsel dienen in de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) genoemde organisaties tolken uit dit register in te zetten. In bepaalde gevallen is er een mogelijkheid gebruik te maken van niet-beëdigde tolken. In deze mogelijkheid is voorzien in de Wbtv.
De uitspraak dat de overheid de tolkenwet niet na zou leven is te algemeen geformuleerd. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3. De rechter ziet toe op het juist naleven van deze wet door de verschillende overheidsinstanties.
Waarom heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) slechts een beperkt deel van de bij het Bureau Wet beëdigde tolken en vertalers ingeschreven (Bureau Wbtv) tolken in haar eigen bestanden opgenomen?
Een tolk is een zelfstandig ondernemer die zelf zijn afnemers en diensten kiest. Er zijn tolken die ervoor kiezen om niet voor de IND te werken vanwege de reisafstand of omdat het om kort durende opdrachten gaat. Dit heeft als gevolg dat niet alle registertolken (tijdig) beschikbaar zijn voor tolkdiensten bij de IND of zelfs in het geheel geen diensten wensen te verrichten voor de IND.
Hoe vaak wordt een asielprocedure bemoeilijkt door inzet van een niet-beëdigd tolk en leidt dit tot een andere uitspraak dan gerechtvaardigd is?
De asielprocedure wordt niet bemoeilijkt door de inzet van niet-beëdigde tolken.
Een niet-registertolk kan om uiteenlopende redenen niet ingeschreven zijn in het Rbtv. In diverse talen zijn geen taal-/tolkopleidingen of toetsen, waardoor de tolk zijn beheersing van de (vreemde) taal op C1 niveau niet kan aantonen. Dit is een voorwaarde om ingeschreven te worden als registertolk in het Rbtv. Ook als een tolk niet beëdigd is, zal hij aan kwaliteits- en integriteitseisen moeten voldoen om door de IND te worden ingezet. Deze eisen zijn neergelegd in het IND-protocol voor tolken. De mogelijkheid om in bepaalde gevallen gebruik te maken van niet-beëdigde tolken is voorzien in de Wbtv.
Verder zijn er in de asielprocedure voldoende maatregelen om de juistheid van de vertalingen te waarborgen, zoals de mogelijkheid voor de vreemdeling om correcties en aanvullingen op rapporten van gehoor aan te brengen en de mogelijkheid een klacht over een tolk in te dienen.
Hoe vaak komt de zogeheten vijf-minutendienst voor, waarbij een door agenten met een onbeëdigd tolk afgenomen verhoor wordt voorzien van het benodigde Wbtv-nummer van een beëdigd tolk zonder dat deze het verhoor heeft bijgewoond?
Het is niet de bedoeling dat een verhoor wordt voorzien van het benodigde Wbtv-nummer van een beëdigd tolk zonder dat deze bij het verhoor aanwezig is. Een tolk heeft bij de politie onlangs gemeld dat hij niet altijd het gehele gesprek bijwoont. De politie onderzoekt deze melding in samenwerking met het bureau dat de tolkdiensten levert en neemt, indien noodzakelijk, passende maatregelen. Naast deze melding zijn er geen gevallen bekend waarin dit gebeurd is.
Aanvullend is het nog van belang te wijzen op het feit dat de term «vijf-minutendiensten» in de tolkenwetgeving niet bestaat. Wel is het zo dat er tolkdiensten zijn die naar hun aard een beperkte tijdsduur hebben, bijvoorbeeld:
Hoe oordeelt u over de kwaliteit van dergelijke verhoren en mag een dergelijk verhoor worden gebruikt als bewijsmateriaal in een asiel- of strafzaak als bekend is dat het verhoor niet is afgenomen door een beëdigd tolk?
Uit het enkele feit dat een tolk niet is beëdigd, kunnen geen algemene conclusies over de kwaliteit van diens werkzaamheden worden afgeleid. Of een dergelijk verhoor bruikbaar is in een gerechtelijke procedure, wordt van geval tot geval door de rechter beoordeeld.
Hoe vaak werd sinds de invoering van de Wbtv een zaak nietig verklaard vanwege het ontbreken van een motivering bij het niet inzetten van een beëdigd tolk? In hoeveel gevallen ging het hier om asielprocedures en strafzaken?
Beantwoording van deze vraag is complex omdat er geen centrale administratie wordt bijgehouden waaruit deze cijfers te genereren zijn. Een overzicht op het detailniveau zoals gevraagd, zou een uitgebreid jurisprudentieonderzoek vergen en dat is binnen het tijdsbestek voor de beantwoording van deze Kamervragen niet te geven. In het algemeen kan gesteld worden dat als een rechter oordeelt dat niet of onvoldoende is gemotiveerd dat geen registertolk is ingezet, dit tot verschillende uitkomsten kan leiden. Zo kan in het vreemdelingenrecht de rechter het besluit vernietigen, maar de rechtsgevolgen in stand laten, omdat in beroep alsnog voldoende was gemotiveerd waarom er geen registertolk was ingezet. Ook kan de rechter het beroep gegrond verklaren met als gevolg dat er een nieuw besluit moet worden genomen. In dat geval kan het zijn dat er alsnog een registertolk moet worden ingezet, dan wel dat in een nieuw besluit gemotiveerd moet worden waarom het inzetten van een niet registertolk gerechtvaardigd was. Ook kan het zijn dat de discussie omtrent het inzetten van een registertolk in de vervolgprocedure niet langer relevant was. In het strafrecht kan de rechter tot het oordeel komen dat alsnog een registertolk dient te worden ingezet bij het verhoor of dat de verklaring afgelegd zonder inschakeling van een beëdigd tolk niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt, indien de juistheid van die vertaling wordt betwist.
In welk deel van de zaken waarbij behoefte is aan een beëdigd tolk wordt door de rechter gecontroleerd of de aanwezige tolk geregistreerd is bij het Bureau Wbtv?
In alle strafzaken en in vreemdelingenzaken waar de rechtbank zelf de tolk oproept, zal de rechter voorafgaand aan de inzet van deze tolk uiterlijk ter terechtzitting moeten controleren of een tolk is beëdigd in de zin van de Wbtv.
Hoe wordt gecontroleerd of dit gebruik afdoende is gemotiveerd door de rechter, hoe vaak blijkt dit niet het geval te zijn en op welke wijze worden rechters hierop gewezen?
De rechter moet een eventuele afwijking van de afnameplicht uit het register motiveren. Deze motivering wordt in beginsel opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Op deze manier is ook in hoger beroep of cassatie toetsbaar of aan de voorwaarden van de Wbtv is voldaan.
Bent u bekend met het Meldpunt Afnameplicht Wbtv en de op 26 september 2016 verstuurde nieuwsbrief van de Raad voor de Rechtspraak waarin abonnees hierop worden geattendeerd?1
Ja.
Sinds wanneer bestaat dit meldpunt, hoe is dit bekend gemaakt onder tolken, vertalers en andere betrokkenen bij de Wbtv en hoeveel meldingen zijn hierop binnengekomen?
Het Meldpunt Afnameplicht Wbtv bestaat sinds begin maart 2016. Middels een formulier op de website van Bureau Wbtv, de beheerder van het Register voor beëdigde tolken en vertalers, kan bij het Bureau Wbtv melding gemaakt worden van het niet naleven van de afnameplicht. Dit meldpunt is via social media (Twitter) onder de aandacht gebracht. Op 26 september 2016 is het meldpunt ook via de nieuwsbrief onder de aandacht gebracht. Tevens wordt tijdens informatiebijeenkomsten en presentaties, gegeven door medewerkers van Bureau Wbtv, altijd gewezen op het bestaan van dit meldpunt. Er is tot op heden één melding gedaan via het betreffende formulier. Deze was echter te algemeen geformuleerd om iets te kunnen ondernemen en een verzoek van het Bureau Wbtv om nadere informatie is door de melder niet meer beantwoord.
Volgt volgens u uit het in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens neergelegde recht op een eerlijk proces dat de rechter dient te controleren dat een verdachte diens vragen kan verstaan en zich verstaanbaar kan maken?
Op grond van artikel 6, derde lid, onder e van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens heeft de verdachte het recht zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt. De rechter ziet er altijd op toe dat een proces eerlijk verloopt en daartoe behoort dat een verdachte vragen moet kunnen verstaan en zich verstaanbaar moet kunnen maken. Als dat niet of onvoldoende het geval is zal de rechter een tolk inschakelen.
Bent u bereid met de Raad voor de Rechtspraak te spreken over strengere controle van de inzet van bij Bureau Wbtv geregistreerde tolken bij rechtszaken?
Ik zal het aspect van het verplichte gebruik van geregistreerde tolken en het vastleggen van een afwijkend gebruik bij de Raad voor de Rechtspraak onder de aandacht brengen. Overigens zijn de rechters hierover dit jaar al eerder vanuit de Raad geïnformeerd. Dit is gebeurd via de relevante landelijke gremia voor strafrecht en bestuursrecht, onder meer door de verspreiding van de begin 2016 gepubliceerde best practice vertolking en vertaling strafrechtspraak, waarin ook expliciet is gewezen op de afnameplicht uit het register. Zie: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/20160129-Best-practice-vertolking-en-vertaling-strafrechtspraak.pdf#search=best%20practice
Het bericht dat DuPont honderden kilo’s formaldehyde heeft gelekt |
|
Paul Ulenbelt , Eric Smaling |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat DuPont 2.730 kilo van het kankerverwekkende formaldehyde heeft gelekt?1
Elke ongewenste emissie van gevaarlijke stoffen is een reden tot zorg, ook voor mij. Omdat er van dit incident namens de provincie Zuid-Holland, het bevoegd gezag voor dit bedrijf, aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie acht ik het niet gepast op dit moment een nader oordeel te geven.
Hoe oordeelt u over het feit dat ondanks een Europees verbod het fabrikanten toch is toegestaan voorlopig met deze stof te blijven werken?
Er bestaat geen Europees of nationaal verbod voor het gebruik van formaldehyde. Omdat de stof sinds 1 januari 2016 Europees ingedeeld2 is als kankerverwekkend, categorie 1B, geldt er wel een minimalisatieplicht, zowel voor de blootstelling van werknemers als voor de emissie naar het milieu. De vergunning die het bedrijf heeft voor de emissie van formaldehyde houdt hier rekening mee.
Welke gevolgen heeft deze lekkage voor de medewerkers die deze dagen aanwezig waren in de fabriek?
De werkgever is verantwoordelijk voor de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers tegen risico’s van het werk zoals de blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
DuPont heeft laten weten dat in de fabriek afgelopen juni als proef op meerdere plekken detectoren zijn geplaatst die de concentratie formaldehyde meten. Doel van deze detectoren is om ongewenste formaldehyde-emissies in de afdeling in een zo vroeg mogelijke stadium te detecteren zodat blootstelling van de medewerkers en de omgeving wordt voorkomen. De gemeten waarden volgens het bedrijf geven geen indicatie van directe (acute) gezondheidsschade bij de werknemers. Het is aan de werkgever en de werknemers om te bekijken, bijvoorbeeld via een arbeidsgezondheidskundig onderzoek, of er op de lange termijn door het incident gezondheidsschade kan optreden. Inspectie SZW betrekt de door het bedrijf gemeten waarden bij het lopende onderzoek naar dit incident.
Is melding gedaan bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo ja, was dat voor of na de omvang van de lekkage bekend werd? Volgt nader onderzoek naar eventuele gevolgen van deze lekkage voor de gezondheid van de werknemers?
Ja, Inspectie SZW is door de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid op 22 september 2016 op de hoogte gebracht van dit incident en de omvang van de lekkage. Inspectie SZW en de provincie Zuid-Holland doen samen een nader onderzoek naar de oorzaak en gevolgen van dit incident.
Wordt nader onderzocht wat eventuele nadelige effecten van deze lekkage voor omwonenden en milieu kunnen zijn? Zo nee, kan met absolute zekerheid worden gesteld dat er geen gevolgen voor de gezondheid van omwonenden en milieu niet de nadelige effecten van deze lozing gaan ondervinden?
Ja, door het bedrijf is zo’n onderzoek uitgevoerd. De eerste indicatie is dat de lekkage niet tot nadelige gevolgen voor de gezondheid van omwonenden of het milieu heeft geleid. De resultaten van het onderzoek zijn overgedragen aan de provincie Zuid-Holland, die het onderzoek en de uitkomsten zal beoordelen en zal meenemen in het gezamenlijke onderzoek zoals gemeld bij het antwoord op vraag 4.
Kan worden toegelicht hoe dit lek twee dagen onopgemerkt heeft kunnen blijven? Kan daarbij ook worden toegelicht hoe het kan dat de ernst van de situatie door DuPont aanvankelijk zo werd onderschat?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op vragen 1, 4 en 5 loopt het onderzoek van de betrokken overheden nog. Tevens is vanwege de hoogte van de emissie dit incident meldingsplichtig bij de Europese Commissie3. Dat betekent dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid ook onderzoek doet naar dit incident. Ik kan op de uitkomsten van deze onderzoeken niet vooruitlopen.
Op 10 oktober vond er wederom een lekkage van formaldehyde plaats en dit incident wordt meegenomen in het eerder genoemde onderzoek van de betrokken overheden. DuPont heeft besloten om enkele productielijnen, op aandringen van provincie Zuid-Holland, tot nader order stil te leggen.
Deelt u de mening dat dit nieuwe incident opnieuw aantoont dat de wijze waarop het bedrijf met de veiligheid omgaat ernstige gebreken vertoont?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen worden genomen om deze structurele veiligheidsproblemen aan te pakken? Bent u bereid een extern onderzoek in te stellen naar de bedrijfscultuur van DuPont?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat slechts een kwart van de aangiften van discriminatie in behandeling wordt genomen door het Openbaar Ministerie |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «OM kan aangiften discriminatie niet aan, slechts kwart behandeld»?1
Ja.
Klopt het, zoals RTL Nieuws stelt op basis van eigen onderzoek, dat driekwart van de aangiften van discriminatie blijft liggen, omdat slechts een kwart van de aangiften door gaat naar het openbaar ministerie (OM)?
Nee, dat klopt niet. Voor een verklaring hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 563).
Wat denkt u dat een dergelijk bericht doet met de aangiftebereidheid van mensen en bent u bereid met kracht en spoed mensen op te roepen, via verschillende kanalen, om wel aangifte te doen van discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit niet uit dat deze berichtgeving over het OM geen positieve impuls zal geven aan de aangiftebereidheid van slachtoffers (zie ook mijn antwoord op vraag 6 van de leden Van Miltenburg en Van Oosten, vraagnummer 2016Z17658). Ik heb hierover ook mijn zorgen geuit aan de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal. Over de maatregelen die worden getroffen om de aangiftebereidheid te verhogen bent u geïnformeerd in de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–20202.
Wat gaat u concreet doen om deze cijfers met grote urgentie te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het de rechtspositie en de sociale veiligheid van mensen aantast als er door capaciteitsproblemen gekozen dient te worden uit aangiften van discriminatie, zoals een woordvoerder van het College van procureurs-generaal stelt dat met de komst van sociale media, waarop heel makkelijk beledigingen, bedreigingen, discriminerende uitingen worden gedaan, zij het niet meer kunnen bolwerken en keuzes moeten maken?2 Zo ja, wat gaat u doen om deze kwalijke toestand te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Feitelijk is deze situatie gelukkig niet aan de orde. De opsporing en vervolging van discriminatiezaken blijft onverminderd een prioriteit. Het is van belang dat mensen die zich schuldig maken aan discriminatie ter verantwoording worden geroepen en bestraft. Daarop is het beleid ook gebaseerd. Voor een verdere toelichting op de herziening van de Aanwijzing Discriminatie, waarbij ook nadrukkelijk zal worden gekeken naar de afdoening van online discriminatiezaken, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 563).
Wat vindt u ervan dat de richtlijn, waarin staat dat alle aangiften zorgvuldig moeten worden bekeken en beoordeeld, volgens bronnen niet meer past in de huidige tijdsgeest?3
De Richtlijn dateert uit 2007 en is gedeeltelijk herzien in 2011. In de tussentijd is niet alleen onze maatschappij veranderd, maar ook de uitingsvormen van discriminatie. Het OM heeft erop gewezen dat politie en OM worden geconfronteerd met nieuwe vormen van communicatie in onze samenleving en daarmee met nieuwe platforms waarop discriminatie plaatsvindt. Daarmee worden de aangiftes complexer en kan tevens één aangifte een veelvoud aan uitingen betreffen. Om die reden is afgesproken dat politie en OM gaan bezien hoe meldingen over online discriminatie het beste kunnen worden aangepakt. De uitkomst van dat proces is wat mij betreft een aanpak die uitvoerbaar is, die een concrete oplossing biedt en een breed draagvlak heeft in de Nederlandse samenleving. Ik acht het niet opportuun nu reeds vooruit te lopen op de uitkomst van dit proces.
Klopt het dat het OM voornemens is de richtlijn aan te passen, waarbij er voortaan zal worden gekeken of het om een ernstige zaak gaat en of er sprake is van maatschappelijke onrust?4
Zie antwoord vraag 6.
Wie zal bepalen of er sprake is van ernst en maatschappelijke onrust en zal dit in de praktijk niet op een arbitraire wijze geschieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat er nooit zaken mogen blijven liggen op grond van onvoldoende ernst en maatschappelijke onrust en dat daarom een verhoging van het budget en de capaciteit bij het OM en de politie de voorkeur zouden moeten genieten boven een dergelijke aanpassing van de richtlijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is het resultaat van de gesprekken die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gevoerd met Twitter en Facebook met betrekking tot discriminatie5 en wat heeft het kabinet tijdens zijn zittingsperiode concreet gedaan om discriminatie op sociale media te bestrijden?
De gesprekken met Twitter en Facebook hebben onder meer geresulteerd in concrete werkafspraken met het meldpunt internetdiscriminatie MiND, waardoor MiND snel met deze bedrijven kan schakelen om discriminerende uitingen verwijderd te krijgen. Daarnaast heeft in samenwerking met Twitter een training aan maatschappelijke organisaties plaatsgevonden, gericht op het spelen van een (effectievere) rol in het tegengaan van discriminatie op social media. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in de eerste helft van 2016 is er een gedragscode (Code of Conduct) voor het tegengaan van online hate speech afgesloten tussen de Europese Commissie en Facebook, Twitter, Google/Youtube en Microsoft. De Code of Conduct zorgt voor een snelle afhandeling van meldingen en het stimuleren van tegengeluiden («counter speech»).
Bent u bereid discriminatie op sociale media met meer prioriteit te bestrijden, door (meer) personeel op discriminatie op sociale media in te zetten en door concrete en effectieve afspraken met sociale media platforms te maken? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom, niet?
Er is geen gebrek aan capaciteit om online discriminatiezaken via het strafrecht aan te pakken. Het maken van concrete en effectieve afspraken met social media platforms is reeds vigerend beleid en geschiedt zowel op nationaal als op EU-niveau. Zie ook de beantwoording van vraag 10.
Bent u nu wel bereid een racismeregister in te voeren, waarin racistische en discriminatoire uitingen van mensen op social media worden vastgelegd en waarbij een dergelijke registratie ertoe leidt dat iemand niet meer voor de overheid kan werken?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Het doen van racistische uitingen verhoudt zich niet tot hetgeen van overheidspersoneel verwacht mag worden. Een veroordeling van een racistische uitlating of gedrag kan aan een voor een bepaalde functie noodzakelijk goed gedrag in de weg staan. Binnen de overheid bestaat hiervoor de procedure om – indien de aard van de functie en het risico dat aan de werkzaamheden is verbonden hierom vragen – van de sollicitant een zogenaamde Verklaring omtrent gedrag (VOG) te vragen. Ik ben geen voorstander van een apart racismeregister zoals dat door u wordt voorgestaan, naast de justitiële en politiegegevens die al geraadpleegd worden bij een VOG-procedure.
Bent u bereid een deel van het geld dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie er het komende begrotingsjaar bij krijgt te besteden aan de vergroting van de expertise en de capaciteit op het gebied van het afnemen van aangiften van discriminatie door de politie? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen aanleiding voor.
Bent u bereid een deel van het geld dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie er het komende begrotingsjaar bij krijgt te besteden aan de vergroting van de expertise en de capaciteit op het gebied van het verwerken van aangiften van discriminatie door het OM? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Zijn de doelen die de politie in het document «De Kracht van het Verschil» met betrekking tot de eigen diversiteit en de professionalisering van de aanpak van discriminatie in zicht?6 Kunt u een gespecificeerd overzicht geven van de gestelde doelen, de acties en de resultaten?
Voor het antwoord op de vragen 15 tot en met 17 verwijs ik u naar de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–202010. In de voortgangsbrief, die begin 2017 aan uw Kamer zal worden gestuurd, zal over acties en resultaten worden gerapporteerd. Over de actuele resultaten met betrekking tot diversiteit van het politiepersoneel bent u reeds geïnformeerd in de Voortgangsbrief Politie van 20 juni 201611.
Kunt u een concreet overzicht geven van wat het kabinet doet en heeft gedaan in het kader van het feit dat in de gehele strafrechtketen bevordering van de deskundigheid op het gebied van (herkennen van) discriminatie, versterking van de ketenaanpak en samenwerking met andere betrokken spelers aandacht krijgt?7
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u een concreet overzicht geven van de acties in het kader van de uiting of investeert het kabinet in een meer optimale wijze van rapporteren door Antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en de politie?8
Zie antwoord vraag 15.
Bent u nu wel bereid een racismepolitie op te richten, een specialistische eenheid binnen de politieorganisatie die zich bezighoudt met racisme en discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is om diverse redenen geen voorstander van een aparte racisme-politie. Vanaf begin 2017 is bij de politie een centraal punt dat discriminatiezaken uit het politiesysteem destilleert en bij de eenheden adresseert voor goede opvolging. Met het nieuwe beleidskader diversiteit en discriminatie zijn de taken steviger verankerd in de politieorganisatie, met als portefeuillehouder de eenheid chef Den Haag, die hierbij door medewerkers wordt ondersteund.
Daarnaast zijn ook de registratie- en rapportage-activiteiten van de politie geïntensiveerd. De politie heeft een forse verbeterslag gemaakt in de gegevensverzameling en analyse van discriminatiezaken: het rapport over 2015 is als bijlage bij de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 september jongstleden aan de Kamer gestuurd12.
Het bericht 'Aantal dumpingen drugsafval afgelopen jaren gestegen' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aantal dumpingen drugsafval afgelopen jaren gestegen»?1
Ja.
Bent u het met de politie eens dat veel lozingen niet gezien of geregistreerd worden en dat de cijfers dus het topje van de ijsberg laten zien? Zo ja, hoe kan dit worden verbeterd?
Het valt niet uit te sluiten dat een deel van dumpingen en lozingen onopgemerkt blijft. Niet alle gevallen van drugsafvaldumping en lozing worden bij de politie gemeld en daarmee ook niet geregistreerd. Om een completer beeld te krijgen zijn meldingen aan de politie van belang. In verschillende initiatieven wordt er aandacht aan besteed om het bewustzijn te versterken en het aantal meldingen te verhogen. Voorbeelden hiervan zijn de regionale en lokale protocollen met betrekking tot drugslozingen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van de leden Belhaj, Bergkamp, Koşer Kaya en Van Veldhoven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 575), die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer zijn gezonden.
Acht u de huidige inzet afdoende? Wat is uw reactie op de stelling dat veel zaken als geïsoleerd incident worden gezien? Zou het koppelen van zaken een effectievere bestrijding teweeg kunnen brengen? Zo ja, bent u bereid daartoe een inspanning te ondernemen?
De aanpak van de productie van synthetische drugs en de aanpak van het dumpen van afval dat daarbij wordt geproduceerd is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van bestuur, politie en Openbaar Ministerie (OM). In Zuid-Nederland wordt ondermijnende criminaliteit integraal en intensief aangepakt. U bent hier onlangs ook over bericht in antwoord op Kamervragen van de leden Segers en Dik-Faber2 en met het jaarbericht intensivering aanpak ondermijning in Zuid-Nederland3, zoals dat op 15 juni jl. aan uw Kamer is gezonden. De aanpak richt zich zowel op het effectief verstoren van de criminele industrie als op het versterken van de bestuurlijke weerbaarheid en integriteit. Daarnaast loopt het project «Samen tegen Dumpen» in Noord-Brabant, waar wordt samengewerkt om de gevolgen van drugsdumpingen te beperken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg. Door deze integrale benadering worden dumpingen niet als geïsoleerd incident gezien.
Op welke wijze wordt via (forensisch) onderzoek getracht de vervuiler op te sporen en de schade te verhalen? Bij hoeveel van de geregistreerde dumpingen in 2015 zijn de daders opgespoord? Hoe vaak en op welke manier is bij deze daders de schade van milieuvervuiling verhaald? Hoe kunnen deze cijfers worden verbeterd?
Waar mogelijk worden de kosten voor het opruimen van drugsafval verhaald op de daders. Politie en OM zijn hier alert op bij strafrechtelijke onderzoeken naar synthetische drugs.
Uit de registratiesystemen van het OM en de politie is geen volledig overzicht te genereren van zaken waarin verdachten zijn veroordeeld voor het dumpen van drugsafval en de eventueel op hen verhaalde kosten. Een drugsafvaldumping kan, afhankelijk van de concrete omstandigheden, in de registratiesystemen van het OM onder verschillende feiten worden vastgelegd, namelijk als een overtreding van de Opiumwet of als een milieudelict.
Gaan de huidige onderzoekmethoden voldoende met de tijd mee om de steeds veranderende wijzen van dumpen op te sporen en te vervolgen, met name in verband met de risico’s die daarmee gepaard kunnen gaan? Wordt kennis hierover bij opsporingsdiensten up-to- date gehouden? Zo ja, op welke wijze?
De politie kan sinds 2002 een beroep doen op de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) bij het ontmantelen van productieplaatsen van synthetische drugs en bij onderzoek van dumpingen van chemische afvalstoffen afkomstig van productieplaatsen. De specialisten van de LFO hebben de kennis en het expertiseniveau om deze werkzaamheden goed uit te voeren.
Grondeigenaren, alerte burgers en ketenpartners kunnen drugsdumpingen melden bij het milieupunt van de gemeenten of bij de politie via 0900-8844 (of 112 als elke seconde telt). Het opruimen van drugsafval behoort tot de taken van provincies, gemeenten, waterschappen en particuliere grondeigenaren. Indien een officier van de brandweer en/of milieurechercheur van de politie een drugsdumping aantreft, meldt hij dit via de meldkamer van de Landelijke Eenheid bij de LFO. De LFO adviseert ten behoeve van een veilige ontmanteling en het veiligstellen van sporen ten behoeve van opsporingsonderzoek. Het opsporingsonderzoek zelf wordt uitgevoerd door de reguliere recherchediensten.
Het bericht ‘België geeft het op met spoor Maastricht-Lanaken’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «België geeft het op met spoor Maastricht–Lanaken»?1
Ja.
Wat is de rol van de rijksoverheid bij het project Goederenspoorlijn Maastricht–Lanaken geweest?
De spoorweg maakt, tot de grens met België, deel uit van het Nederlandse hoofdspoor. Op Belgisch grondgebied leidt de spoorweg naar een nieuw aangelegde goederenterminal in Lanaken. Het Rijk heeft bijgedragen in de kosten voor reactivering van de spoorweg op Nederlands grondgebied.
Welke pogingen zijn door het Rijk, de gemeente Maastricht of de provincie Limburg (of andere partijen) ondernomen om van de goederenspoorlijn alsnog een succes te maken? Kunt u aangeven waarom deze pogingen mislukt zijn?
De spoorweg is gereactiveerd nadat in 2004 uit onderzoek van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij Limburg bleek dat er voor de spoorweg een potentiële goederenstroom bestaat van 9 miljoen ton bulkgoederen en 25.000 containers. De goederenterminal in Lanaken en papierproducent Sappi, met vestigingen in Maastricht en Lanaken, zouden veel vervoer genereren.
Het opnieuw in gebruik nemen van de spoorverbinding zou al direct leiden tot een modal-shift van een half miljoen ton lading ten gunste van het spoor (een daling van het aantal vrachtwagenbewegingen met 300 per dag = 65%). De gereactiveerde spoorweg is opgeleverd midden in de economische crisis. Sappi in Lanaken kampte in 2012 met problemen en moest reorganiseren. Hierbij heeft men besloten het vervoer per vrachtauto plaats te laten vinden omdat dat goedkoper bleek te zijn, mede door de lage brandstofprijzen. Omdat het vlak over de grens in België gevestigde Sappi de enige verlader was rijden er sindsdien geen goederentreinen op het traject. Aan Nederlandse zijde zijn er geen spooraansluitingen naar bedrijven, zodat er geen vervoeraanbod van het Nederlandse bedrijfsleven te verwachten is.
Hoeveel geld hebben de Nederlandse overheden (gemeenten, provincie Limburg, Rijk) gezamenlijk in de totstandkoming van deze goederenspoorlijn gestoken? In hoeverre zijn de investeringen in de oude spoorbrug over de Maas nuttig geweest nu het spoor aan Belgische zijde niet meer wordt onderhouden?
De aanleg van de terminal in Lanaken en de renovatie van de spoorweg tussen Maastricht en Lanaken hebben € 33 miljoen gekost. Van die kosten is meer dan de helft aan Belgische zijde gemaakt. IenM heeft € 5,6 miljoen aan ProRail betaald voor revitalisering van de lijn en jaarlijks € 350.000 voor beheer en onderhoud. Ook de decentrale overheden en de Europese Unie hebben bijgedragen in de revitalisering. Een deel van die investeringen is gedaan om de flora en fauna te beschermen. Dat verhoogde de kosten aanzienlijk. Nu het vervoer niet plaatsvindt, vervult de spoorbrug over de Maas geen functie.
Hoe verklaart u dat eerdere onderzoeken hebben uitgewezen dat er voldoende potentieel is voor een goederenspoorlijn Maastricht–Lanaken, nu de afgelopen vijf jaar is gebleken dat het potentieel er niet is? Welke lessen trekken u en/of andere overheden uit deze casus?
Volgens onderzoek van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij Limburg zou er voor de spoorweg een potentiële goederenstroom bestaan van 9 miljoen ton bulkgoederen en 25.000 containers. Dit onderzoek is uitgevoerd in de jaren die gekenmerkt werden door economische voorspoed. De gereactiveerde spoorweg werd in 2012 opgeleverd, midden in de economische crisis. Ten aanzien van het tweede deel van uw vraag kan ik niet spreken voor andere overheden. Bij deze spoorweg is een publieke investering gedaan ten behoeve van private partijen zonder dat er om garanties op gebruik of terugbetaling van de investering is gevraagd indien er geen gebruik van de infrastructuur zou zijn gemaakt. Een dergelijke gang van zaken mag niet meer voorkomen. In het vervolg zullen bij reactivering van in onbruik geraakte spoorwegen de kosten voor planvorming, reactivering en beheer en onderhoud geheel bij de initiatiefnemer komen te liggen. Bovendien ben ik zeer terughoudend met het heropenen van spoorwegen waarvan in het verleden is gebleken dat ze een marginaal bestaan hadden.
Wat zijn de gevolgen van het stoppen met het onderhoud van het spoor aan Belgische zijde voor de plannen om een sneltram tussen Maastricht en Hasselt te realiseren?
De sneltram, die volgens afspraak met de provincie in 2020 zal gaan rijden, zal op Nederlands grondgebied gebruik maken van een deel van de spoorweg. Hiermee wordt dan de renovatie op dat deel van de lijn alsnog benut. Op Belgisch grondgebied zal volgens het plan een geheel nieuw tramtracé worden aangelegd. Het niet langer onderhouden van het spoor in België heeft op de ontwikkeling van de tram geen invloed.
De onrust binnen het Korps Commandotroepen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Commando's het haasje»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat militairen van het Korps Commandotroepen (KCT), voor de tweede keer in korte tijd, publiekelijk aan de bel trekken omdat ze binnen de defensieorganisatie kennelijk niet gehoord worden?3
Het KCT volgt de bestaande procedures voor meldingen en rapportages en vindt hierin voldoende gehoor. Defensie in het algemeen en het KCT in het bijzonder, herkennen zich niet in de uitspraken in De Telegraaf.
In hoeverre klopt het volgens u dat de elitetroepen van het KCT beschikken over onvoldoende en onveilige trainingslocaties?
Defensie gebruikt trainingslocaties in binnen- en buitenland, inclusief schietbanen van politie en terreinen van Navo bondgenoten. Hiermee kan adequaat invulling worden gegeven aan de trainingsbehoefte van het KCT. Iedere trainingslocatie heeft zijn eigen veiligheidsmaatregelen die vooraf bekend moeten zijn. Defensie hecht grote waarde aan het veilig kunnen oefenen. Daarom maakt de oefenende eenheid een risk assessment om zich onder meer op de hoogte te stellen van de vigerende veiligheidsbepalingen van de trainingslocatie.
Zijn er maatregelen genomen om de veiligheid in en rond de schiethuizen te verbeteren sinds het fatale ongeval bij een oefening in maart dit jaar?
Dit ongeval wordt momenteel onderzocht door de Onderzoek Raad voor de Veiligheid (ORV) en het Openbaar Ministerie (OM). Vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek heeft het KCT maatregelen genomen. Direct na het ongeval zijn de schietoefeningen met scherpe munitie opgeschort. Tevens is nog eens goed gekeken naar de geldende voorschriften bij het schieten met scherpe munitie in en rond schiethuizen. Ondanks dat met deze voorschriften de veiligheid zoveel mogelijk is gewaarborgd, kan een ongeval nooit helemaal worden uitgesloten. Als extra maatregel is er voor gekozen om de contra terreur opleiding met extra instructeurs te ondersteunen. Daarnaast is er een verhoogde inspanning om de opleidingsdocumentatie aan te passen. Met deze extra maatregelen zijn de schietoefeningen dit najaar hervat.
Schaamt u zich niet verschrikkelijk voor het feit dat onze elitetroepen naast onveilige trainingslocaties, kampen met een materieeltekort en zelfs om materieel moeten bedelen bij andere landen?
Voor operationele inzet wordt het personeel van het KCT uitgerust met voldoende materieel van de juiste kwaliteit. Voor een missie kan aanvullend of missie-specifiek materieel nodig zijn. De behoefte hieraan ontstaat vaak pas in de aanloop naar, of tijdens een missie. Om dan tijdig te voorzien in het benodigde materieel, wordt een spoed-aanbestedingsprocedure doorlopen.
Kunt u een complete opsomming geven van het materieel waar binnen het KCT een tekort, dan wel een behoefte, naar is?
Defensie beschouwt dit als operationeel gevoelige informatie. Voor een overzicht van de materieelbehoeften van het KCT verwijs ik naar de vertrouwelijke brief4 in reactie op het verzoek van het lid Omtzigt, ingezonden op 28 september 2016 met kenmerk 2016Z17593.
Hoe en binnen welke termijn gaat u de materieeltekorten bij het KCT wegwerken zodat onze elitetroepen niet verder verwaarloosd worden?
Het stellen van materiële behoeften is een continu proces. Als gevolg van nieuwe technische en operationele ontwikkelingen, maar ook door gebruik en slijtage zullen altijd nieuwe behoeften ontstaan. Voor het vervullen van materieelbehoeften bestaan binnen Defensie vaste procedures. Het KCT heeft haar materieelbehoefte volgens die procedures ingediend. De Staf van het Commando Landstrijdkrachten heeft deze behoeften in behandeling genomen. Afhankelijk van de aard en inhoud komen diverse projecten tot realisatie in de periode 2016 tot en met 2019.
Bent u overtuigd van nut en noodzaak van drones voor het KCT? Zo ja, bent u bereid zo spoedig mogelijk drones aan te schaffen voor het KCT?
Defensie is overtuigd van de nut en noodzaak die remotely piloted aircraft systems (RPAS, «drones») hebben bij het uitvoeren van operaties. Defensie beschikt dan ook over verschillende onbemande systemen zoals de Scan Eagle en de Raven. Het KCT kan voor missies gebruik maken van de Raven. In dit kader heb ik, tijdens het recente algemeen overleg over de verlenging van de Nederlandse bijdrage aan de internationale strijd tegen ISIS, gemeld dat RPAS in IRAK aanwezig moeten zijn ten behoeve van de Advice & Assist-teams. De invulling van deze behoefte wordt momenteel bezien. Defensie volgt en beoordeelt voortdurend de operationele en technische ontwikkelingen en bereidt, onder andere voor het KCT, een uitbreiding van de beschikbare systemen voor. Deze uitbreiding wordt medio 2017 verwacht.
Is het niet bizar dat Nederland zich van Somalië tot Irak bezig houdt met het trainen van militairen, maar het de eigen elitetroepen ontbreekt aan voldoende trainingsfaciliteiten en materieel?
Onze militairen beschikken over voldoende materieel van de juiste kwaliteit en gaan goed voorbereid op een missie. Daarbij laten zij een hoge mate van geoefendheid en professionaliteit zien.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.