Het bericht dat verpleeghuizen de uitvraag over kwaliteit van zorg door de Inspectie voor de Gezondheidszorg boycotten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Verpleeghuizen boycotten IGZ-uitvraag»?1
Ja, ik ken dat bericht.
Wat vindt u ervan dat op de ledenvergadering van Actiz besloten is tot het niet langer meewerken aan de uitvraag van de IGZ over kwaliteit van zorg?
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 235) vind ik dat niet acceptabel. Daarnaast verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 1 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
Wat vindt u ervan dat Actiz dit besluit neemt naar aanleiding van het publiceren van een zwarte lijst van verpleeghuizen die onder de maat scoren op het gebied van veiligheid en kwaliteit?
Ik hecht er aan om te benadrukken dat de lijst die de IGZ op 6 juli jongstleden openbaar heeft gemaakt, geen zwarte lijst van onder de maat presterende verpleeghuizen is. Het is een lijst van verpleeghuizen die in het kader van de risico inventarisatie uit 2014, tussen januari 2015 en 15 maart 2016 opnieuw zijn bezocht door de IGZ.
Bij meer dan de helft van deze instellingen kon het toezicht worden afgesloten. Bij een deel was vervolgtoezicht nodig of was het toezicht nog niet afgerond en bij 11 instellingen had de IGZ serieuze zorgen over de verbetercapaciteit.
In mijn brief van 28 juli jl heb ik conform toezegging en als antwoord op de motie van Kamerleden Potters, Volp en Leijten (Kamerstuk 31 765, nr. 224) uw Kamer bericht dat de IGZ in oktober 2016 een geactualiseerd overzicht van de lijst van 150 instellingen publiceert en daarbij haar oordeel over medicatieveiligheid betrekt. Met betrekking tot de publicatie van de geactualiseerd lijst wordt een zorgvuldig proces gevolgd. De instellingen die op deze lijst staan, zijn hierover inmiddels via een brief van de IGZ geïnformeerd. Ik verwacht de volledige actualisatie in de laatste week van oktober aan uw Kamer te kunnen sturen.
Het openbaar maken van de lijst en de manier waarop daar vervolgens over is gesproken, heeft veel teweeg gebracht bij mensen die in de verpleeghuizen werken. Daarom vind ik het, zoals ik bij het antwoord op vraag 1 van het lid Leijten aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177), van belang dat stakeholders op zorgvuldige wijze omgaan met deze transparantie en het daadwerkelijk gebruiken voor het leren en verbeteren. Maar dat kan er natuurlijk nooit toe leiden dat transparantie van kwaliteit uitblijft.
Op welke wijze wordt er door de IGZ toezicht gehouden als er geen kwaliteitsgegevens door instellingen verstrekt worden, en welke consequenties heeft het niet verstrekken van gegevens door instellingen voor deze instellingen?
Zoals aangegeven bij vraag 3 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177), zal de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Deelt u de mening dat tijdens het ontwikkelen van het nieuwe kwaliteitskader de huidige stand van zaken rondom kwaliteit getoetst moet kunnen worden, en dat zorgaanbieders een plicht hebben aan deze toetsing mee te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben van mening dat de huidige stand van zaken rondom kwaliteit getoetst moet worden. De IGZ zal dat ook blijven doen. Bij mijn brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 215) heb ik een publicatie van de IGZ gevoegd, waarin staat beschreven hoe de IGZ in de toekomst toezicht houdt. Zodra het nieuwe kwaliteitskader verpleeghuizen beschikbaar komt zal de IGZ toezicht houden op de naleving van dat kader.
Welke consequenties zijn er wanneer instellingen dit weigeren te doen?
Uiteindelijk kan de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Deelt u de mening dat instellingen niet eenzijdig kunnen bepalen dat zij geen kwaliteitsgegevens meer aanleveren? Welke consequenties zijn er wanneer instellingen dit weigeren te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs naar de antwoorden op vragen 1 en 2 van mevrouw Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
.
Deelt u voorts de mening dat er in de verpleeghuissector gewerkt moet worden aan transparantie en zelfreinigend vermogen, en welke invloed heeft dit besluit van Actiz op het bieden van transparantie en inzicht in kwaliteit voor cliënten en hun naasten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat binnen de verpleeghuissector gewerkt moet worden aan transparantie. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1 van lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
Zoals gezegd, vind ik het niet acceptabel dat aanbieders geen indicatoren voor het kunnen uitoefenen van risicogestuurd toezicht zouden aanleveren. Ik ga er dan ook vanuit dat de aanbieders de indicatoren aan de IGZ zullen leveren. In de uitvraagmodule worden aanbieders dit jaar gevraagd of ze akkoord gaan met het publiceren van de uitkomsten op de site van de IGZ en op ZorgkaartNederland.nl en Kiesbeter.nl. De ambitie is om per 1 januari aanstaande een eerste kwaliteitskader op te leveren, waarin in ieder geval de basisveiligheid en indicatoren daarvoor een plek krijgen. Dat betekent dat dan niet alleen aanlevering verplicht is, maar ook transparantie.
Wat vindt u ervan dat zorgbestuurders tevens besloten hebben tijdens de ledenvergadering van Actiz om tegen een bezettingsnorm te stemmen?2
Ik betreur deze uitkomst van de ledenvergadering van ActiZ. In deze eerste versie van de leidraad verantwoorde personeelssamenstelling wordt duidelijk gezocht naar de balans tussen enerzijds ruimte laten voor de specifieke context waarin een groep bewoners zich bevindt en anderzijds normstelling. Daarom is in de versie zoals die door V&VN en de Patiëntenfederatie is ingediend bij het Zorginstituut, een aantal kwalitatieve normen opgenomen. De eerste praktijktoetsen geven aan dat de leidraad leidt tot het goede gesprek en tot inzichten over de wijze waarop personele bezetting is afgestemd op de zorgvraag van cliënten. Het Zorginstituut zal de regie gaan voeren op de verdere ontwikkeling van de leidraad, als onderdeel van het kwaliteitskader. Daarbij zal het Zorginstituut zich laten leiden door goede voorbeelden uit de sector.
Draagt deze houding van Actiz naar uw mening bij aan het verbeteren van het leven van cliënten in verpleeghuizen, en het verbeteren van de kwaliteit van zorg en leven in verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd, ben ik van mening dat de sector zichzelf kan verbeteren als er meer transparantie ontstaat. Hierbij moet gezegd worden dat de afspraken over de indicatoren alleen transparantie geven op aspecten van basisveiligheid. ActiZ geeft in haar publicatie «Ruimte scheppen voor welbevinden» terecht aan dat enkel het verbeteren van technisch meetbare basisveiligheid, de kansen op welbevinden van cliënten niet doet toenemen. Er moet met andere woorden ook aandacht zijn voor zaken die niet zwart wit in indicatoren zijn op te vragen. Het kwaliteitskader moet beide omvatten. ActiZ geeft in deze notitie echter ook aan dat organisaties hun basiskwaliteit op orde moeten hebben en dat organisaties zich hiermee op termijn ook voorzien van een «licence to operate» van de samenleving.
Draagt deze houding van Actiz naar uw mening bij aan het verlagen van de werkdruk voor medewerkers in de verpleeghuiszorg, het vergroten van de beroepstrots voor verpleegkundigen en verzorgenden, en het verbeteren van de kwaliteit van zorg die deze medewerkers kunnen leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de leidraad personeelsamenstelling is juist opgesteld in samenwerking met en voor verpleegkundigen en verzorgenden en wordt ondersteund door Patiëntenfederatie. De leidraad gaat uit van de zorgvraag van cliënten en zoekt daar de juiste personeelssamenstelling bij. Daarbij wordt rekening gehouden met een aantal externe factoren die dat kunnen beïnvloeden. Daarnaast geeft de leidraad een aantal kwalitatieve normen aan. Door het gebruiken van de leidraad komt werkdruk én de aspecten die werkdruk kunnen beïnvloeden, zoals waardering, voldoende kennis en ervaring om het gevraagde werk te kunnen uitvoeren en bijvoorbeeld ruimte om het werk zelf in te delen, aan bod. Het is dan ook de verwachting dat er een positieve invloed van uitgaat op de ervaren werkdruk. Teams krijgen meer inzicht in het eigen functioneren en kunnen aangeven wat ze nodig hebben om hun werk goed te doen, wat bijdraagt aan het vergroten van de beroepstrots.
Deelt u de mening dat er door effectief om te gaan met overhead, administratieve lasten, management en vastgoed in de sector nog voldoende ruimte is om de bezettingsnorm mogelijk te maken, en dat goede voorbeelden in de sector dit al aantonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. We zien inderdaad goede voorbeelden van zorgaanbieders die voldoende personeel hebben, dat afgestemd is op de zorgvraag van cliënten. Wat hen over het algemeen kenmerkt is de wil om persoonsgerichte zorg te bieden, een open cultuur, heldere sturing op bedrijfsvoering waarbij inzicht bestaat in het personeelsbeleid en de bijbehorende financiële consequenties en het inzetten van opleidingsgeld voor kennisvergroting en leren op de werkvloer. Daarnaast heeft het kabinet extra middelen oplopend naar € 200 miljoen ter beschikking gesteld voor deskundigheidsbevordering en zinvolle dagbesteding en is de taakstelling van € 500 miljoen op de Wlz vanaf 2017 geschrapt.
Ik heb altijd aangegeven niet weg te lopen voor een discussie over bezetting en meer personeel. In het programma Waardigheid en Trots zijn ook onderzoeken uitgezet om hier meer zicht op te krijgen. Ik heb aan de NZa gevraagd onderzoek te doen naar de toereikendheid van de tarieven. Soms zal op sommige locaties meer of ander personeel nodig zijn. Ik zie tegelijkertijd dat binnen de instellingen er veel mogelijkheden zijn, waaronder het schrappen van overbodige overhead, om meer geld vrij te maken voor handen aan het bed.
Deelt u de mening dat dit bericht niet bijdraagt aan het beeld van een branchevereniging die vecht voor kwaliteit in de sector, en alles op alles zet om mee te werken aan de verbetering van kwaliteit in de sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben inderdaad van mening dat een actieve bijdrage aan transparantie door de sector zelf cruciaal is voor het verder verbeteren van de kwaliteit van de sector. Met transparantie komt immers scherper in beeld wat goed gaat en wat verbetering behoeft. Zo kan er worden geleerd en gecorrigeerd.
Wanneer komt het nieuwe kwaliteitskader en de informatie over de wijze waarop de IGZ toezicht gaat houden naar de Kamer?
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 235) heeft het Zorginstituut de ambitie uitgesproken om per 1 januari aanstaande een eerste kwaliteitskader op te leveren, waarin in ieder geval de leidraad personeel en de basisveiligheid en indicatoren daarvoor een plek krijgen. Bij mijn brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 215) heb ik een publicatie van de IGZ gevoegd waarin staat beschreven hoe de IGZ in de toekomst toezicht houdt. Zodra het kwaliteitskader verpleeghuizen beschikbaar komt, zal de IGZ toezicht houden op de naleving van dat kader.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017 beantwoorden?
Ja.
Het uitblijven van support voor nieuwe veredelingstechnieken |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat nieuwe veredelingstechnieken, zoals Oligo Directed Mutagenesis (ODM), Zinc Finger Nuclease Technology, Cisgenesis and Intragenesis, Grafting non-GM scion on GM rootstock, Agro-infiltration, RNA-dependent DNA methylation, Reverse Breeding en Synthetic Genomics, een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan maatschappelijke doelen zoals voedselzekerheid en verduurzaming van de landbouw?1
Ja. Nieuwe veredelingstechnieken kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan maatschappelijke doelen zoals voedselzekerheid, verduurzaming van de landbouw en voedselkwaliteit en ook op het gebied van een betere gezondheid en medische zorg, duurzamer grondstoffengebruik, energievoorziening en de aanpak van de oorzaken van klimaatverandering.
Bent u ook trots op het feit dat bijvoorbeeld nieuwe veredelingstechnieken als ODM (ontwikkeld door het bedrijf KeyGene) en cisgenese (ontwikkeld door Wageningen University & Research centre) ontwikkeld is in Nederland? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat Nederlandse bedrijven zich continu blijven oriënteren op innovatieve technieken, waaronder nieuwe veredelingstechnieken, en ik vind het goed dat Nederlandse bedrijven en wetenschappelijke instituten hieraan een bijdrage leveren. Ik steun dan ook onderzoeksprojecten in publiek-private samenwerking in het kader van de Topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, waaronder op dit moment programma’s gericht op onderzoek aan nieuwe genetische en genoom tools voor polyploïde gewassen, aan «small RNA» van belang voor plantenveredeling en aan vegetatieve vermeerdering van siergewassen, en in het verleden het programma van WUR gericht op cisgenese.
Deelt u de mening dat uitsluitsel over de vraag of nieuwe veredelingstechnieken wel of niet onder de Europese genetische modificatie-regelgeving vallen lang op zich laat wachten? Ze nee, waarom niet? Wanneer verwacht u dat er eindelijk uitsluitsel is te geven over deze technieken? Welke activiteiten heeft u ondernomen om versnelling te brengen in deze lang lopende procedure?
De door de Europese Commissie toegezegde duidelijkheid over de toepasselijkheid van gg-regelgeving op producten van nieuwe veredelingstechnieken laat inmiddels al enkele jaren op zich wachten. Kansen die deze technieken bieden voor de landbouw kunnen hierdoor niet ten volle worden benut. Met name het mkb geeft aan dat het op de Europese markt brengen van ggo’s voor hen niet haalbaar is vanwege de uitvoeringslasten en onzekerheden die samenhangen met de Europese risicobeoordelingen en het toelatingssysteem.
Dit is een van de redenen om duidelijkheid te willen krijgen van de Europese Commissie. Het kabinet heeft bij de Europese Commissie meermalen aangedrongen op voortgang waarbij de wens van Nederland is dat technieken – voor zover deze als gg-technieken worden aangemerkt – van de gg-regelgeving worden vrijgesteld als de producten die hiermee tot stand worden gebracht niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van conventionele veredeling, zoals voor cisgenese geldt2. Nederland dringt er, evenals een aantal andere lidstaten, in bilaterale contacten met de Europese Commissie en in Europese vergaderingen regelmatig op aan spoedig duidelijkheid te verstrekken. De Europese Commissie heeft echter meermalen een toegezegde reactie uitgesteld.
Recent ontving ik een brief van de Eurocommissaris Andriukaitis (SANTÉ), waarin hij meldt dat hij het «wetenschappelijk adviesmechanisme» van de Europese Commissie3 heeft gevraagd om in de eerste helft van 2017 een advies uit te brengen over nieuwe technieken. Ik voeg deze brief ter informatie als bijlage bij deze antwoorden4. Het voorstel om een dialoog te houden steun ik van harte en ik zal mijn bijdrage hieraan leveren. Tegelijkertijd zal ik in mijn antwoordbrief blijven aandringen op spoedige juridische duidelijkheid over de toepasselijkheid van nieuwe plantveredelingstechnieken in relatie tot de bestaande gg-regelgeving.
Bent u bekend met het «innovatie principe», waarbij naast de afweging van risico’s volgens het voorzorgsprincipe ook de mogelijke voordelen worden bekeken?
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat het zeer wrang is voor de veredelingssector dat de Nederlandse overheid zich niet hard maakt voor de vrije toepassing van onder meer Nederlandse veredelingstechnieken? Kunt u zich voorstellen dat het voor de sector nog wranger voelt dat (een aantal van) deze technieken vooralsnog wel binnen de Europese Unie worden toegepast in de landen Zweden en Duitsland? Wat bent u van plan om hier aan te doen?
De ontwikkelingen in de biotechnologie gaan snel, zoals ook blijkt uit de Trendanalyse Biotechnologie 2016, die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu u heeft doen toekomen5. In antwoord op eerdere vragen van uw Kamer6 heb ik u laten weten dat, in afwachting van besluitvorming door de Europese Commissie, deze technieken als genetische-modificatietechnieken worden beschouwd en de organismen die het product zijn van de toepassing van deze technieken als ggo worden beschouwd en onder de Europese regelgeving ter zake vallen. Toepassing van deze technieken in Europa, inclusief Nederland, is mogelijk met inachtneming van de geldende gg-regelgeving.
Enkele Europese lidstaten blijken inmiddels unilateraal en ondanks een oproep van de Europese Commissie om dat niet te doen, te hebben besloten dat zij producten van bepaalde nieuwe plantveredelingstechnieken in hun land niet beschouwen als genetisch gemodificeerd organisme ingevolge de gg-richtlijnen (richtlijn 2001/18/EG en 2009/41/EG). De Europese Commissie ziet toe op de geharmoniseerde toepassing van de EU-regelgeving en heeft aangegeven dat als onwenselijk te zien.
Het behoud van een level playing field in Europa vergt een geharmoniseerde uitvoering. Nieuwe technieken moeten in dat verband in alle Europese landen onder dezelfde condities worden toegepast en in de interne markt moet de veiligheid ervan op Europees niveau worden vastgesteld. Mede daarom zal ik blijven aandringen bij de Europese Commissie op het spoedig verstrekken van de toegezegde duidelijkheid over de toepasselijkheid van Europese regelgeving op nieuwe plantveredelingstechnieken en vrijstelling in gevallen waarbij de producten niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van conventionele veredeling.
Kunt u aangeven welk risico wordt beperkt indien uitgangsmateriaal gecreëerd met nieuwe veredelingstechnieken via andere (Europese) landen gewoon op de Nederlandse markt komt, doordat het niet valt te onderscheiden van op traditionele wijze verkregen uitgangsmateriaal?
Als producten worden verkregen door gebruikmaking van genetische-modificatietechnieken, vereist de Europese regelgeving dat die producten worden beoordeeld op de veiligheid ervan voor mens, dier en milieu. Als EU-lidstaten die Europese regelgeving niet toepassen of afwijkend interpreteren, vindt voor deze producten geen geharmoniseerde EU-toelatingsprocedure plaats en evenmin een daarvoor vereiste geharmoniseerde milieuveiligheidsbeoordeling.
Een kenmerk van de nieuwe biotechnologische ontwikkelingen, dat ook optreedt bij nieuwe plantveredelingstechnieken, is dat uit het eindproduct niet altijd valt af te leiden hoe het product is vervaardigd. De toepasselijkheid van de Europese ggo-regelgeving wordt overigens niet alleen bepaald door de eigenschappen van het product maar ook door het proces waarmee dat product is vervaardigd zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of sprake is van een gg-product.
Waarom wijkt u met uw besluit2 3 af van het staande beleid ten aanzien van nieuwe veredelingstechnieken en het innovatie principe?
De antwoorden op de Kamervragen waaraan u refereert over nieuwe technieken om ggo’s te ontwikkelen, zijn in lijn met het staande beleid. Voor gg-planten hanteert het Nederlandse kabinet het beleid «Ja, mits veilig voor mens, dier en milieu». In lijn hiermee hanteert het kabinet de wens dat nieuwe technieken worden vrijgesteld van de verplichtingen onder de EU gg-wet- en regelgeving onder de voorwaarde dat de producten ervan niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van traditioneel veredelde gewassen, zoals bijvoorbeeld voor cisgenese het geval is.9 Dit is in lijn met het innovatieprincipe voor zover dat principe ervan uitgaat dat kansen van innovatieve ontwikkelingen zoveel mogelijk moeten kunnen worden benut.
Kunt u inzichtelijk maken wat het economische verlies is voor Nederlandse veredelaars door het uitblijven van een beslissing over de nieuwe veredelingstechnieken, terwijl de Duitse en Zweedse veredelaars al lang gebruik van kunnen maken van deze innovatieve en kosteneffectievere methoden?
Ik heb geen kwantitatieve gegevens over de gevolgen daarvan voor de Nederlandse veredelaars en evenmin over de kosteneffectiviteit van nieuwe plantveredelingstechnieken. Het kunnen benutten van nieuwe veredelingstechnieken zonder dat verplichtingen uit de gg-regelgeving daarvoor gelden, levert uiteraard (economische) voordelen op omdat plantenveredeling sneller en gerichter kan plaatsvinden. Daarom is duidelijkheid over de juridische status van producten van deze technieken, en vrijstelling van technieken onder de eerder beschreven voorwaarden, zo belangrijk.
Deelt u de opvatting dat het voortduren van deze situatie de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven aantast, gezien het concurrentievoordeel dat veredelingsbedrijven in Zweden en Duitsland hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 5, zorgt geharmoniseerd Europees beleid ervoor dat er een level playing field blijft bestaan in Europa. De Europese Commissie hanteert vooralsnog het standpunt dat producten van nieuwe veredelingstechnieken onder de gg-regelgeving moeten vallen. De toegezegde duiding zal duidelijkheid bieden over welke producten als gg-producten worden beschouwd.
Kunt u begrijpen dat biotech-bedrijven overwegen om zich buiten de Europese Unie gaan vestigen als gevolg van het uitblijven van support? Zo ja, tot welke actie leidt dat bij u? Zo nee, waarom heeft u zo weinig waardering voor dit type hoogopgeleide arbeid?
In aansluiting op mijn antwoord op uw vraag 3, meen ik dat een gevolg van het uitblijven van een duiding van de Europese Commissie kan zijn dat veredelingsbedrijven in Europa, waaronder ook de Nederlandse, zowel economisch als qua kennisontwikkeling achter gaan lopen op bedrijven in andere delen van de wereld waar deze waar toelatingsprocedures minder langdurig en kostbaar zijn. We zien al bewegingen van veredelingsbedrijven die delen van hun R&D buiten de EU brengen en dat is geen goede ontwikkeling. Ik blijf mij dan ook onverminderd inzetten voor het verkrijgen van duidelijkheid en vrijstelling van technieken onder de eerder aangegeven voorwaarden.
Kunt u uiteenzetten hoe het kan dat de overheid in het kader van het bedrijfslevenbeleid de sectoren AgriFood en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen aanwijst als topsectoren, terwijl deze sectoren juist door het beleid hun concurrentiepositie verliezen?
In het bedrijvenbeleid is bijzondere aandacht voor negen Topsectoren waaronder AgriFood en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen. Topsectoren zijn kennisintensief, export-georiënteerd, kennen veelal specifieke wet- en regelgeving en kunnen een grote bijdrage leveren aan maatschappelijke vraagstukken. Inzet van het beleid is om de concurrentiekracht van de topsectoren, onder andere via samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en de overheid, te versterken. Deze inzet is breder dan alleen nieuwe plantveredelingstechnieken.
Daarnaast blijf ik, mede vanwege de concurrentiepositie van (veredelings)bedrijven in Europa, samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu druk op de Europese Commissie uitoefenen om zo snel mogelijk met de toegezegde duiding te komen.
Hongerlonen en zeer slechte arbeidsomstandigheden bij Indiase leveranciers aan Nederlandse kledingmerken |
|
Rik Grashoff (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Uitgekleed – Aangekleed, Nederlandse merken, hoge werkdruk en lage lonen in Indiase kledingfabrieken»1 van de Schone Kleren Campagne en de Landelijke India Werkgroep en het rapport «Eliminating violence against women at work: Making sexual harassment laws real for Karnataka’s women garment workers»2 van de organisaties Sisters for Change en Munnade?
Ja.
Deelt u de analyse van deze rapporten, die laten zien dat een breed scala aan arbeidsrechten wordt geschonden, waarvan in het bijzonder de circa 80% vrouwelijke werknemers sterk de dupe zijn?
De rapporten geven een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van en geweld tegen vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. De rapporten doen daar suggesties voor.
Wat gaat u – gezien het feit dat Indiase kledingbedrijven die aan Nederlandse merken leveren meestal niet meer dan een derde van een leefbaar loon betalen – doen om er voor te zorgen dat toewerken naar leefbaar loon met urgentie wordt opgepakt door zowel bedrijven die deelnemen aan het Convenant Duurzame Kleding en Textiel als ook andere kledingbedrijven die op de Nederlandse markt actief zijn?
Het kabinet onderschrijft het pleidooi voor actie voor leefbaar loon. De doelstelling voor leefbaar loon moet collectief worden aangepakt. Dat is ook de opvatting van de grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging, die zich hiertoe verenigd hebben in het zogenaamde ACT-initiatief (Action, Collaboration, Transformation). Nederlandse bedrijven dienen wel afzonderlijk toe te zien op de naleving van wettelijke loonbepalingen. Nederland heeft afgelopen mei in Pakistan de Asian Living Wage Conference georganiseerd, waaraan textiel producerende landen uit de hele Aziatische regio meededen (Kamerstuk 32 735, nr. 153). Een uitkomst van deze conferentie is dat overheden, werkgevers en vakbonden op nationaal niveau actieplannen voor leefbaar loon moeten gaan ontwikkelen. Dit proces wordt vanuit Fair Wear Foundation ondersteund. Cao’s voor leefbaar loon met een groep textielfabrieken, ondersteund door internationale modemerken, kunnen een effectief instrument zijn. Het kabinet zal stimuleren dat Nederlandse merken deze nationale actieplannen voor een leefbaar loon steunen en bevorderen. Ook op de recente conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector op 29 september jl. in Bangladesh heeft Nederland inkopers van grote modemerken en lokale producenten opgeroepen een leefbaar loon voor de werknemers te realiseren.
Daarnaast zoekt het kabinet rondom leefbaar loon ook de samenwerking op met andere EU-landen, zoals Duitsland en Denemarken, en met andere initiatieven zoals ACT en het partnerschap met Fair Wear Foundation. Zo ontstaat de kritische massa die nodig is voor het afsluiten van sectorale cao’s.
Deelnemers aan het Nederlandse textielconvenant hebben afgesproken collectief actie te ondernemen voor het realiseren van leefbare lonen in hun toeleveringsketens. Het kabinet wil in het eerste kwartaal van 2017 afspraken maken met de convenantspartijen over de routekaart voor leefbaar loon.
Bent u van plan er bij de Nederlandse kledingbedrijven op aan te dringen om zo snel mogelijk te komen met een concreet en meetbaar stappenplan om toe te werken naar een leefbaar loon in India en elders, en ook andere ernstige schendingen in de sector voortvarend aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om specifieke actie te ondernemen en/of organisaties te steunen die het omvangrijke seksuele, fysieke en ander geweld tegen vrouwen op de werkvloer – zoals pijnlijk beschreven in Eliminating violence against women at work – aanpakken en proberen terug te dringen?
Het kabinet ondersteunt diverse organisaties en initiatieven die dit omvangrijke en schrijnende probleem aan te pakken. Zo werkt Fair Wear Foundation aan de bestrijding van geweld tegen vrouwen, het bewerkstelligen van leefbaar loon en deelname van vrouwen aan sociale dialoog. In dit programma worden bijvoorbeeld klachtenlijnen opgezet voor het indienen van klachten over seksuele intimidatie. Daarnaast richt het programma in India zich op het realiseren van de – sinds 2013 – wettelijk verplichte klachtencommissies tegen seksuele intimidatie in de fabrieken. Fair Wear Foundation zal ook de relevante overheidsinstanties betrekken voor betere handhaving van deze wettelijke voorziening.
In het ILO Better Work programma en het Vakbondsmedefinancierings-programma, uitgevoerd door Mondiaal FNV en CNV Internationaal, is er specifieke aandacht voor genderspecifieke risico’s, zoals seksuele intimidatie op de werkplek. Daarnaast is discriminatie en gender één van de negen prioritaire thema’s van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel.
Bent u bereid om zowel zelf als via de Nederlandse ambassade in India, de Europese Commissie en Delegatie in India, deze en andere omvangrijke structurele problemen in de relatie tussen Indiase kledingleveranciers en Nederlandse kledingmerken met de Indiase overheid te bespreken en aan te dringen op het werken aan gezamenlijke oplossingen?
Het verbeteren van arbeidsomstandigheden in de textielsector is één van de bestaansredenen van het EU Garment Initiative van de Europese Commissie. Dit initiatief brengt bestaande initiatieven en programma’s van lidstaten in kaart ten behoeve van synergie, (financiële) ondersteuning en opschaling. Samen met andere likeminded landen, zoals Duitsland, Zweden, Denemarken, Italië en Frankrijk, helpt Nederland de Commissie met verdere invulling van het initiatief.
India valt, net als iedere lidstaat, onder het toezichtmechanisme van de Internationale Arbeidsorganisatie. Dit betekent dat Indiase vakbonden een klacht tegen hun overheid kunnen indienen bij deze organisatie. Daarnaast ondersteunt het kantoor van de Internationale Arbeidsorganisatie in India de overheid bij de uitvoering van de Decent Work agenda. Het kabinet wil samen met Fair Wear Foundation de mogelijkheden bespreken voor nauwere samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie in India. Met de Nederlandse bedrijven, die deelnemen aan het textielconvenant, wordt besproken of zij zich hierbij aansluiten. De Nederlandse ambassade in India zal een agenderende en verbindende rol spelen.
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor naleving van de lokale wetgeving. Uitbetaling van het wettelijk minimumloon valt hieronder. Naleving is echter ook een verantwoordelijkheid van de Indiase overheid. Nederland heeft de slechte arbeidsomstandigheden meerdere malen geagendeerd in de dialoog met de Indiase autoriteiten, ook op ministerieel niveau. De Nederlandse ambassade in India vraagt daarnaast in EU-verband met regelmaat aandacht voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en Business and Human Rights.
Kan bij het zoeken naar structurele oplossingen ook de OESO, mede gezien haar bijna afgeronde Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector3, een actieve rol spelen? Bent u bereid die mogelijkheid te verkennen?
De Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector biedt kledingbedrijven inderdaad concrete handvatten voor het aanpakken van risico’s in productieketen, zoals de schending van arbeidsrechten of geweld op de werkvloer. De OESO is ook in India actief op dit terrein. Eind 2015 heeft de OESO samen met het India Centre for Responsible Business een ronde tafel over MVO in de textiel- en kledingsector georganiseerd die in het teken stond van het toepassen van risicomanagement (risk-based due diligence) in de Indiase kleding- en schoenensector. Het belang van risicomanagement en het identificeren van de ernstigste schendingen werd hier erkend. Leveranciers en merken moeten vervolgens samenwerken aan oplossingen voor deze schendingen.
De conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector die Nederland op 29 september jl. in Dhaka organiseerde, stond in het teken van de relatie tussen inkopers en producenten. De OESO was hier aanwezig en heeft toegezegd de uitkomsten van deze conferentie mee te nemen in de afronding van de OESO Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector.
De actieve bemoeienis van de minister van Sociale Zaken met Zwarte Piet |
|
Machiel de Graaf (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Katholieke stichting ondertekent verklaring Zwarte Piet niet»?1
Ja.
Op basis waarvan ziet de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het als zijn taak om zich met het sinterklaasfeest en het uiterlijk van Zwarte Piet te bemoeien?
Het sinterklaasfeest is een eeuwenoude traditie die wordt vormgegeven door de samenleving en die is blijven bestaan door te veranderen. Op verschillende plekken in de samenleving vindt een debat plaats over de rol en het uiterlijk van Zwarte Piet.
De regering erkent dat in de vertolking van Zwarte Piet negatieve stereotyperingen een rol kunnen spelen. Deze kunnen onbedoeld discriminatie en vooroordelen in de hand werken. Het kabinet is van mening dat een verbod op Zwarte Piet van staatswege niet de uitweg is, maar dat de overheid wel een rol kan spelen om een respectvolle dialoog te faciliteren zodat er vanuit de maatschappij initiatieven ontstaan om Zwarte Piet een figuur te laten zijn die iedereen recht doet. Zo heb ik verschillende ronde tafels georganiseerd waarin voor- en tegenstanders met elkaar in gesprek zijn gegaan. Na afloop van het laatste overleg hebben voor- en tegenstanders aan tafel zich gezamenlijk uitgesproken tegen iedere vorm van bedreiging, geweld, polarisatie en agressie en er naar te streven het een feest er voor alle kinderen te laten zijn.
Met welke feesten bemoeit de Minister van SZW zich nog meer? Hebben Suikerfeest, Offerfeest en Ramadan ook zijn aandacht, of is zijn verontwaardiging alleen maar gericht tegen Nederlandse feestdagen?
Zie antwoord vraag 2.
Wie waren op het overleg aanwezig? Op grond waarvan is de selectie gepleegd?
De volgende organisaties waren aanwezig bij de ronde tafel: RTL, Stichting Sinterklaasintocht Amsterdam, Stichting Stadsontspanning Utrecht, Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed, Sint Nicolaas Genootschap Nederland, Surinaams Inspraak Orgaan, Overlegorgaan Caribisch Nederland, Stichting Nederland wordt beter, Stichting Sint en Pietengilde, Civitas Christiana, Detailhandel Nederland, gemeente Maassluis en de Stichting Intocht Sint Nicolaas Dordrecht.
De verschillende uitgenodigde partijen vertolken diverse geluiden die ook in het nationale debat hoorbaar zijn.
Waarom probeert de Minister van SZW aanwezigen een verklaring te laten ondertekenen? Is dit bedoeld om hen medeplichtig te maken aan het afschaffen van het feest?
De verklaring is opgesteld op initiatief van de groep deelnemers aan de ronde tafel.
Waarom doet de Minister van SZW zich voor als een neutrale scheidsrechter, terwijl hij meermalen heeft gepleit voor het afschaffen van onze dierbare kindervriend?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Kamp bereid tot harder optreden tegen dumpen van staal’ |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kamp bereid tot harder optreden tegen dumpen van staal»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dumpen van staal – in dit geval door China – een gevaar oplevert voor duizenden banen in Nederland? Deelt u eveneens de mening dat hardere maatregelen tegen dumpen daarom noodzakelijk zijn? Kunt u dit toelichten?
Ik deel de mening dat dumpen in het algemeen, en in dit geval het dumpen van staal door China, bedrijven onder druk kan zetten, met een mogelijk negatief effect op de werkgelegenheid. Oneerlijke concurrentie moet effectief worden bestreden.
Uit de mij beschikbare gegevens blijkt dat maatregelen op basis van de lesser duty rule effectief zijn. Als uit feiten overtuigend blijkt dat maatregelen niet effectief zijn, kunnen aanvullende maatregelen worden genomen. Ik heb de industrie verzocht mij die feiten te overleggen. Op dit moment heb ik nog geen overtuigend bewijs mogen ontvangen.
Klopt het dat u harder wilt optreden tegen het dumpen van staal? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent dit ook dat u de «lesser duty rule» laat varen voor een alternatief? Zo ja, kunt u toelichten hoe dat alternatief eruit zou moeten zien volgens u? Hoe hoog zouden importheffingen op Chinees staal volgens u moeten zijn?
Het kabinet beschouwt de lesser duty rule als een essentieel onderdeel van het Europese handelsdefensieve instrumentarium. De huidige importheffingen op Chinees staal op basis van de lesser duty rule zijn effectief. Zo heeft de antidumpingheffing op koudgewalst staal ertoe geleid dat de importen van dit product uit China bijna volledig zijn weggevallen. De heffingen op dit product zijn in Europa (19–36%) beduidend lager dan de heffingen in de Verenigde Staten (meer dan 200%). Ook lagere heffingen kunnen dus effectief zijn in het beschermen van de Europese producenten. Door de hoogte van de heffing te beperken wordt tegemoetgekomen aan de belangen van de industriële gebruikers van het product. Op dit moment ziet het kabinet dus geen aanleiding om de lesser duty rule te laten varen voor een alternatief.
Op welke wijze gaat het kabinet zich inspannen om hogere importheffingen af te dwingen in Europees verband?
Zoals hierboven aangegeven, vindt het kabinet de huidige importheffingen effectief. Om die reden zijn hogere importheffingen op dit moment niet aan de orde.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking informeert u binnenkort, mede namens mij, nader over de Nederlandse inzet aangaande het handelsdefensieve instrumentarium en specifiek de lesser duty rule.
Het artikel ‘Impact fijnstof zwaar overdreven’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Impact fijnstof zwaar overdreven»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel en het onderzoek dat is uitgevoerd door de auteur van het artikel?
Bij mijn reactie op het artikel en onderzoek betrek ik graag de website van het Kennisplatform Veehouderij en Humane Gezondheid (www.kennisplatformveehouderij.nl). Het Kennisplatform is ingesteld om de kennis over veehouderij en volksgezondheid te bundelen, te duiden en te ontsluiten. Op deze website geeft het Kennisplatform een reactie op genoemd artikel. Het Kennisplatform concludeert dat het uitgevoerde onderzoek niet deugdelijk is. Het Kennisplatform stelt dat een kwalitatieve vergelijking, zoals in het artikel gemaakt, onvoldoende is om conclusies te trekken over luchtverontreiniging en gezondheid.
Overigens zijn regionale gezondheidsverschillen een bekend fenomeen in Nederland. De zogenoemde sociaaleconomische status (SES) is een belangrijke factor die met regionale gezondheidsverschillen geassocieerd is, zie o.a. www.eengezondernederland.nl/Heden_en_verleden/Levensverwachting. Maar ook na correctie voor sociaaleconomische status blijven regionale gezondheidsverschillen bestaan, waarvoor geen duidelijke verklaring kan worden gegeven.
Wat is uw reactie op de conclusie van het artikel dat vooral leeftijd, aanwezigheid van andere ziekten en het inkomen het verschil in gezondheid tussen gemeenten bepalen, en niet zozeer de mate van luchtvervuiling? Indien u van mening bent dat de conclusie niet juist is, kunt u onderbouwen waarom de conclusie niet zou kloppen op basis van de gegevens zoals deze zijn gebruikt in het artikel?
Zie antwoord vraag 2.
Volgens het artikel verschilt de luchtkwaliteit per regio; kunt u per regio in kaart brengen, zowel kwantitatief, als kwalitatief, wat deze verschillen zijn in luchtkwaliteit gerelateerde aandoeningen?
De aandoeningen die in de literatuur het vaakst worden geassocieerd met luchtverontreiniging zijn luchtwegaandoeningen (astma, COPD), hart- en vaatziekten en longkanker.
Kaarten waarin deze aandoeningen per regio voorkomen zijn te vinden op https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/atlas-vzinfo/gezondheidstoestand#!node-kaarten-gezondheidstoestand
Bij de interpretatie van de kaarten is het van belang te onderscheiden dat gezondheid (en de in het artikel genoemde chronische ziekten) afhangen van meerdere factoren. Om het gezondheidseffect van één factor te onderzoeken moet rekening worden gehouden met alle andere factoren. Alleen een kwalitatieve vergelijking, zoals in het artikel gebruikt is, is niet voldoende. Het naast elkaar leggen van een kaart van luchtverontreiniging en een kaart van verschillende ziekten is onvoldoende om conclusies te kunnen trekken over het verband tussen luchtverontreiniging en gezondheid.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat er nauwelijks tot geen correlatie is in de mate van chronische aandoeningen en de veedichtheid? Wat is uw reactie op de conclusie dat dit geldt voor zowel de pluimveesector, de varkenshouderij als de rundveehouderij en op de conclusie dat het zelfs voor een aantal aandoeningen geldt dat deze minder voorkomen in gebieden waar meer fijnstof en ammoniak in de lucht zit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 is aangegeven, is de gekozen methodiek in het artikel niet deugdelijk, zoals als ook Kennisplatform aangeeft. Daarom is de conclusie niet gefundeerd.
Uit het VGO-onderzoek blijkt dat astma en allergie in de directe nabijheid van veehouderijen minder voorkomt. Er komt rondom pluimveehouderijen wel vaker longontsteking voor. Verder wijst het VGO-onderzoek op een lagere longfunctie in samenhang met emissies door veehouderijen. Hart- en vaatziekten en longkanker hebben geen deel uitgemaakt van het VGO-onderzoek.
Uit onderzoeken blijkt dat het reduceren van de luchtverontreinigende emissies zoals fijnstof en stikstofdioxide het risico op gezondheidseffecten verlaagt2. Het luchtkwaliteitsbeleid (Kamerstuk 30 175, nr. 223) is daarom gericht op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat het inzetten op middelen om concentraties fijnstof, ammoniak en stikstofdioxide te verlagen relatief weinig zal bijdragen aan de gestelde doelen: het verminderen van het aantal en de ernst van chronische aandoeningen bij de mens? Kunt u hier nader op ingaan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van mening dat eerst epidemiologisch onderzoek noodzakelijk is om nader te verklaren waarom de gebieden met de hoogste luchtvervuiling niet matchen met de gebieden met de hoogste aantallen patiënten? Zo ja, hoe past bovenstaande binnen uw brief van 7 juli jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 181) waarin al beperkende maatregelen worden aangekondigd voor bijvoorbeeld de veehouderij? Bent u bereid eerst dit nadere onderzoek uit te voeren alvorens tot beperkende maatregelen over te gaan, ook omdat in de brief van 7 juli jl. wordt aangegeven «dat er mogelijke verbanden zijn gevonden tussen het wonen in de omgeving van veehouderijen en de gezondheid»?
In onze brief van 7 juli jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 181) is aangegeven dat het kabinet zich beraadt op het nemen van maatregelen. Het kabinet baseert dit voornemen op de resultaten van onder andere het VGO-onderzoek. De opmerking van het RIVM in het artikel is een reactie op beweringen in het bestreden artikel. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Uw Kamer zal geïnformeerd worden over de te nemen maatregelen.
Wat is uw reactie op het feit dat Milieudefensie haar conclusies ten aanzien van de gevolgen van luchtvervuiling op de volksgezondheid maakt zonder te kijken naar de mate van luchtvervuiling in een bepaald gebied, en de bij dat gebied horende volksgezondheid?
De conclusies van Milieudefensie zijn voor haar rekening. Ik kan alleen opmerken dat, zoals ook is aangegeven in de beantwoording van voorgaande vragen, wetenschappelijk is aangetoond dat luchtverontreiniging risico’s voor de gezondheid kàn geven, maar dat gezondheid van mensen van meer factoren afhankelijk is dan alleen luchtkwaliteit.
Het bericht ‘Chemelot loost opnieuw omstreden stof in de Maas’ |
|
Manon Fokke (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Chemelot loost opnieuw omstreden stof in de Maas»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit thema?2
Ja, ik ken dit bericht. De beantwoording van uw vragen hierover zijn in lijn met de eerdere antwoorden die ik u over dit thema heb gegeven.
Is het waar dat opnieuw hoge concentraties omstreden stoffen (met name melamine) zijn geloosd in de Maas? Zo ja, om welke hoeveelheden gaat het?
In de zomer van 2016 werden in het Maaswater bij de drinkwaterinnamepunten Roosteren en Heel concentraties aan melamine van 1 µg/l tot 5,8 µg/l gemeten. Deze verhoogde concentraties aan melamine kwamen voort uit een lozing vanuit de integrale afvalwaterzuiveringsinstallatie (IAZI) van Sitech, het bedrijf dat verantwoordelijk is voor het zuiveren van het afvalwater afkomstig van Chemelot. Uit metingen bleek dat het effluent van de IAZI substantieel heeft bijgedragen.
In hoeverre heeft Sitech met deze lozingen wetten of regels overtreden? Kunt u dit per overtreden wet of regel toelichten?
Bij de recente lozing van melamine was geen sprake van een incident. Door betere analysemethoden wordt melamine nu eerder aangetoond in het Maaswater, waardoor de waterkwaliteit beter kan worden gemonitord. De stof wordt al jaren geloosd. Ik ben niet bevoegd om te oordelen of er door Sitech regels zijn overschreden. Het waterschap Roer en Maas (WRO) is het bevoegd gezag voor de vergunning en handhaving. Het waterschap moet vaststellen of al dan niet sprake is van een overtreding. Sitech heeft een watervergunning van WRO waarin geen specifieke lozingseisen zijn opgenomen voor melamine. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen in hoeverre een beroep tegen vergunningen of tegen een besluit om al dan niet te handhaven, gegrond of niet zijn.
Voor de inname van oppervlaktewater voor drinkwaterbereiding geldt voor antropogene stoffen een algemene signaleringswaarde van 1 µg/l. Deze waarde werd overschreden (zie antwoord 2). Conform de Drinkwaterregeling heeft de Waterleiding Maatschappij Limburg (WML) mij om een ontheffing gevraagd voor de inname van Maaswater. Deze ontheffing is verleend omdat ik van oordeel ben dat er, onder de in de ontheffing gestelde voorwaarden, geen sprake was en is van een risico voor de volksgezondheid (zie antwoord 6).
De ontheffing stelt als voorwaarde dat WML in overleg treedt met het bevoegd gezag voor de waterkwaliteit van de Maas (Rijkswaterstaat) voor het verrichten van nader onderzoek naar de risicobeoordeling van de verontreinigingen van het Maaswater met melamine en structuurverwante stoffen.
Welke acties kunnen worden ondernomen richting Sitech nu zij voor de tweede keer in korte tijd stoffen lozen die leiden tot vervuiling van de Maas? Worden deze acties ook ondernomen?
De lozingen van pyrazool in de zomer van 2015 waren het gevolg van een slecht werkende zuivering. Maatregelen zijn genomen om deze zo snel als mogelijk onder controle te krijgen. Het bevoegd gezag WRO heeft specifiek voor pyrazool lozingseisen opgenomen in de watervergunning. Bij de recente lozing van melamine was geen sprake van een slecht werkende zuivering. Deze stof wordt altijd geloosd. Een lage afvoer van de Maas kan leiden tot hogere concentraties bij het drinkwaterinnamepunt. Rijkswaterstaat en WRO voeren aanvullende monitoring uit naar de aanwezigheid van melamine in het oppervlaktewater en in het effluent van de IAZI.
Acht u de huidige verantwoordelijksverdeling bij deze kwesties zoals u die eerder uiteen heeft gezet (waterschap, drinkwaterbedrijf, provincie, Rijk) in uw antwoord3 optimaal om dit soort ongewenste lozingen zo veel mogelijk te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke aanpassing overweegt u?
Ik zie geen reden om de verantwoordelijkheidsverdeling te veranderen zoals ik al eerder heb geantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 140). Aanvullend hierop heb ik een stappenplan opgesteld wat de taken en verantwoordelijkheden van alle betrokken instanties in geval van langdurige incidenten met opkomende stoffen, waarvoor geen normen zijn vastgesteld, verduidelijkt. Er kan echter nooit helemaal voorkomen worden dat zich gevallen van ongewenste lozingen voordoen, zoals bijvoorbeeld na calamiteiten.
Deelt u de mening van drinkwaterbedrijf WML dat er een scherpe landelijke norm komt voor de stof melamine? Zo ja, wanneer voert u deze norm in? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid in overleg te gaan met de vergunningverlener om te komen tot aanscherping van de afspraken met Sitech?
Naar aanleiding van het ontheffingsverzoek van WML bij de Inspectie leefomgeving en transport (ILT) voor melamine is er door het RIVM een ontheffingswaarde van 5 µg/l voor 3 jaar voor in te nemen oppervlaktewater ten behoeve van de bereiding van drinkwater afgeleid. Een besluit om een richtwaarde voor melamine wel of niet wettelijk vast te leggen, is pas aan de orde is als in het kader van de structurele aanpak, waar ik aan werk, hiervoor een procedure is vastgesteld.
De resultaten van de bij antwoord 3 genoemde risicobeoordeling kunnen aanleiding geven om in overleg met WRO te treden over aanvullende eisen ten aanzien van de aan Sitech verleende vergunning.
Hoe borgt u dat het belang van de drinkwatervoorziening in voldoende mate meeweegt ten opzichte van de industriële belangen van een regio?
Alle verantwoordelijke bestuursorganen hebben op grond van de Drinkwaterwet een zorgplicht voor de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. Daarnaast moet bij vergunningverlening op grond van de Waterwet altijd rekening gehouden worden met een benedenstrooms drinkwaterbelang. In de dit jaar herziene handboeken Algemene BeoordelingMethodiek stoffen (ABM) en het handboek Immissietoets heb ik dat nog extra verduidelijkt. Deze handboeken hebben de wettelijke status van Beste Beschikbare Technieken (BBT) document conform de Regeling omgevingsrecht en dienen bij de vergunningverlening te worden betrokken.
De Q-koorts epidemie |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending «De Q-koorts epidemie – het vervolg»?1
Ja.
Welke rol spelen uw ministerie en het Ministerie van Economische Zaken in het geval van een zoönosen-uitbraak volgens het huidige protocol? Heeft één van de ministeries hierin de lead? Zo ja, welk ministerie? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben de Kamer over het huidige protocol geïnformeerd in de antwoorden op Kamervragen die u indiende op 18 maart 2015 en verwezen naar de brief van 18 mei 2011 («Stand van zaken aanpak zoönosen») (Kamerstuk 28 286, nr. 505). In de bijlage van deze brief staat de samenstelling van alle onderdelen van de zoönose structuur. VWS en EZ besluiten samen over maatregelen, elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein en de vigerende wetgeving. Deze structuur is ook ten behoeve van het internationaal uitwisselen van best practices in het Engels vertaald, de folder is bijgevoegd2. Vanuit het gegeven dat het belang van de volksgezondheid voor beide bewindslieden voorop staat, heeft het Ministerie van VWS daarbij de lead.
Klopt het dat hier nog altijd sprake is van een gedeelde regie, ondanks het advies van de commissie Van Dijk waarin zij de volgende aanbeveling doet: «Bij een zoönotische crisis heeft VWS het voortouw»?2
De Commissie van Dijk was van mening dat het Ministerie van VWS bij een zoönotische crisis het voortouw moet nemen. Dat gebeurt ook, VWS heeft, als er mogelijk nieuwe maatregelen nodig zijn bij een zoönose, de regie. VWS heeft het voorzitterschap van alle gremia in de risico analyse structuur voor zoönosen. Zo is de directeur van het Centrum Infectieziekten bestrijding (Cib) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de voorzitter van het outbreak management team (OMT) en de DG Volksgezondheid van VWS is de voorzitter van het BAO-Z (bestuurlijk afstemmingsoverleg zoönosen).
De Commissie stelde daarnaast dat de Minister van VWS doorzettingsmacht moest krijgen om ook op de terreinen van het Ministerie van EZ beleid in gang te zetten. Het kabinet heeft toen al opgemerkt dat voor de feitelijke aanpak van een uitbraak nauwe samenwerking nodig is tussen de ministeries van VWS en EZ. Het Ministerie van EZ beschikt over de specifieke kennis van de veterinaire sector en de wettelijke instrumenten die onmisbaar zijn voor de bestrijding, waarbij de verantwoordelijkheidsverdeling ook in wetgeving is verankerd. In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor het Ministerie van EZ en in de Wet Publieke Gezondheid voor het Ministerie van VWS. De regelgeving biedt voldoende mogelijkheid voor de verantwoordelijke bewindspersonen om maatregelen te nemen.
Deelt u de mening dat volksgezondheid altijd voorrang moet hebben boven economische belangen bij uitbraak van een zoönose, en dat, ook bij grote economische gevolgen voor de sector, maatregelen genomen dienen te worden om de volksgezondheid te beschermen?
Bij alle maatregelen staat de volksgezondheid voorop. Volksgezondheid heeft altijd prioriteit binnen de afweging van maatregelen bij een uitbraak van een zoönose. Voorgestelde maatregelen moeten beoordeeld worden op haalbaarheid en proportionaliteit. In de risico analyse structuur voor zoönosen is geregeld dat deze afweging op een heldere en transparante manier plaatsvindt. In het Outbreak Management Team (OMT) wordt door de experts gekeken welke maatregelen mogelijk zijn om een bepaald risico te verminderen, waarna in het Bestuurlijk Afstemingsoverleg (BOA) de bestuurlijke haalbaarheid wordt beoordeeld.
Waarom is er niet voor gekozen VWS de regie te geven naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen van de commissie Van Dijk? Kunt u dit in de context van uw antwoord op vraag 4 plaatsen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het bij sommige bedrijven weken duurde voor een Q-koortsbesmetting werd gemeld en maatregelen daardoor uitbleven, waardoor extra onnodige slachtoffers zijn gevallen? Is er ooit actie ondernomen tegen deze bedrijven? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Sinds 12 juni 2008 is Q-koorts een meldingsplichtige dierziekte in Nederland. Dit houdt in dat veehouders de verplichting hebben (verschijnselen van) Q-koorts te melden bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA). Het is ons niet bekend dat veehouders weken hebben gewacht voordat ze melding hebben gedaan van (verschijnselen van) Q-koorts. Het percentage verwerpers (maximaal 5% verwerpers binnen 30 dagen) werd op dat moment gebruikt als instrument om besmettingen op te sporen. Daarmee kan onderscheid gemaakt worden tussen de normale situatie, waarin ook verwerpers voorkomen en een afwijkend aantal verwerpers.
Per 1 oktober 2009 werd de verplichte tankmelkmonitoring voor Q-koorts ingevoerd, nadat de PCR-test was ontwikkeld voor deze toepassing. Deze tankmelkmonitoring gaf de NVWA de mogelijkheid besmettingen snel vast te stellen.
Hoe garandeert u dat bij een volgende zoönose-uitbraak niet dezelfde fouten als bij vorige uitbraken, waaronder die van Q-koorts, worden gemaakt, aangezien u niet de aanbevelingen van de commissie Van Dijk heeft overgenomen?
Het kabinet heeft in zijn reactie op het rapport van de commissie van Dijk aangegeven hoe zij om wil gaan met deze aanbevelingen; veel ervan zijn overgenomen, andere grotendeels. We hebben geconcludeerd dat de samenwerking tussen volksgezondheid en diergezondheid beter moet om (opkomende) zoönosen aan te pakken. Daarom hebben we de geïntegreerde humaan-veterinaire risicoanalysestructuur voor de aanpak van zoönosen ontwikkeld, waarin het signaleren van zoönosen tot en met de besluitvorming over de bestrijding goed geborgd is. Daar zijn veel instellingen bij betrokken, elk met een eigen verantwoordelijkheid voor de dierziekte- of humane infectieziektebestrijding. Met die betrokken partijen zijn afspraken gemaakt over het delen van informatie en expertise. Gelukkig is er geen uitbraak zoals Q-koorts meer aan de orde geweest maar er zijn wel meerdere -mogelijke- zoönosen opgedoken, waarbij de structuur heeft bewezen te werken. Als voorbeelden daarvan kan Schmallenberg worden genoemd, maar ook tularaemie en tekenencephalitis.
Wat is uw oordeel over het feit dat de veroorzakers van de Q-koortsepidemie zijn gecompenseerd, terwijl slachtoffers nog altijd in de kou staan, en geen enkele financiële vergoeding hebben ontvangen voor hun kosten en leed (denk aan het verlies van werk)? Bent u bereid alsnog voor deze slachtoffers een financiële compensatie voor hun leed en kosten te treffen?
Wij zijn ons terdege bewust van de grote gevolgen van chronische Q-koorts en QVS voor individuele patiënten en leven mee met alle mensen die op welke manier dan ook te maken hebben gekregen met deze ziekte. Over de afgelopen zeven jaar is al verschillende malen met u gewisseld dat de Staat geen aansprakelijkheid erkent voor de geleden schade en derhalve geen aanleiding voor compensatie ziet. Het kabinet heeft, in overleg met uw Kamer, in plaats daarvan besloten tot de oprichting en financiering van de Stichting Q-support. Dit is een onafhankelijke stichting die het aan hen ter beschikking gestelde budget (€ 10 miljoen) kan inzetten om Q-koortspatiënten te ondersteunen met onder andere advies, begeleiding en onderzoek. Deze Stichting is opgericht vanwege de uitzonderlijke en indringende gevolgen van de epidemie voor betrokkenen. We verwijzen u ook naar de brief die aan uw Kamer is gestuurd op 21 december 2012 («analyse van individuele financiële tegemoetkoming Q-koorts patiënten»).
Bent u bereid alsnog een gerichte gezondheidsscreening onder specifieke doelgroepen te doen naar tot nu toe niet gevonden Q-koortspatiënten, zoals ook de provincie Noord-Brabant vraagt3? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet, en hoeveel potentieel zieke mensen zullen daardoor naar verwachting nooit gevonden worden?
Patiënten met bepaalde risicofactoren (hartklep protheses, vaatprotheses en aneurysma) worden in veel ziekenhuizen al gescreend op Q-koorts en zo nodig behandeld. Hoe volledig die screening is, is niet bekend. Acute Q-koorts gevallen worden opgevolgd om eventuele chronische infectie vroegtijdig te kunnen herkennen. Er zijn echter regionale verschillen in de mate waarin dit gedaan wordt. Het deskundigenberaad zoönosen, dat in de brief van 16 september 2016 is aangekondigd en op 7 november 2016 heeft plaatsgevonden, is gevraagd specifiek te kijken naar de mogelijkheden om de screening van patiënten met risicofactoren binnen de zorg te faciliteren en of het daarnaast nuttig is om vanuit de overheid een dergelijke screening te organiseren. Ik verwacht het advies binnen enkele weken. Iedere vorm van screening kent ook nadelen. Er gelden daarom algemene regels voor bevolkingsonderzoeken en screeningen. Ook voor een eventuele screening om niet gevonden Q-koortspatienten op te sporen moeten de voor- en nadelen zorgvuldig worden afgewogen.
De zedenpolitie van de AVROTROS |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «AVROTROS schrapt homoseksuele seksscène uit nieuwe familieserie»?1
Ik heb hierover navraag gedaan bij AVROTROS. Die liet mij weten dat er inderdaad een seksscène in het eindscript van La Famiglia is komen te vervallen, maar dat had alleen te maken met het moment in het verhaal waar deze scène een plek had gekregen. AVROTROS liet weten geen problemen te hebben met homoseksuele seksscènes en wijst daarbij naar de eerder uitgezonden series Ramses en Bloedverwanten. AVROTROS voegt daaraan toe dat er in verdere afleveringen van La Famiglia ook nog lesbische liefdesscènes zijn opgenomen.
Deelt u de mening dat het absurd is dat de theaterschrijver van «La Famiglia» een «te expliciete» homoseksuele seksscène heeft geschrapt op verzoek van AVROTROS?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u nagaan wat volgens de AVROTROS «te expliciet» inhoudt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het vertonen van een homoseksuele seksscène strijdig met de Mediawet of enige andere regelgeving ten aanzien van de publieke omroep?
Neen.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de AVROTROS om opheldering te geven dat een dergelijke zedenpolitie onnodig, onwenselijk en onzinnig is? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn antwoord op de vragen 1–3 blijkt dat geen sprake is van «zedenpolitie» door AVROTROS. Een gesprek daarover is dan ook niet aan de orde. Overigens geldt altijd dat uitsluitend de omroepen zelf verantwoordelijk zijn voor de vorm en inhoud van hun media-aanbod. Deze «programmatische autonomie» die zowel geldt voor de publieke als de commerciële omroepen, vormt de hoeksteen van de onafhankelijkheid van de omroep en is gegarandeerd in de Mediawet.2
Het omstreden referendum dat onrust stookt in Servisch Bosnië |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden referendum stookt onrust in Servisch Bosnië»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat het referendum ongrondwettelijk is verklaard door het constitutionele hof in Sarajevo, maar toch is gehouden?
Het constitutionele hof van Bosnië-Herzegovina heeft op 17 september jl. besloten dat het houden van het referendum opgeschort moest worden totdat een inhoudelijke beslissing over de grondwettelijkheid ervan zou zijn genomen. Het is spijtig dat het referendum in weerwil van deze uitspraak toch is gehouden.
Deelt u de zorgen van vele Bosniërs over het begin van een nieuwe golf van geweld? Zo nee, waarom niet?
De EU heeft allen in Bosnië-Herzegovina opgeroepen om zich te weerhouden van handelen dat de situatie verder doet escaleren. Tevens om de kwestie op te lossen via bestaande juridische procedures en constructieve dialoog. Ik steun die oproep.
Deelt u de mening van westerse diplomaten dat het referendum de afspraken in de Dayton-akkoorden schendt?2 Zo nee, waarom niet?
De Hoge Vertegenwoordiger in Bosnië-Herzegovina heeft de uiteindelijke autoriteit over de interpretatie van de civiele aspecten van de «General Framework Agreement for Peace (GFAP)», niet afzonderlijke lidstaten. Het houden van het referendum ging wel in tegen de beslissing van het constitutioneel hof tot opschorting. De stuurgroep van de «Peace Implementation Council» heeft herhaaldelijk verklaard, laatstelijk op 20 september jl. dat het constitutioneel hof een integraal onderdeel is van Annex 4 van de «General Framework Agreement for Peace (GFAP)» en essentieel voor zijn implementatie. Nederland heeft deze verklaring als waarnemer in de stuurgroep mede opgesteld.
Vindt u dat door dit referendum het vredesakkoord van Dayton onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Het referendum is een uitdaging voor de constitutionele orde en het constitutionele hof van Bosnië-Herzegovina. Beide zijn onderdeel van de Dayton akkoorden. Mijn inschatting op dit moment is dat hierdoor Dayton zelf niet onder druk komt te staan.
Deelt u de constatering dat het vredesakkoord van Dayton zorgt voor stroperigheid in de politieke proces- en besluitvorming van Bosnië en Herzegovina en daarom toe is aan herziening? Zo nee, waarom niet?
Het wapenstilstandsakkoord dat indertijd in Dayton is gesloten legde de basis voor een gedetailleerde vredesregeling met waarborgen voor alle partijen. Ondanks tekortkomingen biedt het Dayton Verdrag nog altijd de nodige zekerheden en houvast aan de samenleving.
Wat is uw mening met betrekking tot de uitspraken van de Servische Minister van Buitenlandse Zaken, uw ambtgenoot, waarin hij aangeeft, «Als ze oorlog willen in Bosnië kunnen ze die krijgen»?3
Premier Vučić van Servië heeft zich terughoudend opgesteld en herhaaldelijk aangegeven dat de territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina, in lijn met het akkoord van Dayton, niet ter discussie staat. Ik steun zijn oproepen tot de-escalatie. Minister van Buitenlandse Zaken Ivica Dačić reageerde op uitspraken van een voormalige commandant in het Bosnische leger, Sefer Halilović. Deze stelde dat het referendum afscheiding van de Republika Srpska zou betekenen en een oorlogssituatie zou creëren, waarbij Servië de entiteit slechts 10–15 dagen zou kunnen verdedigen. Het in verband brengen van het referendum met een mogelijke oorlogsdreiging provoceerde Dačić en zijn reactie moet in dit licht geplaatst worden.
Bent u bereid om opheldering te vragen over de uitspraken van uw ambtgenoot? Zo nee, waarom niet?
Nee. De officiële lijn die de Servische regering hier kiest is er één van terughoudendheid. Ik respecteer en steun die keuze.
Wat vindt u van de uitspraken van de president van de Republika Srpska dat het referendum de geschiedenis zal in gaan als de dag van de Servische zelfbeschikking?
De uitspraken van de president van de Republika Srpska komen voor zijn eigen rekening. Ik betreur alle uitspraken die bijdragen aan verdere polarisatie in Bosnië-Herzegovina.
Vindt u dat de Europese Unie zich afzijdig houdt m.b.t. het ongrondwettelijke referendum? Zo nee, wat is tot nu toe gedaan en acht u dit voldoende?
Nee. De EU heeft op 26 september een verklaring uitgegeven waarin zij aangeeft te betreuren dat het referendum in weerwil van de uitspraak van het constitutionele hof gehouden is. Op grond van deze uitspraak heeft het referendum wat de EU betreft geen juridische basis. Het referendum kan evenmin het definitieve en bindende karakter van uitspraken van het hof veranderen. De EU roept alle instellingen in Bosnië-Herzegovina op de kwestie van het referendum over de nationale dag in Republika Srpska op te lossen via bestaande juridische procedures, het bestaande constitutionele raamwerk en via constructieve dialoog. De EU doet een beroep op allen in Bosnië-Herzegovina zich te onthouden van handelen dat de situatie verder kan doen escaleren. Voorts volgt de EU de situatie. Nederland sluit zich hierbij aan.
Vindt u dat Servië, als kandidaat-lidstaat van de Europese Unie, zich moet uitspreken tegen een ongrondwettelijk referendum? Zo nee, waarom niet?
Premier Vučić van Servië heeft zich – gelet op de gevoeligheid van dit onderwerp en om escalatie te voorkomen – terughoudend opgesteld en herhaaldelijk aangegeven dat de territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina, in lijn met het akkoord van Dayton, niet ter discussie staat. De Servische premier heeft meerdere malen geprobeerd Republika Srpska van zijn voornemen tot het organiseren van een referendum af te brengen. Hij heeft publiekelijk laten weten het houden van een referendum in de Republika Srpska niet te steunen.
Bent u bereid om namens de Nederlandse regering op EU-niveau en internationaal niveau u in te spannen om mogelijke onrust in Bosnië en Herzegovina te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich al lange tijd in voor een stabieler Bosnië-Herzegovina met een sterke rechtsstaat. Dit doet Nederland zowel binnen EU-verband in het kader van het toetredingsproces, als waarnemer in de PIC Stuurgroep (zie vraag 4) en bilateraal via bijvoorbeeld Matra-fondsen. Ook draagt Nederland bij aan de EUFOR-Althea missie in Bosnië-Herzegovina. Nederland zet deze inspanningen voort.
Het cao-overleg bij Defensie |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cao-overleg bij defensie vastgelopen»?1
Ja.
Klopt het dat het overleg is vastgelopen en dat de belangrijkste reden daarvoor de loonsverhoging voor Defensiemedewerkers op lange termijn is? Graag een toelichting.
Defensie heeft te maken met Rijksbrede ontwikkelingen op het terrein van pensioenen. Omdat pensioenen deel uitmaken van arbeidsvoorwaarden heeft het overleg hierover ook invloed op het arbeidsvoorwaardenproces. De effecten worden momenteel beoordeeld. Defensie heeft de centrales gemeld dat dit enige tijd kost. De centrales hebben hierop teleurgesteld gereageerd en besloten in afwachting daarvan het overleg op te schorten. Dat betekent dat er tot nader order niet wordt onderhandeld. Defensie vindt het bereiken van een arbeidsvoorwaardenakkoord belangrijk en hoopt dat de onderhandelingen op korte termijn kunnen worden hervat.
Kunt u nader toelichten wat precies de knelpunten zijn die een akkoord in de weg staan? Over welke zaken is wel overeenstemming bereikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u schetsen hoe het overleg nu verder zal gaan? Wat gaat u doen om tot een oplossing te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Wetgevingsoverleg Defensie personeel voorzien op 9 november 2016?
Ja.
Het door de fiscus meetellen van een PGB-restant voor de vermogenstoets voor toeslagen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre klopt het dat het restant van een persoonsgebondenbudget (pgb), dat nog terugbetaald moet worden aan een zorgkantoor, bij de belastingaangifte opgegeven kan worden als schuld en dat het restant na een drempelwaarde van € 3.000 niet meegerekend wordt met de vermogenstoets van de fiscus?
Een restant van een persoonsgebonden budget (pgb) dat nog terugbetaald moet worden aan een zorgkantoor kan inderdaad bij de belastingaangifte opgegeven worden als «schuld» bij de vaststelling van de box 3-grondslag. Dat geldt overigens ook als er sprake is van een restant als gevolg van een nog te betalen rekening van een zorgverlener. Het opgeven van een restant als schuld is mogelijk voor zover de pgb-schuld samen met de overige box 3-schulden de schuldendrempel overschrijdt. De drempel van € 3.000 (voor partners € 6.000) voor het in aanmerking nemen van schulden in box 3 geldt namelijk niet specifiek voor een schuld in de vorm van een restant pgb maar voor het geheel van de schulden die als verplichting in aanmerking kunnen worden genomen voor de vaststelling van de box 3-grondslag.
Ontvangt u ook wel eens signalen dat mensen door een pgb-restant en de drempelwaarde van € 3.000, de ontvangen huurtoeslag over een heel jaar moeten terugbetalen terwijl hun eigen vermogen, zonder het pgb-restant onder de vermogensgrens van de huurtoeslag ligt? Indien u geen signalen ontvangt, bent u bereid hier navraag naar te (laten) doen?
Incidenteel ontvang ik wel eens signalen. In mijn brief van 27 mei 2016 aan Uw Kamer ben ik ingegaan op een concrete casus waarin deze problematiek speelde.1
Bent u van mening dat een budgethouder met een eigen vermogen, exclusief pgb-restant van onder de vermogensgrens van de huurtoeslag, recht heeft op huurtoeslag? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat mensen geen recht hebben op huurtoeslag omdat hun fiscale rendementsgrondslag de toepasselijke grens overschrijdt. Voor de vaststelling van de omvang van het voor het recht op huurtoeslag in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het recht op huurtoeslag wordt dan ook niet louter bepaald door het pgb-restant, maar door het totaal van de bezittingen en schulden. Alle geldbedragen die op de peildatum op de bankrekening staan worden als vermogen in aanmerking genomen voor de vermogenstoets, ongeacht de herkomst ervan. Dat geldt dus ook voor bedragen die resteren uit een pgb. Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt kan daartegenover – rekening houdend met de schuldendrempel – een schuld worden opgenomen als het pgb-restant moet worden terugbetaald.
In hoeverre kunt u toelichten waarom er een drempelwaarde van € 3.000 geldt bij een pgb-restant? Kunt u daarbij aangeven waar dit bedrag op gebaseerd is?
In box 3 geldt voor schulden een drempel van € 3.000. Deze geldt niet specifiek voor een pgb-restant maar voor het geheel van de box 3-schulden op de peildatum.
Bent u van mening dat er door de drempelwaarde onterecht € 3.000 wordt meegerekend als eigen vermogen van een pgb-houder? Kunt u dit toelichten?
Hoewel dit niet past in mijn streven naar vereenvoudiging van regelgeving en het extra werkzaamheden voor de Belastingdienst/Toeslagen met zich brengt, ben ik bereid voor deze groep van gevallen een tegemoetkoming te treffen op grond van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Een nader onderzoek is niet meer nodig. Mensen die hiervoor in aanmerking komen kunnen zich melden bij de Belastingdienst/Toeslagen die het restant persoonsgebonden budget alsnog buiten beschouwing zal laten bij de berekening van de toeslag. Een en ander zal ik op korte termijn in een ministeriële regeling nader vormgeven. Mijn beslissing is mede ingegeven door het feit dat deze situatie zich in de toekomst niet meer zal voordoen vanwege de wijziging van de systematiek van het pgb met ingang van 2015. Daardoor vindt rechtstreekse uitbetaling van geldbedragen op de bankrekening van de budgethouder niet langer plaats.
Kunt u toelichten waarom een pgb-restant niet aangemerkt kan worden als bijzonder vermogen zodat het restant nooit, ook niet gedeeltelijk, wordt meegenomen bij de vermogenstoets van de fiscus? Bent u bereid deze mogelijkheid te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 5.
Vallen de bezwaarprocedures tegen de Belastingdienst onder gefinancierde rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Ook voor bezwaarprocedures tegen de Belastingdienst kunnen burgers in aanmerking komen voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand, indien zij aan de voorwaarden voldoen. De burger is dan zelf wel een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.
Het bericht dat asielzoekers een onvoldoende geven aan de inburgeringscursussen die worden aangeboden en dat gemeenten ontevreden zijn dat zij niet meer verantwoordelijk zijn voor inburgering |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat asielzoekers ontevreden zijn over de kwaliteit van de inburgeringscursus die zij moeten volgen?1
Ja.
Vindt u drie uur inburgeringsles per week voldoende voor iemand die wil inburgeren?
Nee, 3 uur per week les om in te burgeren is niet voldoende. Er wordt aangeraden om minimaal 3 tot 4 dagdelen in de week naar school te gaan om de Nederlandse taal te leren. Dan blijft de inburgeraar bezig met het Nederlands en beklijft het beter. Één dagdeel in de week is te weinig. Naast het volgen van de lessen is het ook belangrijk te oefenen en het geleerde te herhalen.
Deelt u de mening dat kwalitatief slechte inburgeringscursussen de integratie van statushouders die willen integreren onnodig moeilijk maken?
Kwalitatief goede inburgeringscursussen dragen bij aan een goede integratie van statushouders. Ik vind het belangrijk dat deze kwaliteit ook goed inzichtelijk is voor statushouders wanneer zij een keuze voor een inburgeringscursus maken. Er worden een aantal kwaliteitseisen gesteld door Blik op Werk (BoW) aan aanbieders die het keurmerk voeren. Maar er is nog ruimte voor verbetering. De kwaliteit van de lessen is voor een inburgeringsplichtige niet goed inzichtelijk en er wordt geen centraal toezicht op gehouden. Hierover is gesproken met de Inspectie voor het Onderwijs (IvhO). Een rol van de IvhO vereist een wetswijziging (omdat de IvhO hier geen wettelijke taak voor heeft) en het zou daarmee lang duren voordat toezicht op kwaliteit van inburgering ingevoerd kan worden. Daarom is er met BoW – in nauw overleg met de Inspectie SZW en OCW – besloten het toezicht uit te laten voeren door een externe deskundige partij. Hiervoor zijn offertes uitgevraagd die momenteel beoordeeld worden. Voor de begrotingsbehandeling van SZW zal de kamer geïnformeerd worden welke instantie het toezicht gaat uitvoeren en hoe het wordt vormgegeven. Om de pedagogische kwaliteit goed te waarborgen zal dit proces begeleid worden door een klankbordgroep. Hierin zijn ondermeer de IvhO en de Inspectie SZW gevraagd plaats te nemen.
Het toezicht op het inburgeringsstelsel had al twee pijlers: examenafname (verantwoordelijkheid van DUO) en tegengaan van fraude bij declaraties (verantwoordelijkheid DUO/BoW). Met bovenstaande zal het toezicht aangevuld worden met een derde pijler conform het verzoek van de Kamer, namelijk ook toezicht op kwaliteit van de lessen (verantwoordelijkheid van externe partij/BoW).
De markt wordt zodoende strenger gereguleerd. Als blijkt dat de kwaliteit niet goed is of de prijs onvoldoende inzichtelijk verliest een aanbieder zijn BoW-keurmerk en komt daarmee niet meer in aanmerking voor financiering via DUO.
Gaat u het probleem van lage kwaliteit inburgeringscursussen aanpakken? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u begrijpen dat veel gemeenten ontevreden zijn over het feit dat zij niet meer verantwoordelijk zijn voor de inburgering, terwijl zij wel verantwoordelijk zijn voor de huisvesting en verdere integratie van statushouders?
De kern van het huidige stelsel is de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige zelf. Voor inburgeringsplichtigen die graag willen inburgeren, maar het zelf niet redden, kunnen gemeenten een belangrijke ondersteunende rol spelen. Gemeenten hebben verschillende mogelijkheden om inburgeringsplichtigen te ondersteunen bij hun inburgering en verdere integratie. Belangrijke voorbeelden hiervan zijn de maatschappelijke begeleiding – inclusief het participatieverklaringstraject – en de taaleis in de bijstand.
In het kader van de verhoogde instroom zijn door het Rijk vanuit het Bestuursakkoord aanvullende middelen vrijgemaakt om gemeenten te ondersteunen. Daarnaast worden op dit moment maatregelen genomen, zodat gemeenten hun ondersteunende rol beter kunnen pakken. Gemeenten krijgen daartoe beschikking over relevante informatie m.b.t. de inburgeringsplichtigen in hun gemeenten, zodat zij een goed beeld hebben van de voortgang van hun inburgeringsplichtigen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met gemeenten en andere partijen naar aanleiding van dit bericht, over hoe de inburgering en integratie kan worden verbeterd?
Ik ben reeds in gesprek met gemeenten en andere partijen. Zo heb ik in mijn Kamerbrief Inburgering, die 11 oktober 2016 naar uw Kamer is verstuurd (Kamerstuk 32 824, nr. 161), uiteen gezet op welke manier gemeenten beter kunnen worden ondersteund en gefaciliteerd bij hun rol, hoe de informatievoorziening aan inburgeringsplichtigen wordt verbeterd en hoe kwaliteit en toezicht op inburgeringsonderwijs wordt verbeterd2.
Kunt u aangeven op welke termijn u verwacht de resultaten van de evaluatie van de Wet Inburgering aan de Kamer te sturen?
De wetswijzigingen zijn in 2013 van kracht gegaan. In april dit jaar werden de eerste resultaten zichtbaar van de inburgeringsplichtigen onder het nieuwe stelsel. Naar aanleiding van dit beeld is een brede verkenning gestart. Hierin is op basis van het voorlopige beeld van het cohort 2013 gekeken wat er beter kan en wat anders moet. De eerste resultaten hiervan zijn op 11 oktober naar de Kamer gestuurd. Dit proces zullen we de komende maanden verder doorzetten, o.a. op basis van twee rapporten (een rapport over het inburgeringsbeleid van de Algemene Rekenkamer en de beleidsdoorlichting die door Regioplan wordt uitgevoerd op het integratieartikel). Deze onderzoeken zijn naar verwachting begin 2017 gereed.
Ik wil graag de uitkomsten van deze onderzoeken afwachten en op basis daarvan concluderen op welke punten aanvullend onderzoek nodig is.
Hoe staat het met de strengere kwaliteitseisen en de zogenaamde wegwijzer met tips om een goede cursus in te kopen die op de website van Blik op Werk zou komen, waarin u in uw brief van april 2016 (Kamerstuk 32 824, nr. 129) over schreef? Is daarbij ook informatie over de kwaliteit en inhoud van de inburgeringscursus beschikbaar?
BoW zal binnenkort een richtlijn op haar website plaatsen waarin de gemiddelde kosten per uur, voor een analfabeet, een laag-, midden- of hoogopgeleide inburgeringsplichtige worden vermeld. Keurmerkhouders moeten dan op hun eigen pagina van de BoW-website in een specifiek vak aangeven waarin zij zich onderscheiden van anderen. Op deze manier kan de inburgeringsplichtige een betere afweging maken. BoW gaat hier in de voorlichtingssessies aan taalaanbieders en in hun nieuwsbrief aandacht voor vragen.
Wanneer komt de brief met de uitkomst van gesprekken over een rol voor de Onderwijsinspectie waarvan u in een eerdere brief (Kamerstuk 32 824, nr. 130) heeft toegezegd deze in september aan de Kamer te sturen?
Deze brief heeft uw kamer 11 oktober jl. van mij ontvangen.
(Kamerstuk 32 824, nr. 161)
Het bericht dat de politie in Maastricht een incident met drie drag queens niet serieus genomen zou hebben |
|
Manon Fokke (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drag queens belaagd: COC wil onderzoek naar politie»?1
Ja.
Is het waar dat drie mannen «in uitbundige vrouwenkleren» na een optreden in een café van het COC door een groep jongeren in het nauw gedreven werden en te maken kregen met handtastelijkheden en discriminerende teksten? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De Minister van Veiligheid en Justitie is politiek verantwoordelijk voor de organisatie en het beheer van de politie; de burgemeester is verantwoordelijk voor de aansturing van de politie ten aanzien van de openbare orde in zijn of haar gemeente. Specifieke vragen over het genoemde voorval in Maastricht kunnen dan ook worden gesteld aan het lokale gezag. De burgemeester van Maastricht heeft mij bericht dat hij de gemeenteraad nader zal informeren over het genoemde voorval.
In algemene zin hecht ik eraan te benadrukken dat de politie er altijd en voor iedereen is, waarbij seksuele voorkeur, gender(identiteit), politieke kleur of overtuiging, leeftijd, opleidingsniveau, functionele beperking, geloof of (etnische) achtergrond niet uitmaakt. Daar waar naar aanleiding van het politieoptreden bij slachtoffers de indruk ontstaat dat dit wel een rol speelt, is het van belang dat zo’n indruk bespreekbaar kan worden gemaakt in een gesprek met de politie. De politie is hiertoe in beginsel altijd bereid. Ook in dit geval, zo heb ik van de politie vernomen, is er een gesprek geweest met de personen waaraan u in uw vraag refereert. Hierbij waren ook de betrokken politieagenten zelf aanwezig. Tevens heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de politie in Maastricht en het COC Maastricht. Het is goed dat dit soort gesprekken plaatsvindt opdat er over en weer meer begrip voor elkaar kan ontstaan en, waar aan de orde, geleerd kan worden van de gebeurtenissen.
Is het waar dat politieagenten niet ingegrepen hebben toen drie drag queens lastig werden gevallen door een groep jongeren? Zo ja, waarom hebben die politieagenten niet ingegrepen? Zo nee, hoe hebben de politieagenten dan wel ingegrepen?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de genoemde drie mannen bij de politie melding gemaakt van het incident dan wel aangifte gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken daarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een gesprek geweest tussen de politie Maastricht en het COC ten aanzien van dit incident of over de wijze waarop de politie in Maastricht in het algemeen omgaat met incidenten waarbij homo's, lesbiennes, transgenders en biseksuelen het slachtoffer zijn? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, deelt u de mening dat een dergelijk gesprek wel nuttig kan zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aangiften met betrekking tot discriminatie of andere strafbare feiten met betrekking tot homo's, lesbiennes, transgenders en biseksuelen. zijn er het afgelopen jaar in Maastricht geweest en hoe is de politie daar mee om gegaan?
Ten aanzien van de specifieke situatie in Maastricht verwijs ik naar bovenstaande antwoord. In het recent aan uw Kamer aangeboden rapport «Discriminatiecijfers in 2015» is vermeld dat in 2015 bij de politie en de antidiscriminatievoorziening (ADV) 494 meldingen van discriminatie zijn geregistreerd in de regio Limburg. In 31% daarvan betrof het meldingen op grond van seksuele gerichtheid. Meldingen bij de politie worden conform de aanwijzing van het OM opgepakt.
Het bericht “Woonbootbewoners tussen wal en schip” |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woonbootbewoners tussen wal en schip»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Deelt u de mening dat mensen die een hypotheek kunnen betalen ook een hypotheek zouden moeten kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
De regels met betrekking tot de maximale hypotheek die een consument kan krijgen op basis van zijn inkomen zijn vastgelegd in de regeling hypothecair krediet. In deze regels wordt geen onderscheid gemaakt tussen een hypotheek voor een woonboot of een hypotheek voor een woning op land. Het feit dat een consument een hypotheek op een woonboot op basis van de regelgeving kan krijgen, betekent niet dat een kredietverstrekker een dergelijke hypotheek ook moet verstrekken. Het staat kredietverstrekkers vrij te bepalen welke (hypotheek)producten zij aan consumenten willen aanbieden en welke voorwaarden zij hieraan verbinden.
Deelt u de mening dat banken ook maatwerk moeten (kunnen) blijven bieden? Zo nee, waarom niet? Wat is ervoor nodig zodat banken ook maatwerk kunnen blijven bieden bij de hypotheekverstrekking?
De Regeling Hypothecair Krediet biedt hypotheekverstrekkers veel ruimte om aan hun klanten maatwerk te bieden, mits voldoende onderbouwd kan worden dat dit verantwoord is. Ik moedig kredietverstrekkers aan om van de mogelijkheden voor maatwerk gebruik te maken wanneer dit in het klantbelang is. Mijn beeld is niet dat de regelgeving het aanbieden van maatwerk ontmoedigt. Ik blijf hierover in dialoog met de sector en ben bereid, indien regelgeving aantoonbaar het aanbieden van maatwerk in de weg staat, hier opnieuw naar te kijken.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat er nog maar één aanbieder van hypotheken voor woonboten is?
Zijn er op dit moment concrete initiatieven in de markt om naast Rabobank ook hypotheken voor woonboten aan te gaan bieden, nu ING per 1 oktober 2016 stopt met het aanbieden van nieuwe hypotheken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn mij geen concrete signalen bekend dat nieuwe aanbieders op korte termijn zullen toetreden. Een mogelijke oorzaak is dat het aanbieden van woonboothypotheken in commerciële zin relatief onaantrekkelijk is door de geringe hoeveelheid woonboten in combinatie met een complex verstrekkingsproces dat veel specifieke kennis vereist, onder andere over lokale regelgeving. Hier komt bij dat de taxatie van de waarde en het bepalen van de zekerheid van de ligplaats van de woonboot complex en bewerkelijk is vergeleken met hypotheekverstrekking voor meer gangbare woonvormen.
Er heeft op verzoek van onder meer de leden van de VVD-fractie al overleg plaats gevonden met de bankensector over het onderhavige probleem; hoe kijken de banken c.q. hypotheekverstrekkers aan tegen hun zorgplicht in het kader van deze ontwikkeling en hoe past dit volgens de hypotheekverstrekkers in hun motto «klantbelang centraal»? Wat is de sector bereid om te gaan doen?
Ik heb de wenselijkheid van meerdere aanbieders benadrukt in gesprekken met de sector. In deze gesprekken heeft ING aangegeven dat bestaande hypotheekcontracten voor woonboten blijven doorlopen en dat ING de huidige klanten blijft bedienen. Daarnaast heeft Rabobank aangegeven dat zij actief blijft in dit marktsegment. Ik vind het aan kredietverstrekkers zelf om gemaakte keuzes aan hun klanten en aan de maatschappij uit te leggen en te verantwoorden hoe dit past het streven om het klantbelang centraal te stellen.
Wat zijn volgens de banken c.q. hypotheekverstrekkers de knelpunten bij het aanbieden c.q. verstrekken van hypotheken voor woonboten?
De sector wijst er op dat woonboothypotheken complexe nicheproducten zijn, als gevolg van de benodigde specifieke kennis. Aangezien het aantal woonboten in Nederland daarnaast ook beperkt is, blijkt het in de praktijk moeilijk voor aanbieders om op commercieel aantrekkelijke wijze woonboothypotheken aan te bieden.
Welke wet- en regelgeving (ook niet financiële) knelt bij het verstrekken van hypotheken voor woonboten, waardoor er nog maar slechts één aanbieder over is? Welke ruimte kan er concreet in de wet- en regelgeving geboden worden zodat het aantrekkelijker c.q. makkelijker wordt om hypotheken voor woonboten te gaan verstrekken dan wel dat er meer nieuwe toetreders komen?
In de wet- en regelgeving voor hypotheekverstrekking zie ik geen knelpunten die de verstrekking van hypotheken voor woonboten belemmeren. Er lijken daarom op dit moment geen mogelijke aanpassingen in financiële wet- en regelgeving te zijn die de hypotheekverstrekking aan woonbooteigenaren bevorderen. Op andere terreinen is er geen sprake van wet- en regelgeving die het aanbieden van woonboothypotheken belemmert. Er zijn juist enkele stappen gezet die tot doel hebben om de positie van woonboten te versterken. Recent heb ik als verduidelijking van de Woningwet, de Wet Verduidelijking Voorschriften Woonboten2 naar uw Kamer gestuurd waarmee de bouwkundige staat van woonboten beter wordt geregeld. Tevens werk ik momenteel aan een wet die huurbescherming biedt voor ligplaatsen. Deze wet ligt momenteel ter consultatie en zal waarschijnlijk nog voor het einde van het jaar naar de Kamer gestuurd worden. Het is denkbaar dat de grotere zekerheid die deze wet biedt, op bescheiden wijze bijdraagt aan de financierbaarheid van woonboten. De terugtrekkende beweging van aanbieders lijkt echter primair veroorzaakt door marktontwikkelingen die niet aan de regelgeving raken.
Bent u bereid om de komende drie maanden vanaf 1 oktober 2016 de ontwikkelingen te monitoren met betrekking tot de markt voor hypotheken voor woonboten (vraag en aanbod) en de gevolgen daarvan en de Tweede Kamer daarover in januari 2017 te rapporteren?
Ik heb de ontwikkelingen de afgelopen maanden actief gevolgd en zal dit de komende periode ook blijven doen. Zodra zich relevante ontwikkelingen voordoen zal ik u hierover informeren.
Het bericht ‘Zorg voor ouderen patiënt onder druk’ in De Medisch Specialist |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de zorg voor de oudere patiënt onder druk staat, omdat mensen niet veilig naar huis kunnen na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis?1
Het is onwenselijk als patiënten na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis, niet veilig naar huis kunnen. Mijn beleid van de afgelopen jaren is geweest om mensen in staat te stellen, ondanks ouderdom, beperking of aandoening, zo lang mogelijk thuis in hun vertrouwde omgeving te laten wonen. Zie ook mijn brief «zorg voor kwetsbare ouderen thuis» (Kamerstuk 33 578, nr. 33).
Met de overheveling van de verpleging en verzorging naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) is een sterke eerste lijn gecreëerd met de wijkverpleegkundige als schakel tussen zorg en welzijn naast de huisarts. Gemeenten hebben met de Wmo verantwoordelijkheid gekregen voor ondersteuning in de thuissituatie, waaronder de ondersteuning van de mantelzorger. Als het ondanks zorg en ondersteuning in de thuissituatie niet verantwoord is naar huis te gaan, is eerstelijns verblijf aangewezen. De genoemde knelpunten in het artikel zijn voor mij niet onbekend. Ik heb er, gezien de recente veranderingen, begrip voor dat men moet wennen aan een dergelijke verandering in het systeem. Partijen zijn er hard mee bezig de transitie goed te laten landen. Het Praktijkteam «zorg op de juiste plek» is al geruime tijd op pad om partijen te ondersteunen om knelpunten op lokaal niveau aan te pakken.
Is bekend hoeveel ouderen op dit moment na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis niet veilig naar huis kunnen? Indien u deze cijfers niet heeft, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Als ouderen na medisch specialistisch onderzoek of behandeling nog niet veilig naar huis kunnen (en er is ook geen sprake van een indicatie voor geriatrische revalidatiezorg of verpleeghuiszorg) kunnen zij terecht in het eerstelijns verblijf. Per maand worden ruim 2300 indicaties afgegeven voor het eerstelijns verblijf.
Ik krijg via de media en via het Praktijkteam «Zorg op de juiste plek» (Kamerstuk 34 104, nr. 125) diverse signalen over knelpunten. Het praktijkteam neemt naar aanleiding van elk signaal contact op met de melder en biedt ondersteuning bij het maken van samenwerkingsafspraken in de regio, specifiek gericht op de overdracht van kwetsbare ouderen tussen thuis, ziekenhuis en (kortdurend) verblijfinstellingen. In mijn brief over zorg voor kwetsbare ouderen thuis van 8 juli 2016 (Kamerstuk 33 578, nr. 33) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de bevindingen van het praktijkteam. Op de website van het praktijkteam, https://www.denieuwepraktijk.nl/praktijkteam/ worden best practices gedeeld en is toegankelijke informatie beschikbaar over de verschillende verblijfsmogelijkheden en de overdracht daartussen.
Wat vindt u van de door klinisch geriater mevrouw Willems aangedragen oplossing dat verpleeghuizen vaker en gemakkelijker buiten kantooruren opnames zouden moeten accepteren? Indien u dit een goed voorstel vindt, wat gaat u dan doen om dit te realiseren?
Dit kan een uitstekende oplossing zijn en ik weet dat er in de praktijk ook verschillende initiatieven zijn waar dit op dergelijke wijze is georganiseerd. Denkt u maar aan het voorbeeld van Amsta waarover u naar aanleiding van de uitzending van nieuwsuur in september vragen heeft gesteld (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 222).
Op de hierboven genoemde website van het Praktijkteam zijn verschillende best practices te vinden, ook met betrekking tot de 24/7 bereikbaarheid.
Recentelijk heeft een aantal partijen een eerste aanzet gemaakt tot het opstellen van een zogenaamde regionale bouwstenenlijst die gebruikt kan worden om de implementatie van het eerstelijns verblijf te verbeteren. 24/7 bereikbaarheid is hier een onderdeel van. Het is de bedoeling dat deze handreiking nog verder wordt uit gewerkt en vervolgens ook beschikbaar komt op de website van het praktijkteam. Het is vervolgens aan aanbieders en verzekeraars om hier met elkaar vorm aan te geven in de regio.
Wat is uw reactie op de opmerking van klinisch geriater mevrouw Willems dat de huidige situatie de druk om fraude te plegen opvoert om zo toch zorg voor ouderen te kunnen organiseren? Wat vindt u ervan dat blijkbaar fraude soms nodig zou zijn om goede zorg te garanderen?
Ik ga er vanuit iedere zorgprofessioneel op inhoudelijke gronden zijn afweging maakt met betrekking tot de zorg die geleverd moet worden en dit ook kan toelichten aan de cliënt en/of zijn naasten. Ik keur fraude nadrukkelijk af.
Overigens komt de eigen bijdrage voor eerstelijns verblijf waaraan in dat verband wordt gerefereerd, te vervallen in 2017 als deze vorm van zorg onder de reikwijdte van de Zvw wordt gebracht.
Hoeveel signalen heeft u inmiddels ontvangen, zowel via de media als op het ministerie, dat het erg ingewikkeld is te zorgen voor kwetsbare thuiswonende ouderen na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis? Wat heeft u met die signalen gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet bereid commentaar op het artikel in De Medisch Specialist te geven? Erkent u dat dit in schril contrast staat met het twittergedrag van uw ministerie?2
Het ministerie weegt altijd zorgvuldig af of en hoe een publicatie reactie behoeft.
Houdt u nog steeds staande dat de zorg na de hervormingen beter geregeld is dan daarvoor?3 Op welk onderzoek baseert u de stellingnames in het interview dat u gaf aan Trouw?
Het tweede doel, de zorg dichter bij mensen brengen, is op lokaal niveau geregeld, via de gemeenten en de wijkverpleegkundige. En het doel met betrekking tot de betaalbaarheid voor de lange termijn: de groei van de zorguitgaven is ingeperkt.
Momenteel loopt er onderzoek door het SCP, die de gehele hervorming van de langdurige zorg evalueert. Dit jaar komen de eerste rapporten over onder meer cliëntenondersteuning. Ik baseer mijn waarneming vooral op de contacten met het veld en de verschillende monitorinstrumenten die zijn uitgezet. Via onder meer de Voortgangsrapportages Wmo, Wlz en «Waardigheid en Trots», heb ik uw Kamer over de ontwikkelingen in de langdurige zorg geïnformeerd.
De slachtoffers van q-koorts |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u reageren op de uitspraken van de heer Van Vollenhoven dat de overheid open moet staan voor compensatie richting Q-koortsslachtoffers?1
Wij zijn ons terdege bewust van de grote gevolgen van chronische Q-koorts en QVS voor individuele patiënten en leven mee met alle mensen die op welke manier dan ook te maken hebben gekregen met deze ziekte. Over de afgelopen zeven jaar is al verschillende malen met u gewisseld dat de Staat geen aansprakelijkheid erkent voor de geleden schade en derhalve geen aanleiding voor compensatie ziet. Het kabinet heeft, in overleg met uw Kamer, in plaats daarvan besloten tot de oprichting en financiering van de Stichting Q-support. Dit is een onafhankelijke stichting die het aan hen ter beschikking gestelde budget (€ 10 miljoen) kan inzetten om Q-koortspatiënten te ondersteunen met onder andere advies, begeleiding en onderzoek. Deze Stichting is opgericht vanwege de uitzonderlijke en indringende gevolgen van de epidemie voor betrokkenen. We verwijzen u ook naar de brief die aan uw Kamer is gestuurd op 21 december 2012 («analyse van individuele financiële tegemoetkoming Q-koorts patiënten»).
Kunt u reageren op de uitspraken van de heer Van Vollenhoven dat het wenselijk is te onderzoeken of en hoe de sector zijn eigen verantwoordelijkheid heeft genomen?
De gezondheid en het welzijn van dieren is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de dierhouder (eventueel in samenspraak met de dierenarts), zoals beschreven in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). De situatie kan anders zijn in het geval van een zoönose of aangifteplichtige dierziekte.
In de periode van de Q-koorts crisis is de sector altijd betrokken geweest. De commissie van Dijk heeft de Q-koorts epidemie uitgebreid geëvalueerd («Van Verwerping tot Verheffing», Q-koorts beleid in Nederland 2005–2010 van 22-11-2010). Daarbij heeft de commissie van Dijk ook naar de rol van de sector gekeken. De commissie adviseert de overheid om in de toekomst nog meer samen te werken met de direct betrokkenen. Daarbij stellen ze ook dat de betreffende sector in een eerder stadium moet worden aangesproken op de bestaande verantwoordelijkheden. De betreffende sector wordt nu dan ook meer structureel en nadrukkelijker betrokken, onder andere omdat zij gehoord worden in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg zoonosen (BAO-Z).
Heeft de sector in uw ogen zijn eigen verantwoordelijkheid genomen bij de Q-koortsepidemie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is nu het officiële aantal doden, chronisch zieken en zieken van de Q-koortsepidemie?
Kalenderjaar
Totaal aantal ziekmeldingen per kalenderjaar
Aantal sterfgevallen
2016
Tot nu toe 6
–
2015
22
1
2014
28
0
2013
19
0
2012
66
1
2011
81
5
2010
504
11
2009
2.354
7
2008
1.000
1
2007
168
0
Bron: RIVM
Bij het RIVM worden alleen patiënten met acute Q-koorts gemeld. In totaal zijn er 4248 acute Q-koorts patiënten gemeld van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2016.
Er bestaat in Nederland geen officiële systematische surveillance van sterfgevallen ten gevolge van Q-koorts. Door GGD-en worden alleen patiënten met acute Q-koorts gemeld. Als op het moment van melden bekend is dat het om een overleden patiënt gaat met acute Q-koorts wordt dit gerapporteerd. Het merendeel van de sterfgevallen zullen echter patiënten zijn met chronische Q-koorts. De rapportage van overleden patiënten met chronische Q-koorts gebeurt op vrijwillige basis door GGD'en en betreft een onderschatting van het werkelijke aantal overledenen ten gevolge van (chronische) Q-koorts.
Een betere schatting van het aantal sterfgevallen is beschikbaar vanuit de landelijke database die beheerd wordt door onderzoekers vanuit het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU), het Radboudumc, en het Jeroen Bosch ziekenhuis. De database is tot en met mei 2016 bijgewerkt en toen waren er 323 patiënten in opgenomen met waarschijnlijke of bewezen chronische Q-koorts. Q-koorts-experts van de drie ziekenhuizen hebben mede op basis van de database vastgesteld dat 66 patiënten met bewezen of waarschijnlijke chronische Q-koorts en 9 patiënten met acute Q-koorts zeker of waarschijnlijk aan Q-koorts zijn overleden.
Erkent u dat slachtoffers schade hebben geleden van de Q-koorts?
Wij zijn ons er meer dan van bewust dat Q-koorts grote gevolgen heeft gehad: mensen zijn ernstig ziek geworden, overleden en de impact op de naasten is daarom enorm.
Bent u bereid de slachtoffers te compenseren mede gezien het feit dat € 55 miljoen is besteed aan het compenseren van boeren en het ruimen van dieren?
Wij hebben in diverse brieven aan de Kamer en overleggen de argumenten van het kabinet rond individuele compensatie met elkaar gewisseld. Er is geen aanleiding om dit standpunt te heroverwegen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Welke gegevens zijn er bij u bekend over de inschatting van de mate van financiële schade die de Q-koortsslachtoffers hebben geleden?
In het boek «Leven met Q-koorts», een uitgave van de stichting Q-support, dat uw Kamer op 23 september 2016 kreeg toegezonden (Kamerstuk 25 295, nr. 31), is een hoofdstuk opgenomen over de financiële schade van mensen met Q-koorts. Daarin wordt onder andere ingegaan op terugval in inkomsten. Volgens dit hoofdstuk heeft ongeveer 20% van de mensen die zich bij Q-support gemeld hebben een grote terugval in inkomsten gehad en heeft nog eens ongeveer 30% enigszins minder inkomen.
Kunt u reageren op het feit dat in een grote geitenboerderij en tevens zorgboerderij in Voerendaal geestelijk gehandicapt personeel en een schoolklas in aanraking zijn gekomen met besmette geiten?
Over de gevolgen van de Q-koorts besmetting van dit bedrijf in Voerendaal zijn in 2012 twee wetenschappelijke publicaties verschenen. Daaruit blijkt dat op deze zorgboerderij veel van de zorgboeren en bezoekers besmet zijn geraakt met Q-koorts. De verhalen van de mensen achter die cijfers, zoals Zembla ze naar voren heeft gehaald, zijn heel illustratief en schrijnend. Vooral het verhaal van een van de kinderen van de schoolklas, die uiteindelijk aan epilepsie als gevolg van Q-koorts is overleden, en wiens verhaal ook in het boek «Leven met Q-koorts» is opgenomen, maakt diepe indruk.
Vindt u dat de betreffende geitenhouder nalatig is geweest of vindt u dat hij zijn verantwoordelijkheid heeft genomen? Is de geitenhouder naar uw mening aansprakelijk?
Deze zaak is onder de rechter. Uw vraag over aansprakelijkheid kan niet door ons worden beantwoord.
Kunt u reageren op de uitspraak dat 90% van de hulpboeren besmet is en meer dan 50% van de bezoekers?
Deze gegevens komen ook naar voren in de wetenschappelijke publicaties uit 2012. Het is duidelijk dat (hulp)boeren die veelvuldig in direct contact zijn met besmette geiten een hele grote kans lopen om te worden besmet. Uit de bevinding dat 50% van de bezoekers besmet is geraakt, blijkt dat bij een eenmalig bezoek aan een geitenbedrijf met een uitbraak van Q-koorts met abortus, het risico op besmetting hoog is.
Hoeveel mensen zijn overleden, hoeveel chronisch ziek geworden en hoeveel miskramen zijn er geweest bij mensen die werkzaam waren op de boerderij in Voerendaal of deze met de school bezochten, aangezien bij een uitzending van Zembla is gebleken dat tenminste een persoon is overleden door Q-koortsbesmetting na in aanraking te zijn gekomen met besmette geiten van de stal?
Uit het wetenschappelijke artikel uit 2012 blijkt alleen hoeveel mensen besmet zijn geraakt. Niet hoeveel daarvan ook ziek zijn geworden of zijn overleden. Bij het RIVM zijn geen gevallen van abortus gemeld.
Bent u ervan op de hoogte dat in Maasdriel plannen zijn om de op een na grootste geitenstal te bouwen met 5.000 geiten?
Ja. De Staatssecretaris van EZ heeft u daarover, naar aanleiding van Kamervragen van het lid Thieme, reeds bericht op 22 juni 2016.
Wat is de afstand tot bewoning, wat is de veedichtheid in het gebied, en hoeveel geiten telt de gemeente?
Uit de opgestelde milieueffectrapportage blijkt dat de afstand van het bedrijf (rand bouwvlak) tot aan de dichtstbijzijnde woningen circa 110 meter bedraagt.
Er zijn in de gemeente Maasdriel (CBS, 2015) 3.624 melkkoeien, 2.213 schapen, 9.779 geiten, 378 paarden en pony’s, 10.230 varkens en 158.000 kippen. Voor geen van deze diersoorten kan Maasdriel worden aangemerkt als een veedicht gebied.
Is er advies aan de GGD gevraagd betreffende de bouw van deze stal? Vindt u het raadzaam om advies aan de GGD te vragen in dit geval?
Elke gemeente is op basis van de wet Publieke Gezondheid verplicht de GGD om advies te vragen bij zaken die de gezondheid van de inwoners kunnen raken. In dit geval heeft GGD Gelderland-Zuid de plannen beoordeeld en een positief advies gegeven aan de gemeente, voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
De inhoudelijke afweging over het verlenen van de omgevingsvergunning is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. De provincie houdt toezicht op het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
Wat is de te verwachten uitstoot van fijnstof en endotoxinen? Wat is de huidige geurbelasting en hoe hoog wordt de geurbelasting met de vestiging van deze stal?
De gemeente Maasdriel heeft advies gevraagd aan GGD Gelderland-Zuid.
GGD Gelderland-Zuid concludeert dat bij de voorgenomen activiteiten gezondheidskundig geen onacceptabele situaties te verwachten zijn in de directe omgeving van het bedrijf. Vanuit gezondheidskundig oogpunt adviseert de GGD wel met klem de voorgenomen en aanbevolen maatregelen ter voorkoming van emissie te optimaliseren en te handhaven. Alleen dan zal het bedrijf minimaal bijdragen aan gezondheidsbelasting van te omgeving.
Volgens het opgestelde milieueffectrapport (MER) bedraagt de uitstoot van fijn stof (PM10) in de beoogde situatie 96.900,00 gram per jaar. In de referentiesituatie is sprake van een fijn stof emissie van 167.956,00 gram per jaar. Voor het aspect zeer fijn stof is er sprake van een toename van zeer fijn stof (PM2,5). In de referentiesituatie bedraagt de emissie zeer fijn stof 7.680,20 gram per jaar en in de beoogde situatie 27.030,00 gram per jaar. Het MER bevat geen gegevens over de te verwachten uitstoot van endotoxinen. De geuremissie van het bedrijf bedraagt in de referentiesituatie in totaal 21.886,70 ouE/s. In de beoogde situatie zal dit 95.880,00 ouE/s zijn.
Zie hiervoor ook: https://www.maasdriel.nl/data/downloadables/1/6/7/7/milieueffectrapportage.pdf
De invloed van de NAM op bouwprojecten |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de bemoeienis van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) met nieuwbouwprojecten?1
Ja.
Is het waar wat het College van burgemeester en Wethouders van de stad Groningen zegt, namelijk dat een situatie dreigt waarin de NAM zich bemoeit met ieder nieuwbouwproject, in de hoop de meerkosten te drukken?
Op dit moment wordt toepassing van de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR) geadviseerd voor aardbevingsbestendige nieuwbouw. NAM heeft een pilot nieuwbouwregeling ingesteld voor technisch advies in het gehele gebied en financiële compensatie binnen de 0,1g PGA contour voor de meerkosten die voortkomen uit het toepassen van de NPR. Projectontwikkelaars die een beroep doen op de nieuwbouwregeling van NAM, hebben de keuze tussen een vergoeding middels een vooraf procentueel vastgesteld percentage van de bouwsom (zgn. slimmer-ontwerpenregeling) of een vergoeding middels declaratie van de gedetailleerde meerkosten (zgn. redelijke-meerkostenregeling). Het verschil zit in de afwikkeling van de financiële bijdrage, betrokkenheid van NAM en doorlooptijd.
Bij de slimmer-ontwerpenregeling worden de meerkosten niet door NAM getoetst en vindt toekenning plaats als het plan aan de NPR voldoet. Bij de redelijke-meerkostenregeling dienen alle meerkosten door de projectontwikkelaar aangetoond te worden. De meerkosten worden na beoordeling door een toekenningscommissie, bestaande uit NAM en drie constructeurbureaus, vergoed. Dit traject neemt daardoor meer tijd in beslag.
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft mij laten weten dat voor complexe of reeds gestarte bouwprojecten de slimmer-ontwerpenregeling niet altijd toereikend blijkt en projectontwikkelaars bij complexe of reeds uitgewerkte ontwerpen daarom vaker voor de redelijke-meerkostenregeling kiezen.
Is het waar dat de NAM zich niet alleen bemoeit met technische aspecten, maar dat het ook vaak veel te lang duurt, en dat bovendien de NAM zich ook een mening aanmeet over de vraag of, hoe (hoogte, architectuur, stedenbouw) en waar de stad mag bouwen?
Door het gemeentebestuur vastgesteld stedenbouwkundig beleid is bepalend voor de vormgeving van gebouwen. De ontwerpverantwoordelijkheid en ontwerpkeuzes binnen het stedenbouwkundig beleid behoren volledig bij de opdrachtgever te liggen. Wel kan stedenbouwkundig beleid op gespannen voet staan met wat de NPR als optimaal voorschrijft. Het staat NAM vrij hierin de projectontwikkelaar te adviseren of daarover in gesprek te treden met gemeenten. Stedenbouwkundig beleid mag echter geen rol spelen bij het oordeel of een bouwconcept technisch geschikt is en voor vergoeding binnen de nieuwbouwregeling in aanmerking komt.
Voor bestaande ontwerpen leidt toepassing van de NPR tot extra berekeningen, mogelijk aanpassingen in het ontwerp en daarmee potentieel tot vertraging. Het is dus van groot belang de NPR integraal te betrekken in het ontwerpproces, om vertraging te voorkomen.
Is het waar dat dit nu al speelt bij het nieuwbouwproject van eengezinswoningen op parkeergarage Boterdiep?
Ten algemene ben ik terughoudend met het reageren op specifieke cases. Gelet op de informatie die reeds openbaar is gemaakt door betrokkenen, zal ik in dit specifieke geval op hoofdlijnen aangeven welke stappen zijn genomen.
Op het Ciboga-terrein worden meerdere projecten gerealiseerd. Op dit moment zijn er al meer dan 100 woningen gebouwd en zijn voorbereidingen getroffen om nog ruim 200 woningen te bouwen. Zoals in het aangehaalde nieuwsbericht beschreven, wordt gebouwd op een niet aardbevingsbestendig ontworpen parkeergarage Boterdiep. Het betreft daarom een relatief ingewikkelde bouwconstructie met significante meerkosten. Een combinatie van aardbevingsbestendige nieuwbouw en versterking van bestaande bouw blijkt nodig. Het knelpunt is dat de nieuwbouwregeling van NAM niet voorziet in een vergoeding buiten de 0,1 g PGA contour, terwijl ook daar – bij toepassing van de NPR – aanvullende maatregelen genomen dienen te worden. Na bemiddeling door de NCG heeft NAM voor dit project een uitzondering gemaakt. Parallel is de NCG met NAM en regionale partijen in gesprek over herijking van de regeling. De inzet is dat in de toekomst alle meerkosten die voortkomen uit het toepassen van de NPR voor vergoeding door NAM in aanmerking komen.
Is het waar dat hierdoor de bouw vertraging heeft opgelopen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Kunnen u en de Nationaal Coordinator Groningen in overleg treden met de NAM en bij hun aangeven dat deze ontwikkeling onwenselijk is?
Onnodige vertraging is onwenselijk. Projectontwikkelaar, NAM en de gemeente Groningen hebben reeds gesproken over de nieuwbouwwoningen op parkeergarage Boterdiep. Op verzoek van partijen is daarna de Nationaal Coördinator Groningen betrokken om te bemiddelen en voortgang te bewerkstelligen. De gemeente Groningen laat de NCG weten dat sindsdien het project weer op gang is gekomen en tot op heden naar behoren loopt.
Het bericht dat het Amerikaanse congres het veto van president Obama heeft overruled |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bloedneus voor Obama»1, «Congress Votes to Override Obama Veto on 9/11 Victims Bill»2 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Antwoord ontvangen 19 september 2016)?3
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat een staat onder internationaal recht volledige immuniteit geniet van de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen? Zo nee, waarom niet meer?
Ja.
Deelt u de mening dat de «Justice Against Sponsors of Terrorism Act» (JASTA) kan leiden tot het aansprakelijk stellen van de Nederlandse staat voor schade die Amerikaanse burgers hebben ondervonden door een terroristische daad in de Verenigde Staten voor zover die aanslag voor een deel in Nederland is voorbereid? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke inmenging in de soevereiniteit van Nederland is en een inbreuk maakt op de in het internationale recht geldende immuniteit voor de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen en waarom? Zo nee, waarom maakt JASTA dit niet mogelijk?
Zoals vermeld staat JASTA op gespannen voet met het internationaal recht. Mede om die reden heeft president Obama zijn veto uitgesproken over het wetsvoorstel. In theorie zou Nederland aansprakelijk gesteld kunnen worden bij de Amerikaanse rechter. Of daadwerkelijk internationaal recht geschonden zal worden, hangt af van de wijze waarop de wetgeving door de Amerikaanse rechter geïnterpreteerd en toegepast wordt.
Naar aanleiding van de discussie over de reikwijdte van JASTA tijdens behandeling in de Senaat is daarnaast een bevoegdheid tot interventie toegekend aan Attorney General en Secretary of State. Op dit moment valt niet te voorspellen op welke manier deze bevoegdheden ingevuld zullen worden en wat voor een invloed zij hebben op eventuele juridische procedures tegen een vreemde Staat op grond van JASTA.
Voorts bestaat er een kans dat het Amerikaanse Congres in de nabije toekomst (tijdens de zogeheten lame duck session: ná de Amerikaanse verkiezingen en vóór het aantreden van de nieuwe president) de wet zal aanpassen juist om de reikwijdte daarvan enigszins te beperken. In dat geval zullen ongewenste consequenties zoals een inbreuk op de immuniteit van derde staten wellicht uit de wet worden verwijderd. Een groep van 28 senatoren heeft hiervoor reeds geijverd. Ik zal, samen met de Minister van Buitenlandse Zaken, de ontwikkelingen op dit dossier nauwgezet volgen.
Hoe gaat u, nu het wetgevingsproces ten aanzien van JASTA is afgerond, uw zorgen over de mogelijk ongewenste gevolgen voor Nederland van deze wet kenbaar maken aan de Amerikaanse regering?
Nederland en andere EU-lidstaten hebben, voorafgaand aan het veto van President Obama en het opzij zetten daarvan door het Congres, zorgen geuit over JASTA zowel bij de Amerikaanse regering als bij het Congres. Hierbij is de nadruk gelegd op de inbreuk op de immuniteit van staten die in de wet wordt gemaakt.
Wij zullen ook nu de wet is aangenomen, mede indachtig het initiatief van de 28 senatoren, ervoor pleiten dat de EU, indien nuttig, haar standpunt in Washington nogmaals onder de aandacht brengt. Hierover is in Brussel al gesproken. De EU zal om te beginnen gesprekken voeren met de Amerikaanse regering. Het lijkt echter verstandig om, alvorens het Congres te benaderen, nu eerst de Amerikaanse verkiezingen af te wachten, juist omdat het in de VS zo’n politiek geladen thema betreft.
Bent u bereid m met uw Europese collega-ministers van Justitie een gezamenlijke strategie te bepalen om de gevolgen van JASTA voor Europa zo gering mogelijk te maken en de Europese zorgen aan de Amerikaanse regering kenbaar te maken? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De voorlopige toepassing en ratificatie van CETA |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wanneer verschijnt het definitieve voorstel over de voorlopige toepassing van CETA? 1
De laatste versie van het concept-Raadsbesluit voor voorlopige toepassing van CETA is op 30 september jl. in de Raad besproken. De inhoud van dit voorstel is met uw Kamer gedeeld in de geannoteerde agenda ter voorbereiding op de Raad Buitenlandse Zaken voor handel op 18 oktober (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1670). Op 30 september is het concept-besluit doorgestuurd naar de jurist-linguïsten voor de juridisch-linguïstische revisie. Op 5 oktober is deze revisie afgerond waarna het concept-Raadsbesluit openbaar is gemaakt2.
Welke delen worden uitgesloten van voorwaardelijke inwerkingtreding? Gaat het bijvoorbeeld om het gehele investeringshoofdstuk, of alleen om het investeringsbeschermingsmechanisme ICS/ISDS? Valt «regulatory cooperation» buiten voorlopige toepassing?
In de geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken voor handel op 18 oktober (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1670) vindt u een overzicht van de bepalingen die in de laatste versie van het concept-Raadsbesluit worden uitgezonderd van de voorlopige toepassing. De reikwijdte van de voorlopige toepassing is in lijn met de moties van het lid Bruins en het lid Grashoff (Kamerstuk 31 985, nrs. 28 en 36).
Klopt het dat er in de Raad gestemd wordt over voorlopige toepassing met gekwalificeerde meerderheid? Wat gebeurt er als één lidstaat niet akkoord gaat met voorlopige toepassing?
De Raadsbesluiten inzake ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting door de EU worden op basis van artikel 218 van het EU-Werkingsverdrag formeel genomen met gekwalificeerde meerderheid. Hierbij is stemmen in de Raad in de praktijk echter hoogst ongebruikelijk en wordt gestreefd naar consensus tussen de lidstaten.
Wat bedoelt u precies wanneer u zegt dat u «het gesprek» aangaat met Brussel indien Nederland niet akkoord gaat met het voorstel omtrent voorlopige toepassing?2
Als Nederland niet akkoord kan gaan met het voorstel omtrent voorlopige toepassing zal, gezien het streven naar consensus tussen de lidstaten, in Brussel het gesprek worden aangegaan om een voor alle lidstaten aanvaardbare uitkomst te vinden.
Hoe denken andere lidstaten over voorlopige toepassing?
Zoals vermeld in het verslag van de informele RBZ voor handel in Bratislava (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1669) is er brede steun vanuit de Raad voor ondertekening van CETA tijdens de EU-Canada top en gaven vrijwel alle lidstaten aan positief te staan tegenover de voorliggende concept-Raadsbesluiten. Enkele lidstaten konden zich met het oog op interne beraadslagingen nog niet uitlaten over de concept-Raadsbesluiten.
Mocht Nederland niet ratificeren, is het CETA-verdrag dan in zijn geheel van tafel of treedt dan alsnog het EU-only deel in werking?
Als Nederland CETA niet ratificeert dan kan CETA niet in werking treden. Een gemengd akkoord als CETA treedt namelijk pas in werking als het door alle verdragspartijen is geratificeerd. Een afwijzing van CETA door uw parlement tast de voorlopige toepassing tussen de EU en Canada niet direct aan. Nederland blijft dan als EU-lidstaat gebonden aan de bepalingen die door de EU voorlopig worden toegepast. Het is echter gebruikelijk binnen de Unie dat wanneer een politiek feit in een lidstaat daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld wanneer een verdrag schipbreuk leidt als gevolg van de non-ratificatie door een lidstaat, er overleg op het niveau van de Europese Raad zal plaatsvinden om een oplossing te vinden. Immers, de voorlopige toepassing van een verdrag dat niet geratificeerd zal worden, kan niet voortduren. De eventuele situatie die zou kunnen ontstaan bij non-ratificatie is onontgonnen terrein. De Raad zou in elk geval hierover een beslissing moeten nemen en zal daarbij in acht moeten nemen dat het voortduren van voorlopige toepassing zich niet verhoudt tot het gegeven dat het verdrag niet in werking zal treden. Voorlopige toepassing is immers gericht op de verwachting dat ratificatie zal geschieden.
Wat is de status van de «juridisch bindende verklaring» die mogelijk wordt toegevoegd aan CETA? Heeft deze verklaring werkelijk een juridische waarde of alleen een politieke waarde?
In de Kamerbrief over de CETA-verklaring van 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44) wordt uitgebreid ingegaan op de aard van de verklaring. De verklaring heeft zowel juridische als politieke waarde.
Welke landen hebben om deze verklaring verzocht, en wat was het standpunt van Nederland?
De optie van het toevoegen van een extra verklaring is besproken tijdens de informele RBZ voor handel op 23 september jl. Tijdens deze vergadering werd duidelijk dat een meerderheid van de lidstaten er voorstander van is om een verklaring aan CETA toe te voegen. Nederland heeft zich tijdens de informele RBZ voor handel ook positief uitgesproken over het opstellen van een verklaring. Voor Nederland zijn, ook op basis van de gesprekken met het maatschappelijk middenveld, verschillende punten ingebracht die in de verklaring terug dienen te komen. Het gaat allereerst om een vermelding dat onder CETA overheden nu en in de toekomst zeggenschap behouden over hun publieke diensten. Daarnaast zijn waarborgen ten aanzien van het Investment Court System opgenomen,waarin onder meer de onafhankelijkheid van de arbiters nader is geduid en waarin de EU en Canada bevestigen om te kijken naar een eventuele herziening van de gedragsregels voor arbiters met het oog op onpartijdigheid. Ook is verduidelijkt dat het verdrag niets afdoet aan de standaarden die er zijn in de EU en Canada, onder andere op het gebied van milieu en gezondheid en dat Europese standaarden niet ter discussie staan. Daarnaast gaat de verklaring in op tijdige versterking van het duurzaamheidshoofdstuk, met name indien bepalingen over bijvoorbeeld arbeidsrechten en milieu in dit hoofdstuk worden geschonden. De verklaring adresseert op gedegen wijze de politieke en maatschappelijke zorgpunten die over CETA zijn geuit, en het kabinet is positief over de verklaring. Dit is nader geduid in de Kamerbrief van 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44).
Klopt het dat deze verklaring naar verwachting 12 oktober a.s. verschijnt, minder dan een week voor de extra Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) over handel van 18 oktober, waar definitief besloten zal worden om CETA te ratificeren?
De tekst van de conceptverklaring is voor het eerst met de lidstaten gedeeld op woensdagavond 5 oktober 2016. Hierover is door het handelspolitiek comité gesproken op vrijdag 7 oktober 2016. Op basis van de uitkomsten van deze bespreking heeft de Commissie samen met Canada onderhandeld over een nieuwe tekst. Deze tekst is op maandagavond 10 oktober 2016 met de lidstaten gedeeld. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht op dinsdag 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44). Het kabinet heeft erop aangedrongen om de definitieve tekst van de verklaring zo spoedig mogelijk openbaar te maken.
Tijdens de RBZ voor handel wordt overigens enkel besloten over ondertekening en voorlopige toepassing van CETA en niet over de ratificatie van CETA. Indien de Raad instemt met de concept-Raadsbesluiten voor ondertekening en voorlopige toepassing, kan ondertekening van CETA tijdens de EU-Canada Top op 27 oktober 2016 doorgang vinden.
In hoeverre geeft u uitvoering aan de eisen van de vakbonden omtrent CETA, waaronder:
Zoals gesteld in de geannoteerde agenda voor de informele RBZ voor handel (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1653) voldoet het CETA-verdrag aan het SER-advies dat in het kader van TTIP is opgesteld.
Daarnaast heeft het kabinet gesproken met FNV, CNV en MHP over hun positie ten aanzien van CETA. Het kabinet is van mening dat de zorgpunten die zij aanhalen over zowel de vormgeving als de inhoud van het verdrag met de additionele CETA-verklaring goed zijn ondervangen.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk alle teksten openbaar te maken, met name als het gaat om nieuwe toevoegingen aan het CETA-verdrag?
Ja. De ongereviseerde verdragstekst van CETA is reeds in september 2014 openbaar gemaakt en ook de juridisch-linguïstisch gereviseerde versie is direct openbaar gemaakt in februari 20165. In de tussentijd zijn de onderhandelingsmandaten van CETA openbaar gemaakt in december 20156. De Commissievoorstellen over ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting van CETA zijn openbaar gemaakt in juli 20167. De definitieve concept-Raadsbesluiten zijn openbaar gemaakt na revisie door de jurist-linguïsten8. De verklaring is op 10 oktober 2016 met de lidstaten gedeeld. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht op 11 oktober (Kamerstuk 31 985, nr. 44).
Daarnaast wijs ik u voor de volledigheid op een brief van 41 leden van het Europees Parlement van 22 september 2016. De brief gaat in op de rol van het Europees Parlement bij de ratificatie van handelsakkoorden en raakt daarmee ook aan de rol van nationale parlementen9.
Gaan de onderhandelingen over het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) werkelijk gereset worden? Betekent «pauze» hetzelfde als een «reset»?
Volgens het kabinet is afronding van de onderhandelingen over een handelsakkoord tussen de EU en de VS (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP) in 2016 niet meer haalbaar omdat de VS niet voldoende beweegt op onderwerpen als markttoegang, duurzaamheid en investeringsbescherming. De pauze in de onderhandelingen moet worden benut als reflectiemoment om een brede dialoog aan te gaan met onder andere belangenorganisaties, NGO's, bedrijven en vakbonden.
Dit is een uitgelezen kans voor een transparanter en breder gedragen onderhandelingsproces. Dit zijn belangrijke onderdelen van de reset.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg over de extra RBZ Handelsraad van 18 oktober a.s?
Ja.