Gezondheidsrisico’s door het nog tien jaar toelaten van glyfosaat. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif», van 11 april 2024?1
Ik ken de uitzending van Zembla en inhoudelijk zijn in de uitzending geen nieuwe feiten aan het licht gekomen.
Kunt u bevestigen dat u samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aanwezig was bij een gesprek met het RIVM over glyfosaat?2
De toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was aanwezig bij dit gesprek.
Kunt u bevestigen dat het RIVM bij dat gesprek heeft benadrukt dat er binnen de toelatingsprocedure van glyfosaat geen studies worden uitgevoerd naar de mogelijke risico’s op «neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson»?
De Minister van LNV heeft uw Kamer geïnformeerd dat in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs van een causaal verband tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Daarom zet ik samen met de Minister van LNV in op aanvullend onderzoek door het RIVM naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat het RIVM heeft aangegeven dat de conclusie van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) dat er geen verband met Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de uitspraak van de Minister van LNV dat het beter zou zijn geweest als het Ctgb zou hebben gesteld dat we niet weten of er een relatie is tussen glyfosaat en Parkinson?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie wordt geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Hierbij zijn alle beschikbare studies en wetenschappelijke informatie over (acute en chronische) neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van glyfosaat beoordeeld. Ondanks dat deze effecten uitgebreid zijn beoordeeld, bestaat er echter nog geen specifiek toetsingskader voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten. De Minister van LNV heeft de Europese Commissie opgeroepen om een dergelijk toetsingskader te ontwikkelen. Daarnaast zet ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 samen met de Minister van LNV in op onderzoek door het RIVM naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat we op basis van de toelatingsprocedure niet kunnen uitsluiten dat glyfosaat mogelijk leidt tot gezondheidsrisico’s, zoals Parkinson?
Op basis van het gehele beoordelingsdossier, waaronder ruim 2.400 wetenschappelijke studies, concludeert EFSA dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw voor 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd. Mocht nieuwe wetenschappelijke informatie daar aanleiding toe geven, dan kan deze conclusie worden bijgesteld. De Europese Commissie heeft expliciet bevestigd dat wanneer uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat het gebruik van glyfosaat onmiddellijk of na verloop van tijd schadelijke effecten op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu met zich meebrengt, de Europese Commissie direct zal ingrijpen op de Europese goedkeuring van glyfosaat. Dit betekent tevens dat in een dergelijke situatie ook het Ctgb direct kan ingrijpen op de toelatingen van glyfosaat houdende middelen.
Deelt u de mening dat het op basis van het voorzorgsbeginsel logisch zou zijn om glyfosaat niet toe te staan, in ieder geval totdat we kunnen uitsluiten dat het schadelijke gevolgen heeft voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke gegevens, waaronder meer dan 2400 wetenschappelijke publicaties, heeft EFSA geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Tegelijkertijd neem ik de zorgen vanuit de samenleving over de veiligheid van glyfosaat zeer serieus. Daarom sta ik nog steeds achter het Nederlandse standpunt om te onthouden van stemming op het Europese voorstel over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat.
Wat vindt u ervan dat de toelating van glyfosaat, ondanks deze mogelijke gezondheidsrisico’s, met tien jaar is verlengd?
Zie antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ik heb de vragen zo goed en snel als mogelijk trachten te beantwoorden.
Het bericht dat Adema achter de schermen pleitte voor een glyfosaatverbod. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif» van 11 april 2024?1
Ik heb zo goed als mogelijk meegewerkt aan deze uitzending door middel van een interview en het aanleveren van documenten. Inhoudelijk zijn in de uitzending geen nieuwe feiten aan het licht gekomen.
Kunt u bevestigen dat de Kamer een motie heeft aangenomen die de regering verzocht om tegen de nieuwe Europese toelating van glyfosaat te stemmen?2
Ja, uw Kamer heeft een motie aangenomen om tegen de nieuwe Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat te stemmen.
Kunt u bevestigen dat u in het kabinet heeft gepleit om glyfosaat te verbieden, in lijn met de wens van de Kamer?
De hernieuwde goedkeuring van werkzame stof glyfosaat is een complex wetenschappelijk-inhoudelijk onderwerp dat uitvoerig is besproken in het kabinet. Hierbij zijn alle mogelijke opties besproken, ook de optie om tegen het voorstel van de Europese Commissie te stemmen.
Kunt u bevestigen dat u op dit standpunt bent gekomen naar aanleiding van gesprekken met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en andere wetenschappers?
Ik neem dit onderwerp zeer serieus en heb daarom onder andere met wetenschappers van het RIVM en professor dr. Bloem gesproken. Zij hebben hun zorgen aan mij kenbaar gemaakt. Deze zorgen heb ik vervolgens ook besproken in het kabinet. Over de precieze inhoud van de gesprekken binnen het kabinet kan ik geen uitspraken doen. Met het Nederlandse standpunt om zich te onthouden van stemming wordt uiteindelijk recht gedaan aan enerzijds de positieve wetenschappelijke adviezen van de hiervoor aangewezen instanties als het Ctgb en EFSA, waarbij geen kritische zorgpunten waren geïdentificeerd en anderzijds de zorgen die leven over de mogelijke gevolgen van het gebruik van glyfosaat.
Kunt u bevestigen dat u uiteindelijk, naar aanleiding van weerstand van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), heeft besloten om toch niet voor een verbod op glyfosaat te stemmen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de weerstand van de Minister van I&W was gestoeld op het moeten vertrouwen van het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Over de precieze inhoud van de gesprekken binnen het kabinet kan ik geen uitspraken doen. De wetenschappelijke adviezen van de hiervoor aangewezen instanties, zoals het Ctgb, wegen uiteraard zeer zwaar bij de standpuntbepaling voor het goedkeuren van werkzame stoffen
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het Ctgb, waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch zijn weggeredeneerd, dat het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-protocol wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
De beoordeling van de werkzame stof glyfosaat is een Europese aangelegenheid, waarbij zowel de Assessment Group of Glyphosate (hierna: AGG) (het consortium van vier bevoegde toelatingsautoriteiten, waaronder het Ctgb), EFSA en ECHA zich ten volle hebben ingezet. De beoordeling van het zeer omvangrijke dossier van de werkzame stof glyfosaat is met grote deskundigheid en volledige transparantie uitgevoerd en is voor publieke consultatie voorgelegd in Europa. De AGG en EFSA hebben geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson. ECHA, verantwoordelijk voor de classificatie, heeft geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend is. Er zijn geen aanwijzingen dat protocollen zijn geschonden (zie ook het antwoord op vraag 33).
Klopt het dat het RIVM u heeft gezegd dat de conclusie van het Ctgb, dat er geen verband tussen glyfosaat en Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Ik heb uw Kamer bij mijn standpuntbepaling geïnformeerd dat er in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs dat er een causaal verband is tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat er snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Daartoe is opdracht gegeven (zie ook antwoord op vraag 9).
Kunt u bevestigen dat u, zoals verwoord in Zembla, vindt dat het Ctgb zou moeten hebben gezegd dat we nog niet weten of glyfosaat een risico op Parkinson geeft?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie wordt geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Hierbij zijn alle beschikbare studies en wetenschappelijke informatie over (acute en chronische) neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van glyfosaat beoordeeld. Ondanks het feit dat deze effecten uitgebreid zijn beoordeeld, bestaat er nog geen specifiek toetsingskader voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten. Ik heb de Europese Commissie opgeroepen om een dergelijk toetsingskader te ontwikkelen en heb, samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Dit onderzoek levert over ongeveer 5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden. Binnen dit project wordt een teststrategie ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. Het Ctgb ondersteunt deze zienswijze.
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is dat de overheid vanuit het voorzorgsbeginsel handelt?
Ja, hieraan wordt invulling gegeven door werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen te beoordelen op risico’s voor mens, dier en milieu voordat deze op de markt mogen komen en alleen toe te laten wanneer is aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast volgens de hiervoor vastgestelde kaders en voorschriften.
Deelt u de mening dat er gegronde redenen waren om, op basis van het voorzorgsbeginsel, niet in te stemmen met de verlenging van glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke gegevens, waaronder meer dan 2400 wetenschappelijke publicaties, heeft EFSA geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Tegelijkertijd neem ik de zorgen vanuit de samenleving over de veiligheid van glyfosaat zeer serieus. Daarom sta ik nog steeds achter het Nederlandse standpunt om zich te onthouden van stemming op het Europese voorstel over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat.
Deelt u de zorgen van hoogleraar prof. dr. Ragas dat het Ctgb onvoldoende in beeld heeft wat de risico’s zijn die kinderen lopen bij hand-mondcontact met verwaaide bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Voor het beoordelen van de mogelijke risico’s op blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden wordt gebruik gemaakt van het geharmoniseerde Europese EFSA-OPEX-model. Dit model is gebaseerd op meetgegevens en blootstellingsdata, waarbij gebruik is gemaakt van conservatieve aannames om onzekerheden af te dekken. Het model neemt voor de blootstelling van omwonenden diverse blootstellingsroutes mee, waaronder blootstelling aan verontreinigde oppervlakken na het neerslaan van (verwaaide) gewasbeschermingsmiddelen via de huid en, specifiek voor kinderen, via hand-mond contact.
Kunt u gevolgen van glyfosaat voor de gezondheid van kinderen uitsluiten?
Naast de bovengenoemde blootstelling via de huid en hand-mond contact worden ook de routes van directe blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, namelijk verdamping (via inademing) en betreding van behandeld gewas (via huid en specifiek voor kinderen ook via de mond) meegenomen. De blootstelling van omwonenden, zowel volwassenen als kinderen, wordt berekend door het optellen van al deze blootstellingsroutes. Hierbij wordt uitgegaan van een «worst case» situatie met dagelijkse blootstelling gedurende langere tijd via de hierboven genoemde routes. Het EFSA-OPEX-model houdt rekening met het verschil in bijvoorbeeld lichaamsoppervlak en ademhalingsfrequentie tussen kinderen en volwassenen. Alleen als de berekende blootstelling onder de vastgestelde norm voor volwassen en kinderen blijft, wordt geconcludeerd dat gebruik van het middel veilig is voor omwonenden. Voor middelen op basis van glyfosaat is een veilig gebruik vastgesteld conform de vastgestelde kaders.
Bent u bekend met het feit dat er wetenschappelijke onderzoeken zijn die verbanden laten zien tussen blootstelling aan glyfosaat en het risico op Parkinson, die laten zien dat glyfosaat neurotoxisch is (dus hersencellen aantast), die laten zien dat boeren en omwonenden van landbouwpercelen een sterk verhoogd risico hebben op Parkinson, en die laten zien dat glyfosaat leidt tot oxidatieve stress en angststoornissen?3, 4
In het dossier van glyfosaat is de beschikbare informatie voor neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld, waaronder ook de studies waaraan in de vraag gerefereerd wordt. De neurotoxiciteitstudies met de werkzame stof glyfosaat en uitgevoerd volgens OECD-testprotocollen lieten geen neurotoxiciteit zien. Specifiek voor de ziekte van Parkinson zijn epidemiologische studies, case reports en mechanistische studies meegenomen in de beoordeling. De AGG en EFSA hebben geconcludeerd dat de bestaande informatie onvoldoende aanwijzingen geeft voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson.
Momenteel is onderzoek naar de ziekte van Parkinson geen onderdeel van de datavereisten voor gewasbeschermingsmiddelen. Ik zet daarom in op aanvullend onderzoek dat door het RIVM uitgevoerd gaat worden naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en glyfosaat. Hiervoor heeft het RIVM inmiddels een concept projectplan aangeleverd dat nu ter beoordeling voorligt. Binnen dit project wordt een teststrategie ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. EFSA en ECHA worden betrokken bij dit onderzoek zodat de uitkomsten bruikbaar zijn voor het verbeteren van het toetsingskader van gewasbeschermingsmiddelen.
Bent u op de hoogte van het feit dat hoogleraar neurologie prof. dr. Bloem en «case reports» laten zien dat mensen na blootstelling aan grote hoeveelheden glyfosaat Parkinson-achtige symptomen ontwikkelen?
Zoals in antwoord op vraag 14 is aangegeven zijn case studies meegenomen in de beoordeling van glyfosaat samen met epidemiologische en mechanistische studies. In een «weight of evidence» aanpak zijn alle data gewogen en is geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson.
Prof. dr. Bloem heeft overigens eerder aangegeven dat hij niet met zekerheid kan zeggen dat de huidige pesticiden waaronder glyfosaat de oorzaak zijn van Parkinson en dat dit beter onderzocht moet worden5.
Bent u ervan op de hoogte dat International Agency for Research on Cancer (IARC) in 2015 onderzoek heeft gedaan naar glyfosaat en er volgens IARC «voldoende bewijs» is dat glyfosaat bij dieren kanker veroorzaakt en er dus genoeg bewijs is voor een glyfosaatverbod, zoals bevestigd door de hoogleraar risicobeoordeling prof dr. Ragas?5
De IARC-evaluatie stamt uit 2015. Bij de beoordeling van de werkzame stof glyfosaat zijn er meer en nieuwere studies meegenomen. Daarnaast is er een verschil in evaluatie van deze studies met de manier van het IARC. De verschillen in de evaluatie zijn toegelicht door EFSA7 en ECHA8.
Klopt het dat het Ctgb, samen met de andere nationale pesticideautoriteiten in een Europees beoordelingsrapport stelde dat er geen bewijs is voor kanker bij dieren door glyfosaat, omdat er een limietdosering zoals voorgeschreven door OESO zou zijn overschreden?
Klopt het dat de OESO-handleiding de limietdosering van 1.000 milligram noemt, maar dat uit dat document blijkt dat dit limiet helemaal niet geldt van kankeronderzoek, maar alleen voor onderzoek naar «chronische toxiciteit»? Hoe rijmt dit met de stelling en conclusies van het Ctgb?
Bent u bekend met het feit dat toxicoloog Paul Scheepers na inzage van de stukken van het beoordelingsrapport, het Ctgb en de OESO stelt dat «deze limietdosering hier onterecht wordt opgevoerd», dat «vroegtijdige sterfte moet worden voorkomen, maar tumoren gevonden bij hoge doseringen niet kunnen worden genegeerd» en dat «het een onjuiste interpretatie is van de protocollen» door het Ctgb en het beoordelingsrapport? Wat is uw reactie hierop?
Wat is uw reactie op het feit dat ook hoogleraar prof. dr. Ragas stelt dat het argument van limietdosering «alleen geldt voor chronische toxiciteitsstudies, maar niet voor kankerstudies»? Klopt dit en welk implicaties heeft dit voor de conclusies en adviezen van het Ctgb en het beoordelingsrapport?
Wat is uw reactie op de stelling van de Duitse toxicoloog Peter Clausing dat de OESO-handleidingen juist aangeven dat een hoge dosis bij onderzoek naar kanker wenselijk is, omdat «we zeker moeten weten dat een stof geen kanker veroorzaakt»?
Klopt het dat de limietdosering van 1.000 milligram door het Ctgb onterecht is toegepast in het geval van glyfosaat en de relatie tot kanker?
Wat is uw reactie op het feit dat toxicoloog Paul Scheepers stelt dat «historische controledata niet gebruikt mogen worden om tumoren weg te redeneren», dat historische controledata juist extra onzekerheid met zich meebrengen over de uitkomst van de test, en dat dit indruist tegen OESO-protocollen, waarin juist staat dat waargenomen tumoren binnen dezelfde studie de voorkeur hebben? Wat betekent dit voor de conclusies van het genoemde beoordelingsrapport en het Ctgb?
Het is inderdaad zo dat de controlegroep die binnen een studie wordt meegenomen belangrijker is dan de historische controledata. Historische controledata kunnen echter wel informatie geven over de achtergrond incidentie van tumoren per specifieke strain van proefdieren. Zowel het OECD guidance document voor het uitvoeren van carcinogeniteitstudies (OECD 116) als de CLP guidance voor het vaststellen van classificaties geven aan dat historische controle data gebruikt kunnen worden om de studiedata te kunnen interpreteren/duiden. Bij de beoordeling van tumoren in studies uitgevoerd met glyfosaat zijn verschillende factoren meegenomen, waaronder statistische significantie, biologische relevantie en ook een vergelijking met de historische controledata. Al deze factoren zijn binnen een «weight of evidence» aanpak gewogen om tot een conclusie te komen.
Klopt het dat volgens de OESO-handleidingen zowel de statistische methode «pairwise comparison», als de «trend test» methode kan worden gebruikt om met zekerheid vast te stellen dat de tumoren door de blootstelling (van glyfosaat in dit geval) komen?
Bij de afweging of een stof geclassificeerd moet worden, wordt een «weight of evidence approach» gehanteerd. Hierbij is niet alleen statistiek van belang, maar worden diverse andere factoren meegenomen die van belang zijn voor de biologische plausibiliteit. Bij carcinogeniteit gaat het hierbij bijvoorbeeld om type tumoren, dosering, geslacht, werkingsmechanisme. In de beoordeling van de AGG is per tumortype een «weight of evidence approach» gehanteerd, waarbij statistische significatie een van de onderdelen is. Hierbij zijn de resultaten van zowel de trendtest als de paarsgewijze vergelijking gepresenteerd. Bovendien zijn ook de resultaten van eenzijdig testen getoond voor elk tumortype. Bij trendtesten moet er rekening mee gehouden worden dat er een zogenaamd «wip-wap effect» kan optreden bij de studies, waarbij er grote intervallen tussen de getoetste doseringen zaten. Dit is de reden waarom er zowel gekeken is naar de paarsgewijze vergelijking als naar de uitkomsten van de trendtesten.
Klopt het daarnaast dat in het genoemde beoordelingsrapport de lat onnodig hoger wordt gelegd, door de waargenomen tumoren minder zwaar mee te wegen als niet beide testen een zogeheten «statistisch significant» resultaat opleveren? Zo niet, hoe zit het dan precies?
Zie antwoord vraag 24.
Klopt het dat het Ctgb bij het beoordelingsrapport de «tweezijdige» toets voor de resultaten heeft gebruikt, waarmee de statistische significantie afgezwakt wordt, terwijl de OESO-handleidingen aangeven dat als het gaat om onderzoek naar kanker, de «enkelzijdige» toets als «meer gepast» kan worden gezien?
Tweezijdig toetsen is goed wetenschappelijk gebruik bij de beoordeling van (onder andere) werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. Het klopt dat bij tweezijdig toetsen twee keer zo veel tumoren nodig zijn om statistische significatie te bereiken. Er is echter een goede reden om tweezijdig te toetsen. De tumorincidentie kan stijgen als gevolg van blootstelling aan een stof, maar kan ook dalen. Om van dat laatste een voorbeeld te geven: bij sommige stoffen met effect op de hormoonhuishouding kan het een aanwijzing zijn dat borsttumoren minder vaak voorkomen. Ook dit is belangrijke informatie binnen een studie. Eenzijdig toetsen kijkt alleen naar een stijging van tumorincidentie. Hierdoor ontbreken de effecten van een daling van tumorincidentie. Aangezien het erom gaat de hypothese te toetsen dat er géén wijziging in incidentie plaatsvindt, wordt met een tweezijdige toets voorkomen dat een stijging of daling op voorhand niet wordt meegenomen. Dit staat ook duidelijk uitgelegd in het beoordelingsrapport van de AGG.
Klopt het dat door deze keuze van het Ctgb twee keer zoveel tumoren nodig zijn om statistische significantie te bereiken?
Zie antwoord vraag 26.
Bent u ermee bekend dat een woordvoerder van het OESO stelt: «in relatie tot tumorincidentie in een toxicologisch onderzoek, is het logisch om de eenzijdige toets te gebruiken»? Welke invloed heeft dit op de adviezen en beoordelingen van het Ctgb als het gaat om glyfosaat?6
De tumoren, die gevonden zijn in eenzijdige toetsen, zijn door de AGG meegenomen in een «overall weight of evidence approach». Dit is een aanvulling op de eerdere beoordeling van glyfosaat in 2016.
De keuze voor tweezijdig toetsen is uitgebreid toegelicht in het beoordelingsrapport van de AGG. De AGG heeft vervolgens bij ECHA aangegeven om hier bij de classificatie van de stof goed naar te kijken. ECHA heeft vervolgens besloten om geen eigen statistische analyse te doen, maar wel een «weight of evidence approach» te hanteren waarbij statistische significatie een van de onderdelen is. ECHA heeft vervolgens geconcludeerd dat glyfosaat niet carcinogeen is.
Kunt u bevestigen dat hoogleraar prof. dr. Ragas stelt dat de tweezijdige toets vaak bij medicijnonderzoek wordt gebruikt, waar de goede effecten van een stof afgewogen worden tegen de slechte effecten, terwijl men in het geval van glyfosaat alleen geïnteresseerd is in de slechte effecten, en dus een enkelzijdige toets juist voor de hand ligt? Hoe rijmt dit met de keuzes van het Ctgb?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op de vragen 26–27 en 28.
Naar welke exacte «Europese afspraken» verwijst het Ctgb als ze tegenover Zembla stellen dat de protocollen weliswaar geen tweezijdige toetsen voorschrijven, maar dat de tweezijdige toets zou zijn gekozen omdat dit in lijn is met «Europese afspraken»? Kunt u de documenten waarin de gemaakte afspraken staan meesturen?
Tweezijdig testen is al decennia lang goed wetenschappelijk gebruik bij de beoordeling van (onder andere) werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. Om deze reden zijn er ook – voor zover bekend – geen Europese richtsnoeren die dit beschrijven.
Wat is uw reactie op de constatering van emeritus-hoogleraar toxicologie prof. dr. Van den Berg dat het Ctgb met collega’s «vooral bezig zijn met het wegschoffelen van bewijs», en dat «ze zoeken naar argumenten om het niet te hoeven classificeren als een kankerverwekkende stof»?
Ik denk dat het goed is om in dit verband als eerste op te merken dat ECHA het mandaat heeft voor de classificatie van stoffen. In 2022 heeft ECHA geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend, niet mutageen of reprotoxisch is.
Ten tweede wil ik opmerken dat ik het volste vertrouwen heb in de deskundigheid van de AGG (bestaande uit het Ctgb en toelatingsautoriteiten van Hongarije, Frankrijk en Zweden), EFSA en ECHA. Ik heb daarom geen reden om aan te nemen dat de uitspraken van de heren Van den Berg en Ragas van toepassing zijn op deze organisaties. Ik zou het op prijs stellen als beide wetenschappers in gesprek gaan met het ministerie over de onderbouwing van hun uitspraken.
Wat is uw reactie op de constatering van hoogleraar prof. dr. Ragas over het Ctgb dat «ze wetenschappelijke aanwijzingen dat glyfosaat mogelijk kankerverwekkend is, systematisch wegredeneren»?
Zie antwoord vraag 31.
Wat is uw reactie op de constatering van hoogleraar prof. dr. Ragas dat «in ieder geval de protocollen, die moeten garanderen dat je één voor één netjes alle stappen zet, worden geschonden»?
In het algemeen geldt dat studies uitgevoerd moeten worden volgens OECD-testprotocollen en onder GLP. Bij de beoordeling worden studies vergeleken met de OECD-testprotocollen, worden afwijkingen van het OECD-protocol benoemd en wordt bepaald of de afwijkingen een invloed hebben op de betrouwbaarheid/bruikbaarheid van de studie. In het specifieke geval van glyfosaat is dit alles zeer transparant meegenomen in het dossier van de AGG en is dus ook onderdeel geweest van de consultatie van het glyfosaat dossier.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van MSc Gerritse van de Wageningen University & Research (WUR) blijkt dat glyfosaat het microbioom van mensen beïnvloedt en dat wetenschappers zich hierover zorgen maken, terwijl de effecten op het microbioom niet zijn meegenomen in de beoordeling van toelating van glyfosaat?
Effecten van voeding of van chemische stoffen op het stelsel van micro-organismen in de darmen van mensen en dieren, het zogenoemde microbioom, is een recent onderzoeksterrein. EFSA heeft de beschikbare informatie over effecten van glyfosaat op het microbioom beoordeeld. Voor mensen en dieren concludeert EFSA dat de beschikbare dataset aan toxicologische studies een voldoende beschermende beoordeling mogelijk maakt van elke mogelijke impact op de gezondheid als gevolg van veranderingen in het microbioom van mens en dier. De AGG heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de bevinding van EFSA.
Deelt u de mening dat op basis van bovenstaande feiten niet kan worden uitgesloten dat glyfosaat een risico vormt voor de gezondheid?
Op basis van het gehele beoordelingsdossier, waaronder ruim 2.400 wetenschappelijke studies, concludeert EFSA dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd. Tegelijkertijd constateer ik dat er zorgen leven in de samenleving. Daarom heb ik de Europese Commissie opgeroepen om specifiek toetsingskader te ontwikkelen voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten en heb, samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson (zie ook antwoord op vraag 9).
Mocht nieuwe wetenschappelijke informatie daar aanleiding toe geven, dan kan deze conclusie worden bijgesteld. De EC heeft expliciet bevestigd dat wanneer uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat het gebruik van glyfosaat onmiddellijk of na verloop van tijd schadelijke effecten op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu met zich meebrengt, de EC direct zal ingrijpen op de Europese goedkeuring van glyfosaat. Dit betekent tevens dat in een dergelijke situatie ook het Ctgb direct kan en zal ingrijpen op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Deelt u de mening dat het onlogisch is om glyfosaat opnieuw tien jaar toe te staan, als op basis van de toelatingsprocedure niet met zekerheid kan worden uitgesloten dat glyfosaat kan leiden tot ernstige gezondheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 35.
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuring van glyfosaat is op 28 november 2023 met 10 jaar verlengd (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast dan grijpt de Europese Commissie op Europees niveau in op de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en grijpt het Ctgb nationaal in op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen. Als deze situatie zich voordoet, zal ik het Ctgb vragen om onmiddellijk in te grijpen op de Nederlandse toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Bent u bereid om alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Ctgb, als bevoegde toelatingsautoriteit, om de nationale toelatingen van glyfosaathoudende middelen te herbeoordelen aan de hand van de hernieuwde Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en het vastgestelde toetsingskader. Mocht uit deze herbeoordelingen blijken dat de middelen niet meer veilig kunnen worden toegepast, dan zullen deze toelatingen niet worden hernieuwd.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast, zal ik het Ctgb vragen om onmiddellijk in te grijpen in de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat van 14 mei 2024 over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ik heb de vragen zo goed en snel als mogelijk trachten te beantwoorden. Met het oog daarop heb ik de beantwoording van enkele vragen gebundeld.
Asfaltcentrales |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de vele nieuwsberichten in het hele land waarin zorgen over asfaltcentrales geuit worden?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Heeft u contact met omwonenden van asfaltcentrales door het hele land die zich zorgen maken over hun gezondheid? Raadpleegt u onder andere Bewonersinformatieplatform Asfalt Stinkt Landelijk? Zo ja, wat neemt u mee uit deze gesprekken?
Het ministerie heeft contact met het Landelijk Platform Asfalt Stinkt. In een gesprek zijn de zorgen die omwonenden hebben aan de orde geweest. Ik vind het belangrijk dat deze gesprekken worden gevoerd, en waardeer het dat omwonenden de tijd nemen om hierover in gesprek te gaan. Het bevestigt voor mij dat de dialoog tussen overheid, bedrijven en omwonenden aandacht verdient. De acties zoals uitgezet in de Actieagenda Industrie en Omwonenden2 dragen daar aan bij.
Op welke wijze worden omwonenden actief betrokken bij beleid rondom asfaltcentrales? Hoe wordt inspraak georganiseerd? Worden omwonenden bijvoorbeeld actief gewezen op internetconsultaties over regelgeving omtrent asfaltcentrales? Worden zij betrokken bij de totstandkoming van adviesdocumenten over de beste beschikbare technieken (BBT)?
Vergunningverlening, toezicht en handhaving rondom asfaltcentrales is aan het lokaal bevoegd gezag. Lokaal bevoegd gezag organiseert hierbij inspraak naar eigen inzicht. Ik ben als Staatssecretaris verantwoordelijk voor wet- en regelgeving met betrekking tot asfaltcentrales. Met betrekking tot de wetswijziging die nu voorligt, is er, zoals gebruikelijk, ook kans geweest voor een ieder om daarop te reageren via de openbare internetconsultatie. In contacten met omwonenden over de asfaltcentrales is daar ook op gewezen.
Informatiedocumenten over best beschikbare technieken (BBT) zijn documenten waar een vergunningverlener onder andere rekening mee moet houden bij het beoordelen van een vergunningaanvraag en het opstellen van een vergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij het opstellen van deze informatiedocumenten worden omwonenden niet betrokken, het zijn documenten met technische informatie en gaan niet over een specifieke bedrijfssituatie. Deze informatiedocumenten gaan over veiligheid, water en bodem. In Europese context worden informatiedocumenten opgesteld in het kader van BBT. Daarover staat in de richtlijn Industriële Emissies dat de Commissie uitwisseling van informatie organiseert tussen de lidstaten, betrokken bedrijfstakken en niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming.
In het geval van asfaltcentrales zijn er geen BBT-maatregelen die in wet- of regelgeving zijn vastgelegd. Dit komt omdat asfaltfabrieken geen bedrijven zijn in het kader van het besluit risico zware ongevallen (BRZO) en dat er voor asfaltfabrieken ook geen Europees afgesproken documenten zijn over de best beschikbare technieken om emissies te reduceren (Best Beschikbare Technieken (BBT) – referentiedocument (BREF)).
Omgevingsdienst NL heeft wel een adviesrapport opgesteld over de aanpak van de uitstoot van asfaltcentrales. BBT is een klein onderdeel van dat rapport. Dit adviesdocument wordt in 2024 herzien vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarbij wordt het BBT ook meegenomen.
Het is vervolgens aan lokaal bevoegd gezag om te bepalen hoe dit adviesrapport wordt meegenomen in de taken met betrekking tot vergunningverlening, toezicht en handhaving.
Bent u zich er bewust van dat omgevingsdiensten verschillende eisen stellen aan hoe vaak asfaltcentrales emissiegegevens moeten aanleveren? Deelt u de mening dat er alleen adequaat kan worden gehandhaafd als emissies frequent worden gemeten? Zo nee, waarom niet?
In de voorliggende wetswijziging wordt een minimaal meetregime voorgesteld voor de stoffen PAK’s en benzeen die vrijkomen bij asfaltproductie. Het voorstel beschrijft dat voor elke asfaltcentrale het verplicht wordt in elk geval één keer per jaar PAK’s en benzeen te meten en daarover te rapporteren. Dit geeft duidelijkheid aan bedrijven, overheden en omwonenden. Het bevoegd gezag kan daarvan afwijken, door meer metingen te verplichten of zelf metingen uit te voeren. Hoe lokaal bevoegd gezag hun toezicht op de asfaltcentrales vorm geeft binnen de geldende kaders, is aan het lokaal bevoegd gezag.
Deelt u de mening dat met continue metingen, bijvoorbeeld middels infrafrood- of «Photo Ionisatie Detector (PID)»-technieken, het inzicht in de emissies van asfaltcentrales kunnen verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid continumeting verplicht te stellen?
Bij het voorschrijven van het meetregime in de regelgeving wordt per component zorgvuldig afgewogen welk meetregime voldoende controlemogelijkheden biedt. De zwaarte van het meetregime is afhankelijk van de schadelijkheid van de component en hoeveelheid emissie van de component die vrijkomt. Het continue meten is het zwaarste meetregime waarbij aan de norm NEN-EN14181 voldaan moet worden. Deze norm schrijft een uitgebreide kwaliteitsborging voor op vier verschillende niveaus. Dat maakt continue meting heel erg duur. Als er twijfels zijn over het continu voldoen aan de emissiegrenswaarde, kan het bevoegd gezag via maatwerk aanvullende eisen stellen. In dat geval kan bijvoorbeeld worden gekozen om naast de periodieke metingen een indicatieve continue infrarood- of «Photo Ionisatie Detector (PID)»-techniek te installeren.
Bent u bekend met het bericht «Doorbraak over omstreden Deventer Asfaltcentrale, grotere én schonere centrale stap dichterbij»?2
Ja, daarmee ben ik bekend.
Denkt u dat de net afgesloten intentieovereenkomst wel gaat leiden tot nieuwbouw, in tegenstelling tot de vorige intentieovereenkomst met de asfaltfabriek?
Deze vragen gaan specifiek over de situatie in de gemeente Deventer. De gemeente is daar het bevoegd gezag. Ik doe daar derhalve geen uitspraken over.
Welke vervolgstappen bent u van plan te zetten in het geval dat deze overeenkomst niet leidt tot nieuwbouw?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel extra energie kost het wanneer er asfalt wordt geproduceerd bij regen waardoor de grondstof nat is, omdat er een dak boven ontbreekt?
Op basis van een verkennende studie uitgevoerd voor het transitiepad Duurzame Wegverharding wordt geschat dat een kwart van het energiegebruik van een asfaltcentrale nodig is om grondstoffen te drogen. Het effect van overkapping van materialen op het energiegebruik is niet exact bekend maar de verwachting is dat overkapping een aanzienlijke verlaging van het energiegebruik tot gevolg heeft.
Hoeveel asfaltfabrieken hebben op dit moment geen dak boven hun grondstoffen, en in welke mate verwaaien de grondstoffen ter plekke? Bent u bereid direct aan te dringen op een overkapping van grondstoffen?
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, is de verwachting dat overkapping een aanzienlijke verlaging van het energieverbruik tot gevolg heeft. Ik moedig het gebruik daarvan daarom daarvan. Er zijn echter ook haken en ogen aan het verplichten van een overkapping. Nadeel is de extra kostprijs voor de loods, die groot genoeg moet zijn om toe te laten dat de vrachtwagens die de granulaten aanvoeren hun laadbak kunnen oprichten om te lossen ofwel geschikt moeten zijn voor het lossen van materialen vanuit binnenvaartschepen. Ook moet er voldoende ruimte zijn op het terrein voor de overdekte opslag. Het gebruik van zeil of ander doek om hopen granulaten af te dekken, vraagt veel arbeid als die dagelijks een of meerdere keren moeten worden aangebracht of worden verwijderd, wat economisch nadelig kan uitvallen.
Met het ingaan van de Omgevingswet is bepaald dat stoffen in de stuifklasse S4 (waar bepaalde grondstoffen voor asfaltcentrales onder vallen) ook in een gesloten ruimte moeten worden opgeslagen en verwerkt. Dat is de hoofdlijn. Hiervan kan alleen worden afgeweken indien de kosten voor een gesloten ruimte niet in verhouding staan en stofemissies ook met bevochtigen gereduceerd kunnen worden. Dan kan een bevoegd gezag maatwerk verlenen.
Er geldt een overgangsrecht van twee jaar, dus het bevoegd gezag heeft twee jaar de tijd om te beoordelen of er maatwerk verleend wordt en buitenopslag/buiten werken toegestaan wordt waarbij andere stofreducerende maatregelen genomen worden.
Speelt energieverbruik en uitstoot van giftige stoffen een rol in de aanbestedingen die uw ministerie uitschrijft ten behoeve van de aanleg van rijkswegen? Zo nee, bent u met mij van mening dat dat zo snel mogelijk moet worden ingevoerd?
Energiegebruik en uitstoot van giftige stoffen worden meegenomen in de MilieuKostenIndicator (MKI) die meeweegt in de gunning van onderhoudsprojecten op rijkswegen. Energiegebruik komt veelal tot uitdrukking in het milieueffect klimaatverandering, uitstoot giftige stoffen leidt tot een score op toxiciteit (humaan, zoetwater, zout water en bodem). Weging van deze en andere milieueffecten die met een levenscyclusanalyse berekend worden, leidt tot een waarde van de MKI.
Hoe beoordeelt u de resultaten van de afspraken in het kader van het Emissions Trading System (ETS) met de asfaltfabrieken?3
Omdat asfaltfabrieken onder het ETS vallen, zijn ze verplicht om hun broeikasgasemissies te monitoren en hiervoor jaarlijks voldoende emissierechten in te leveren. Het beschikbare aantal emissierechten in het ETS neemt jaarlijks af waarmee ook de broeikasgasemissies dalen en de klimaatdoelen kunnen worden behaald. In 2023 is de Nederlandse broeikasgasuitstoot onder het ETS in totaal met 13% gedaald. Dit getal is een gemiddelde van alle ETS bedrijven, dus naast asfaltfabrieken ook overige industrie en elektriciteitscentrales.
Bent u bereid tijdens de grote opdracht A1 tussen Apeldoorn en Twello, waarvoor de fabriek in Deventer het asfalt gaat leveren, extra toezicht te houden op het productieproces?
Toezicht op de asfaltcentrales is belegd bij bevoegd gezag, in dit geval de gemeente.
De aanpak van zorgfraude in Tilburg |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van Follow the Money over de aanpak van zorgfraude door de gemeente Tilburg?1
Het in het artikel geschetste beeld onderstreept in algemene zin het belang van onder andere de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen beginselen van behoorlijk bestuur en van een goede invulling van de randvoorwaarden door gemeenten, zoals de inrichting van de organisatie en uitwerking van regelgeving in verordeningen.
Bent u het ermee eens dat zorgorganisaties die worden beschuldigd van fraude de mogelijkheid moeten hebben om zich te verweren tegen de aantijgingen?
Ja, de borging van de rechtsbescherming van personen en organisaties binnen en buiten het zorgdomein is belangrijk.
Waar kunnen zorgorganisaties terecht op het moment dat zij menen onrechtmatig te zijn behandeld bij de fraudebestrijdingsaanpak van een gemeente?
Indien sprake is van een besluit als bedoeld in de Awb, dan staan er binnen de bestuursrechtelijke kaders rechtsmiddelen open zoals bezwaar en (hoger) beroep. Op grond van de Awb heeft een ieder ook het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan of de ombudsman schriftelijk te verzoeken daar een onderzoek naar in te stellen. Ook het civielrecht biedt mogelijkheden. Te denken valt aan een vordering op grond van onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Afhankelijk van het rechtsmiddel en de fase waarin een procedure zich bevindt, kan men zich tot de betreffende gemeente of de daartoe bevoegde rechter wenden.
Erkent u dat zorgfraude ernstig is, omdat dit de zorg voor kwetsbare mensen raakt? Hoe borgt u dat zorgfraude wél op een goede en zorgvuldige manier wordt aangepakt?
Zorgfraude is ernstig, mede omdat zorgbehoevenden mogelijk niet de zorg krijgen die nodig is en zij daarbij in hun vertrouwen worden geschaad. De Minister van VWS werkt samen met het veld aan diverse maatregelen om de instanties in het zorgdomein beter in staat te stellen zorgfraude aan te pakken. Het gaat bijvoorbeeld om de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg, die de mogelijkheden tot gegevensuitwisseling verbetert, en de uitbreiding van de vergunningplicht als bedoeld in de Wet toetreding zorgaanbieders. Ook wordt gewerkt aan de verbetering van de mogelijkheden tot het screenen en weren van (nieuwe) zorgaanbieders. Er worden in samenwerking met onder andere de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (IGJ) mogelijke interventies uitgewerkt. In het gemeentelijke domein vinden, ondersteund door het Ministerie van VWS, de proeftuinen «Aanpak zorgfraude» plaats. De opgedane kennis en informatie uit de proeftuinen wordt via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met alle gemeenten gedeeld.
Tot slot zijn samen met gemeenten en zorgaanbieders landelijke contractstandaarden ontwikkeld voor jeugdzorg. Voor maatschappelijke ondersteuning worden deze contractstandaarden op dit moment ontwikkeld. Daarin worden ook afspraken opgenomen met betrekking tot fraude, integriteit, toezicht en handhaving. In het kader van het verbetertraject kwaliteitstoezicht Wmo 2015 bereidt de Staatssecretaris van VWS momenteel een wetswijziging voor om het toezicht op de kwaliteit van de Wmo 2015 steviger te verankeren. Daarnaast wordt in samenwerking met de VNG en GGD-GHOR gewerkt aan het inrichten van een stimuleringsprogramma om het toezicht op de Wmo 2015 te verstevigen en verder te professionaliseren. In dit traject zal ook oog zijn voor de samenhang met rechtmatigheidstoezicht.
Deelt u de analyse dat dit artikel laat zien dat het voor gemeenten lastig is om effectief, consistent en rechtmatig toezicht te houden op zorgorganisaties?
Wij herkennen dat het voor gemeenten uitdagend kan zijn het toezicht effectief in te richten. Daarom zetten wij met het eerdergenoemde verbetertraject kwaliteitstoezicht Wmo 2015 in op een stevigere verankering van het toezicht op de Wmo 2015, met aandacht voor regionale samenwerking. Het regionaal optrekken en samenwerken, is wat ons betreft onverminderd van toepassing op het toezicht op rechtmatigheid. Daarnaast wordt in de proeftuinen «Aanpak zorgfraude» ook gewerkt aan handvatten voor de praktijk.
In dit kader willen we verder wijzen op de verantwoordelijkheid die gemeenten nu al hebben voor het toezicht op de naleving van de Wmo 2015. Zij zijn daarbij ook verantwoordelijk voor de inrichting van dat toezicht en de plaats daarvan in de organisatie. Het is belangrijk dat gemeenten investeren in goed toezicht op de Wmo 2015 en daarbij ook regionaal de samenwerking zoeken, zodat het toezicht meer slagkracht krijgt. In gemeentelijke verordeningen kunnen gemeenten kaders stellen en regels opnemen, zoals nadere (kwaliteits)eisen aan (pgb)zorgaanbieders en regels voor het bestrijden van het onterecht ontvangen van een pgb en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015. Gemeenten kunnen deze kaders vervolgens per zorgvorm nader uitwerken in contractuele afspraken met (pgb)zorgaanbieders. Het inrichten van efficiënte monitoring en goed contractmanagement kan de gemeenten ondersteunen bij het uitoefenen van het toezicht. Voor een goede taakuitoefening is het van essentieel belang dat deze randvoorwaarden zijn ingevuld en dat biedt ook een stevigere basis voor eventuele handhaving. Wij zijn ons ervan bewust dat de praktijk soms weerbarstig is, maar er zijn voldoende mogelijkheden voor gemeenten om het toezicht op de Wmo 2015 effectief in te richten.
Als het voor een voorlopergemeente met veel inwoners als Tilburg al zo lastig is om de aanpak van zorgfraude goed vorm te geven, hoe kan dan verwacht worden van gemeenten met een nog kleinere slagkracht om dit dan op een goede manier te doen?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is toegelicht, zijn gemeenten ten aanzien van de Wmo 2015 zelf verantwoordelijk voor de inrichting van het toezicht en de plaats daarvan in de organisatie. Zij hebben de beleidsruimte dit passend bij hun situatie in te vullen. Zo kunnen zij met andere gemeenten samenwerken bij de (inrichting van de) inkoop van zorg, het toezicht en de aanpak van fraude in de zorg. Uit de rapportage van de IGJ over 2022 blijkt ook dat steeds meer gemeenten de bovengemeentelijke samenwerking opzoeken.2 De proeftuinen «Aanpak zorgfraude» dragen ook bij aan het delen van kennis en goede praktijkvoorbeelden.
Zou het niet logischer zijn om de aanpak van zorgfraude in de Wmo en de Jeugdwet niet neer te leggen bij 342 individuele gemeenten, die allemaal een aparte aanpak en toezichthouders daarvoor moeten regelen, maar om dit te beleggen bij een landelijke organisatie, zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of het Openbaar Ministerie (OM)?
Er zijn verschillende instanties actief in het zorgdomein en betrokken bij de aanpak van fraude in de zorg. Iedere instantie doet dit vanuit een eigen taak, rol en verantwoordelijkheid. Dat wil zeggen bij de inkoop van zorg, het toezicht op zorg en de vervolging van strafbare feiten. Het samenbrengen hiervan draagt niet bij aan meer grip en controle op het zorgdomein. Het zou ook voorbijgaan aan de inrichting van het huidige zorgstelsel. Ten aanzien van gemeenten gaat het dan onder andere om het gedachtegoed van de decentralisatie van taken en bevoegdheden. Bij de totstandkoming van de Wmo 2015 is bijvoorbeeld bewust gekozen voor het decentraliseren van het (kwaliteits)beleid en het toezicht. Dit laat onverlet dat gemeenten kunnen samenwerken bij de (inrichting van de) inkoop van zorg, het toezicht en de aanpak van fraude in de zorg. Uit het rapport van de IGJ over 2022 blijkt ook dat steeds meer gemeenten dit doen.3 Gemeenten kunnen tot slot ook van elkaars ervaringen en opgedane kennis leren. Indien een gemeente vaststelt dat mogelijk sprake is van strafbare feiten, kan zij aangifte doen bij het Openbaar Ministerie. Pas dan komt de mogelijke strafrechtelijke aanpak in beeld.
Erkent u dat zorgfraude is toegenomen door de marktwerking en financiële prikkels, waardoor het mogelijk is om makkelijk geld te verdienen met zorggeld?
Nee, dat verband zien wij niet.
Erkent u dat door marktwerking het aantal zorgaanbieders zo is toegenomen dat het nagenoeg onmogelijk is geworden om te controleren op fraude, laat staan of er goede zorg wordt geleverd? Welke verantwoordelijkheid neemt u hierin?
Nee, deze stelling ondersteunen wij niet. Zoals in het antwoord op vraag 5 is uitgewerkt, nemen wij in samenwerking met het veld diverse maatregelen om de instanties in het zorgdomein beter in staat te stellen hun taken uit te voeren, samen te werken en fraude in de zorg aan te pakken. Daarnaast hebben gemeenten in beginsel altijd de mogelijkheid om het aantal zorgaanbieders via selectieve inkoop te beperken.
Erkent u dat de inzet van malafide uitzendbureaus toeneemt, en fraude met bijvoorbeeld valse diploma's door de complexiteit van «de markt» en het aantal zorgaanbieders makkelijk gepleegd kan worden?
Deze signalen herkennen wij niet. Met de brief van 16 april jl. is uw Kamer geïnformeerd over de verkenning die de Inspectie van het Onderwijs en de IGJ op dit moment uitvoeren naar aanleiding van een brief van anonieme zorgprofessionals aan werkgevers die sprak over verschillende alarmerende misstanden in de zorgsector, waaronder het gebruik van valse diploma’s.4
Bent u het ermee eens dat het bij voorkomen van zorgfraude zou helpen als winstuitkering in de zorg niet meer zou zijn toegestaan, zodat er minder prikkels zouden bestaan om onrechtmatig zorg te declareren?
Wij willen excessieve winstuitkeringen in de zorg en jeugdhulp aanpakken. Het wetsvoorstel voor de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders bevat hiertoe maatregelen.
Zorgbedrijven in Tilburg hekelen fraudetoezicht door «vooringenomen ambtenaren met een grote bewijsdrang» – Follow the Money – Platform voor onderzoeksjournalistiek (ftm.nl)
Het bericht ‘Minstens 172 mensen overleden door het innemen van zelfdodingspoeder middel X’ |
|
Sophie Hermans (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel en onderliggend onderzoek «Minstens 172 mensen overleden door het innemen van zelfdodingspoeder middel X?»1
Ja, ik ben bekend met het artikel en het onderliggende onderzoek.
Wat is uw eerste reactie op de uitkomsten van het onderzoek? Ziet u, net als 113, deze onderzoeksresultaten als het begin van uitvoeriger onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er nu inzicht is in het aantal mensen dat in Nederland is overleden ten gevolge van het gebruik van zelfdodingspoeders (Middel X) en de demografische en klinische kenmerken van deze mensen. Het onderzoek – dat zich uitstrekt over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2022 – laat zien dat het gebruik van Middel X vooral sinds 2019 flink is toegenomen. Daarnaast blijkt de groep mensen die overlijdt na inname van Middel X heel divers te zijn en te bestaan uit mensen van alle leeftijden. Zo vonden in de leeftijdsgroep van 70-plussers weliswaar de meeste suïcides met Middel X plaats, een kwart van de overledenen was echter jonger dan 50 jaar. Ook is opvallend dat in 70% van de suïcides met Middel X sprake was van mensen met een psychiatrische voorgeschiedenis. Verder was in 19% van de gevallen sprake van een euthanasieaanvraag, waarvan meer dan de helft was afgewezen. Eén en ander wijst erop dat niet alle mensen die Middel X innemen mensen betreft die hun leven als «voltooid» beschouwen, zonder dat daar een medische reden aan ten grondslag ligt.
Omdat de onderzoeksresultaten nieuwe vragen oproepen, vind ik het goed dat 113 Zelfmoordpreventie overweegt om vervolgonderzoek te doen om beter zicht te krijgen op het gebruik van Middel X en op de achtergronden van mensen die zijn overleden na het gebruik van Middel X. De inzet van psychosociale autopsie (nabestaandenonderzoek), waarbij op basis van informatie van nabestaanden een reconstructie gemaakt wordt van de laatste periode voor het overlijden, kan hieraan bijdragen. Momenteel wordt de gestandaardiseerde psychosociale autopsie binnen de Derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie uitgevoerd middels een landelijke aanpak.
Hoe verhoudt de diversiteit van de mensen zich tot het door Coöperatie Laatste Wil in de media geclaimde mantra dat middel X voor «oude mensen met een voltooid leven» beschikbaar moet kunnen zijn? Deelt u de mening dat middel X voor niemand beschikbaar en toegankelijk zou moeten zijn? Zo ja, bent u voornemens het drempelverhogend beleid dat op dit moment gevoerd wordt aan te scherpen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 blijkt uit het onderzoek dat niet alleen mensen die hun leven als «voltooid» beschouwen Middel X gebruiken.
Het is de taak van de overheid om mensen in een kwetsbare situatie te beschermen. Het beperken van de toegang tot dodelijke middelen is een zeer effectieve manier om impulsieve, eenzame en radeloze zelfdodingen te voorkomen. Via afspraken met de chemiebranche en de detailhandel in de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» zorgt de overheid daarom dat de toegang tot zelfdodingspoeders voor particulieren wordt tegen gegaan. In deze code hebben partijen afspraken gemaakt om geen stoffen aan particulieren te leveren die gebruikt kunnen worden voor suïcide. Deelnemers aan de code informeren elkaar ook als een toename van de vraag naar dergelijke stoffen door particulieren wordt gesignaleerd. De praktijk laat zien dat de afspraken in de code voorkomen dat dergelijke stoffen worden geleverd aan particulieren. Middel X kan echter niet alleen verkregen worden via de reguliere kanalen die zich gecommitteerd hebben aan de code. Daarnaast was Middel X al in omloop voor inwerkingtreding van de code. Het middel lijkt ook te worden verhandeld tussen particulieren onderling.
Er is eerder wel gekeken naar aanvullende maatregelen om het drempelverhogend beleid aan te scherpen. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van Middel X verder te beperken zijn echter ingewikkeld en beperkt effectief. Zo zou nieuwe wetgeving contraproductief kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides, aangezien juridische maatregelen bekendheid geven aan stoffen. Verder is het niet mogelijk een uitputtende lijst te maken van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide. Gelet hierop ben ik niet voornemens om het drempelverhogend beleid verder aan te scherpen.
Op www.rijksoverheid.nl staat feitelijke en neutrale informatie over Middel X, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij een vermoeden dat iemand Middel X in huis heeft.2
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging (Wtl) en de evaluatie van de in 2019 opgestelde code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen», tegemoet zien? Wat is er uit de evaluatie van de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» gekomen?
Het is mijn streven om de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) in juni 2024 naar de Kamer te sturen.
De Code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» is niet geëvalueerd op effectiviteit, onder meer omdat er te weinig gevallen waren waarbij consumenten Middel X probeerden te verkrijgen via de handel in chemische stoffen. Eind 2021 is wel een evaluatie geweest van het doel en de werkwijze van de code. Deze evaluatie liet zien dat de partners de code als zeer nuttig ervaren voor onder andere bewustwording, informatie-uitwisseling en het bespreken van praktijksituaties. Ook werd aangegeven dat moeilijk meetbaar is of concrete resultaten geboekt zijn en blijft een behoefte aan meer data over incidenten. Begin 2024 is door een aantal particulieren geprobeerd Middel X te verkrijgen via de aangesloten leveranciers, maar toen is het middel niet geleverd.
Kunt u toezeggen dat ook psychiaters mee worden genomen in de volgende wetsevaluatie?
Ja, zoals ik heb aangegeven in het verslag van het schriftelijk overleg over de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, is het de bedoeling om psychiaters mee te nemen in de volgende wetsevaluatie.3
Wat is de reden dat twee GGD-regio’s geen gegevens hebben aangeleverd? Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij een volgend onderzoek deze gegevens wel kunnen worden meegenomen voor een compleet beeld?
Ik heb hier navraag naar gedaan. Iedere GGD-regio is eigenaar van haar eigen data, en beslist zelf voor welke onderzoeken zij data beschikbaar stelt. De GGD-regio’s Gelderland-Midden en Gelderland-Zuid hebben in dit geval voor gekozen hun data niet te delen. De reden hiervoor is onbekend. Een mogelijke reden is de toegenomen druk op forensisch artsen, waardoor primaire processen worden geprioriteerd en wetenschappelijk onderzoek minder haalbaar is. Op dit moment wordt met subsidie van ZonMw onderzocht hoe middels een centraal georganiseerde onderzoeksdata-infrastructuur processen kunnen worden versneld en individuele GGD-en kunnen worden ontlast. De resultaten hiervan worden in 2024 verwacht.
Hoe kijkt u naar het opnemen van een verplicht veld voor registratie van aanwijzingen voor het gebruik van zelfdodingspoeders, psychiatrische voorgeschiedenis en euthanasieaanvraag in het standaard lijkschouwverslag? Welke gevolgen zou dit hebben voor de administratieve lasten en hoe verhoudt dit zich tot het medisch beroepsgeheim en omgang met medische gegevens?
Een suïcide is een niet-natuurlijk overlijden en dient in Nederland altijd geschouwd te worden door een forensisch arts. Bij het vermoeden van een niet-natuurlijk overlijden onderzoekt de forensisch arts, vaak samen met de forensische recherche en de tactische recherche, het lichaam en de directe omgeving. Bij een niet-natuurlijk overlijden dient de forensisch arts de officier van justitie te informeren. Deze beslist over mogelijke vervolgstappen, zoals een gerechtelijke sectie of nader politieonderzoek. Bij (een vermoeden van) suïcide wordt gezocht naar aanwijzingen daarvoor. De forensisch arts probeert gegevens van de medische en psychiatrische voorgeschiedenis van de overledene te verkrijgen via de huisarts of andere behandelaars. Bevindingen worden vastgelegd in een lijkschouwverslag.
In een vrij tekstveld van het lijkschouwverslag kan informatie worden vermeld over bijvoorbeeld het ingenomen middel, de psychiatrische voorgeschiedenis, eerdere suïcidepoging(en), aanwezigen bij het overlijden, en of sprake is (geweest) van een (afgewezen) euthanasieverzoek.
Het is aan de beroepsvereniging van forensisch artsen om in haar eigen richtlijnen invulling te geven aan wat in het standaard lijkschouwverslag moet staan, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met administratieve lasten. Hoe het vermelden van extra informatie zich verhoudt tot het medisch beroepsgeheim en de omgang met medische gegevens is afhankelijk van de vraag met wie de gegevens worden gedeeld. Een forensisch arts heeft een beperkt beroepsgeheim waar het zijn rol als gemeentelijk lijkschouwer betreft en hij informatie deelt met de officier van justitie.
Met betrekking tot het vermelden van informatie over het gebruik van zelfdodingspoeders is het relevant om te benoemen dat momenteel wordt gewerkt aan een wijziging van de Wet op de lijkbezorging (Wlb), waarbij de forensisch arts meer bevoegdheden krijgt om nader onderzoek te doen als hij niet van overtuigd is dat sprake is van een natuurlijk overlijden. Hij kan dan toxicologisch en/of radiologisch onderzoek (laten) verrichten om de aard van het overlijden en de doodsoorzaak te achterhalen. Dit aanvullende onderzoek is nu slechts mogelijk in het kader van strafrechtelijk onderzoek. Als de forensisch arts deze aanvullende bevoegdheden krijgt, zal meer zicht kunnen worden verkregen op het gebruik van zelfdodingspoeders.
Deelt u de opvatting dat onderregistratie ook kan ontstaan door onbekendheid van forensisch artsen met zelfdodingspoeders? Welke stappen worden gezet om de bekendheid bij forensisch artsen te vergroten?
Ik kan niet beoordelen of onbekendheid bij forensisch artsen met zelfdodingspoeders een reden is voor onderregistratie. Wel ben ik van mening dat de aanvullende bevoegdheden voor de forensisch arts om nader (toxicologisch) onderzoek te doen (zie mijn antwoord op vraag4 meer mogelijkheden gaan bieden om zicht te krijgen op het gebruik van zelfdodingspoeders voor suïcide. De desbetreffende wijziging van de Wlb gaat binnenkort in consultatie en ik zal de consultatieperiode benutten om in gesprek gaan met de beroepsvereniging van forensisch artsen over de praktische uitwerking van deze nieuwe bevoegdheden en wat eventueel gedaan kan worden om de bekendheid met zelfdodingspoeders bij forensisch artsen te vergroten.
Zijn er uit de gesprekken met veldpartijen, naast informatie op www.rijksoverheid.nl, nog andere aanvullende mogelijkheden om het gebruik van stoffen voor suïcide te voorkomen naar voren gekomen? Zo ja, welke? Welke mogelijkheden overweegt u om dergelijke stoffen te verbieden?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, is eerder al wel gekeken naar aanvullende maatregelen om het drempelverhogend beleid aan te scherpen, maar zijn eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van Middel X verder te beperken ingewikkeld en beperkt effectief.
Het onder druk zetten van de minister van LNV om glyfosaat niet te verbieden. |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de berichtgeving van Zembla bevestigen waaruit blijkt dat u zich tijdens een ministerraad heeft verzet tegen het voornemen van Minister Adema om tegen de verlenging van de toelating van glyfosaat te stemmen?1
Ik kan bevestigen dat in de ministerraad is gesproken over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en dat daar verschillende invalshoeken zijn uitgewisseld.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen die de regering verzocht om tegen deze toelating te stemmen?2
Ja, uw Kamer heeft een motie aangenomen om tegen de nieuwe Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat te stemmen.
Kunt u bevestigen dat de Minister van LNV er in het kabinet voor heeft gepleit om glyfosaat te verbieden, in lijn met de wens van de Tweede Kamer?
Voor mijn reactie verwijs ik naar antwoord 1.
Kunt u bevestigen dat de onderbouwde wens van de Tweede Kamer en de onderbouwde wens van de verantwoordelijke Minister zeer zwaar wegen?
Ja, de wens van de Kamer weegt altijd zwaar, evenals de opvattingen van de betrokken bewindspersonen.
Wat vindt u ervan dat, door uw verzet, de zorgen van de Minister van LNV, onder meer door gesprekken met het RIVM en andere wetenschappers, en de wens van de Kamer zijn genegeerd?
Verordening (EG) 1107/2009 gaat uit van de wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu. Het is dan ook een vaste lijn van de lidstaat Nederland om zich te baseren op de onafhankelijke, wetenschappelijk onderbouwde adviezen van de daartoe aangestelde wetenschappelijke instituten. Dit betrof in dit geval de Assessment Group on Glyphosate (het consortium van vier bevoegde toelatingsautoriteiten, waaronder het Ctgb), EFSA en ECHA. EFSA concludeert dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd.
Ik wil benadrukken dat een beoordeling op basis van wetenschappelijk onderbouwde adviezen van daartoe ingestelde wetenschappelijke instituten uitgangspunt is van de geharmoniseerde Europese regelgeving op het gebied van stoffen, niet alleen voor gewasbeschermingsmiddelen maar ook voor biociden, medicijnen, voedselcontactmaterialen en het generieke stoffenbeleid.
Met de Minister van LNV en de Minister van VWS neem ik de wetenschappelijke en maatschappelijke zorgen over glyfosaat en de wens van uw Kamer zeer serieus. In de brief van 29 januari 2024 (Kamerstuk 27 858, nr. 646) worden acties door de Minister van LNV benoemd en heeft de Ministers van LNV en VWS aangekondigd specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen (waaronder glyfosaat) en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Hoe bent u erop gekomen om u te verzetten tegen de keuze van de Minister van LNV?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5.
Welke gesprekken heeft u tussen de stemming over de betreffende motie in de Tweede Kamer (op 7 september 2023) en de betreffende ministerraad in oktober 2023 gevoerd over dit onderwerp?
Ik heb in deze periode geen gesprekken over dit onderwerp gevoerd met externe bedrijven, instellingen of organisaties. Ik heb over dit onderwerp uitsluitend gesproken met collega-bewindspersonen, in onderraden en ministerraden en intern daarop voorbereidende overleggen (zie antwoord vraag 10).
Welke mails of andere communicatievormen heeft u gedurende deze periode ontvangen of verstuurd over dit onderwerp?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u een lijst van bedrijven, instellingen en organisaties sturen waarmee gedurende deze periode is gesproken of waarvan input is verkregen over dit onderwerp?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is er gedurende deze periode contact geweest tussen u (of uw ambtenaren) en de Staatssecretaris van IenW (of haar ambtenaren) over dit onderwerp? Zo ja, op wiens initiatief vond dit contact plaats en wat is er hierbij besproken?
Dit onderwerp raakt verschillende onderdelen van het Ministerie van IenW, met inbegrip van onderdelen die vallen onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris, dus vanzelfsprekend is daar contact mee geweest.
Heeft u gedurende deze periode over dit onderwerp gesproken met (Kamerleden van) de VVD-fractie? Zo ja, op wiens initiatief vond dit contact plaats en wat is er hierbij besproken?
Nee.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Wachtlijst stroomnet explodeert door energietransitie, jaren wachten op stroom geen uitzondering»1 en het artikel «Huishoudens, scholen en kleinbedrijf van stroomnet af bij overbelasting»?2
Ja.
Kunt u zo concreet mogelijk aangeven hoeveel woningbouwprojecten, bedrijven, zorginstellingen, ziekenhuizen, wind-en zonneparken, scholen, huishoudens, dorpshuizen, batterij-exploitanten, sportclubs en boerenbedrijven op dit moment niet of niet volledig aangesloten kunnen worden op het stroomnet?
Ik zet mij met diverse partners in om netcongestie zoveel mogelijk tegen te gaan. Hierover heb ik uw Kamer per brieven van 18 oktober 2023 en 25 april 2024 uitgebreid geïnformeerd3. Binnenkort stuur ik uw Kamer een rapportage over de voortgang van deze aanpak, conform het verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat.
Voor kleinverbruik op het laagspanningsnet zijn er geen wachtrijen; wel komt het voor dat ingebruikname van nieuwe woonwijken wordt vertraagd doordat de wijk als geheel op het middenspanningsnet moet worden aangesloten, waar wel congestie kan voorkomen. Voor grootverbruik geldt dat netbeheerders niet weten welke functie een gebouw – achter een bestaande of aangevraagde aansluiting – heeft, of zal krijgen. Eind februari 2024 stonden in totaal 9.400 aanvragen op de grootverbruik-wachtlijst voor afname van elektriciteit, en nog eens 10.000 op de grootverbruik-wachtlijst voor teruglevering van elektriciteit. Deze cijfers worden in de eerste helft van juni geactualiseerd. De wachtrijen bij de netbeheerders geven op dit moment slechts een beperkt beeld van de daadwerkelijke actuele vraag naar transportcapaciteit, omdat inzicht in mogelijke dubbele aanvragen en de slagingskans van beoogde projecten ontbreekt. Ik ben met de netbeheerders en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een traject gestart om, in overleg met het bedrijfsleven, dit inzicht te verbeteren en de wachtrijen op te schonen.
De wachtrijen en wachttijden verschillen sterk per regio. Een gemiddelde wachttijd is daarom moeilijk te definiëren. De wachttijd is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de gevraagde capaciteit, wanneer een netuitbreiding gereed is zodat weer nieuwe partijen kunnen worden aangesloten, het aantal wachtenden in de lokale wachtrij, en of bijvoorbeeld in een congestieonderzoek flexibiliteit wordt gevonden zodat er weer ruimte vrijkomt voor partijen in de wachtrij. Begin juni wordt de capaciteitskaart van de netbeheerders vernieuwd, zodat er lokaal (per voedingsgebied) inzicht komt in de wachtrij (in aantallen en capaciteit). Later dit jaar wordt aan de kaart toegevoegd wanneer netuitbreidingen naar verwachting gereed zullen zijn, zodat partijen meer inzicht krijgen in de verwachtte wachttijd.
Kunt u per provincie en per netwerkbeheerder (Enexis, Stedin, Liander, Coteq, Rendo, Westland Infra) aangeven hoeveel de gemiddelde wachttijd voor aansluiting op het stroomnet bedraagt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe vaak het al is voorgekomen dat de wachttijd op het verstopte stroomnet is opgelopen tot 52 weken (of meer), uitgesplitst in kleinverbruikers (< 3x80 ampère), grootverbruikers (≥ 3x80 ampère) en directe aansluitingen op het hoogspanningsnetwerk? Kunt u tevens aangeven wat de gemiddelde wachttijd op dit moment bedraagt voor een kleinverbruiker, grootverbruiker en direct aangesloten bedrijven?
Kleinverbruikers hebben op dit moment niet te maken met wachtlijsten, of wachttijden. Wel gelden hier de aansluittermijnen van 12 weken (eenvoudige aansluiting) tot 18 weken (aansluiting waarbij graafwerk vereist is). Voor grootverbruikers en aansluitingen op het hoogspanningsnet geldt in veel regio’s wel congestie. In het geval van congestie is er een wachtrij. Het is op voorhand niet te zeggen hoelang de wachttijden zijn. Dat is van meerdere factoren afhankelijk, zoals het aantal wachtenden, hoeveel vermogen er is aangevraagd, en wat er op korte termijn bijgebouwd kan worden. Ook is hier de hoeveelheid flexibel vermogen die mogelijk beschikbaar komt van belang. Als er wel transportvermogen beschikbaar is, komt een partij niet in de wachtrij, maar geldt wel een aansluittermijn. Hiervoor stelt de ACM een redelijke termijn vast op basis van het codebesluit aansluittermijnen grote aansluitingen elektriciteit.
Kunt u aangeven hoeveel huishoudens, bedrijven, windturbines, batterij- en opslag-exploitanten en zonneparken en overige instellingen wachten om stroom terug te leveren aan het net?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wanneer de Autoriteit Consument & Markt (ACM) een besluit neemt over de redelijkheid van de termijn waarop bedrijven en instellingen moeten wachten op een stroomaansluiting?
De ACM heeft op 18 april 2024 het codebesluit aansluittermijnen grote aansluitingen elektriciteit vastgesteld4.
Kunt u aangeven hoeveel storingen er afgelopen jaar en tot dusverre in dit jaar zijn geweest vanwege een te grote vraag en/of aanbod van elektriciteit? Wat was de impact hiervan op de onbalans in het net, en wat zijn de kosten van deze onbalans voor het elektriciteitssysteem?
Het Nederlandse elektriciteitsnet is één van de betrouwbaarste in Europa. In 2023 had een huishouden over het hele jaar gemiddeld slechts 21,8 minuten geen elektriciteit. Bij stroomonderbrekingen worden twee categorieën onderscheiden: enerzijds niet-geplande onderbrekingen als gevolg van een storing, en anderzijds geplande tijdelijke afsluitingen vanwege werkzaamheden. Het aantal niet-geplande onderbrekingen in de elektriciteitsnetten was in 2023 met 26.763 hoger dan het gemiddelde van de jaren ervoor (22.552 onderbrekingen). Per onderbreking zijn daarbij wel minder klantaansluitingen getroffen. Bij 839.871 klanten is in 2023 tijdelijk de stroomvoorziening gepland afgesloten geweest. Dat is bijna het dubbele van de jaren ervoor. Netbeheerders zijn bezig met de grootste verbouwing van onze elektriciteitsnetten ooit. Dat maakt dat het aantal geplande onderbrekingen de komende jaren waarschijnlijk verder toe zal nemen. Om veiligheidsrisico’s te verminderen, wordt er daarnaast meer gekozen voor het spanningsloos uitvoeren van werkzaamheden aan elektriciteitsnetten. Dit leidt tot een toename van het aantal geplande onderbrekingen. Bijkomend voordeel is dat er meer technici beschikbaar zijn die spanningsloos kunnen werken ten opzichte van de meer gespecialiseerde vaklieden die opgeleid zijn om onder spanning te mogen werken.
Zoals aangegeven, span ik mij in om netcongestie zoveel mogelijk te voorkomen. Waar deze maatregelen onvoldoende blijken te zijn, zorgt het instellen van een wachtrij door de netbeheerder juist dat zich geen grote storingen voordoen. Als de capaciteit van het net daadwerkelijk wordt overschreden, dan ontstaat schade aan het elektriciteitsnetwerk met uitval tot gevolg. Daarnaast kan het in de laagspanningsnetten voorkomen dat de spanning te hoog wordt door veel gelijktijdige invoeding van elektriciteit door zonnepanelen. De omvormers schakelen automatisch uit om schade aan de installatie te voorkomen.
Deelt u de mening dat het overvolle stroomnet belast wordt vanwege de te strikte klimaatafspraken? Deelt u tevens de mening dat deze klimaatafspraken een onevenredige negatieve bijdrage leveren aan de Nederlandse energiezekerheid en economie?
Behalve aan de strijd tegen klimaatverandering, draagt de energietransitie vooral ook bij aan de betaalbaarheid en leveringszekerheid van energie. Elektrificatie van bedrijven en huishoudens is een belangrijk onderdeel van de energietransitie en levert huishoudens en bedrijven ook financiële voordelen op. De energietransitie is in een stroomversnelling gekomen door de hoge gasprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne en de wens om afhankelijkheid van buitenlandse fossiele brandstoffen af te bouwen. De uitbreiding van de elektriciteitsnetten kan dit tempo niet bijhouden, waardoor de druk op het elektriciteitsnetwerk toeneemt. Het kabinet zet zich in om het sneller realiseren van elektriciteitsinfrastructuur mogelijk te maken en het net beter te benutten.
Zou u kunnen kwantificeren wat de economische schade bedraagt die vanwege netcongestie is veroorzaakt, voortvloeiend uit het feit dat bijvoorbeeld bedrijven en woningbouwprojecten niet (volledig) aangesloten konden/kunnen worden, en het daarmee samenhangende misgelopen economisch potentieel?
Netcongestie kan de groei van (nieuwe) economische activiteiten belemmeren, processen stil leggen en ervoor zorgen dat projecten vertraging oplopen. Dit leidt mogelijk tot gederfde baten bij gebruikers van het elektriciteitsnet en heeft gevolgen voor het vestigingsklimaat en woningbouw. Deze economische en maatschappelijke effecten zijn onmiskenbaar maar moeilijk te kwantificeren. Voor de zomer ontvangt uw Kamer de studie «de maatschappelijke kostprijs van netcongestie» waarin een eerste voorzichtige poging wordt gedaan.
Het bericht ‘Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal»?1
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland goede zorg ontvangt gebaseerd op professionele richtlijnen en kwaliteitsstandaarden. Dit geldt ook voor de zorg rondom het plaatsen van een spiraal.
Tevens wil ik benadrukken dat ik het belangrijk vind dat deze patiënten zich gehoord en gezien voelen in de spreekkamer. Ik vind dit bericht daarom een belangrijk signaal. Zoals ik u al eerder heb aangegeven2 is mijn bredere inzet als Minister om nog dit jaar (laatste kwartaal) te kunnen starten met het kennisprogramma bij ZonMw rondom vrouwspecifieke aandoeningen. Het is essentieel dat de aandacht voor en kennis over behandelingen van vrouwspecifieke aandoeningen vergroot wordt, zodat vrouwen eerder de benodigde hulp zullen zoeken en eerder passende zorg krijgen.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat vrouwen geen of weinig pijnbestrijding aangeboden krijgen bij het plaatsen van een spiraal, terwijl deze ingreep voor veel vrouwen zeer pijnlijk is?
Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) heeft mij laten weten dat ten tijde van de laatste herziening (april 2023) van de NHG-Standaard Anticonceptie er onvoldoende bewijs was over de voordelen en de nadelen van lokale pijnstillingsmethodes tijdens de plaatsing, zoals lidocaïne en/of prilocaïne. Er is ook te weinig bekend over de bijwerkingen van deze toepassingen. Het is belangrijk om te realiseren dat alle methodes voor pijnstilling ook nadelen en risico’s kunnen hebben. Het NHG weegt deze zorgvuldig af tegen de mogelijke voordelen.
Het plaatsen van een spiraal kan pijnlijk zijn. Het NHG adviseert de huisarts dan ook om met de vrouw te bespreken dat het plaatsen pijnlijk kan zijn maar dat dit meestal van korte duur is, en om de mogelijkheden voor pijnbestrijding te bespreken. Daartoe wordt in de NHG-Standaard Anticonceptie voor en na de plaatsing, pijnbestrijding met paracetamol of een NSAID geadviseerd. Deze pijnstillers hebben vooral effect op de krampen in de baarmoeder in de uren na de plaatsing.
Bent u het ermee eens dat het gebrek aan pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal een onnodige drempel opwerpt voor de toegang tot anticonceptie?
Vrouwen in Nederland hebben toegang tot verschillende methoden van anticonceptie. De huisarts kan vrouwen goed begeleiden bij hun keuze en bij de afweging tussen de voor- en nadelen van elke methode. Zie hiervoor ook de keuzekaarten en de keuzehulp op Thuisarts.nl3. Bij de afweging over een spiraal bespreekt de huisarts met de vrouw dat plaatsing pijnlijk kan zijn, dat dit meestal kortdurend is, en welke pijnstilling conform de NHG-Standaard Anticonceptie bij plaatsing van het spiraaltje wordt geadviseerd. Ondanks en ongeacht de methode van pijnbestrijding, blijft plaatsing van een spiraal gepaard gaan met pijn.
In de afweging voor een spiraal speelt, tegenover de kortdurende pijn, mee dat daarna de anticonceptie voor jaren is geregeld. Het is aan de vrouw om die afweging te maken en de huisarts zal haar daarbij begeleiden, al dan niet in overleg met de gynaecoloog.
Uit de eerste resultaten van de Monitor Seksuele Gezondheid 2023 blijkt dat het gebruik van een spiraal als anticonceptie afgelopen jaren is toegenomen4. In 2017 gebruikte 17% van de vrouwen tussen de 18 en 49 jaar een spiraal, en in 2023 was dit percentage 21%. De belangrijkste reden die vrouwen noemen om geen anticonceptie te gebruiken, is dat ze geen hormonen willen gebruiken. Of pijn of het gebrek aan pijnbestrijding een drempel opwerpt, is niet onderzocht.
Waarom wordt er geen verdoving aangeboden aan vrouwen bij deze ingreep, terwijl verdoving bij minder pijnlijke ingrepen, zoals tandartsbehandelingen, wel standaard wordt aangeboden?
Huisartsen bieden pijnstilling volgens de NHG-Standaard Anticonceptie, waarin orale pijnstilling wordt geadviseerd voor en na de plaatsing van de spiraal, wat vooral effect heeft op de krampen in de uren na de plaatsing. In de NHG-Standaard worden geen methoden aanbevolen voor lokale verdoving met een spray of een gel, omdat het bewijs hiervoor destijds als onvoldoende is beoordeeld (zie antwoord vraag 2).
Bent u het ermee eens dat dit een voorbeeld is van een breder probleem, namelijk dat medische zorg voor vrouwen vaak ondergeschikt is in ons zorgsysteem, en dat het noodzakelijk is dat hier vanuit de politiek en de medische wereld meer aandacht voor komt?
Alle patiënten, ongeacht hun gender, worden bij de huisarts volgens de kernwaarden van de huisarts benaderd (persoonsgericht, generalistisch, continu en gezamenlijk). Vrouwen kunnen met vragen over anticonceptie naar hun huisarts gaan en krijgen dan persoonlijke aandacht en begeleiding bij hun keuze tussen, en de afwegingen bij, de verschillende methoden.
Tegelijkertijd zie ik dat door kennisachterstand, onvoldoende aandacht, gebrek aan samenwerken in netwerken rondom vrouwspecifieke aandoeningen en gebrekkige informatie en voorlichting, veel vrouwen onbegrepen klachten, misdiagnoses en onbehandelde aandoeningen ervaren. Het is van belang dat deze kennis zo snel mogelijk in de spreekkamer beschikbaar is.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 ook aangaf is mijn bredere inzet als Minister daarom om nog dit jaar (laatste kwartaal) te kunnen starten met het kennisprogramma bij ZonMw rondom vrouwspecifieke aandoeningen. Het is essentieel dat de aandacht voor en kennis over behandelingen van vrouwspecifieke aandoeningen vergroot wordt, zodat vrouwen eerder de benodigde hulp zullen zoeken en eerder passende zorg krijgen.
Hoe kijkt u naar het besluit van Planned Parenthood om standaard sedatie aan te gaan bieden bij het plaatsen van een spiraal? Bent u het ermee eens dat dit ook in Nederland een goede stap zou zijn?
Het NHG heeft mij laten weten dat de NHG-Standaard Anticonceptie geen aanbevelingen geeft over sedatie met een roesje. Een roesje is vaak effectief tegen pijn, maar kent ook nadelen, zoals dagbehandeling in het ziekenhuis, plaatsing van een infuus, sufheid, zeldzame maar ernstige bijwerkingen en kosten. De verwachting is dat voor de meeste vrouwen de voordelen van sedatie uiteindelijk niet opwegen tegen de nadelen en de risico’s ervan.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met artsenorganisaties (zoals het NHG) om te bekijken hoe de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal kan worden verbeterd?
Ik heb voor beantwoording van deze Kamervragen navraag gedaan bij het NHG, en het bericht bij hen onder de aandacht gebracht. Het NHG heeft mij laten weten dat zij de wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal blijven volgen, en mocht daartoe aanleiding zijn, zij de NHG-richtlijn op dit punt zullen aanpassen. Ik zal Stichting Ava, schrijver van het opiniebericht «Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal», in contact brengen met het NHG zodat zij in gesprek kunnen over goede zorg bij het plaatsen van een spiraal.
Het bericht dat geïnstalleerde trapliften vaak nog steeds niet voldoen aan het Bouwbesluit en dit tegenstrijdig is met valpreventie beleid. |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten negeren regels voor het veilig plaatsen van trapliften»?1 Bent u bekend met signalen dat in meerdere gemeenten trapliften die via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) worden aangeschaft nog steeds niet voldoen aan de minimumeisen voor een veilige trap volgens het Bouwbesluit, zoals voldoende ruimte om de voet neer te zetten, het hebben van een goede leuning en tenminste vijftig cm loopdoorgang?
Ja, ik ben bekend met de uitzending van Max Meldpunt van 19 april 2024.
Ik heb geen signalen ontvangen dat in meerdere gemeenten trapliften, die via de Wmo 2015 worden aangeschaft, niet voldoen aan de minimumeisen voor een veilige trap volgens het Bouwbesluit. Uit navraag bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten blijkt dat daar ook geen signalen bekend zijn.
Kunt u een reflectie geven op de situatie dat ook na het verschijnen van de handleiding voor het veilig plaatsen van trapliften, enkele gemeenten nog steeds voor een lift aan de muurzijde kiezen, waardoor niet aan het bouwbesluit wordt voldaan? In hoeverre is deze suboptimale keuze financieel ingegeven?
Het infoblad Trapliften op bestaande trappen2 geeft de mogelijkheid om een traplift aan de muurzijde te plaatsen, zolang de trap na plaatsing nog steeds voldoende veilig beloopbaar is uitgaande van de minimumeisen van het Bouwbesluit.3 Het infoblad geeft informatie over de toepassing van deze minimumeisen bij het plaatsen van een traplift. Als er trapliften worden geplaatst in afwijking van deze informatie, vind ik dit een slechte zaak.
Zoals ik eerder aan uw Kamer schreef, stellen gemeenten in hun inkoop een programma van eisen op waarin ook eisen zijn opgenomen met betrekking tot het moeten voldoen aan het Bouwbesluit.4 Kostenoverwegingen spelen wel een rol bij het plaatsen van een traplift in het kader van doelmatigheid, maar de trap(lift) moet altijd voldoen aan de wettelijke (veiligheids)eisen. Of voor de gemeente een traplift goedkoper is aan de muur- of de spilzijde, is afhankelijk van de contractuele afspraken die gemeenten met hun leverancier(s) maken.5
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten actief werken met de door uw ministerie gepubliceerde handleiding voor de juiste toepassing van de wetgeving bij het plaatsen van trapliften? In hoeverre hebben alle gemeenten toegezegd proactief met deze handleiding aan de slag te gaan? Op welke wijze gaat u gemeenten die de handleiding niet gebruiken stimuleren om dit wel te doen?
Ik heb geen zicht op hoeveel gemeenten het infoblad Trapliften op bestaande trappen – dat is gepubliceerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)- gebruiken. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een bericht over het informatieblad op hun website geplaatst en vermeld in hun wekelijkse nieuwsbrief naar alle gemeenten. De VNG zal het informatieblad nogmaals onder de aandacht te brengen. Daarnaast heeft de VNG aangegeven ook geen informatie te hebben over hoeveel gemeenten dit infoblad gebruiken.
Op grond van de Wmo 2015 moet de gemeente (zijnde opdrachtgever en eigenaar) zich verzekeren dat de traplift voldoet aan alle regelgeving waaronder het Bouwbesluit. Het is aan iedere gemeente zelf te besluiten hierbij gebruik te maken van het infoblad.
De Wmo 2015 is een gedecentraliseerde wet. Het is aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat het college op een passende manier invulling geeft aan de verplichtingen die gemeenten hebben in het kader van de Wmo 2015. Daarbij hebben gemeenten de vrijheid en verantwoordelijkheid om de Wmo uit te voeren op een manier die aansluit bij de specifieke, lokale context. Dat betekent dat als er knelpunten worden ervaren bij de toegang tot of verstrekking van hulpmiddelen en/of woningaanpassingen primair overleg plaats dient te vinden tussen gebruiker, gemeente en aanbieder (op casusniveau) of tussen aanbieder(koepel) en gemeente(koepel) bij vraagstukken van algemene aard.
Deelt u de mening dat het proactief inzetten op het toepassen van de handleiding preventief kan zijn voor valincidenten bij mantelzorgers, familieleden en hulpverleners die ook graag veilig van een trap gebruik willen maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarom heeft het Ministerie van BZK, in afstemming met VWS en de VNG, een infoblad gemaakt over trapliften en het Bouwbesluit.
Deelt u de mening dat het negeren van regels voor het veilig plaatsen van trapliften, in grote tegenstrijdigheid is met de doelen van valpreventie? Zo nee, waarom niet? Het voorkomen van val-incidenten bij mantelzorgers, familieleden en hulpverleners door het veilig plaatsen van trapliften behoort toch ook tot de maatregelen ter voorkoming van de meest optimale continue zorg?
Het plaatsen van een traplift is vaak nodig om een oudere thuis te kunnen laten blijven wonen. Veilig geplaatste trapliften kunnen helpen om valincidenten te voorkomen. Een ergotherapeut kan vanuit de doelen van valpreventie advies geven over het veilig gebruik van trapliften en/of traplopen.
Deelt u de mening dat foutief geplaatste trapliften vervangen moeten worden door trapliften die wel aan de eisen van het bouwbesluit voldoen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen?
Ja, als er niet voldaan wordt aan het vereiste minimumveiligheidsniveau is dat een overtreding. De gemeente dient als bevoegd gezag volgens de Woningwet te handhaven.
Kan het proactief naleven van de handleiding voor de plaatsing van trapliften als voorwaarde worden gesteld voor het gebruikmaken van valpreventie-Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA)-gelden? Zo nee, waarom niet?
De SPUK (specifieke uitkering) voor valpreventie Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) is al gepubliceerd, inclusief voorwaarden, en focust op de ketenaanpak valpreventie.6 Het proactief naleven van het infoblad valt niet onder die voorwaarden.
Kunt u aangeven welke rol trapliften spelen binnen het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO)? Deelt u de mening dat trapliften een noodzakelijk hulpmiddel zijn om de veranderende demografische samenstelling en het groeiende aantal ouderen dat thuis woont op te vangen? Zo nee, waarom niet? En hoe gaat u er dan voor zorgen dat trapliften wel veilig worden geplaatst?
Ja, trapliften kunnen eraan bijdragen dat ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen, ook bijvoorbeeld als er geen gelijkvloerse woningen beschikbaar zijn. Binnen WOZO wordt er daarnaast aan gewerkt dat er 290.000 (nultreden)woningen komen voor ouderen.
De gemeente is verantwoordelijk voor het veilig plaatsen van trapliften, zie mijn antwoord op vraag 3 en 6.
Hoe kijkt u naar de duurzaamheidsaspecten van trapliften? Deelt u de mening dat het direct correct plaatsen van een traplift duurzamer is dan eerst foutief plaatsen en later corrigeren? Is er al nationaal beleid gemaakt voor hergebruik van trapliften? En in hoeverre wordt er gestimuleerd om trapliften optimaal te hergebruiken?
Ja, ik ben het ermee eens dat het direct correct plaatsen van een traplift de duurzaamste en vanzelfsprekend de meest ideale manier van plaatsen is. Er is geen nationaal beleid voor het hergebruik van trapliften, er wordt daarom ook niet landelijk gestimuleerd om trapliften her te gebruiken. Navraag leert dat gemeenten aandacht aan hergebruik besteden en dat dit terugkomt in de criteria bij de inkoop van trapliften. Een van de veel gestelde eisen is een hoge mate van duurzaamheid of circulariteit.
Afstemming voor de beantwoording van vragen met betrekking tot granuliet |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven met wie er afstemming zou moeten plaatsvinden, alvorens u de schriftelijke vragen met betrekking tot granuliet kunt beantwoorden?1
Voor het beantwoorden van de vragen waar u naar verwijst, heeft afstemming plaatsgevonden met diverse dienstonderdelen binnen het ministerie die bij dit dossier betrokken zijn of expertise hebben op de onderwerpen waar u naar vraagt.
Kunt u aangeven waarom de lopende civiele rechtszaken om extra afstemming vragen, als de Staat geen partij is in deze rechtszaken?
Lopende rechtszaken hebben geen invloed op de beantwoording van uw vragen over granuliet en granietzand van 28 maart 2024 en leiden niet tot extra afstemming.
Kunt u aangeven of en, zo ja, waarom de uitkomst van die lopende rechtszaken van invloed zouden moeten of mogen zijn, op de beantwoording van vragen die uitsluitend betrekking hebben op de classificatie van granietzand en granuliet door het ministerie en de beantwoording van eerdere Kamervragen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij elk van de gestelde (1 t/m 5)vragen apart aangeven waarom deze nu niet beantwoord kan worden en als dat wel kan, deze alsnog inhoudelijk beantwoorden?
De beantwoording van uw vragen van 28 maart 2024 over granuliet en granietzand zal ik u zo spoedig als zorgvuldig mogelijk doen toekomen.
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?
Deze vragen worden zo spoedig mogelijk beantwoord.
De ontstane situatie bij de zorglocatie Abel Tasman in Heerhugowaard |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onrust, ontslag en overplaatsingen: personeel en bestuur zorglocatie Abel Tasman in Heerhugowaard op ramkoers. Begeleiders vrezen voor welzijn cliënten»?1
Ik kan me voorstellen dat het een vervelende situatie is voor alle betrokkenen. De Raad van Bestuur is verantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goede zorg en een veilig werkklimaat. Zij dienen de ontstane situatie bij Abel Tasman dan ook serieus te nemen en verbetering in de situatie te bewerkstelligen, waarbij medewerkers op een goede manier meegenomen worden in de veranderingen.
Was u al op de hoogte van de problemen bij deze zorglocatie, voor de berichtgeving hierover van het Noordhollands Dagblad?
Nee. De IGJ heeft mij laten weten dat zij wel voorafgaand aan de berichtgeving op de hoogte was van de problemen. De IGJ laat weten dat zij drie recente signalen heeft ontvangen over Abel Tasman. Over het lopende toezicht kan de IGJ geen inhoudelijke mededelingen doen.
Op welke manier heeft de ontstane situatie de kwaliteit van zorg voor de bewoners van Abel Tasman beïnvloed?
In zijn algemeenheid komt personele onrust de kwaliteit van zorg niet ten goede. Gezien het feit dat de IGJ op de hoogte is van de situatie, is er vanuit het toezicht aandacht voor het voldoen aan de kwaliteitseisen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht om te zorgen voor veilige en kwalitatief verantwoorde zorg. Ik ga ervan uit dat zij adequate maatregelen nemen om kwaliteit van zorg te kunnen leveren voor de bewoners van Abel Tasman.
Hoe kan het dat er zoveel zorgverleners worden overgeplaatst, terwijl de problemen in eerste instantie door het personeel zelf zijn aangekaart?
De betreffende zorgaanbieder heeft mij desgevraagd laten weten dat -na een uitgebreid voortraject- overplaatsing van het personeel nog de enige oplossing was om de situatie te veranderen. Ik heb daarnaast begrepen dat er uit andere delen van de organisatie medewerkers zijn ingezet die al bekend zijn met de betrokken bewoners, ook is er sprake van continuering van inzet van extern
personeel dat reeds langer betrokken was bij dit cluster. Daarnaast worden er versneld nieuwe medewerkers geworven. Er zijn twee gedragsdeskundigen aan het cluster verbonden die hun inzet hebben geïntensiveerd.
Hoe kan het dat de begeleiders van de locatie maandenlang moesten werken zonder clustermanager en een gedragsdeskundige?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan er worden gedaan om weer een werkbare situatie te creëren bij Abel Tasman, voor zowel de zorgverleners als de bewoners?
Nu er veranderingen zijn doorgevoerd op de locatie van Abel Tasman zal er scherp in de gaten moeten worden gehouden welke effecten die veranderingen hebben op werkdruk en werkplezier voor medewerkers én op de kwaliteit van zorg voor bewoners. Ik ga ervan uit dat de Raad van Bestuur daarin zijn verantwoordelijkheid neemt, de Raad van Toezicht daarop intern toeziet en dat de IGJ dit betrekt in haar risicogestuurd toezicht.
Het bericht dat Corendon Russische toeristen naar de zon blijft vliegen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC artikel «Reisorganisatie Corendon blijft Russische toeristen naar de zon vliegen»1?
Ja.
Klopt het dat er sancties van kracht zijn die het Europese luchtvaartmaatschappijen verbieden om het Russische luchtruim binnen te vliegen? Vallen deze vluchten onder deze sancties? Zo ja, hoe konden deze vluchten dan toch gepland worden? Zo nee, waarom niet en wat kan eraan gedaan worden zodat deze er wel onder vallen?
Nee, dat klopt niet. De EU-sancties verbieden het Russische luchtvaartmaatschappijen en vliegtuigen in Russische eigendom om te landen en op te stijgen in de EU. Rusland heeft als tegenmaatregel EU-maatschappijen toegang tot het Russische luchtruim verboden. Er zijn vanuit de EU geen maatregelen die Europese luchtvaartmaatschappijen verbieden om naar Rusland te vliegen.
Het kabinet onderzoekt voortdurend de mogelijkheid tot aanvullende sanctiemaatregelen tegen Rusland, waarbij in principe alle opties op tafel liggen. Het kabinet weegt hierbij zorgvuldig of nieuwe sanctiemaatregelen beantwoorden aan de doelstelling om de Russische staatsinkomsten en het Russische oorlogvoerende vermogen te raken, en in hoeverre dit opweegt tegen andere zwaarwegende, humanitaire belangen.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat het Nederlands-Turkse Corendon deze zomer Russische toeristen bedient met goedkope vluchten naar Turkije terwijl Rusland dagelijks dodelijke aanvallen in Oekraïne uitvoert?
Nederland heeft samen met de andere EU-lidstaten sancties ingesteld met als doel om druk op de Russische Federatie te vergroten en de Russische oorlogsmachine die de oorlog tegen Oekraïne voert te belemmeren. Bedrijven in de EU dienen zich te houden aan deze sancties. Indien bedrijven voldoen aan de actuele sanctieregelgeving, kunnen zij in beginsel zaken doen in Rusland. Het kabinet benadrukt daarbij echter te allen tijde dat er geen sprake is van business as usual. Ten aanzien van Rusland geldt dat de handels- en investeringsbevordering, zoals bekend, zijn beëindigd en dat de handelsbevorderende regelingen op Rusland zijn gesloten.
Wat is de geschatte winst van deze vluchten voor Corendon in de zomer van 2024?
Het kabinet heeft hier geen inzicht in.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om bedrijven die ondanks de vernietigende oorlog in Oekraïne winst blijven maken door bedrijvigheid in en handel met Rusland hiervan te weerhouden?
Het kabinet onderzoekt voortdurend de mogelijkheid tot nieuwe sanctiemaatregelen met als doelstelling het verminderen van de Russische staatsinkomsten om zo Russische oorlogsmachine zo veel mogelijk te belemmeren. Daarbij liggen voor het kabinet alle opties op tafel. Het is echter niet in het belang van de onderhandelingen om in het openbaar uitspraken te doen over eventuele nieuwe maatregen.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar Nederlandse bedrijven die nog steeds winst maken door bedrijvigheid in en handel met Rusland?
Mits bedrijven voldoen aan de actuele sanctieregelgeving, kunnen zij in beginsel zaken doen in Rusland. In die context is een dergelijk onderzoek niet opportuun.
Gaat u in gesprek met Corendon om opheldering te vragen en erop aan te dringen dat deze vluchten niet doorgaan?
In algemene zin geldt dat het kabinet voortdurend in gesprek is met Nederlandse bedrijven en dat hierbij wanneer opportuun sancties en het bredere beleid richting Rusland aan de orde komen.
Het kabinet kan in het openbaar niet ingaan op wat het bespreekt met individuele bedrijven.
Het antwoord van de minister op vraag 25 uit Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023-2024, nr. 766 over Kamerstuk 32 043, nr. 628, over de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat vraag 25 uit het Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 766 als volgt was: «Kunt u bevestigen dat er een memo is waarin staat dat De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven dat de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en dus niet gebruikt kan worden voor toekomstige aanspraken en rechten?»?1
Dit kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat uw antwoord op vraag 25 als volgt was «Ja, dat staat in het memo waarnaar u refereert. Overigens is in de Wet toekomst pensioenen artikel 129 Pensioenwet aangepast, waardoor de voormalige regels voor een premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden.»?
Dit kan ik bevestigen.
Mag uit uw antwoord, dat na aanpassing van de wet per 1 juli 2023 de voormalige regels voor premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden, geconcludeerd worden dat artikel 129 Pensioenwet (Pw) nog wel geldt voor wat betreft het begrip «terugstorting»?
Ja, in artikel 129 van de Pensioenwet (Pw) zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld.
Kunt u bevestigen dat, nu het artikel 129 Pw is aangepast, De Nederlandsche Bank (DNB) van mening is dat haar visie, dat de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en kan dus niet gebruikt worden voor toekomstige pensioenaanspraken en -rechten, met de aanpassing van het artikel 129 Pw is vervallen?
Volledigheidshalve merk ik op dat het genoemde document geen visie, mening of anderszins van DNB betreft maar een duiding van het toezichtskader aangaande de toen geldende wettelijke bepalingen. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor onafhankelijk toezicht.
Aangaande de toedeling van de buffer bij invaren met het oog op compensatie en de aanpassing van artikel 129 PW merk ik in algemene zin het volgende op, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp aan de orde is gekomen.
Indien ervoor wordt gekozen om de bestaande pensioenaanspraken en -rechten in te varen, heeft het pensioenfonds de keuze om onder wettelijke voorwaarden, naast het initieel vullen van een solidariteitsreserve dan wel risicodelingsreserve, initieel een compensatiedepot te vullen vanuit de buffer. Compensatie ziet op de gemiste toekomstige pensioenopbouw omdat de wijze van pensioenopbouw in de periode waarin pensioen wordt opgebouwd verandert door de komst van de Wet toekomst pensioenen.
Na aanpassing van artikel 129 PW zijn de voorwaarden met betrekking tot premiekorting vervallen. In het nieuwe stelsel wordt de premie gebruikt voor de opbouw van kapitaal. Premiekorting is in het nieuwe stelsel niet passend, aangezien hierdoor direct de opbouw van het kapitaal zou worden gekort. Daarnaast kan een pensioenfonds dat alle pensioenaanspraken en -rechten invaart naar een solidaire premieregeling of een flexibele premieregeling met een variabele uitkering ook niet meer voldoen aan de vereisten van artikel 129 PW omdat er geen toeslagen meer kunnen worden verleend en de vereisten uit artikel 132 PW (vereist eigen vermogen) niet meer gelden. In andere gevallen, bijvoorbeeld als een pensioenfonds (nog) niet is ingevaren, kan dit artikel mogelijk nog wel van toepassing zijn.
Kunt u bevestigen dat, nu de wet aangepast is, DNB van mening is dat het financieren van compensatie uit de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet geen directe of indirecte vorm van terugstorting is zoals bedoeld in artikel 129 Pw en kunt u dit onderbouwen aangezien er toch onttrekking plaatsvindt aan het vermogen van het pensioenfonds?
Zoals in voorgaand antwoord aangegeven volgt DNB in het toezicht de geldende wettelijke bepalingen.
In artikel 129 PW zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld. Zoals in vraag 4 aangegeven is dit artikel van toepassing op pensioenfondsen die (nog) niet zijn ingevaren en/of vastgestelde uitkeringen blijven uitvoeren. Dit artikel is dus niet van toepassing in het geval van compensatie bij het invaren. Bij het invaren is de aanwending van vermogen wettelijk voorgeschreven, ook compensatie kan daar onder voorwaarden een onderdeel van zijn. Indien voor compensatie gekozen wordt, wordt deze verleend aan deelnemers. Het gaat hier dus niet om een terugstorting aan de werkgever in de zin van artikel 129 PW.
Kunt u bevestigen dat DNB het in het kader van haar toezichtbeleid zowel «niet onevenwichtig» als «niet maatschappelijk onbetamelijk»2 vindt, dat door het financieren van de compensatie uit de buffer feitelijk grotendeels toekomstig verschuldigde werkgeverbijdragen voor (gemiste) toekomstige pensioenopbouw voor actieve deelnemers eenmalig ten laste van bestaande pensioenaanspraken en -rechten van alle deelnemers en gepensioneerden van het fonds worden gebracht?
Zie de antwoorden op vragen 4 en 5. De aanwending van vermogen bij invaren is wettelijk voorgeschreven, het is dus geen beleidskeuze van DNB.
Volledigheidshalve wil ik hierbij nog opmerken dat financiering van compensatie niet alleen mogelijk is vanuit de buffer. Het compensatiedepot kan bij invaren initieel worden gevuld vanuit de buffer. Daarnaast is financiering van compensatie ook mogelijk vanuit premie. Compensatie kan zowel binnen als buiten de pensioenregeling plaatsvinden. Sociale partners bezien welke manier ze het meest evenwichtig vinden, rekening houdend met de belangen van alle generaties.
Kunt u bevestigen dat door «compensatie afschaffing doorsneesystematiek» wél een plaats te geven in artikel 150n Pw, maar «compensatie achterstallige indexatie» niet, de wetgever daarmee bewust de mogelijkheid biedt en de mening is toegedaan dat het aan sociale partners is om te bepalen of financiering van toekomstige pensioenopbouw qua vermogenstoedeling in de transitie voorrang krijgt op de financiering van voorwaardelijke achterstallige indexatierechten, die juist zorgvuldig geborgd waren in artikel 129 Pw?
Het verlenen van compensatie is niet wettelijk voorgeschreven. Het tweede pijlerpensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde waarover sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, mogen beslissen. Het is aan sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, om te besluiten of er compensatie geboden moet worden en zo ja voor wie deze bedoeld is. Dit alles binnen het raamwerk van de evenwichtigheid van het totaal van de pensioenafspraken. Als er gekozen wordt voor compensatie, zijn er wel verschillende wettelijke voorwaarden waaraan voldoen moet worden, bijvoorbeeld bij het in de vraag genoemde artikel over invaren. Ook kunnen sociale partners kiezen om achterstallige indexatie te compenseren. Het is aan sociale partners of deze vorm van compensatie voorrang krijgt of niet, dat is niet aan de wetgever.
Kunt u bevestigen dat Pw artikel 115c, lid 9, sub j, ofwel «Het bestuur heeft in ieder geval goedkeuring nodig van het belanghebbendenorgaan voor elk voorgenomen besluit met betrekking tot: (j) het terugstorten van premie, bedoeld in artikel 129», nog steeds van toepassing is?
Ja, dat artikel blijft van toepassing indien en voor zover relevant. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden binnen twee weken?
Voor het beantwoorden van deze vragen heb ik informatie opgevraagd bij externe partijen. Omdat deze benodigde informatie niet tijdig ontvangen was, heb ik een uitstelbrief naar Uw Kamer verzonden. De informatie is inmiddels ontvangen, bijgaand daarom nu de antwoorden op uw vragen.
De mogelijkheden voor aanvullende leveringen van luchtafweersystemen aan Oekraïne |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat tijdens het debat over de Buitengewone Europese Top op 16 april door meerdere Kamerleden werd opgeroepen de maximale pijngrens op te zoeken als het gaat om het leveren van meer Patriot-systemen aan Oekraïne?
Ja.
Op welke wijze zal Nederland gebruikmaken van de ruimte die door NAVO-chef Stoltenberg wordt geboden waardoor landen tijdelijk onder de NAVO-ondergrenzen voor de wapenvoorraden mogen komen?1
Nederland heeft het voortouw genomen om een internationale coalitie bijeen te brengen voor de levering van aanvullende Patriot capaciteit aan Oekraïne. Inmiddels zijn de benodigde onderdelen voor een volledig Patriotsysteem verzameld. Nederland stelt zelf drie lanceerinstallaties en een radar beschikbaar, de overige benodigde kerncomponenten worden door een bondgenoot geleverd. De uitspraken van SG NAVO onderstreept de urgente Oekraïense behoefte aan luchtverdedigingssystemen en munitie en de prioriteit die steun aan Oekraïne heeft: «Ik heb duidelijk aangegeven dat, als het niet behalen van de capaciteitsdoelstellingen de enige manier is om Oekraïne te ondersteunen, dit het juiste is om te doen. [..] Dit onderstreept het belang van verhoging van productie omdat de voorraden ook weer aangevuld moeten worden.»2. Ik beaam de boodschap van de SG NAVO en benadruk dat het essentieel is om op korte termijn de aanvulling van voorraden verder te intensiveren.
Verder draagt Nederland € 150 miljoen bij aan het Duitse Immediate Action on Air Defense initiatief en € 60 miljoen ten behoeve van korte afstand luchtverdediging. Nederland heeft eerder twee Patriot-lanceerinrichtingen geleverd. Ook heeft Nederland verschillende type raketten, mobiele luchtdoelkanonnen, Stingerraketten en radars geleverd. Via de levering van F-16’s, als co-lead van de Air Force Capabilty Coalition, en als lid van de Integrated Air and Missile Defence (IAMD) Capability Coalition draagt Nederland bij aan de ontwikkeling van de huidige en toekomstige Oekraïense geïntegreerde luchtverdediging. Nederland spoort bondgenoten en internationale partners actief aan dit ook te doen.
De situatie in Oekraïne laat duidelijk het belang van een sterke Europese luchtverdediging en defensie industrie zien. Daarom onderzoekt Nederland hoe meer militaire goederen in Nederland en Europa geproduceerd kunnen worden. Conform de oproep van de SG NAVO zet Nederland zich actief in voor de uitbreiding van de bestaande productiecapaciteit van onder andere Patriot-raketten. Deze inzet is in lijn met de motie van het Lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024). Zo heeft Nederland bijgedragen aan het tot stand komen van de vraagbundeling en Europese productie van Patriot-raketten.
Bent u bereid opnieuw te bezien wat we zo spoedig mogelijk aan Patriot-systemen kunnen leveren aan Oekraïne, nu deze ruimte om onder de NAVO-ondergrenzen voor de wapenvoorraden te komen is geboden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid zich in te zetten voor meer gezamenlijke oefeningen binnen de NAVO, zodat daarmee wellicht ook veel meer capaciteiten vrijgespeeld kunnen worden?
De Nederlandse krijgsmacht oefent reeds veelvuldig gezamenlijk in NAVO-verband. Het kabinet blijft zich hiervoor inzetten. Dit heeft tot op heden niet geleid tot het vrijspelen van capaciteiten.
Het optreden van de Atletiekunie na mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van een atleet |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wijze van optreden van de Atletiekunie na mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van een atleet?1 2
Ik heb kennisgenomen van de inhoud van de artikelen in dagblad Trouw.
Deelt u de mening dat slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag zich volledig vrij moeten kunnen voelen om bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR) een verklaring af te leggen, en dat het dus zeer onwenselijk is als zij dat niet doen uit angst dat zij dan niet meer geselecteerd worden?
Een slachtoffer kan op meerdere plekken in de sport terecht om melding te maken van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit kan bij de sportbond, bij het Centrum Veilige Sport Nederland en dit kan ook bij het ISR of bij de politie. De sportsector biedt bewust meerdere mogelijkheden aan om melding te maken, zodat slachtoffers zelf kunnen kiezen bij welke instantie ze dit prettig vinden. Het is belangrijk dat daar een brede afweging plaatsvindt in oplossingsmogelijkheden waarbij een tuchtrechtelijke procedure één van de opties is. Het ISR is het onafhankelijk instituut voor tuchtrechtspraak, waarbij een sporter het vrij staat om een verklaring af te leggen. De sportsector heeft, via CVSN en sportbonden, campagnes gevoerd om sporters juist aan te zetten te praten als hen iets overkomen is en melding te doen.
Kunt u onderbouwd aangeven of de Atletiekunie volgens u in deze zaak wel of niet volgens de regels en richtlijnen binnen het tuchtrecht van de sport heeft gehandeld?
Dit betreft een lopende zaak in onderzoek bij het ISR en daar kan ik als Minister geen mededeling of een uitspraak over doen.
Klopt het dat er inmiddels onderzoek naar deze zaak wordt gedaan door het ISR? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervan de stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de Atletiekunie degene is geweest die de melding bij het ISR heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat uit de definities die het ISR hanteert blijkt dat seksuele intimidatie een verboden gedraging is en dat daaronder ook ongewenst gedrag valt dat als gevolg heeft dat iemand in z’n waardigheid wordt aangetast, in het bijzonder wanneer «een vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd»? Hoe beoordeelt u in dit licht deze zaak of dit wel of niet een privézaak betreft?3
In het tuchtrechtreglement van de sport staat gedefinieerd wat ongewenst gedrag inhoudt. Het is voorbehouden aan de onafhankelijke tuchtcommissie om daarover te oordelen.
Wanneer informeert u de Kamer over de voortgang van de professionalisering van het ISR, zoals aangekondigd in de voortgangsrapportage Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld?4
In de Voortgangsbrief over «sport en bewegen», die ik u voor de zomer zal sturen, ga ik in op de voortgang van de professionalisering van het ISR.
Het vernielen van een unieke archeologische vindplaats in de gemeente Emmen |
|
Sandra Beckerman |
|
Gräper-van Koolwijk |
|
Kent u het bericht «Unieke archeologische vindplaats vernietigd door bouw distributiecentrum»?1
Ja
Deelt u de mening dat het uiterst afkeuringswaardig is dat de gemeente Emmen -bewust- heeft gekozen voor de vernieling van een unieke archeologische vindplaats door de bouw van een distributiecentrum?
Ja. Het is duidelijk dat de gemeente Emmen fouten heeft gemaakt bij de verkoop van de grond en bij het nemen van het besluit op de omgevingsvergunning. De gemeente was op de hoogte van de potentieel zeer hoge archeologische waarde van het terrein, maar koos er voor om geen voorwaarden te stellen gericht op de bescherming van archeologische vondsten en sporen. Ik heb deze zaak zeer serieus genomen en me – via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) – tot het uiterste ingespannen om te voorkomen dat deze vindplaats zou verdwijnen.
Omdat het terrein niet van rijkswege was beschermd had de RCE geen formele rol bij vergunningverlening of advisering. De RCE was dan ook niet betrokken bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning, die reeds was afgegeven toen men voor het eerst van deze casus hoorde. Desondanks heeft de RCE diverse gesprekken gevoerd met de gemeente en de ontwikkelaar. Daarbij werd getracht om – vanwege de veelbelovende resultaten van het inventariserend archeologisch vooronderzoek – nader onderzoek te laten plaatsvinden, zoals een opgraving. Toen dit niet kansrijk bleek, is onderzocht of het terrein kon worden aangewezen als rijksmonument. In weerwil van gemaakt afspraken, werd het terrein in de tussentijd toch vergraven.
De RCE heeft vervolgens (november 2023) aan de provincie Drenthe verzocht om interbestuurlijk toezicht toe te passen. Een dergelijk traject is inmiddels gestart. De provincie heeft contact gehad met de gemeente Emmen. Het is nog niet bekend of men naar aanleiding daarvan nadere stappen wil zetten. Ik heb de RCE verzocht om dit proces nauwlettend te volgen en hierover in gesprek te blijven met de provincie.
Welke stappen wilt u zetten richting de gemeente Emmen die bewust kozen voor het vernielen van een unieke archeologische vindplaats?
Het is aan de lokale democratie en het interbestuurlijk toezicht door de provincie om te bepalen welke conclusies worden getrokken uit deze casus en welke maatregelen daar bij kunnen horen.
Klopt het dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, na overleg met het ministerie, deze unieke vindplaats had willen aanwijzen als Rijksmonument? Het vernielen van Rijksmonumenten kan strafrechtelijk vervolgd worden als economisch delict, is deze mogelijkheid er nu ook? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u wel?
Het klopt dat de RCE heeft onderzocht of het terrein zou kunnen worden aangewezen als rijksmonument. Technisch was dit mogelijk, maar omdat korte tijd later bleek dat het gebied al was vergraven, heeft de aanwijzing niet plaatsgevonden. Hierdoor is er geen mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging op basis van de Erfgoedwet.
Er zijn ook geen andere mogelijkheden voor strafrechtelijke vervolging: een gemeente kan niet worden vervolgd om het niet volgen van het eigen beleid. De ontwikkelaar heeft – ten aanzien van de omgang met archeologische waarden – voldaan aan de vergunning die door de gemeente is afgegeven.
De enige mogelijkheid is het toepassen van interbestuurlijk toezicht door de provincie Drenthe. Een dergelijk traject is inmiddels gestart, zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het in het huidige archeologiebestel onvoldoende mogelijk is om in te grijpen wanneer een gemeente te weinig doet om haar wettelijke taken op het gebied van archeologie uit te voeren?
Over het algemeen functioneert het gedecentraliseerde archeologiestelsel goed, zoals ook de Raad voor Cultuur constateerde in het rapport Archeologie bij de tijd uit 2022. Wanneer een gemeente (bewust) haar wettelijke taken verzaakt, biedt het stelsel voldoende mogelijkheden om in te grijpen via het interbestuurlijk toezicht door de provincie.
Echter, hoe goed we alles ook regelen via wetgeving, beleid en stelsel, wanneer een gemeente hier niet naar handelt, delft het erfgoed het onderspit. Omdat voorkomen beter is dan genezen, werk ik aan bewustwording, kennisvergroting en structurele versterking van de taakuitvoering op het gebied van erfgoed bij gemeenten en provincies. Samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG), ben ik hiervoor het programma Erfgoed & Overheid gestart, waarover ik uw Kamer informeerde in mijn beleidsreactie op de beleidsdoorlichting erfgoed2.
Dit programma richt zich op het versterken van de capaciteit, kennis en competenties bij provincies en gemeenten voor de uitvoering van erfgoedtaken. Op dit moment organiseer ik in elke provincie een bijeenkomst, waar ik in gesprek ga met de gemeenten over waar ze tegenaanlopen in de dagelijkse praktijk. Zo zien we waar we nu staan. Daarnaast stel ik een adviescommissie aan, die zich zal buigen over de normatieve vraag wat er qua mensen, middelen en processen nodig is voor gedegen erfgoedzorg.
Op deze manier krijgen gemeenten en provincies een handvat om te reflecteren op waar ze nu staan en waar ze naartoe willen. Vanuit het programma Erfgoed & Overheid worden vervolgens middelen beschikbaar gesteld voor maatwerkoplossingen, zoals cofinanciering van een regio-archeoloog. Hiervoor is structureel € 3 miljoen per jaar beschikbaar.
Herkent u dat de monitor van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed laat zien dat een groot aantal gemeenten slechts met moeite in de basis in goed archeologiebeleid weet te voorzien?
Ik herken dat er verbetering mogelijk is bij de uitvoering van erfgoedtaken bij gemeente. Daarom ben ik, samen met IPO en VNG, het programma Erfgoed & Overheid gestart. Binnen dit programma is structureel € 3 miljoen beschikbaar voor maatwerkoplossingen waarmee gemeenten hun taken op het gebied van archeologisch erfgoed een impuls kunnen geven.
Herkent u voorts dat het, 17 jaar na de wettelijke decentralisatie, pijnlijk is dat 130 gemeenten geen gemeente- of regioarcheoloog hebben?
De gemeente vervult een sleutelrol binnen de zorg voor archeologie. Om dit goed te kunnen doen, is inhoudelijke expertise van groot belang. Men kan hier op verschillende manieren over beschikken. Een gemeente kan een eigen archeoloog in dienst hebben, gebruik maken van de inzet van een regioarcheoloog, of bijvoorbeeld expertise inhuren via een (vast) adviesbureau. Het is niet per definitie zo dat gemeenten die geen eigen archeologische kennis hebben, hun taken niet goed kunnen vervullen.
Het is aan de provincies om er – via het interbestuurlijk toezicht – op toe te zien dat gemeenten hun taken op het gebied van archeologie goed uitvoeren, in welke vorm dan ook.
Welke stappen wilt u zetten om de kwaliteit van archeologie bij gemeenten te verhogen? Wilt u alsnog de aanbevelingen van de Raad voor Cultuur voor de versterking van de inhoudelijke rol van gemeenten opvolgen?2
In de beleidsreactie4 op het rapport Archeologie bij de Tijd van de Raad voor Cultuur, is aangegeven hoe wordt omgegaan met de aanbevelingen van de Raad. Het belang van voldoende capaciteit en deskundigheid op het gebied van archeologie bij gemeenten wordt daarbij erkend. Via het programma Erfgoed & Overheid ondersteun ik gemeenten bij het structureel verbeteren van de uitvoering van hun erfgoedtaken, zie ook het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat in het huidige archeologiebestel het (interbestuurlijk) toezicht onvoldoende is uitgewerkt, wat ingrijpen wanneer gemeenten hun taak niet goed uitvoeren, vrijwel niet mogelijk is?
In 2020 constateerde de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed (IOE) onvolkomenheden in de uitvoering van het interbestuurlijk toezicht door provincies.6 Hierop hebben provincies, gemeenten en de Ministeries van OCW en BZK zich gezamenlijk gebogen over een gemeenschappelijk toezichtkader voor erfgoed. In 2023 is vanuit deze groep een actieplan opgeleverd, met daarin een voorstel voor een nieuwe manier van werken.7 Ik heb de financiële middelen die daarvoor nodig zijn ter beschikking gesteld.
De voorgestelde verbeteringen gaan uit van gemeenschappelijke uitgangspunten voor een basis toezichtvariant. Elke provincie kan daar bovenop maatwerk toepassen, gericht op de lokale omstandigheden. Het betreft een data-gedreven aanpak, waarmee kan worden bepaald welke gemeenten (extra) aandacht behoeven. Ik vertrouw erop dat dit het toezicht op de uitvoering van taken op het gebied van archeologie (en van erfgoed in den brede) zal versterken en blijf hierover in gesprek met het IPO.
Herkent u dat de Raad voor Cultuur reeds gewaarschuwd heeft dat het huidige interbestuurlijke toezicht «geen mogelijkheid voor effectieve sturing of controle op minimale kwaliteit» biedt?3
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid alsnog de aanbevelingen van de Raad voor Cultuur voor het versterken van het toezicht op de kwaliteit van archeologie bij gemeenten op te volgen? Zo nee, welke maatregelen wilt u wel nemen?
Zie antwoord vraag 9.
Moeten de taken van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed uitgebreid worden om tot een beter archeologisch bestel te komen?
Ik onderschrijf de conclusie uit de beleidsdoorlichting van het archeologisch bestel dat het huidige systeem in de basis functioneert. De diverse bestuurslagen hebben verschillende taken en verantwoordelijkheden binnen dit bestel. De rol van gemeenten en provincies is daarbij van grote waarde, omdat zij meer zicht hebben op wat er lokaal speelt dan het rijk en daarmee dus dichter op het erfgoed zitten. Het ligt dan ook niet voor de hand om het takenpakket van de RCE zodanig uit te breiden dat de autonomie van de andere overheidslagen wordt ingeperkt.
Om tot een beter archeologisch bestel te komen zet ik in op structurele versterking van de uitvoering van de wettelijke taken bij gemeenten en provincies via het programma Erfgoed & Overheid. Daarbij is ook aandacht voor de samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over cultuur?
Ja
Het vervangen en vervolgen van UNRWA. |
|
Dennis Ram (PVV) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat minimaal 17% van de medewerkers van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) in Gaza actief was voor Hamas?1 2
De berichten hierover zijn mij bekend.
Deelt u de overtuiging dat UNRWA tot op het bot corrupt is en derhalve in geen enkele vorm van steun mag ontvangen van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Graag verwijs ik naar de Kamerbrief over UNRWA d.d. 26 april 20243.
Bestaan er juridische mogelijkheden, zowel nationaal als internationaal, om UNRWA aan te klagen of te verbieden vanwege;
UNRWA is in 1949 opgericht door de AVVN met een mandaat ten behoeve van basisdienstverlening aan Palestijnen in afwachting van een duurzame tweestatenoplossing. UNRWA geniet als suborgaan van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) immuniteit voor rechtsvervolging. Alleen de VN kan deze immuniteit opheffen of werkzaamheden opschorten. Een dergelijke besluit ligt niet in de reden gezien de brede steun voor het UNRWA mandaat en de cruciale en stabiliserende rol die de organisatie speelt in de hele regio.
Bent u op de hoogte van de activiteiten van de Israëlische organisatie Coordinator of Government Activities in the Territories (COGAT), die dagelijks honderden vrachtwagens met voedsel en humanitaire hulp Gaza binnenbrengt?3
Ja.
Is het beeld dat de media schetsen van een hongersnood nog wel correct, gezien de enorme inspanningen die Israël dagelijks levert via COGAT om hulpgoederen te leveren? Zo nee, waarom niet?
Ja. De media berichten over de uiterst zorgwekkende voedselzekerheidssituatie in Gaza zijn nog actueel. Vertrouwde, professionele organisaties aanwezig in Gaza bevestigen deze zorgelijke situatie. De Integrated Food Security Phase Classification (IPC) – de internationale waakhond voor voedselzekerheid – publiceerde op 18 maart jl. een rapport waaruit blijkt dat circa 1,1 miljoen Gazanen in de periode tot half juli te maken krijgt met wat IPC duidt als «catastrofale honger».
Deelt u de mening dat de humanitaire taken van UNRWA in Gaza overgenomen kunnen worden door COGAT en het World Food Program (WFP), aangezien nu slechts 38% van de hulpverlening door UNRWA wordt verzorgd?4 Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ook kenbaar gemaakt in de Kamerbrief over UNRWA d.d. 26 april 2024 is er in deze fase van het conflict geen alternatief voor het werk en de infrastructuur van UNRWA in Gaza. Dit bevestigen andere organisaties, zoals het World Food Programme en het Rode Kruis.
Tegelijkertijd wil het kabinet zich sterk maken voor het vergroten van de rol van andere organisaties ten behoeve van de diversificatie van de humanitaire hulp en het verlichten van de hoge noden die Gaza momenteel kent. De grote mate van afhankelijkheid van UNRWA maakt het humanitaire systeem in Gaza kwetsbaar.
Het artikel 'Veel woningen met (te) weinig bewoners: corporaties willen vaker huizen delen' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de mening dat woningdelen de snelste, meest duurzame en goedkoopste manier is om mensen die nu nog geen eigen plek hebben te huisvesten? Indien niet, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat woningdelen een snelle, duurzame en goedkope manier is om mensen woonruimte te bieden. Woningdelen is echter niet de oplossing voor alle huishoudens en doelgroepen die geen huis hebben. Vaak is woningdelen geschikt voor een bepaalde periode of levensfase (bijvoorbeeld jong volwassenen) en eerder voor alleenstaanden dan voor stellen of gezinnen.
Herkent u het percentage van 61% als het gaat om mensen die in een onderbewoond huis wonen?
Dit heeft te maken met het begrip van onderbewoning zoals Eurostat dat hanteert. Eurostat gaat er namelijk vanuit dat een huis een slaapkamer heeft voor ieder koppel en iedere volwassen alleenstaande, maar ook voor iedere twee kinderen van onder de 12 of tussen de 12 en 17 van hetzelfde geslacht. In Nederland kennen wij over het algemeen de traditie dat aan kinderen een eigen slaapkamer wordt gegeven indien hier mogelijkheid toe is. In vergelijking met de andere EU-landen zien we dat Nederlanders bijna bovenaan staan als het gaat om onderbewoning. Hier kunnen verschillende factoren op van invloed zijn, zoals het klimaat (we zitten relatief vaak binnen) en het welvaartsniveau in Nederland. De suggestie dat 61% van de mensen dus echt een kamer over zou hebben, daar sluit ik mij niet bij aan.
Is het op dit moment mogelijk voor corporaties om eisen te stellen aan de bezettingsnorm van een woning bij nieuwe verhuur?
Bij toewijzing van een woning door een woningcorporatie wordt gekeken naar wat een passende woning is voor de bestaande gezinsgrootte. Hierbij houdt de woningcorporatie rekening met de huishoudsamenstelling op het moment van de ingangsdatum van het huurcontract, zodat gezinswoningen aan meerpersoonshuishoudens worden toegewezen en kleinere appartementen aan alleenstaanden. Wat precies onder passend wordt verstaan, beslist de woningcorporatie en/of de gemeente. Vaak gaat eventuele onderbewoning pas in de toekomst spelen nadat het gezin in grootte is afgenomen. Dit is niet te voorkomen of te verhelpen. Wel is het van belang dat woningcorporaties met de huurders meedenken wanneer dit voorkomt en zich inzetten om het beter benutten van de bestaande voorraad, maar ook doorstroming naar een kleinere woning, te bevorderen.
Als dit niet kan, wat zijn dat belemmeringen en hoe kunnen die in de woningtoewijzing weggenomen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u dat 51% van de 2,1 miljoen sociale huurwoningen verhuurd worden aan eenpersoonshuishoudens?
Ja, dit cijfer herken ik. Uit de Lokale Monitor Wonen van het CBS en WSW (bewerking ABF Research) blijkt dat 1.095.775 van de 2.140.040 corporatiewoningen momenteel wordt verhuurd aan een eenpersoonshuishouden. Dit komt neer op ongeveer 51%.
Kan u aangeven wat de potentie is van woningdelen?
Ik werk aan een bredere verkenning van woningdelen. Op dit moment brengen we onder andere in beeld wat de potentie van woningdelen is. In het derde kwartaal van dit jaar verwacht ik dit in beeld te hebben en zal ik dit met uw kamer delen.
Kan u aangeven welke overwegingen alleenstaande woningzoekenden maken als zij kiezen voor woningdelen?
Mij is niet op basis van onderzoek bekend welke overwegingen alleenstaande woningzoekenden maken als zij kiezen voor woningdelen. Ik kan mij daarbij voorstellen dat de volgende zaken een rol kunnen spelen: de noodzaak voor het spoedig vinden van een woning op de huidige krappe woningmarkt, de mogelijkheid om bij woningdelen de financiële lasten te kunnen verdelen en de mate waarin men samenwonen met één of meerdere huisgenoten aantrekkelijk vindt. In de genoemde bredere verkenning zal onder meer aandacht besteed worden aan de financiële gevolgen van woningdelen wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een bijstandsinkomen of AOW.
Ervaren alleenstaande AOW’ers belemmeringen van de kostendelersnorm bij de overweging om een woning te delen of samen te wonen?
Als een alleenstaande AOW-er een woning deelt met een andere persoon dan krijgt hij of zij – een lagere – AOW voor samenwonenden. Dat kan een belemmering vormen voor de overweging te gaan samenwonen. Dit staat los van de kostendelersnorm. De kostendelersnorm speelt alleen bij een bijstandsuitkering.
Ervaren alleenstaanden met een uitkering belemmeringen van de kostendelersnom bij de overweging om een woning te delen of samen te wonen?
Als een alleenstaande met een bijstandsuitkering een woning deelt met een andere persoon van 27 jaar of ouder, krijgt hij of zij te maken met de kostendelersnorm. Dat kan een belemmering zijn voor het samenwonen.
Hoeveel alleenstaanden zoeken een sociale huurwoning?
Ik heb geen exacte cijfers bij het aantal alleenstaanden dat momenteel op zoek is naar een sociale huurwoning, ik kan slechts een inschatting maken. Er is geen reden om gegevens over de huishoudsamenstelling al bij het inschrijven voor een sociale huurwoning te verkrijgen; dit is pas van belang bij de toewijzing.
Naar schatting staan momenteel 450.000 mensen ingeschreven voor een corporatiewoning, waarvan 100.000 mensen op dit moment actief op zoek zijn naar zo’n woning. Tegelijkertijd is de inschatting naar aanleiding van de Primos rapportage2 dat de woningzoekende vaak relatief jong en alleenstaand is: 80% van de woningzoekenden in het statistisch woningtekort is alleenstaand. Als we deze cijfers samennemen, staan er naar schatting zo’n 360.000 alleenstaanden ingeschreven en ongeveer 80.000 alleenstaanden zijn hiervan actief op zoek.
Uit de inschatting blijkt ook dat de woningzoekende vaak relatief jong is. Hiermee kan dus voorzichtig worden gesteld dat het aantal personen met een AOW-uitkering relatief laag zal zijn. Echter, hier kunnen verder geen uitspraken over worden gedaan. De woningcorporaties hebben – ook bij toewijzing – geen inzage in waar iemands inkomen vandaan komt, alleen in de hoogte van dit inkomen. Uitspraken over aantallen personen met een AOW- of bijstandsuitkering binnen de groep woningzoekenden kan ik daarom niet doen.
Hoeveel van deze alleenstaanden hebben een AOW-uitkering?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel van deze alleenstaanden hebben een bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke manier speelt u in op deze overwegingen?
In de bredere verkenning die ik uitvoer van wat er mogelijk is om woningdelen te stimuleren, breng ik in beeld wat de potentie van woningdelen is, welke (financiële) belemmeringen spelen en wat de wenselijkheden en mogelijkheden zijn om deze weg te nemen. In het derde kwartaal van dit jaar zal ik u daarover informeren.
Overigens zijn sommige regels ook goed te verdedigen: als je samen één huishouden vormt, kan je veel vaste lasten ook samen delen. De huurtoeslag is bijv. daarom afgestemd op degenen die op hetzelfde adres staan ingeschreven en de huurlasten kunnen delen.
Indien u hier geen zicht op heeft, bent u bereid een diepteanalyse uit te laten voeren naar specifieke beweegredenen van alleenstaanden die een sociale huurwoning zoeken?
Afhankelijk van de uitkomsten van de verkenning woningdelen, zal ik afwegen of het nodig is om deze diepteanalyse uit te voeren.
Herkent u dat van de sociale huurwoningen die vrij komen 70,5% verhuurd worden aan een alleenstaande terwijl de woning ook aan meerdere alleenstaanden of aan een meerpersoonshuishouden zou kunnen worden verhuurd?
Ik heb geen zicht op deze cijfers. Bij corporatiewoningen wordt door de woningcorporatie gekeken naar welke woning passend is bij het inkomen en de huishoudgrootte van de huurder(s). Desondanks komt het voor dat woningen die ook aan meerdere alleenstaanden zouden kunnen worden verhuurd, aan een alleenstaande ingeschrevene worden verhuurd. Daarom ben ik bezig met het onderzoeken naar de mogelijkheden van woningdelen en andere constructies binnen het beter benutten van de bestaande woningvoorraad. Hier komen zowel kansen als knelpunten uit naar voren. De knelpunten moeten we waar nodig wegnemen, omdat het beter benutten een snelle en efficiënte manier is om bij te dragen aan het tegengaan van het woningtekort.
Op welke manier(en) kunnen woonruimteverdelingssystemen aangewend worden om meerdere alleenstaanden te selecteren en te huisvesten in een corporatiewoning die hier groot genoeg voor is?
Dit is niet standaard opgenomen in woonruimteverdeelsystemen. Corporaties kunnen, als ze dat willen, zelf methodes bedenken waardoor er alleen gereageerd kan worden door woningdelers die gezamenlijk op de wachtlijst staan. Ik heb vernomen dat er ook woningcorporaties zijn die via het woonruimteverdeelsysteem een woning aanbieden met de vereiste dat de gekozen toekomstige huurder hier zelf iemand (die ook staat ingeschreven in het systeem) bij zoekt. Op deze manier kan de woning worden gedeeld tussen twee bekenden. De ervaring van corporaties leert dat woningdelen tussen bekenden vaak een duurzame oplossing is; twee onbekenden bij elkaar in een woning zetten werkt niet altijd goed.
Herkent u de stelling dat het beroep op de huurtoeslag daalt als er meer woningen gedeeld worden?
De huurtoeslag is afgestemd op de financiële draagkracht van degenen die op een adres staan ingeschreven en de huurlasten kunnen delen. Het delen van woningen door meerdere alleenstaanden zal in het algemeen tot gevolg hebben dat het beroep op de huurtoeslag daalt.
Wat zou (geduid in een bandbreedte) de ordegrootte zijn van het bedrag dat hiermee op de huurtoeslag bespaard zou kunnen worden uitgaande van enkele scenario’s: maximaal benutten kansen voor woningdelen, minimaal scenario en iets daartussen?
De vraag naar de grootte van het bedrag dat op de huurtoeslag zou kunnen worden bespaard is afhankelijk van de aannames die men hieraan ten grondslag neemt, zoals het aantal sociale huurwoningen dat voor woningdelen in aanmerking zou kunnen komen. In antwoord 16 is aangegeven dat ik geen zicht heb op deze cijfers. Daarom kan ik geen bedrag geven voor de mogelijke besparing op de huurtoeslag.
Herkent u de rekensom uit het artikel dat het om een besparing van € 600 miljoen zou gaan na tien jaar?
De voorbeeldberekening van het huurtoeslagbedrag voor specifieke huishoudens is correct. De berekening van de potentiële besparing op de huurtoeslag die hieruit volgt, is afhankelijk van de aannames die hieraan ten grondslag liggen.
Op welke manier gaat u in uw aanpak Woningdelen om met de belemmeringen en kansen die u zelf heeft gedetecteerd of die door dit artikel worden aangereikt?
Zoals bij antwoord 7 en 14 aangegeven werk ik op dit moment aan een brede verkenning. Pas als die verkenning is afgerond kan ik antwoord geven op uw vraag.
Kan u deze vragen binnen drie weken per stuk beantwoorden?
In verband met de nodige afstemming is er een uitstelbericht verzonden. Waar dit de leesbaarheid ten goede kwam, heb ik vragen geclusterd beantwoord.
Het bericht dat honderden sportclubs niet meer kunnen verduurzamen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Michiel van Nispen , Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de eerder gestelde vragen van het lid Van Dijk (CDA) van 21 maart jl. over het bericht dat het budget voor de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) voor dit jaar al bijna op is en de vragen van het lid Mohandis (GL-PvdA) van 11 maart 2024 over de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties?1 2
Ja.
Deelt u met ons het belang dat sporten voor iedereen financieel toegankelijk moet zijn en blijven? Erkent u daarbij dat voor veel sportverenigingen verduurzaming van de sportaccommodatie cruciaal is bij het betaalbaar houden van contributies?
Ik deel het belang dat sporten financieel toegankelijk moet zijn en blijven. Ik realiseer me dat een subsidie vanuit de BOSA-regeling voor veel amateursportverenigingen een belangrijke voorwaarde is voor investeringen in (verduurzaming van) hun accommodaties en de aanschaf van sportmaterialen.
De financiële weerbaarheid van sportverenigingen hangt niet alleen af van de BOSA, maar heeft ook te maken met uitdagingen zoals dalende ledenaantallen, dalende inkomsten en een dalend aantal vrijwilligers. Ik neem deze zorgen van amateursportverenigingen serieus en houd vinger aan de pols door onder andere een onderzoek van het Mulier Instituut naar de financiële weerbaarheid van amateursportverenigingen en de contributiemonitor, waarin de ontwikkeling van de contributies bij verschillende sporttakken in beeld wordt gebracht.
Deelt u met ons dat zo spoedig mogelijke verduurzaming van maatschappelijk vastgoed, waaronder sportaccommodaties, bijdraagt aan de noodzakelijke verduurzamingsopgave?
Ik deel de opvatting dat een snelle verduurzaming van de sportsector in het belang is van zowel de financiële weerbaarheid en toekomstbestendigheid van sportverenigingen als in het kader van de bredere klimaatopgave waar we voor staan.
Klopt het dat inmiddels de subsidieregeling BOSA voor het gehele jaar 2024 volledig is uitgeput?3
Het aantal aanvragen in 2024 en de gemiddelde hoogte van de aanvragen per aanvraag uit 2024 bij de BOSA-regeling ligt fors hoger dan eerdere jaren. Het aantal aanvragen en de reeds toegekende aanvragen overstijgen inmiddels de € 79 miljoen die aanvankelijk beschikbaar was voor de BOSA-regeling.
Initieel budgetplafond BOSA regeling 2024
79.000
Totaal aangevraagde subsidie
125.000
Begrijpt u de ergernis bij sportbestuurders en -vrijwilligers die maanden aan verduurzamingsplannen hebben gewerkt, offertes hebben opgevraagd, algemene ledenvergaderingen hebben overtuigd, financieringen rond hebben moeten krijgen, maar dat als nu het puntje bij paaltje komt, de overheid het laat afweten?
Ik realiseer me dat een subsidie vanuit de BOSA-regeling voor veel amateursportverenigingen een belangrijke voorwaarde is voor investeringen in hun accommodaties en de aanschaf van sportmaterialen. Vanwege de snelle overvraging heb ik daarom verkend of, hoe en wanneer het mogelijk is om het subsidieplafond voor 2024 te verhogen. Als gevolg van de demissionaire status was dit een complexe opgave. Deze verkenning heeft geleid tot twee maatregelen.
Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief over de stand van zaken BOSA-regeling 2024 en ontzorgingstrajecten.
Allereerst is in de Voorjaarsnota 2024 een kasschuif opgenomen voor het naar voren halen van middelen voor de BOSA. In totaal wordt € 22,5 miljoen uit de jaren 2025, 2026 en 2027 naar 2024 geschoven. Daarnaast zal middels een overheveling vanuit de Subsidieregeling Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (hierna: DUMAVA) € 10 miljoen toegevoegd worden aan het beschikbare budget voor de BOSA in het jaar 2024. De ophoging van € 10 miljoen moet nog budgettair verwerkt worden, wat plaatsvindt in de Suppletoire Begroting September 2024. Het subsidieplafond voor 2024 wordt daarmee in totaal verhoogd van € 79 miljoen naar € 111,5 miljoen. Dit betreft een budgettaire ophoging van lopend beleid.
Initieel budgetplafond BOSA regeling 2024
79.000
Kasschuif Voorjaarsnota 2024
22.500
Overheveling DUMAVA regeling
10.000
Zoals aangegeven in tabel 1 bedraagt de totaal aangevraagde subsidie in 2024 (d.d. 10 juni) € 125 miljoen. Het totaal beschikbare subsidiebedrag is € 111,5 miljoen. Dit betekent dat ook met de hierboven beschreven verhoging van het subsidieplafond helaas niet alle ingediende aanvragen in 2024 kunnen worden toegekend. Voor aanvragers die nog een aanvraag willen indienen is de kans op toekenning nagenoeg nihil. Daarom zal ik het aanvraagportaal sluiten per 1 augustus. Het is na de sluiting van het aanvraagportaal niet meer mogelijk om dit jaar een aanvraag in te dienen. Amateursportverenigingen kunnen vanaf 1 januari 2025 weer aanvragen indienen voor BOSA subsidie.
Het volgens het subsidieplafond beschikbare bedrag wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van complete aanvragen. Na overschrijding van het subsidieplafond kunnen er geen verleningen meer worden toegekend. Dit betekent dat aanvragen zullen worden afgewezen vanwege overschrijding van het subsidieplafond. In tegenstelling tot het jaar 2023 zullen aanvragen in 2024 die niet meer passen binnen het subsidiebudget van 2024 niet worden doorgeschoven naar 2025 en daarmee dus ook geen beroep doen op het budget van 2025. Hiermee wordt voorkomen dat aanvragen uit 2024 wederom een groot beroep doen op het budget van 2025.
Hoeveel sportverenigingen staan er volgens u klaar om te verduurzamen, maar staan door een ontoereikende BOSA in de wachtstand?
Het is nog niet mogelijk om aan te geven hoeveel aanvragen zullen worden afgewezen vanwege overschrijding van het subsidieplafond. De aanvragen worden behandeld op volgorde van binnenkomst. Nog niet alle aanvragen zijn behandeld. Overigens betreft niet elke aanvraag in 2024 een aanvraag met verduurzamingsmaatregelen.
Bent u bereid om bij de Voorjaarsnota 2024, naast het bedrag van circa 24 miljoen euro wat verre van toereikend is, extra budget vrij te maken voor de BOSA voor het jaar 2024, en hierbij samen met de Kamer dekking te zoeken?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen uiterlijk een week voor de behandeling van de Voorjaarsnota 2024 beantwoorden?
Het is vanwege de benodigde afstemming niet gelukt de vragen een week voor de behandeling van de Voorjaarsnota 2024 te beantwoorden.
De Tent of Nations in de buurt van Bethlehem |
|
Jan Paternotte (D66), Ruben Brekelmans (VVD), Kati Piri (PvdA), Caspar Veldkamp (NSC), Christine Teunissen (PvdD), Derk Boswijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de zorgelijke situatie rond de educatieve boerderij met het vredesproject «Tent of Nations» in Bethlehem?1 2
Ja.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer in het verleden vaker aandacht heeft gevraagd voor deze zaak?3 4
Ja.
Klopt het dat het Israëlische Hooggerechtshof in 2006 de uitspraak deed dat de familie Nassar hun herregistratie van het land kon gaan regelen? Klopt het tevens dat de familie Nassar aan alle vereisten hiervoor heeft voldaan, maar dat desondanks tot op de dag van vandaag procedures voortdurend vertraagd worden door de Israëlische autoriteiten?
Ja. Het klopt dat de herregistratiezaak van eigendom al jaren loopt. Volgens de familie Nassar en hun advocaat voldoen ze aan alle vereisten. Tot de dag van vandaag heeft dit nog niet tot erkenning geleid van het eigendom door de Israëlische autoriteiten.
Klopt het dat er juridisch gezien geen land mag worden ingenomen terwijl het herregistratieproces lopende is? Zo nee, waarom zou dat volgens u niet het geval zijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Indien juridisch gezien inderdaad geen land mag worden ingenomen, hoe oordeelt u dan over de aanleg van een weg en de voorbereidingen voor de aanleg van een tweede weg op het land van de familie Nassar? Deelt u de mening dat er direct gestopt moet worden met de aanleg van deze wegen? Zo nee, waarom niet?
Het humanitair oorlogsrecht verbiedt de confiscatie van privébezit in bezet gebied, tenzij de inbeslagname door dwingende militaire noodzaak wordt vereist. Daar is in dit geval geen sprake van. Ingebruikname van het land van de familie Nassar en aanleg van een weg zijn dan ook illegaal onder het internationaal recht en dienen direct te worden gestopt.
Klopt het dat de toegang tot de boerderij vanaf Road 60 naar Tent of Nations recent is afgesloten omdat het nu een «gesloten militair gebied» zou zijn? Zo ja, deelt u de mening dat de toegang tot de boerderij weer geopend zou moeten worden?
Navraag heeft geen bevestiging opgeleverd dat het officieel tot militair gebied is verklaard. Vanaf road 60 is de toegangsweg voor auto’s al enkele jaren afgesloten. Daar is recentelijk de versperring verhoogd waardoor de boerderij nu te voet ook moeilijk te bereiken is. Toegang tot de boerderij is nu beperkt tot één kant die alleen via een omweg te bereiken is.
Deelt u de mening dat er geen enkele rechtvaardiging is voor het belemmeren van de toegang tot het eigen land van de familie Nassar en/of het intimideren en het plegen van vernielingen op het land van de familie Nassar?
Ja, er lijkt in dit geval geen rechtvaardiging voor de belemmering van de toegang tot het land van de familie Nassar. Intimidatie en het plegen van vernielingen zijn in geen enkel geval gerechtvaardigd.
Bent u bereid bij de Israëlische autoriteiten om opheldering te vragen over deze zaak en dit terug te koppelen aan de Tweede Kamer?
De Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah vraagt, al dan niet samen met gelijkgezinde landen, regelmatig aandacht voor de situatie bij Tent of Nations.
De Israëlische autoriteiten (COGAT) meldden naar aanleiding van Nederlandse vragen te hebben geconstateerd dat er werkzaamheden op het gebied van Tent of Nations hebben plaatsgevonden en dat deze werkzaamheden niet in opdracht van het leger of de Israëlische autoriteiten plaatsvinden. Zij meldden dat het aanleggen van de weg niet is toegestaan en dat zij hierop zullen handhaven. Nederland zal hier op blijven aandringen. Het Israëlische Supreme Court heeft op 21 april jl. bevolen dat de staat tot nader order geen verandering in de staat van het land van Tent of Nations mag aanbrengen. Deze order ziet niet toe op veranderingen die om redenen van veiligheid of urgente gevechtsbelangen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid zich in te zetten voor een oplossing in deze zaak? Zo ja, op welke manier zult u dit doen?
Nederland zet zich actief in voor de problemen van Tent of Nations. Recentelijk nog organiseerde de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah een bezoek voor enkele EU-lidstaten aan de Tent of Nations en werd navraag gedaan bij COGAT over het al dan niet verklaren tot militair gebied. Nederland neemt bilateraal en in EU-verband altijd duidelijk stelling tegen landonteigening en het nederzettingenbeleid in de bezette Palestijnse Gebieden. Dit zal Nederland blijven doen. Daarnaast zet Nederland zich in EU-verband in voor het aannemen van sancties tegen gewelddadige kolonisten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat het moet stoppen.
In hoeverre acht u de betreffende kwestie typerend voor de situatie van Palestijnse boeren in (area C van) de Westelijke Jordaanoever en kunt u aangeven hoe deze zich heeft ontwikkeld sinds de terreurdaden door Hamas van 7 oktober jl.?
In veel opzichten is dit exemplarisch voor wat Palestijnse bewoners in area C meemaken. Palestijnse boeren in dit gebied worden al jaren bedreigd in hun activiteiten door Israël, bijvoorbeeld door landonteigening, het wijzigen van bestemmingsplannen of het verklaren van «staatsgrond». Organisaties als «Peace Now» en «B'Tselem» hebben uitgebreid gepubliceerd over de methoden die Israël gebruikt om controle te krijgen over land voor de bouw van illegale nederzettingen.
Het uitroepen van «staatsgrond» is een van de belangrijkste methoden waarmee Israël probeert controle te krijgen over land op de Westelijke Jordaanoever. Land dat is uitgeroepen tot staatsgrond wordt door Israël niet langer beschouwd als privébezit van Palestijnen. Israël verhuurt staatsgrond uitsluitend aan Israëliërs.
Volgens de organisatie Peace Now heeft Israël in 2024 de grootste hoeveelheid land ooit op de Westelijke Jordaanoever tot «staatsgrond» uitgeroepen. Dit lijkt te duiden op een toename sinds de terreurdaden van 7 oktober jl.