Het Q-koorts kompas en het advies van Brabantadvies |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Q-koortspatiënt na 2018 nog niet beter»1, het Q-koorts kompas2 en de waarschuwing van Brabantadvies over het verloren gaan van kennis en ervaring met betrekking tot Q-koorts?3
Ja.
Deelt u de mening dat patiënten met Q-koorts of een andere zoönose doelgerichte ondersteuning verdienen bij zowel hun gezondheidsproblemen als de problemen die zij in het dagelijks leven ervaren als gevolg van deze ziekte?
Deelt u de zorgen van Q-support dat «reguliere voorzieningen lang niet altijd de erkenning en herkenning bieden die Q-koortspatiënten nodig hebben»? Zo nee, waarom niet?
Welke actie gaat u ondernemen naar aanleiding van dit probleem, mede gezien uw eerdere uitspraak dat er voldoende reguliere voorzieningen voor Q-koortspatiënten zijn, en als dat niet het geval was u het graag zou horen?
Kunt u reageren op de verschillende lessen die Q-support trekt uit de Q-koortsepidemie? Bent u bereid actie te ondernemen naar aanleiding van deze lessen? Zo ja, welke actie? Zo nee, waarom niet?
Kunt u reageren op de adviezen van Brabantadvies, onder meer met betrekking tot het behoud van kennis en de ondersteuning van cliënten? Bent u bereid deze adviezen over te nemen en op te volgen? Zo ja, op welke wijze zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘Drenthe moet op zoek naar alternatieve locaties voor windmolens’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Drenthe moet op zoek naar alternatieve locaties voor windmolens?1
Ja.
Bent u bereid om te kijken naar de mogelijkheden om de zoekgebieden voor windenergie in Drenthe te verruimen? Zo nee, waarom niet en op welke manier wilt u dan uit de impasse komen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u?
In het Energieakkoord zijn afspraken gemaakt over het realiseren van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023. Onderdeel daarvan is de afspraak tussen het Rijk en de provincies om 6000MW windenergie op land te realiseren in 2020.
Voor het realiseren van de doelstelling voor windenergie op land heeft het kabinet de Structuurvisie Windenergie op land (SvWOL) vastgesteld, waarin na overleg met de provincies gebieden zijn aangewezen voor grootschalige windparken. De SvWOL, die is vastgesteld op 28 maart 2014, is het beleidskader voor windparken groter dan 100MW. Het gebied van windpark De Drentse Monden en Oostermoer is één van de gebieden die daarin is opgenomen.
In de afspraken over windenergie op land tussen het Rijk en de provincies heeft de provincie Drenthe zich gecommitteerd aan de realisatie van 285,5MW. In de provincie Drenthe is 135,5MW aan windenergie voorzien in de gemeenten Emmen en Coevorden. Het windpark De Drentse Monden en Oostermoer met een omvang van circa 150MW is voorzien in het Veenkoloniale gedeelte van de gemeenten Borger-Odoorn en Aa en Hunze.
Gelet op de gemaakte afspraken met de provincie Drenthe over windenergie op land in 2020 zie ik geen mogelijkheid om de zoekgebieden voor windenergie in de provincie Drenthe te verruimen.
Bent u bereid een constructief houding aan te nemen wanneer het Provinciebestuur met u om de tafel wil gaan zitten om samen naar verruiming van de zoekgebieden voor windenergie te kijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u samen met de Provincie hiermee aan de slag?
Het realiseren van 6000MW aan windenergie op land is vastgelegd in het Energieakkoord. Voor de afgesproken 285,5MW aan windenergie op land in 2020 in de provincie Drenthe zijn de gebieden vastgelegd. Het college van gedeputeerde staten van Drenthe heeft aangegeven uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken over windenergie op land. Daarnaast heb ik geen signaal van het college van gedeputeerde staten van Drenthe ontvangen om overleg te hebben om deze afspraken te wijzigen.
Weinig zinvolle taken voor de politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Agenten druk met stofzuigen in plaats van surveilleren»1 en «Politie moet stofzuigen in plaats van surveilleren, politiebond trekt aan de bel»?2
Ja.
Komt het voor dat politieagenten dienstauto’s schoonmaken, dienstauto’s naar de garage brengen voor reparatie of onderhoudsklusjes op het bureau doen? Zo ja, hoeveel tijd zijn politieagenten hier mee bezig en welke klussen betreft het? Zo nee, hoe verhoudt zich dat dan tot hetgeen in beide artikelen aan de orde wordt gesteld?
Met het in werking brengen van het inrichtingsplan van het Politiedienstencentrum (PDC) is gekozen voor een efficiëntere en flexibelere aanpak voor facilitair onderhoud en schoonmaak. Dit betekent dat de huismeesters er nog steeds zijn en centraal aangestuurd worden om op een eenduidige manier te werken. Inmiddels is deze werkwijze bij alle eenheden geïmplementeerd. De huismeesters werken gedeconcentreerd in de eenheden en ondersteunen daarbij alle collega’s en panden. De ondersteuning bestaat uit periodieke controles waarbij onderhoud aan panden en middelen wordt uitgevoerd. Medewerkers kunnen daarnaast melding doen van een storing of een verzoek tot onderhoud indienen, welke door een huismeester worden opgepakt. Ook buiten kantoortijden kan altijd melding worden gemaakt van werkzaamheden die niet kunnen wachten tot de volgende dag bij facilitair medewerkers die op basis van piket 24/7 uur bereikbaar zijn. Zij kunnen in dat geval gecontracteerde bedrijven opdracht geven tot het uitvoeren van de betreffende werkzaamheden.
Komt het voor dat vanwege het feit dat een auto met een kapotte ruitenwisser door een politieagent naar een garage moet worden gebracht, er spoedklussen blijven liggen? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Wanneer er kleine defecten aan de voertuigen worden geconstateerd is er te allen tijde de mogelijkheid om gebruik te maken van de zogenaamde quick-service. De reparatie wordt dan met voorrang door een garage uitgevoerd, waarna het voertuig direct weer beschikbaar is om de dienst voort te zetten. Spoedklussen die op het moment van reparatie door het betreffende voertuig niet afgehandeld kunnen worden, worden door de meldkamer over gezet naar een ander voertuig om de melding af te handelen.
Deelt u de mening dat politieagenten voor veiligheid moeten zorgen, criminaliteit moeten voorkomen en bestrijden, de openbare orde moeten bewaken, strafbare feiten moeten opsporen, hulp moeten verlenen bij nood en politietaken voor justitie moeten uitvoeren? Zo ja, waar in deze rij van kerntaken past het schoonmaken van de dienstauto? Zo ja, hoe gaat u er zo snel als mogelijk voor zorgen dat de politie zich alleen nog maar met die kerntaken gaat bezighouden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, die mening deel ik. Het eventueel schoonmaken/schoonhouden gaat qua tijdbeslag niet ten koste van de kerntaken.
Is de werkwijze waarbij de huismeesters niet langer op politiebureaus rondlopen maar via een intern systeem vanaf centrale punten moeten worden opgeroepen in meer of alle politieregio’s ingevoerd? Was dit bedoeld als een bezuinigingsmaatregel?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn u, behalve uit de regio van de afdeling Zeeland-West-Brabant, nog meer signalen bekend van politieagenten die onderhoudswerkzaamheden of andere klusjes moeten doen? Zo ja, welke signalen zijn dat? Zo nee, acht u het nodig om naar aanleiding van de signalen uit Zeeland-West-Brabant na te laten gaan of ook elders in Nederland politieagenten ander werk doen dan hun kerntaken uitvoeren?
Nee, er zijn mij geen signalen bekend. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoorden op bovenstaande vragen.
De Aanbesteding Fotografie in relatie tot de naleving van het clusterverbod |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de Aanbesteding Fotografie van uw ministerie?1
Ja
Is het waar dat uw ministerie de afgelopen jaren gewerkt heeft met ongeveer dertig zelfstandige freelancers?
Is het waar dat deze freelancers mee konden dingen naar opdrachten van alle ministeries?
Is het waar dat er nu gekozen wordt voor één bureau, dat het werk namens de ministeries en de overheidsdiensten (waaronder de Waterschappen, DUO en de Belastingdienst) zou moeten verdelen?
Zal het werk daardoor vanaf nu bij twee of drie grote bureaus terecht komen?
Is het waar dat hierdoor de kleinere ondernemers buitenspel komen te staan, dan wel dat zij een vergoeding moeten betalen voor herverdeeld werk, en dus een lagere vergoeding zullen krijgen?
Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat MKB’ers en ZZP’ers een eerlijke kans moeten krijgen om overheidsopdrachten binnen te halen?
Hoe verhoudt dit zich tot het clusterverbod van art. 1.5 van de Aanbestedingswet, dat zegt dat er niet onnodig geclusterd mag worden?
Is clusteren hier wel echt nodig, nu het tot nu nooit nodig bleek te zijn?
Hoe heeft u uw clusteractie gemotiveerd, zoals verplicht is gesteld in art. 1.5 van de Aanbestedingswet?
Kunt u aangeven hoe uw clusteractie zich verhoudt tot jurisprudentie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en uitspraken van de Commissie van Aanbestedingsexperts?2
De aangehaalde jurisprudentie en uitspraken van de Commissie van aanbestedingsexperts betreffen individuele gevallen waarin de samenvoeging van (ongelijksoortige) opdrachten en motivatie hiervoor ter discussie werd gesteld. Ik ben van mening dat bij de nog te publiceren aanbesteding fotografie geen sprake is van het onnodig samenvoegen van opdrachten.
Kunt u uw clusteractie zo spoedig mogelijk terugdraaien, en op deze manier een positief signaal afgeven aan ZZP’ers en MKB’ers in Nederland?
Promotiefraude aan de Tilburg University |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Argos over oud-decaan Arie de Ruijter die meer dan één miljoen euro aan budget van de Tilburg University heeft laten uitbetalen aan bedrijven van familieleden?1
Tilburg University heeft aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie tegen de oud-decaan vanwege verduistering en valsheid in geschrifte. Ik neem deze signalen dan ook zeer serieus. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) gevraagd om onderzoek te doen. De IvhO is het gesprek aangegaan met het College van Bestuur (CvB) van Tilburg University. Tijdens dit gesprek is gebleken dat het CvB naar aanleiding van de fraudezaak een aantal maatregelen heeft getroffen, waaronder een onderzoek door een extern recherchebureau alsmede de aanstelling van een externe commissie die de kwaliteit van de promoties heeft onderzocht. De IvhO heeft ook een gesprek gehad met deze externe commissie. De commissie heeft geconstateerd dat er geen wetenschappelijke fraude is aangetroffen rondom de promoties die zijn afgerond onder de betreffende promotor (zie antwoord op vraag 7).
Is het waar dat De Ruijter een overeenkomst had met de universiteit, waarbij hij per promotiebonus van 90.000 euro, ongeveer 30.000 euro uitkeerde aan bedrijven van familieleden voor begeleidingswerkzaamheden? Zo nee, hoe zat de afspraak dan wel in elkaar?
De IvhO heeft een gesprek gevoerd met het CvB van Tilburg University. Het CvB heeft gemeld dat er geen afspraak was tussen het CvB en de heer De Ruijter waarbij is afgesproken dat de heer De Ruijter bedragen uitkeerde aan bedrijven van familieleden. Elke faculteit heeft een eigen budget en de decaan had binnen bepaalde kaders de vrijheid om dat budget te besteden. Het CvB heeft aangegeven dat de interne controle rond het financieel proces niet goed heeft gewerkt. Het CvB heeft de kaders voor besteding van middelen inmiddels aangescherpt en er is een aantal beheersingsmaatregelen getroffen om de kans op herhaling zo klein mogelijk te maken. Tevens heeft Tilburg University aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Was deze afspraak volgens u geoorloofd of had dit geld binnen de universiteit besteed moeten worden? Indien de uitbesteding van de begeleidingswerkzaamheden wel was geoorloofd, waarom was er dan geen sprake van een openbare aanbesteding?
Zoals bij vraag twee vermeld, was er geen sprake van een afspraak. Uit het gesprek van de IvhO met het CvB is gebleken dat Tilburg University beschikt over regels voor openbare aanbesteding. De toenmalige decaan heeft deze regels niet nageleefd.
Hoe oordeelt u over de werkwijze van het College van Bestuur in deze kwestie? Had het bestuur deze afspraak omtrent begeleidingswerkzaamheden niet moeten afkeuren?
Uit het gesprek van de IvhO met het CvB blijkt dat het CvB niet op de hoogte was van het bestaan van deze afspraak tussen de heer De Ruijter en bedrijven van familieleden. Op de website van Tilburg University wordt vermeld dat Tilburg University de onregelmatigheden zelf heeft ontdekt en sindsdien grondig intern en extern onderzoek door een recherchebureau heeft laten verrichten naar de gang van zaken, waarbij gekeken is naar zowel de financiële achtergronden alsmede zaken rond wetenschappelijke integriteit. Het financiële onderzoek heeft ertoe geleid dat de universiteit op 15 april 2016 aangifte heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie. Inmiddels zijn de voormalige decaan en twee andere verdachten aangehouden door het Openbaar Ministerie. Onderzoek naar de wetenschappelijke integriteit heeft eind 2016 een rapport opgeleverd dat is opgesteld door een externe ad-hoc commissie van deskundigen (zie antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat het CvB van Tilburg University er alles aan doet om deze zaak correct af te handelen.
In hoeverre had het College van Bestuur er belang bij dat De Ruijter veel promoties afhandelde, aangezien er een promotiebonus van 90.000 euro tegenover stond?
In 2016 ontving iedere bekostigde universiteit ruim € 98.000 voor ieder proefschrift dat heeft geleid tot een promotie. Deze bijdrage is onderdeel van het onderzoekdeel wo van de rijksbijdrage voor universiteiten en vormde in 2016 op macroniveau ongeveer 25% van het onderzoekdeel wo. Door de gehanteerde werkwijze van de heer De Ruijter konden meer promoties worden verwerkt, wat leidde tot een hogere vergoeding in de rijksbijdrage. De promoties waren volgens de verklaring van de externe ad-hoc commissie van deskundigen echter van voldoende kwaliteit en dus is de rijksbijdrage niet onrechtmatig verstrekt.
Erkent u dat de promotiebonus een perverse prikkel bevat die blijkbaar zelfs tot een «promotiefraude» kan leiden? Wat gaat u hier tegen ondernemen?
In de Wetenschapsvisie 2025 heb ik aangekondigd dat de promotieparameter wordt afgetopt zodat er een eind komt aan het groeiend aandeel van deze parameter in de rijksbijdrage. Het doel hiervan is om meer transparantie en stabiliteit aan te brengen in het onderzoekdeel van de bekostiging. Er was geen sprake van een perverse prikkel, het wegnemen van een perverse prikkel was dan ook geen doel van deze maatregel. Vanaf 2017 heeft deze maatregel haar beslag gekregen door het aandeel van promoties en ontwerpercertificaten in het onderzoekdeel wo te maximeren op 20%. Dit betekent dat de vergoeding per promotie aanzienlijk wordt verlaagd tot circa € 80.000. Dit betekent ook dat de vergoeding per promotie, bij een stijging van het totaal aantal promoties, zal dalen. Overigens moeten promoties aan diverse wettelijke eisen voldoen, dus is het nooit zo geweest dat universiteiten ongelimiteerd promoties kunnen afgeven.
Zijn de promoties die onder leiding van De Ruijter tot stand zijn gekomen, van voldoende kwaliteit? Kan de Kamer het rapport ontvangen van de externe commissie die onderzoek heeft gedaan naar de wetenschappelijke integriteit?
Eind 2016 heeft een externe ad-hoc commissie van deskundigen een rapport naar de wetenschappelijke integriteit opgeleverd. Het rapport van de Commissie Hol is inmiddels gepubliceerd op de website van Tilburg University2. De commissie heeft geconstateerd dat er geen wetenschappelijke fraude is aangetroffen rondom de promoties die zijn afgerond onder de betreffende promotor. De commissie Hol ziet geen directe relatie tussen de financiële onregelmatigheden en de wetenschappelijke inhoud van de gerealiseerde promoties. De promotiecommissies zijn op correcte wijze ingesteld en er zijn geen aanwijzingen dat bij de beoordeling van proefschriften niet integer is gehandeld. De onderzochte proefschriften zijn van wisselend niveau, maar voldoen alle minstens aan de minimumeisen die de sector hanteert voor toelating tot de verdediging. De IvhO heeft een gesprek gevoerd met de commissie en geconstateerd dat de «checks & balances» rondom het inhoudelijke proces van de promoties op orde zijn.
Is het waar dat De Ruijter in ieder geval sinds 2013 meerdere functies bekleedde, waaronder decaan, lector aan de politie-academie en directeur van stichting NCDO? Kunt u een overzicht leveren van de betaalde functies die De Ruijter de afgelopen tien jaar heeft vervuld?2
Ik kan dit overzicht niet leveren. De heer De Ruijter heeft inderdaad de afgelopen jaren meerdere functies bekleed. Deze functies bij de Politieacademie en de NCDO vallen niet onder het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Jaarlijks wijst Tilburg University medewerkers op de noodzaak van het vragen van toestemming voor eventuele nevenwerkzaamheden. Tilburg University heeft geen formele toestemming verleend voor de genoemde functies.
Welk salaris ontving De Ruijter voor deze functies in totaal? Klopt het dat hij meerdere jaren meer verdiende dan de afgesproken normen (zoals de Balkenendenorm)? Gaat u het teveel betaalde salaris terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
De betreffende functionaris was bij Tilburg University werkzaam als hoogleraar en niet als topfunctionaris. Daarmee is de bezoldiging op grond van de WNT niet genormeerd en moet deze, alleen als de algemene WNT-norm wordt overschreden, openbaar worden gemaakt (op functienaam en niet op persoonsnaam). Uit informatie van Tilburg University leid ik af dat de WNT-norm voor deze specifieke functie niet is overschreden.
De voorgenomen zeer lage aanvliegroutes met veel geluidsoverlast in Overijssel naar vliegveld Lelystad |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitwerking van de aanvliegroutes door Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) naar de luchthaven Lelystad, zoals die is gedaan naar aanleiding van het besluit vaststelling luchthaven Lelystad en het advies van de Alderstafel Lelystad?1
Ja, ik ben bekend met de uitwerking van deze aanvliegroutes. Voor een goed begrip van mijn overige antwoorden licht ik graag kort het proces dat hieraan voorafgegaan is toe.
In 2014 heeft de Alderstafel Lelystad een unaniem advies uitgebracht over de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim3. Voor deze routes werden als uitgangspunten geformuleerd: het zo veel mogelijk vermijden van vliegen over woonkernen, een vlieghoogte van tenminste 6.000 voet boven «het oude land», en een vlieghoogte van tenminste 3.000 voet boven Natura 2000 gebieden. Aan deze uitgangspunten wordt in de uitwerking van de aanvliegroutes niet getornd; dit is ook bevestigd door de Alderstafel op 3 maart jl. In de adviezen van de Alderstafel is steeds aangegeven dat er één uitzondering is op het uitgangspunt dat boven «het oude land» niet lager dan 6.000 voet gevlogen wordt. Voor naderend verkeer vanuit het zuiden was al in 2014 de conclusie dat 6.000 voet niet overal realiseerbaar zou zijn vanwege het benodigde daalprofiel om de eindnadering naar de luchthaven veilig te kunnen uitvoeren.
De door de Alderstafel geadviseerde vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim vormden de basis voor het MER en het Luchthavenbesluit Lelystad 2015. Deze routes zijn inmiddels een gegeven. Aan de vaststelling van het Luchthavenbesluit zijn diverse druk bezochte informatiebijeenkomsten voor bestuurders en omwonenden in Flevoland, Overijssel en Gelderland voorafgegaan. De routes zijn publiek bekend gemaakt, o.a. via de website platformparticipatie.nl en via de site van de Alderstafel Lelystad. Ook zijn de documenten in voorhang aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden. Voorts heeft de Commissie voor de m.e.r. in september 2014 een positief advies uitgebracht over het MER, met de constatering dat alle voor de besluitvorming benodigde informatie over de milieueffecten beschikbaar was.
In het Luchthavenbesluit was ook de ligging van de naderingsroutes vanuit Overijssel opgenomen. Voor het deel van de nadering vanaf 3.000 voet tot aan de grond, geldt dat ook de hoogteprofielen hiervan deel uitmaakten. Dit deel van de route ligt ruim binnen het MER gebied (zie vraag 8).
Door LVNL en CLSK wordt nu gewerkt aan het ontwerpen van de aansluitingen van de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim op de «snelwegen» in het hogere luchtruim. Hierbij horen ook het ontwerp van de wachtgebieden bij Lemelerveld en Steenwijk, en het hoogteprofiel van de aanvliegroute vanaf het beginpunt op 6.000 voet bij Lemelerveld (zuid) dan wel Steenwijk (noord) tot aan 3.000 voet.
Kunt u de Kamer een kaart doen toekomen met de voorgestelde aanvliegroutes en wachtcirkels? Kunt u op die kaart de stukken waar vliegtuigen lager dan 2.000 meter (kunnen) vliegen, helder aangeven? Kunt u op die kaart de stukken waar vliegtuigen lager dan 1.000 meter (kunnen) vliegen, helder aangeven met een andere kleur?
De kaarten van de op basis van het Aldersadvies gekozen set van vertrek- en naderingsroutes, zoals opgenomen in het Luchthavenbesluit, zijn bijgevoegd in bijlage 2.
Zoals aangegeven bij vraag 1 maakten de routes tot 3.000 voet deel uit van het advies van de Alderstafel Lelystad, alsmede van het daarop volgende MER en het Luchthavenbesluit 2015. De inrichting van de wachtgebieden en de uitwerking van het hoogteprofiel van het gedeelte van de naderingsroutes tussen 6.000 en 3.000 voet maken deel uit van de lopende uitwerking van de aansluitingen op het hogere luchtruim. Daarbij geldt dat het naderend verkeer, conform het Aldersadvies, zo lang mogelijk op 6.000 voet blijft vliegen en zo laat mogelijk – binnen het MER gebied – daalt naar 3.000 voet. Voor de zuidoostelijke naderingsroute over Overijssel betekent dit, dat verkeer naar Lelystad boven Twente aanzienlijk hoger dan 6.000 voet het Nederlandse luchtruim binnenkomt, en vervolgens daalt om ter hoogte van het wachtgebied van Lemelerveld op 6.000 voet te vliegen. Boven centraal Overijssel wordt op 6.000 voet verder gevlogen, waarna pas nabij Zwolle de daling richting 3.000 voet wordt ingezet. Hetzelfde geldt voor de naderingsroute vanuit het noordoosten via Steenwijk. Slechts in uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld wanneer gelijktijdig vertrekkende en naderende vliegtuigen elkaar kruisen en uit elkaar gehouden moeten worden, kan een verkeersleider gedwongen worden van het standaardprofiel af te wijken. In dat geval kan een verkeersleider er voor kiezen om een vertrekkend vliegtuig (als het overige verkeer dat toelaat) sneller te laten klimmen, of is hij gedwongen om uit veiligheidsoogpunt een naderend toestel eerder te laten dalen.
Voor de beide wachtgebieden bij Lemelerveld en Steenwijk geldt, dat deze slechts in uitzonderlijke situaties gebruikt zullen worden. Alleen in geval van bijvoorbeeld een verstoring op de luchthaven Lelystad (bijvoorbeeld een toestel dat de landingsbaan blokkeert) kan het nodig zijn dat één vliegtuig in het wachtgebied één of meer rondes moet maken, alvorens door te kunnen vliegen. De hoogte waarop dit gebeurt is in principe altijd 6.000 voet. Dit zal echter slechts bij uitzondering nodig zijn. Ter vergelijking: rond de luchthavens Eelde, Beek en Eindhoven worden wachtgebieden gemiddeld niet meer dan eens per kwartaal gebruikt. De kans dat twee toestellen tegelijkertijd in hetzelfde wachtgebied opgevangen moeten worden, en waarbij er dan één lager dan 6.000 voet moet gaan vliegen, is nog veel kleiner.
Waren deze lage aanvliegroutes opgenomen in de plannen die in 2014 ter inzage gelegd zijn?2
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven zijn de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim, alsmede de ligging van de naderingroutes vanuit Overijssel onderdeel geweest van het reguliere consultatieproces.
Kunt u op een aparte kaart aangeven in welke gebieden er sprake kan zijn van geluidshinder door dit vliegveld en hoe groot die geluidshinder kan zijn?
In de MER zijn verschillende geluidscontouren gepresenteerd, die volgen uit de ontwikkeling van Lelystad naar een luchthaven met 45.000 vliegtuigbewegingen. De grootste geluidscontour is de 40 dB(A) Lden contour. Op basis van de dosis-effectrelatie voor vliegtuiggeluid5 is circa 5% van het aantal mensen bij deze geluidsbelasting ernstig gehinderd. In het luchthavenbesluit worden de 48, 56 en 70 dB(A) Lden contour vastgelegd. Buiten het MER gebied ligt de geluidshinder onder de genoemde grenzen.
Figuur 29 uit «MER deel 4A Deelonderzoek geluid» geeft de geluidsbelasting weer en is opgenomen in bijlage 3.
Vanaf hoever voor de landing vliegen de vliegtuigen op een hoogte van minder dan 2.000 meter? Kunt u vergelijkbare situaties in Nederland geven waarbij vliegtuigen al zo ver van de luchthaven zo laag vliegen met alle overlast die daarbij hoort?
Zie antwoorden 1 en 2.
Het ontwerp van aanvliegroutes is met name afhankelijk van internationaal vastgestelde ontwerpeisen, de lokale omstandigheden in de omgeving van de luchthaven (bijvoorbeeld obstakels) en de structuur van het luchtruim in de buurt van de luchthaven. Dit maakt aanvliegroutes luchthavenspecifiek.
Bij het aanvliegen van baan 06 (Kaagbaan) op Schiphol is het gebruikelijk dat vliegtuigen in de omgeving van Den Haag een hoogte van 6.000 voet bereiken.
Kunt op de kaart (onder 2) aangeven waar de wachtgebieden liggen en waar de Natura 2000-gebieden liggen?
Zie antwoord 2.
Voor wat betref de ligging van de Natura 2000 gebieden is in bijlage 4 figuur 5.2 uit «MER deel 4E Deelonderzoek beschermde natuurgebieden» opgenomen.
Klopt het dat de Alderstafel het vliegen boven Natura 2000-gebieden afwijst?
Dit klopt niet. Een belangrijk element uit het Aldersadvies uit 2012 is het overvliegen van Natura 2000-gebieden, en met name de Oostvaardersplassen, op minimaal 3.000 voet. Dit in verband met instandhoudingsdoelen voor Natura 2000 gebieden. De gekozen routeset voldoet aan dit uitgangspunt.
Kunt u op de kaart aangeven welk deel van het gebied betrokken is geweest bij de milieueffectrapportage (MER) die is uitgevoerd?
In het MER is per onderzocht effect een studiegebied bepaald tot waar de milieueffecten zich uitstrekken. In de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) is de scope aangegeven van MER voor wat betreft het nagaan van de effecten van het geluid. De NRD heeft in de periode augustus-september 2013 ter inzage gelegen en is door mij in december 2013 vastgesteld. In lijn met deze NRD is in de MER de geluidhinder nagegaan en contouren berekend: 40 dB(A) tot 70 dB(A) Lden en de 30 dB(A) tot 60 dB(A) Lnight. Het bijbehorende studiegebied voor vliegtuiggeluid is op de kaart in bijlage 5 uit het MER te zien (blauwe rand).
Klopt het dat de MER uitgevoerd ter voorbereiding van het Luchthaven Lelystad-besluit, het gebied van de Flevopolder, de Veluwezoom en Kampen-Zwolle-Zwartewaterland heeft bezien, en dat het gebied ten Oosten van de IJssel niet in beschouwing is genomen?
Dat klopt. Er is in het MER niet gekeken naar de milieueffecten ten oosten van de IJssel. In het MER is gekeken naar het gebied waar onder andere vanuit geluidshinder effecten zijn te verwachten. Zie antwoord op vraag 8.
Buiten het MER gebied, waaronder de genoemde delen van Overijssel is geen sprake van laag overvliegend verkeer en derhalve liggen de geluidsniveaus (ver) onder de grenswaarden van de MER.
Was er een vertegenwoordiger uit de provincie Overijssel aanwezig bij de Alderstafel? Zo nee, waarom niet?
De Provincie Overijssel is vanaf de start van de Alderstafel via de Provincie Gelderland vertegenwoordigd. De beide provinciale besturen hebben hierover bestuurlijke afspraken gemaakt.
Deelt u de mening dat het opportuun is dat er een nieuwe MER uitgevoerd wordt, die ook gebieden in Overijssel meeneemt waarover laag gevlogen wordt?
Nee.
In deze delen van Overijssel is geen sprake van laag overvliegend verkeer en derhalve liggen de geluidsniveaus (ver) onder de grenswaarden van het MER. Ik zie daarom ook geen aanleiding om het studiegebied van het MER (zie antwoord op vraag 8) te wijzigen.
Deelt u de mening dat er ten minste twee vertegenwoordigers van de provincie Overijssel uitgenodigd dienen te worden voor de Alderstafel?
Naar ik begrijp heeft de heer Alders inmiddels besloten om naast de provincie Gelderland voortaan ook de gedeputeerde van Overijssel permanent uit te nodigen om deel te nemen aan het overleg van de Alderstafel Lelystad. Deze was bij het overleg van de Alderstafel van 3 maart jl. reeds aanwezig.
Deelt u de mening dat gezocht dient te worden naar aanvliegroutes die veel hoger liggen en dus veel minder overlast geven?
Zoals mijn beantwoording van vragen 1 en 2 aangeven is er geen sprake van lang en onnodig laag vliegen boven Overijssel, noch van afwijken van eerder gemaakte afspraken. Slechts in uitzonderingssituaties kan het, om veiligheidsredenen, nodig zijn om van de standaard procedures af te wijken.
Voor de aansluitroutes van en naar Lelystad is voorts van belang dat deze ontworpen dienen te worden binnen de huidige luchtruimstructuur. Hierbij dient o.a. rekening te worden gehouden met de huidige ligging van de druk bevlogen naderingsroutes naar Schiphol. Als gevolg hiervan kan de zuidoostelijke naderingsroute naar Lelystad vanaf Lemelerveld niet hoger liggen dan 6.000 voet, omdat de ondergrens voor het verkeer naar Schiphol op 7.000 voet ligt. Deze uitgangspunten zijn conform de eerder gemaakte afspraken aan de Alderstafel Lelystad.
Zoals ik uw Kamer al meerdere malen heb aangegeven, zal voor een verdere doorgroei van Lelystad naar op termijn 45.000 vliegbewegingen een aanpassing van de luchtruimstructuur nodig zijn. Dan ontstaat waarschijnlijk ruimte om verkeer van en naar Lelystad gunstiger in te passen. Hierbij kunnen dan ook suggesties en voorstellen uit de regio betrokken worden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat er een snel een proces op gang komt waarin alternatieve routes uitgewerkt worden en aangedragen alternatieven (zoals die van de gemeente Dalfsen) overwogen worden? Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een week voor de verkiezingen beantwoorden?
Op dit moment werken LVNL en CLSK aan het ontwerp van de aansluitroutes op het hogere luchtruim. Dit ontwerpproces is volgens planning in mei 2017 afgerond. Voor zover inpasbaar binnen de huidige randvoorwaarden en luchtruimstructuur ben ik bereid LVNL en CLSK te vragen om te bezien welke optimalisaties in het verdere ontwerp van de aansluitroutes mogelijk zouden zijn. Voorstellen uit de regio die buiten de huidige randvoorwaarden en luchtruimstructuur gaan, kunnen betrokken worden bij een toekomstige herinrichting van het luchtruim.
De subsidieregeling Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties die opnieuw overvraagd wordt |
|
Agnes Mulder (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat voor het tweede jaar op rij voor de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties binnen enkele dagen het subsidieplafond bereikt is?1
In de eerste week van januari 2017 is er voor bijna € 6,1 miljoen aangevraagd waarvan een deel ook weer werd ingetrokken. Per 1 maart 2017 was de stand € 6,7 miljoen. Ongeveer de helft van deze aanvragen is nog in behandeling. Er kan daarom nog niet worden gezegd of en zo ja wanneer het subsidieplafond van 6 miljoen is bereikt.
Bent u ervan op de hoogte dat de financiële positie van sportverenigingen in 2016 wederom verslechterd is, waardoor steeds meer penningmeesters niet langer in staat zijn te sparen voor toekomstige investeringen en veel clubs interen op de nog aanwezige liquide middelen?2
Ja, ik ben op de hoogte van de in het artikel van Stichting Waarborgfonds Sport weergegeven cijfers.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat zo veel mogelijk sportaccommodaties zo snel mogelijk zo duurzaam mogelijk moeten worden gemaakt, zowel omdat dit bijdraagt aan de doelstelling uit het energieakkoord om maatschappelijk vastgoed te verduurzamen als omdat dit tot een lagere energierekening voor sportverenigingen leidt?
Met de huidige subsidieregeling is een beweging in gang gezet in de sector die ik toejuich. Het aantal aanvragen dat ieder jaar wordt ingediend voor subsidie onderstreept dat veel verenigingen er goed mee bezig zijn. Het is hierbij wel van belang de verenigingen dit in hun eigen tempo te laten doen. Ik zie dat de huidige regeling verenigingen goed stimuleert om stappen te maken en om hun tempo te versnellen om een bijdrage te leveren aan de doelstelling uit het energieakkoord.
Met hoeveel geld is het budget voor de subsidieregeling nu overschreden?
Per 1 maart 2017 waren er 583 aanvragen ingediend waarbij totaal aangevraagde subsidiebedrag € 6,7 miljoen was. Van deze aanvragen kan nog een deel worden ingetrokken of afgewezen. De exacte overschrijding is dus niet te duiden.
Voor welk type maatregelen zijn aanvragen ingediend? Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er zijn ingediend per maatregel?
Ruim een derde van de aanvragen betreft zonnepanelen. Een kwart van de aanvragen is bestemd voor veldverlichting. Van de overige aanvragen is nog 14 procent bestemd voor binnenverlichting en ruim 5 procent voor isolerende maatregelen.
Vanuit welk type sporten zijn aanvragen ingediend? Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er per sport zijn ingediend?
In totaal zijn er 583 aanvragen per 1 maart ingediend. Dit is verdeeld over:
Vanuit 22 andere sporten zijn minder dan 10 aanvragen binnen gekomen.
Kunt u een inschatting maken van het aantal verenigingen dat dit jaar geen aanvraag kan doen en dat wel had willen doen?
Momenteel is nog ongeveer de helft van alle aanvragen in behandeling. Het is dan ook nog niet te zeggen of en zo ja hoeveel aanvragen moeten worden afgewezen op basis van een overschrijding van het budget. Daarmee is dan ook nog niet vast te stellen hoeveel extra middelen er nodig zouden zijn om aanvragen te verlenen die door eventuele uitputting van het budget zouden moeten worden afgewezen.
Hoeveel subsidie zou er nodig zijn om aan de vraag van verenigingen op dit moment te voldoen?
Zie antwoord vraag 7.
Als alle sportaccommodaties waarvan verenigingen zelf de energierekening betalen zouden verduurzamen, hoeveel subsidie zou er dan in het totaal nodig zijn om dat te stimuleren?
Op basis van de gegevens van de teruggave energiebelasting zijn 5600 verenigingen bekend die de eigen energierekening betalen. Het gemiddelde aangevraagde subsidiebedrag ligt rond de € 11.000. Om alle 5600 verenigingen met het gemiddeld aangevraagde subsidiebedrag in staat te stellen te verduurzamen is dan ook € 62 miljoen benodigd.
Uit onderzoek van het Mulier Instituut3 is bekend dat zo’n 12.000 sportverenigingen de accommodatie (deels) in eigen bezit hebben. Om voor deze verenigingen het genoemde subsidiebedrag beschikbaar te stellen zal zo’n € 132 miljoen nodig zijn. Het betreft hier overigens grove schattingen op basis van extrapolatie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er verenigingen zijn die wel de teruggaveregeling energiebelasting zijn kwijtgeraakt, maar vervolgens meerdere jaren niet in aanmerking komen voor de subsidieregeling verduurzaming? Zo nee, kunt u dan onderbouwen dat dit voor desbetreffende verenigingen geen financiële consequenties heeft?
Nee, zoals in beantwoording van eerdere Kamervragen (Kamerstuk 33 750 XVI nr. 94 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr.1509) is aangegeven was de gemiddelde teruggave ongeveer 1% van de begroting. Ik zie dat de subsidieregeling het enthousiasme in de sportsector om energie te besparen heeft aangewakkerd. Dit zorgt er ook voor dat verenigingen veelvuldig door lokale partijen zoals de gemeente, een gesubsidieerde of gratis energiescan wordt aangeboden. Hieruit komen voor verenigingen quick wins naar voren die snel en eenvoudig te realiseren zijn met een korte terugverdientijd. Hiermee kunnen zij al gemakkelijk de energielasten terugdringen.
Bent u bereid om een extra financiële impuls te geven aan de subsidieregeling Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties (EDS) zodat sportverenigingen een grotere bijdrage kunnen leveren aan de doelstellingen uit het Energieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Ik heb u eerder laten weten dat dit kabinet niet bereid is om extra middelen vrij te maken voor deze subsidieregeling4. Wel zullen de niet gerealiseerde uitgaven van 2016 die in de loop van dit jaar terug komen opnieuw ingezet worden voor 2017. Ik heb momenteel nog geen inzicht in de exacte hoogte van dit bedrag en of dat dekkend is voor de eventuele overvraging.
Het bericht "Juncker stapt op na verzoek van Rutte" |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie in «Executive Finance» met de titel «Juncker stapt op na verzoek van Rutte»?1
Ja.
Is het waar dat Jean-Claude Juncker mogelijk binnenkort vertrekt als voorzitter van de Europese Commissie en dat dat vertrek samenhangt met uw wens om de toekomstvisie van de Europese Unie voorlopig níet te presenteren in verband met de verkiezingen?
Nee.
Is het waar dat u bang zou zijn dat de toekomstvisie van Juncker uw verkiezingscampagne zou schaden, omdat die uitgaat van een ontwikkeling naar méér Europese Unie en méér soevereiniteitsoverdracht in plaats van minder?
Nee, tijdens het debat over de informele Europese top in Malta op 2 februari is de Minister-President reeds ingegaan op het verschijnen van het Witboek van de Commissie.
Wilt u deze schriftelijke vragen beantwoorden op 21 februari voor 17.00 uur, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het debat over de Goedkeuring van de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne?
Ja.
Rolstoeltoegankelijkheid van treinen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending op 13 februari jl. waarbij de rolstoeltoegankelijkheid van treinen centraal stond?1
Ja.
Deelt u de algemene conclusie van de uitzending dat treinen op veel plekken niet toegankelijk zijn voor mensen in een rolstoel en dat het nog heel wat jaren gaat duren voordat dit aangepast is?
Toegankelijk openbaar vervoer is van groot belang om zo zelfstandig mogelijk aan de samenleving mee te kunnen doen. Alle inspanningen zijn erop gericht om een zelfstandig toegankelijk spoorsysteem te realiseren voor mensen met een beperking. Nu dit nog niet op alle trajecten mogelijk is, kan ik me voorstellen dat dit vervelend is voor mensen met een rolstoel, maar de algemene conclusie van de uitzending dat treinen op veel plekken niet toegankelijk zijn vind ik te ongenuanceerd. In Nederland lopen we voorop in Europa bij het zelfstandig toegankelijk maken van het spoorsysteem en de nationale planmatige aanpak die we daarvoor hebben. De aanpassingen om het spoorsysteem volledig zelfstandig toegankelijk te maken vragen om forse ingrepen die helaas niet van vandaag op morgen gerealiseerd kunnen worden. Op veel trajecten rijden nu reeds treinen met een gelijkvloerse instap en er is een goed netwerk van assistentieverlening, waar een groeiend aantal mensen met een beperking gebruik van maakt. Over ongeveer 3 jaar zal ongeveer 92 procent van de reizen van en naar een toegankelijk station gemaakt kunnen worden en zal het merendeel van de sprintertreinen en de treinen op de regionale spoorlijnen ruim voor de deadline van 1 januari 2025 zelfstandig te gebruiken zijn door mensen met een rolstoel. Dit wordt toegelicht in het Actualisatierapport 2015 2.
Deelt u de conclusie dat op dit moment op ruim 300 stations geen assistentie verleend kan worden? Zo ja, hoe ziet u dat in relatie tot het VN-verdrag voor rechten van mensen met een beperking?
Momenteel verleent NS op 107 van de 246 stations op het hoofdrailnet assistentie. Alle grote en drukke stations hebben assistentie maar ook een behoorlijk aantal kleine stations, zodat er altijd een station met assistentieverlening in de buurt is. Op de regionale spoorlijnen is alleen bij uitzondering assistentie nodig, omdat daar uitsluitend zelfstandig toegankelijke lagevloertreinen met schuiftreden rijden. Met NS is afgesproken dat het in de periode 2015 tot en met 2024 in totaal 53 extra stations van assistentieverlening zal voorzien. De selectie van deze extra stations wordt gemaakt aan de hand van criteria die met de belangenorganisaties en mijn ministerie zijn opgesteld. Ook de tijden waarop assistentie kan worden aangevraagd zijn op diverse stations recent verruimd. Overeenkomstig het VN-verdrag voeren NS en ProRail systematisch een plan van aanpak ter verbetering van de toegankelijkheid van treinen en stations uit waardoor zelfstandig reizen ook voor mensen met een beperking mogelijk wordt. NS bouwt schuiftreden in in de bestaande lagevloertreinen en schaft uitsluitend nog nieuwe toegankelijke treinen aan. Daarmee voldoet het Nederlandse spoor aan de doelen die het VN-verdrag stelt op het vlak van mobiliteit.
Deelt u de gedachte dat, gezien het feit dat de Sprinter Light Train uiterlijk op 31 december 2024 zelfstandig toegankelijk moeten zijn en dat ProRail in 2030 alle perrons op de goede hoogte moet hebben gebracht, de toegankelijkheid van het spoor voor mensen met een rolstoel in de periode tussen nu en 2024 dan wel 2030 niet verder mag verslechteren? Zo ja, op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat dat niet gebeurt?
Ik deel die gedachte. Tussentijds zal juist verdere verbetering worden gerealiseerd door de beschreven uitbreiding van de assistentieverlening en doordat er sinds december 2016 door NS nieuwe sprinters met een lage vloer en schuiftrede in gebruik zijn genomen. De uitvoering van de plannen bij zowel ProRail als NS lopen goed op schema.
Wordt in de in vraag 4 bedoelde perioden het aantal noodzakelijke voorzieningen voor reizigers met een functiebeperking verminderd en krijgen conducteurs nog voldoende training in het bedienen van de voorzieningen voor reizigers met een functiebeperking?
De voorzieningen voor de assistentie van mensen met een beperking op stations nemen niet af, maar toe. In de periode 2015 tot en met 2024 zullen in totaal naar verwachting 53 stations toegevoegd worden aan de lijst met stations met assistentieverlening. De assistentie wordt overigens door personeel op de stations verleend en niet door de conducteurs zelf.
Ziet u mogelijkheden om de in vraag 4 bedoelde perioden te verkorten? Zo nee, waarom niet?
ProRail en NS voeren zeer frequent overleg met de belangenorganisaties voor mensen met een beperking om de dienstverlening voor deze groep verder te verbeteren. Daarbij worden niet alleen forse investeringen gedaan voor rolstoelgebruikers maar ook voor mensen met een visuele of auditieve beperking. Voor de aanpassing van de infrastructuur zijn lange doorlooptijden normaal, bijvoorbeeld voor grote aanpassingen aan stations. Voor aanpassing van de perronhoogte zijn zogenaamde buitendienststellingen nodig, die slechts beperkt kunnen worden verleend. De planning daarvan is al een keer versneld en zit aan de bovengrens van wat haalbaar is. NS zet elk jaar stappen om het reizen met de trein voor mensen met een beperking te verbeteren en besteedt veel aandacht aan het optimaliseren en uitbreiden van de assistentieservice. Ik ben nauw betrokken bij alle maatregelen van NS en ProRail die moeten zorgen voor een soepele transitie naar zelfstandig reizen per trein voor mensen met een beperking.
Zandwinning onder het Markermeer |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat zandwinning vanwege een dikke bovenlaag van klei op dit moment niet rendabel is in het Markermeer, terwijl er in en rondom het Markermeer een grote behoefte aan zand (ca. 140–200 miljoen m3 in komende 20 jaar) is en er goede kwaliteit zand in het Markermeer beschikbaar is op relatief korte afstand van projecten waar zand nodig is?
Wij zijn ermee bekend dat in het Markermeer bovenop de zandlaag een laag klei ligt. Deze bovenlaag van klei maakt de zandwinning echter niet onrendabel, omdat deze in nieuw af te geven vergunningen niet hoeft te worden teruggestort op de oorspronkelijke locatie.
Tot 2014 (zie hierna antwoord op vraag 3) werd slechts in twee situaties een korting verleend op de domeinvergoeding. Namelijk bij een «geringe windiepte» en bij het zogeheten «omputten». Bij «omputten wordt klei – na het verwijderen van de onderliggende zandlaag – teruggestort op de oorspronkelijke locatie.
Van omputten is bij zandwinning in het Markermeer geen sprake, omdat de bovenlaag van klei wordt gebruikt voor de aanleg van de Marker Wadden. Ook tot 2014 zou dus geen korting op de domeinvergoeding zijn verleend. Voorts geldt, dat de extra kosten van het verwijderen en afvoeren van de bovenlaag van klei nimmer een grond is geweest voor kortingen op de domeinvergoeding in het kader van voornoemde gedragslijn. Tenslotte geldt, dat voor het project «De Marker Wadden» in het aanlegcontract van Rijkswaterstaat een zogenaamde vrijstellingsbepaling is opgenomen. Dit betekent dat bodemmateriaal afkomstig uit Staatseigendom dat gebruikt wordt voor de aanleg van de Marker Wadden vrijgesteld is van een domeinvergoeding.
Deelt u de mening dat zandwinning op het Markermeer een belangrijke impuls kan geven aan het ontstaand Toekomstbestendig Ecologisch Ecosysteem (TBES) van het Markermeer (slibvang e.d.)?
«Ja. Zandwinning op het Markermeer kan, op basis van het vigerende multifunctionaliteitsprincipe, 1een impuls geven aan de realisatie van het Toekomstbestendig Ecologisch Ecosysteem (TBES) voor het Markermeer-IJmeer. De realisatie van een dergelijke impuls is echter afhankelijk van zowel locatie als uitvoering van de zandwinning. De beleidsmatige sturingsmogelijkheden van winningsactiviteiten zijn in de praktijk echter gering omdat het Rijk er destijds bewust voor gekozen heeft om het primaat van de grondstoffenwinning aan de markt te laten.»
Waarom heeft het Rijksvastgoedbedrijf de korting op de domeinvergoeding voor de zandwinning onder het Markermeer recent geschrapt? Waarom oordeelt het Rijksvastgoedbedrijf dat niet langer sprake is van «winverzwarende» omstandigheden waarvoor financieel gecompenseerd wordt?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft niet specifiek de korting op de domeinvergoeding voor de zandwinning in het Markermeer geschrapt. Vanaf 2014 hanteert het RVB een algemene gedragslijn om géén kortingen te verlenen bij reguliere zandwinning. Deze lijn is ook gepubliceerd2. Dit betekent dat uitsluitend voor enkele aflopende zandwinprojecten, gestart voor 2014, kortingen nog zijn toegestaan. De zandwinning in het Markermeer valt hier niet onder. Met deze gedragslijn beoogt het Rijksvastgoedbedrijf staatssteun, dan wel subsidieverstrekking, te vermijden. Ook draagt de gedragslijn bij aan transparantie van de inkomsten en uitgaven tussen verschillende betrokken departementen.
Verder wordt nog opgemerkt dat bij de zandwinning in het Markermeer geen sprake is van winverzwarende omstandigheden. Dit omdat de bedoelde bovenlaag wordt gebruikt voor de aanleg van de «Marker Wadden» en niet teruggestort hoeft te worden op de oorspronkelijke locatie (zie ook vraag 1).
In hoeverre is bij het besluit tot schrappen van de korting rekening gehouden met de beleidsambities voor het Markermeer, de Marker Wadden en het Rijk- Regioprogramma Amsterdam-Almere-Markermeer (RRAAM)? Bent u bereid dit besluit te heroverwegen en bij een nieuw besluit rekening te houden met de opgaven voor dit gebied?
Bij dit besluit is geen rekening gehouden met de beleidsambities voor het Markermeer. Het Rijk heeft er bewust voor gekozen om het primaat van de grondstoffenwinning aan de markt te laten. Het Rijksvastgoedbedrijf ziet gezien het gestelde in de beantwoording van vraag 1, 3 en 5 geen reden haar besluit te herzien.
Bent u bereid een instrumentarium te ontwikkelen dat er toe leidt dat de zandwinning op het Markermeer tenminste zo winstgevend wordt als zandwinning op het IJsselmeer, om zo te voldoen aan de behoefte aan zand in de regio, en om de ambities voor een TBES zoals gewenst in het RRAAM dichterbij te brengen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 worden sinds 1 juli 2014 geen kortingen meer verleend. Ook de zandwinning in het IJsselmeer valt hieronder, met uitzondering van enkele aflopende zandwinprojecten van voor 2014. De laatste hiervan loopt in 2030 af. Het ontwikkelen van een nieuw instrumentarium is derhalve niet aan de orde.
Inzage in e-mails van het ministerie van Algemene Zaken inzake de Teevendeal |
|
Emile Roemer , Jesse Klaver (GL), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bereid uw beslissing te herzien geen inzage te geven in de precieze inhoud en de begeleidende tekst van de e-mails en het relevante berichtenverkeer rondom 8 maart 2015 over de herinneringen van de heer Teeven aan het bedrag van de zogenaamde Teevendeal, zoals eerder verzocht?1
Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar te delen. Mails van individuele ambtenaren worden daarom in beginsel niet verstrekt. Hetzelfde geldt voor namen en/of functieaanduidingen van individuele ambtenaren. Dit algemene uitgangspunt is wezenlijk voor de functievervulling van ambtenaren. Zoals in de beantwoording van de kamervragen van 15 februari jl. reeds is toegelicht, is verstrekking van ambtelijke mails niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtewisseling. Voorts is verlening van inzage niet verenigbaar met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers.
Wel is het mogelijk inlichtingen te geven over de zakelijke inhoud van ambtelijke mails. In de antwoorden van 15 februari jl. is toegelicht wat de strekking was van de begeleidende mail en hoe binnen AZ met de mail en bijlage is omgegaan; zoals in de antwoorden van 15 februari jl. samengevat, hebben de AZ-ambtenaren zich simpelweg niet beziggehouden met de mail en de bijlage, noch op zondagavond 8 maart, noch daarna.
In de hele omgang binnen Algemene Zaken met dit dossier is deze mail en de bijlage op geen moment onderwerp van bestudering, afweging, reactie of afhandeling geweest, noch is de mail, de bijlage en/of de inhoud ervan onderling of met mij besproken. Op maandag 9 maart 2015 is Algemene Zaken aan de slag gegaan met de gevolgen van de vondst van het bonnetje, te weten het vertrek van de twee bewindspersonen. Toen de melding op maandagochtend kwam dat het bonnetje gevonden was, heeft niemand bij AZ meer omgezien naar inmiddels verouderde concepten. Geen van de betrokkenen herinnert zich de bijlage op enig moment gelezen te hebben. Pas na de vraag van de heer Haan op 23 januari van dit jaar, is gebleken dat de mail met bijlage inderdaad op 8 maart 2015 ontvangen was bij AZ.
Waarom weegt volgens u «het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede voorbereiding van besluitvorming» alsmede «de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers» zwaarder dan het belang van openheid en controle in deze zaak die gaat om geloofwaardigheid, nu een groot deel van de Kamer dit klemmende beroep op u doet?
De strekking van de begeleidende email en de omgang binnen AZ met de mail en bijlage zijn in mijn antwoorden van 15 februari jl. toegelicht. Deze informatie werd aangetroffen naar aanleiding van de vraag van de heer Haan op 23 januari 2017. Gelet op die verstrekte toelichting ben ik bij de afweging van belangen die u in uw vraag aanhaalt, tot de conclusie gekomen dat er geen grond is om af te wijken van de algemene stelregel dat voor mailverkeer tussen ambtenaren in beginsel de veiligheid van vertrouwelijkheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gelden.
De achtergronden voor de kabinetslijn in deze zijn uiteengezet in een brief van de Minister van BZK aan de Tweede Kamer van 25 april 2016. Deze houdt in zijn algemeenheid in dat, om tot een goede en verantwoorde besluitvorming te kunnen komen, het essentieel is dat medewerkers in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen kunnen delen.
Is de e-mail met bijlage zoals deze is ontvangen door uw raadsadviseur en vervolgens is doorgestuurd naar uw persoonlijk medewerker, de plaatsvervangend secretaris-generaal, uw politiek assistent en de directeur-generaal van de Rijksvoorlichtingsdienst, door de hiervoor genoemde personen ook ter beschikking gesteld aan de commissie Oosting dan wel de commissie Oosting II? Zo ja, waarom kan deze e-mail dan nu niet gedeeld worden met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Is dat niet is strijd met de afspraak met zowel de commissie Oosting als met de Kamer dat alle relevante documenten, gelezen en ongelezen, aan de commissie Oosting zouden worden overlegd?
De commissie Oosting beschikte over de e-mail en bijlage die op 8 maart 2015 door VenJ aan de raadadviseur van AZ is verzonden. Zoals hierboven toegelicht is bij Algemene Zaken pas na de vraag van de heer Haan op 23 januari van dit jaar gebleken dat de e-mail en bijlage aan AZ verstuurd was en intern doorgezonden.
Voor uw vraag over verstrekking van de e-mail en bijlage aan de Kamer verwijs ik u naar mijn antwoorden hierboven onder 1 en 2.
Heeft u naar aanleiding van uw constatering dat «geen van de betrokken ambtenaren zich herinnert of zij de bijlage hebben gelezen», aan de ICT-afdeling van uw ministerie gevraagd de e-mails op te zoeken, te verifiëren wat de inhoud van de e-mail was, of de bijlage inderdaad niet is geopend en of de e-mail met bijlage wel of niet nog aan anderen is doorgestuurd? Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
De op 15 februari jl. verzonden antwoorden op vragen van de Tweede Kamer zijn inderdaad mede gebaseerd op onderzoek door de ICT-afdeling van het ministerie. Zoals hierboven onder 1 al aangehaald is, herinnert geen van de betrokken zich de bijlage op enig moment gelezen te hebben. Of de bijlage destijds wel geopend is, is voor de ICT-afdeling niet te zien in de back ups.
Met welke bedoeling heeft een van de betrokken ambtenaren de bewuste e-mail met bijlage doorgestuurd naar zijn privé e-mailadres? Welke functie had deze ambtenaar? Was de commissie Oosting hiervan op de hoogte? Op grond waarvan constateert u met stelligheid dat de e-mail is doorgezonden aan een privé e-mailadres «zonder dat op enig moment kennis is genomen van de inhoud van de bijlage of er anderszins iets mee is gedaan» en hoe verhoudt zich dat tot uw opmerking dat geen van de betrokken ambtenaren «zich herinnert de bijlage gelezen te hebben»?
Voor de hand liggend is dat de mail en bijlage is doorgezonden om deze bij gelegenheid te lezen, bijvoorbeeld omdat een bijlage lastiger te lezen is op een iPhone en/of omdat het mailsysteem van Algemene Zaken niet volledig bruikbaar was voor betreffende medewerker. Betreffende medewerker zelf meent zich te herinneren dat het laatste het geval was. In de privémailbox van de medewerker is terug te vinden dat de mail ontvangen is, maar dat het niet van verdere doorzending of reactie is gekomen. Ook voor deze medewerker geldt dat deze simpelweg niet inhoudelijk is bezig geweest met de mail en de bijlage, noch op de zondagavond noch op enig moment daarna. De medewerker herinnert zich evenmin de bijlage op enig moment gelezen te hebben.
Voor uw vraag over de functie van betrokken ambtenaar en de commissie Oosting verwijs ik u naar mijn antwoorden onder respectievelijk 1 en 3.
Heeft het Ministerie van Algemene Zaken in het kader van het WOB-verzoek van Nieuwsuur documenten opgevraagd bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie? Zo ja, om welke documenten gaat het? Bent u bereid deze naar de Tweede Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Een medewerker van Algemene Zaken heeft op 6 februari jl. het Ministerie van Veiligheid en Justitie bezocht om andermaal vast te stellen dat VenJ daadwerkelijk op 8 maart 2015 een mail met bijlage aan AZ heeft verstuurd en om andermaal vast te stellen dat deze aan de commissie Oosting is verstrekt. De medewerker van AZ heeft een kopie ontvangen van de mail die op 8 maart 2015 door VenJ aan AZ is verstuurd.
Deze medewerker heeft voorts gedubbelcheckt of er bij VenJ ooit reactie op de mail met bijlage is binnengekomen vanuit AZ. De medewerkers van AZ hadden eerder reeds te kennen gegeven nooit een reactie gegeven te hebben. Ook uit onderzoek door de ICT-afdeling van AZ bleek niets van een reactie. Volledigheidshalve is dit nogmaals nagezocht op 6 februari jl. Andermaal bleek niets van enige reactie vanuit AZ op de mail van 8 maart 2015.
Staat u nog steeds achter uw woorden zoals u die gedurende de hele Teevendeal-affaire heeft volgehouden, namelijk dat het kabinet nooit bewust informatie heeft achtergehouden?
In december 2015 concludeerde ik in de Kamer dat er op geen enkel moment een beleid geweest is dat gericht was op het niet boven water krijgen van alle feiten. Daar sta ik nog steeds achter.
Dat laat onverlet dat in dit dossier heel veel is misgegaan. Terecht trok de commissie Oosting die conclusie. Het heeft ontbroken aan een duidelijke, eenduidige en krachtige regie, een goede coördinatie en een goede informatie-uitwisseling. Niet voor niets heb ik in het debat van 16 december 2015 ten aanzien van mijn rol in het dossier als een van de lessen geformuleerd dat ik veel actiever op de bal had moeten zitten.
Zoals ik in dat debat in de Kamer zei: «De zaak bleef sudderen en ik had een extra poging moeten doen om dingen boven tafel te krijgen.» Die les heb ik getrokken en geleerd. Ik betreur tot op de dag van vandaag dat ik hier destijds geen andere keuze in heb gemaakt. Maar om dat feit kan ik niet heen. En ja, de rekening daarvoor ís hoog. Ook dat is een feit.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor dinsdag 21 februari a.s. om 12:00 uur beantwoorden?
Ja.
De Al Houda-moskee in Geleen |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Invallen in moskee om witwassen» over de Al Houda-moskee in Geleen1 en de eerdere berichten over de salafistische machtsovername binnen Al Houda en verdenkingen van steun aan de gewapende jihad door de aan de moskee verbonden stichting Babycare?2
Ja.
Deelt u de mening dat de machtsovername door salafistische voorhoedes in steeds meer moskeeën een bedreiging vormt voor democratie en rechtsstaat? Zo neen, waarom niet?
Het komt voor dat verschil van mening over de gewenste koers van een moskee kan leiden tot schisma’s en spanningen binnen een moskee. Indien dergelijke ontwikkelingen gepaard gaan met het aanzetten tot haat, onverdraagzaamheid, afzondering en de inperking van de vrijheid van anderen door personen of organisaties vanuit bepaalde salafistische leerstellingen is dat zorgelijk.
Zoals eerder per brief aan de Kamer gemeld (vergaderjaar 2015–2016, 29 614, nr. 39), steunt het kabinet lokale partners bij hun omgang met dergelijke problematische gedragingen door middel van een driesporenaanpak. De aanpak bestaat uit het aangaan van de dialoog, maar ook het confronteren van organisaties en individuen bij problematische gedragingen. Tot slot wordt, zowel ten aanzien van eventuele schisma’s en spanningen alsook in meer algemene zin, door OM en politie gehandhaafd op strafbare feiten of indien personen of organisaties een gevaar vormen voor de openbare orde of voor de nationale veiligheid.
Bent u bereid de Al Houda-moskee te sluiten en de stichting Babycare te laten ontmantelen? Zo neen, waarom niet?
Op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde verboden verklaren en ontbinden. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een verzoek ex artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek opportuun is.
Cofinanciering van Overijssel in infrastructurele projecten |
|
Barbara Visser (VVD), Malik Azmani (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Overijssel betaalt meest aan infra» en «Gedeputeerde Boerman over provinciale bijdrage aan rijkswegen: «Het is eigenlijk gek»»?1
Ja.
Kunt u aangeven op basis van welke uitgangspunten jaarlijks de prioriteiten worden bepaald in de investeringen in infrastructuur? Klopt het dat dit, in opdracht van de Kamer, aan de hand van de file top 50 wordt gedaan? Zo ja, welke opdracht is dit precies en wanneer is deze opdracht vastgesteld en bekrachtigd?
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is het beleidskader dat de ruimtelijk economische-, water-, mobiliteits- en duurzaamheids/ leefbaarheidsopgaven voor Nederland richting 2040 benoemt en de focus bepaalt voor de rijksinvesteringen. Het Rijk investeert in projecten die bijdragen aan een betere bereikbaarheid van de gebieden met de grootste economische verdiencapaciteit en heeft niet als doel om in iedere provincie evenveel te investeren.
Of er sprake is van een knelpunt bepaal ik mede aan de hand van de periodiek geactualiseerde Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA). Daarnaast investeer ik vanuit verkeersveiligheidsoverwegingen (Meer Veilig), leefbaarheid en robuustheid van het hoofdwegennet.
In de spelregels MIRT staan de besluitvormingsvereisten om te komen tot een beslissing over een eventuele financiële rijksbijdrage (Kamerstuk 34 550-A, nr. 19)
In de overleggen MIRT spreek ik met uw Kamer over de verschillende projecten.
In het MIRT projectenoverzicht dat ik aan uw Kamer stuur als bijstuk bij de begroting van IenM wordt op uw verzoek (Kamerstuk 31 305, nr. 115) sinds 2009 een overzicht gegeven van de meest recente File Top 50. Als een wegenproject een bijdrage levert aan het oplossen of verminderen van één of meer knelpunten uit de File Top 50, staat dit op het betreffende projectblad aangegeven.
Kunt u toelichten welke cijfers en uitgangspunten zijn gehanteerd in de tabel die is verstrekt aan De Stentor inzake de infrastructuurgelden per provincie?
De tabel is tot stand gekomen vanuit de jaarverslagen van het Infrastructuurfonds (IF). Investeringen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in het hoofdwegennet worden gedaan vanuit het IF Artikel 12.03.01 «Realisatie» en IF Artikel 12.04 «Geïntegreerde Contractvormen».
De bijdrage van de provincie (provincie en gemeenten) is in de tabel opgenomen als er daadwerkelijk een betaling is gedaan door de betreffende decentrale overheden. Naast de gedane betalingen zijn er in bestuurlijke afspraken toezeggingen over regionale bijdragen gedaan. Indien deze toezegging nog niet tot een betaling heeft geleid is deze niet opgenomen in de tabel.
Projecten kunnen daarnaast uitgaven hebben die vallen buiten de bandbreedte 2006–2015, daarmee geeft de tabel niet voor alle uitgaven een volledig beeld.
Uitgaven via mobiliteitsfondsen en subsidies van het Rijk aan decentrale overheden zijn niet meegenomen (IF Art. 14 «Regionale lokale infrastructuur»). Dit zijn voornamelijk uitgaven aan regionale projecten, maar in sommige gevallen betreft het ook investeringen in Rijksinfra (bijvoorbeeld in de provincie Drenthe, Flevoland, Friesland en Groningen zijn vanuit de beschikbaar gestelde middelen van het Regio Specifiek Programma Zuiderzeelijn ook uitgaven gedaan aan verbetering van het Hoofdwegennet).
Een project dat is uitgevoerd over de grens van één provincie is toebedeeld aan de provincie waar het grootste deel van dit project is uitgevoerd op basis van het aantal kilometers.
Is in de gehanteerde periode van tien jaar (2005–2015) een verandering opgetreden qua toewijzing in de toekenning van gelden? Met andere woorden: is er een andere wijze van prioritering toegepast gedurende deze periode? Zo ja, welke?
Tussen 2005–2015 kende Nederland verschillende kabinetten, die ieder hun eigen prioriteiten binnen het infrastructuurbeleid hebben gesteld.
In 2012 is de SVIR vastgesteld, die de beleidskaders geeft voor investeringen in de infrastructuur. Daarvoor was de Nota Mobiliteit (NoMo) van kracht. In de SVIR is de NoMo-indicator uit de Nota Mobiliteit voortgezet.
In het MIRT projectenoverzicht 2017 is de nieuwe werkwijze voor het MIRT beschreven. In de nieuwe werkwijze van het MIRT verschuift het accent van projecten naar opgaven, van onderhandeling naar dialoog, van focus op de inzet van financiële middelen naar een bredere inzet van middelen, en van werken met uitgestippelde routes voor de toekomst naar een meer flexibele en adaptieve manier van werken. De sleutel tot oplossingen voor veel opgaven hebben het rijk, de medeoverheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties vaak gezamenlijk in handen. Gezamenlijk wordt bepaald wat de opgave in een bepaald gebied precies is, wat het doel is dat bereikt moet worden.
Kunt u een overzicht geven van de omvang van de uitgaven in het Infrastructuurfonds in de periode 2005–2010 en 2010–2015?
In de periode 2005 tot en met 2009 is er zo’n € 29 mld uitgegeven uit het IF. Vanaf 2010 tot en met 2014 is er bijna € 34 mld uitgegeven.
Kunt u een verklaring geven waarom er verschillen zitten in de omvang van de verschillende bijdragen in cofinanciering van de verschillende provincies, zoals Limburg (1%), Overijssel (72%), Friesland (6%), Noord-Brabant (5%) en Gelderland (52%)?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In de gehanteerde tabel zijn de bijdragen en uitgaven gebaseerd op kasstromen en niet het totale taakstellend budget of de bestuurlijk toegezegde provinciale bijdragen.
Het hoge percentage bij de provincie Overijssel is te verklaren doordat de provincie in het jaar 2015 de bijdragen aan de A1 Apeldoorn–Azelo, N35 Nijverdal–Wierden en N35 Zwolle–Wijthmen heeft overgemaakt. In 2015 resulteerde dit in meer dan € 230 mln aan cofinanciering. Deze projecten gaan in de komende jaren pas over naar realisatie. Daarmee zijn de uitgaven slecht een beperkt deel van de totale projectuitgaven, terwijl de bijdrage van de provincie al is betaald. Doordat het wob-verzoek specifiek ingaat op de periode 2006 tot en met 2015 levert dit een vertekend beeld op.
Ook het percentage van de provincie Gelderland is te verklaren doordat de provincie in 2015 meer dan € 290 mln heeft overgemaakt naar het Rijk voor de bijdrage aan de A12/A15 Ressen–Oudbroeken (ViA15).
Kunt u een uitsplitsing geven van de investeringen in de categorie ongespecificeerd?
Een aantal uitgaven en ontvangsten kan niet verder gespecificeerd worden over de provincies. Dit zijn landelijke programma’s die verspreid over Nederland worden uitgevoerd of realisatieuitgaven m.b.t. projecten in planuitwerking. Deze zijn daarom apart opgenomen onder «Algemeen». Dit gaat bijvoorbeeld op voor het programma ZSM (spoedwet wegverbredingprojecten), Dynamisch Verkeersmanagement, MJPO, Meer Veilig, Verzorgingsplaatsen, kleine/afgeronde projecten.
Kunt u ingaan op de opmerking van de gedeputeerde van de provincie Overijssel, de heer Boerman, dat hij niet snapt hoe de bedragen die het Rijk presenteert tot stand zijn gekomen? Kloppen zijn vermoedens dat in de afgelopen jaren meer geld naar infrastructuur in Overijssel is gegaan dan in de tabel vermeld staat? Zo ja, kunt u dan de cijfers in het artikel en tabel nader duiden?
De cijfers in het artikel en de tabel zijn gebaseerd op de uitgaven vanuit het Infrastructuurfonds in de periode 2006 tot en met 2015. Omdat er in het Wob-verzoek specifiek naar de uitgaven en bijdragen in de periode 2006–2015 werd gevraagd, zijn niet de volledige projectbudgetten opgenomen, terwijl wel een groot deel van de bijdrage van Overijssel reeds is ontvangen (zie de toelichting bij vraag 6).
Hiermee is in de tabel een hogere procentuele bijdrage van de provincie gepresenteerd dan in de bestuurlijke afspraken is overeengekomen en zijn de totale uitgaven aan het hoofdwegennet in de provincie Overijssel hoger dan in de tabel is weergegeven.
Welke investeringen zijn er in de afgelopen tien jaar in Overijssel gedaan en in hoeverre voldeden deze aan de uitgangspunten (bijvoorbeeld de aanpak van de file top 50)?
In de periode 2006 tot en met 2015 zijn er de volgende uitgaven gedaan in Overijssel aan het hoofdwegennet:
N34 Omleiding Ommen
€ 39 mln
N35 Combiplan / traverse Nijverdal
€ 305 mln
A35 Wierden–Almelo
€ 71 mln
De N34 en N35 voerden door de bebouwde kom van Ommen, respectievelijk Nijverdal. Dit leidde tot leefbaarheids-, bereikbaarheids- en verkeersveiligheidsproblemen. De N35 Wierden–Almelo kende doorstromingsproblemen. Het oplossen past bij het uitgangspunt van een gebiedsgerichte benadering van rijksinvesteringen, waarin integrale gebiedsopgaven centraal staan en bij mijn verantwoordelijkheid voor een veilig hoofdwegennet.
Kunt u ook aangeven welke investeringen er de komende jaren op de rol staan voor Overijssel en wat hierin de cofinancieringsbijdrage is van Overijssel en die van het Rijk en of dit in verhouding staat tot de cofinanciering van andere provincies?
A1 Apeldoorn–Azelo
424 mln
115 mln
N35 Nijverdal–Wierden
104 mln
64 mln
N35 Wijthmen–Nijverdal
15 mln
10 mln
N35 Zwolle–Wijthmen
48 mln
29 mln
N35 Kruispunt Raalte1
50 mln
37,5 mln
N36 Meer Veilig1
5,6 mln + 5 mln
-
N50 Kampen–Kampen Zuid
10 mln
5 mln
Totaal
Voor de N35 is een toezegging gedaan voor een Rijksbijdrage vanuit mogelijke meevallers op de overige N35 projecten. Voor de N36 moet de doelmatigheid van de laatste investeringstoezegging nog worden aangetoond.
De N18 Varsseveld–Enschede (€ 337 mln, incl bijdrage regio en vastgoedopbrengsten € 151 mln) loopt ook deels door Overijssel. Het grootste deel ligt echter in Gelderland.
In het BO MIRT maak ik met de provincies afspraken over de investeringen in ruimte, infrastructuur en transport. Provincies (en gemeenten) hebben diverse motieven om mee te investeren in de hoofdinfrastructuur, waaronder doorstroming, verkeersveiligheid en inpassing. Daarnaast spelen ook de financiële mogelijkheden van een provincie een rol bij hun keuze om al dan niet te investeren in het hoofdwegennet.
De landelijke prioritering van knelpunten, de ambities van een provincie en de mogelijkheden van een provincie bepalen in welke mate een provincie bijdraagt aan investeringen in de hoofdinfrastructuur.
Om de door de provincie voorgestelde maatregelen aan het hoofdwegennet uit te kunnen voeren is in die gevallen waar de investeringen verder gaan dan de Rijkskaders een financiële bijdrage van de provincie noodzakelijk.
Een provinciale bijdrage kan ook het gevolg zijn van verdergaande inpassingswensen. Het Rijksbeleid is passend bij de milieuwetgeving. Indien een regio verdergaande inpassingswensen heeft wordt dit veelal betaald met een provinciale bijdrage.
Klopt het dat de aangenomen moties inzake de sluis bij Kornwerderzand en de aanpak van N35, N50 en N36, die relevant zijn voor de leefbaarheid en economisch vermogen van Overijssel, nog niet zijn meegenomen in de cijfers die zijn aangeleverd in de tabel? Klopt het dat de N18 Enschede–Groenlo en A1-verbreding Apeldoorn–Azelo ook niet zijn opgenomen in de aangeleverde tabel? Zo ja, om welke bedragen gaat het en wat is de verhouding Rijk en cofinanciering?
Het klopt dat de A1 Apeldoorn–Azelo, de N35 knooppunt Raalte, de N35 Wijthmen–Nijverdal, de N50 en de Sluis Kornwerderzand niet zijn meegenomen in de tabel van het Wob-verzoek. De uitgaven volgen na 2015 en ook zijn voor deze projecten nog geen bijdragen van regionale overheden ontvangen.
De bedragen voor de A1, N35, N50 en N36 zijn opgenomen bij de beantwoording van vraag 10. Voor de sluis Kornwerderzand is een rijksbijdrage van 30 mln Euro gereserveerd.
Voor de N36 geldt dat de uitgaven worden gedaan vanuit Meer Veilig en daarmee zijn opgenomen onder de post Algemeen.
De N18 Varsseveld–Enschede is in het Wob-verzoek meegenomen onder de provincie Gelderland. Dit project spreidt zich uit over twee provincies. Een groot deel van de uitgaven en de ontvangsten vallen buiten de periode 2006–2015.
Het bericht “Textielindustrie ontdekt Myanmar: lage lonen, lange dagen en kinderarbeid” |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Textielindustrie ontdekt Myanmar: lage lonen, lange dagen en kinderarbeid» en het rapport «The Myanmar Dilemma» van SOMO?1 Vindt u het eveneens zorgelijk dat Europese textielbedrijven hun productie verplaatsen, op zoek naar lage lonen? Vindt u het eveneens zorgelijk dat Europese textielbedrijven onvoldoende toezien op de arbeidsrechten en dat lage lonen, lange dagen, onbetaald overwerk en kinderarbeid veelvuldig voorkomen in de onderzochte fabrieken?
Het kabinet is bekend met dit bericht en met het rapport van SOMO. De omstandigheden in de textielsector in Myanmar zijn zorgwekkend, maar de overheid van Myanmar erkent de problemen en zet stappen voor verbetering van arbeidsomstandigheden. Het is goed dat SOMO de problemen in de textielsector van Myanmar in kaart brengt en aangeeft hoe inkopende merken kunnen bijdragen aan een positieve transitie.
Het kabinet is zich bewust van een mogelijk negatief waterbedeffect in de regio voor de textielsector. Om deze reden kiest het waar mogelijk voor een regionale benadering, zodat normen op het gebied van arbeidsomstandigheden en minimumlonen in de gehele Aziatische regio worden verhoogd. Het Strategisch Partnerschap met de Fair Wear Foundation opereert in een regionale context en richt zich op verbetering van arbeidsomstandigheden. Nieuwe productielanden als Myanmar vallen onder dit programma. Daarnaast is de «Asian Living Wage Conference», die Nederland op 25 mei jl. in Islamabad organiseerde, een voorbeeld van de regionale aanpak. Myanmar was door de overheid, werknemers en werkgevers op de conferentie vertegenwoordigd.
Bent u bereid om via de brancheorganisaties een oproep te doen aan het Nederlandse bedrijfsleven om openheid van zaken te geven over hun huidige activiteiten in Myanmar of plannen om activiteiten te ondernemen, zowel voor de kledingsector als andere sectoren?
Zolang wetgeving en handhaving in Myanmar en andere productielanden onvoldoende zijn gewaarborgd, verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven die producten afnemen uit deze landen conform de OESO richtlijnen extra alertheid op risico’s in de keten, zoals slechte arbeidsomstandigheden en kinderarbeid. Hier hoort transparantie over de uitkomst van het due diligence onderzoek bij. Waar risico’s zich concreet voordoen, wordt actie van bedrijven verwacht voor de aanpak van de risico’s.
Op dit moment is nog niet bekend welke fabrieken in Myanmar produceren voor de Nederlandse markt. In het kader van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel moeten deelnemende bedrijven hun productielocaties gaan melden en een plan van aanpak voor hun ketenrisico’s indienen bij het secretariaat van het convenant. Daaruit moet blijken welke deelnemende bedrijven, naast C&A, werken met productielocaties in Myanmar. Informatie over productielocaties zal later dit jaar publiek worden.
Het kabinet is van mening dat de ketentransparantie zoals in het Convenant is afgesproken voor de kleding- en textielproductie voldoende informatie biedt voor het aanpakken van risico’s en knelpunten. Deze afspraak behelst een in internationaal opzicht vergaande vrijwillig aangegane verplichting.
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport van SOMO dat transparantie te wensen overlaat, terwijl het erg belangrijk is dat merken ter verantwoording geroepen kunnen worden over erbarmelijke arbeidsomstandigheden en kinderarbeid? Wat vindt u van de conclusie dat veel bedrijven niet hebben gereageerd en dat bedrijven buiten schot blijven die juist stiekem in lagelonenlanden kleding laten vervaardigen? Bent u bereid om over te gaan tot wetgeving om verdergaande bedrijfstransparantie af te dwingen? Ziet u ook juridische ruimte om relevante keteninformatie over de invoer in Nederland en de doorvoer via Nederland van textiel- en kledingproducten publiek te maken, met inbegrip van informatie over exporteurs (producenten) en importeurs (waaronder kledingmerken, tussenhandelaren en winkelbedrijven)?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid als ondertekenaar van het kledingconvenant het rapport van SOMO te bespreken met de andere ondertekenaars? Bent u bereid om binnen het convenant afspraken te maken met bedrijven dat zij vooraf voorwaarden stellen aan de arbeidsomstandigheden in de fabrieken in onder meer Myanmar?
Het rapport is reeds onder de aandacht gebracht van de deelnemers aan het textiel convenant. Onder deze deelnemers bevinden zich zowel individuele kledingmerken als brancheorganisaties.
Bij het doen van due diligence brengen bedrijven risico’s in kaart. Bedrijven kunnen met de recent gepubliceerde OESO due diligence guidance voor de textielsector de arbeidsomstandigheden inventariseren en een actieplan maken voor de aanpak van de tekortkomingen. In het kader van het convenant zullen afspraken verder uitgewerkt worden in roadmaps. Die afspraken acht ik afdoende.
Deelt u de mening dat Myanmar specifieke indicatoren voor «due diligence» (gepaste zorgvuldigheid) vereist, vanwege de precaire sociaaleconomische en politieke situatie? Zo ja, op welke manier wordt dit vormgegeven?
Myanmar is vanuit oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen een risicovol land, maar het zijn risico’s die niet fundamenteel anders zijn dan in andere textiel producerende landen in de regio. Daarom is het kabinet van mening dat specifieke indicatoren voor Myanmar niet zijn vereist. Dat neemt niet weg dat het uitvoeren van «due diligence» per definitie maatwerk is, want de risico analyse moet worden toegespitst op de specifieke situatie in een bepaald land en in een bepaalde keten. Een voorbeeld is onderaanbesteding door Chinese textielbedrijven naar textielbedrijven in Myanmar. Deze praktijk is in opkomst. Dat betekent dat Nederlandse bedrijven die in China inkopen zich ervan moeten vergewissen of er onderaanbesteding naar Myanmar plaats vindt en zo ja, onder welke condities. Een ander voorbeeld is de wijze waarop land voor de bouw van de textielfabriek is verkregen. Net als in veel andere landen liggen landrechten ook in Myanmar gevoelig.
Bent u bereid risico’s van opkomende industrieën en nieuwe productiehubs te laten onderzoeken en voor de juiste voorzorgsmaatregelen voor bedrijven te zorgen?
Het kabinet is zich bewust van de arbeids- en milieu risico’s van opkomende industrieën in ontwikkelingslanden. Het kabinet spant zich in ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven die willen gaan investeren of inkopen in dergelijke risico landen zich goed geinformeerd zijn over de risico’s en hoe hiermee om te gaan vanuit oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en ambassades spelen hierbij een centrale rol.
Op welke manier ondersteunt de Nederlandse ambassade de overheid in Myanmar om het opzetten en trainen van de arbeidsinspectie te realiseren, maar ook te helpen bij capaciteitsversterking van vakbonden en maatschappelijke organisaties?
In Myanmar hebben EU lidstaten hun werkzaamheden onderling verdeeld. Vooral Duitsland en Denemarken zetten zich in voor verbetering van de arbeidswetgeving en arbeidsomstandigheden in Myanmar. In aanvulling hierop levert het Nederlandse kabinet in Myanmar via de samenwerking met Fair Wear Foundation een actieve bijdrage aan het in kaart brengen van risico’s en capaciteitsversterking in de textielsector van Myanmar.
De activiteiten van Fair Wear Foundation beginnen met grondig landenspecifiek onderzoek. Het onderzoek van SOMO is hiervan een voorbeeld. Op basis van dit onderzoek werkt Fair Wear Foundation in Myanmar samen met FNV aan vakbondsvrijheid en leefbaar loon. Nederland levert via CBI ook financiële steun aan het SMART initiatief (www.smartmyanmar.org) van de Europese Unie. Dit project richt zich op duurzame consumptie en productie van kleding in Myanmar, met name via capaciteitsopbouw.
Ook overheden van productielanden laten onderzoek uitvoeren. Zo heeft het Ministerie van Arbeid van Myanmar in 2015 een grootschalig onderzoek uitgevoerd naar het bestaan van kinderarbeid in Myanmar. Hieruit bleek dat er in Myanmar een substantieel risico is op de ergste vormen van kinderarbeid. Vooral veel 15–17 jarigen maken te lange werkweken en doen gevaarlijk werk. Myanmar wordt door de ILO ondersteund bij het aanpakken van kinderarbeid en het versterken van de arbeidswetgeving en arbeidsinspectie. Nederland steunt de ILO daarbij.
Myanmar heeft de belangrijke conventies van ILO inmiddels ondertekend, en de nationale wetten worden momenteel aangepast. Dat betekent dat de regels voor arbeidsomstandigheden strenger zullen worden. In 2015 werd voor het eerst een wettelijk minimumloon ingevoerd. In 2017 zal dit worden herzien. In het partnerschap met Fair Wear Foundation zal de FNV lokale vakbonden ondersteunen bij de lobby voor een hoger minimumloon, vakbondsvrijheid en bestrijding van geweld tegen vrouwen.
Het programma Ontvoerd |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie medewerking verlenen aan het RTL-programma «Ontvoerd»? Zo ja, wat zijn de exacte afspraken en hoe is deze samenwerking tot stand gekomen?1
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen 3, 8, 9 en 11 van het lid Yücel is er vamnuit de Centrale autoriteit algemene informatie verstrekt aan de programmamakers. In 2012 en 2013 hebben drie gesprekken plaatsgevonden tussen ambtenaren van de Centrale autoriteit en de redactie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is evenmin betrokken bij de totstandkoming van het programma, maar wordt wel op de hoogte gehouden van de plannen van het programma. Internationale kinderontvoeringszaken zijn altijd kwetsbaar en gevoelig. Het is daarom van belang dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan waarschuwen voor mogelijke nadelige gevolgen van bepaalde acties in het buitenland. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van het ministerie om Nederlandse burgers consulaire bijstand en advies te bieden en waar nodig, reisdocumenten te verstrekken.
Klopt het dat op het Ministerie van Buitenlandse Zaken is gewaarschuwd voor «ernstig leed bij de betrokken kinderen» en dat er zelfs sprake zou zijn van zelfmoordpogingen? Zo ja, hoe kan het dat u hieraan uw medewerking verleent?
Dit is niet bekend bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat een internationale kinderontvoering voor alle betrokkenen, maar vooral voor het kind een veelal ingrijpende en emotionele gebeurtenis is. De Centrale autoriteit heeft destijds signalen ontvangen dat in een aantal zaken waarin RTL-Ontvoerd de terugkeer heeft bewerkstelligd, kinderen met problemen zouden kampen. Of deze eventuele problemen in causaal verband staan met de betrokkenheid van RTL-Ontvoerd, is door mij niet vast te stellen. Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen 1 en 10 is van medewerking aan de totstandkoming van het programma geen sprake geweest.
Hoe kan het dat er kinderen in het programma zijn teruggebracht naar ouders, «ondanks nog hangende juridische procedures»? Hoe heeft u dat afgestemd met de juridische instanties in het buitenland?
Kinderontvoeringen worden voor alle betrokkenen, maar vooral voor het kind, als ingrijpend en soms zelfs als traumatisch ervaren. Kinderontvoeringen zijn veelal complexe juridische dossiers. Er kunnen naast een verzoek tot teruggeleiding op grond van het HKOV ook nog andere juridische procedures lopen in Nederland en/of in het buitenland. Op het moment dat ouders kinderen terughaalden, lag er een beslissing van een Nederlandse of buitenlandse rechter op grond waarvan in beginsel de terugkeer van het kind naar Nederland door de achtergebleven ouder mogelijk werd gemaakt.
In het geval een kind, al of niet door het programma, wordt teruggebracht naar zijn gewone verblijfplaats (land waar het kind verbleef vóór de ontvoering) terwijl er nog een juridische procedure loopt onder het Haags Kinderontvoeringsverdrag, is het de rol van de Centrale autoriteit om op grond van artikel 7 onder i. van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, de Centrale autoriteit van het land waarnaar het kind was ontvoerd, te informeren over de terugkeer van het kind. Het is dan aan deze Centrale autoriteit om de juridische instanties aldaar van de terugkeer in kennis te stellen.
Is het waar dat een effect van het programma is dat achtergebleven ouders zelf het heft in eigen handen gaan nemen en niet meer de juiste procedures volgen?
Het is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende ouder of hij/zij gebruik maakt van de procedure van het Haags Kinderontvoeringsverdrag om zijn/haar kind terug naar Nederland te krijgen. Ouders zijn hiertoe niet verplicht.
Klopt het dat een ambtenaar van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bij de gesprekken met het programma aanwezig was? Waarom is hiervoor gekozen? Gaat u deze samenwerking stopzetten?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen 1, 10 en 11 hebben in 2012 en 2013 drie gesprekken plaatsgevonden tussen ambtenaren van de Centrale autoriteit en de redactie van RTL-Ontvoerd. Gemeld is dat de Centrale autoriteit de programmamakers alleen van algemene informatie kan voorzien en er niet op individuele zaken kan worden ingegaan.
Was de actieve wijze waarop oud-Staatssecretaris Teeven zich inzette voor Ontvoerd op alle fronten geoorloofd? Was er geen sprake van belangenverstrengeling?
Zoals in antwoord op de vragen 3, 8, 9, en 11 van Yücel is aangegeven, heeft in 2013 een gesprek plaatsgevonden op het departement tussen de toenmalige Staatssecretaris, de heer Van den Heuvel en twee ambtenaren, waarin in algemene zin is teruggekeken op de eerste 2 seizoenen van RTL-Ontvoerd. Van ongeoorloofde inzet of belangenverstrengeling is mij niet gebleken.
Deelt u de mening van de Kinderombudsvrouw, die grote vraagtekens plaatst bij de werkwijze van het programma? Deelt u haar mening dat mediabelangen nooit zwaarder mogen wegen dan de rechten van kinderen?
De bezwaren van de Kinderombudsvrouw ten aanzien van de werkwijze van RTL-Ontvoerd zien op het feit dat internationale kinderontvoering een ernstige zaak is. Zij vraagt zich af of het belang van het kind met de werkwijze van RTL voldoende wordt gerespecteerd. Ik ben bekend met de bezwaren van de Kinderombudsvrouw. Voor de Nederlandse overheid staat het belang van het kind altijd voorop. Wanneer een ouder met gezag over zijn/haar kind besluit medewerking te verlenen aan het tv-programma om te pogen het kind terug te halen uit een ander land, is het aan deze ouder om dit belang af te wegen.
Hoe kan RTL uitzending van dit programma rechtvaardigen, mede in het licht van de eerdere discussie over Hulp-TV? Is het programma volledig in lijn met de vernieuwde gedragscode, opgesteld naar aanleiding van de ophef over Hulp-TV?2
Omroepen en producenten van programma’s bepalen zelf de inhoud en vorm van hun media-aanbod. Bovendien zijn deelnemers zelf verantwoordelijkheid voor de afweging om aan een dergelijk programma mee te werken.
Deelt u de mening dat kijkcijfers nooit boven kinderbelangen mogen gaan? Kunt u volhouden dat kijkcijfers geen rol spelen bij het programma Ontvoerd?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het eens dat de zorgen over dit programma reëel zijn en dat daarom uw samenwerking met dit programma moet worden stopgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u de schade herstellen die mogelijk is aangericht als gevolg van uw medewerking aan dit programma?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u uitzending van het vierde seizoen nog langer verantwoord? Zo nee, gaat u hierover in gesprek met RTL, zeker waar het gaat om de onderdelen waaraan u uw medewerking heeft verleend?
Omroepen en producenten van programma’s bepalen zelf de inhoud en vorm van hun media-aanbod.
Het bericht dat de Zwitserse kiezer belastingherziening blokkeert” |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u, net als de Europese Commissie, ook teleurgesteld over het feit dat een meerderheid van de Zwitserse bevolking een hervorming van de vennootschapsbelasting heeft verworpen?1
Het is vervelend voor een regering om een voorstel verworpen te zien worden. Zeker omdat de Zwitserse regering hiermee gevolg wilde geven aan internationale kritiek op het zeer competitieve Zwitserse vennootschapsbelastingstelsel. Aan de andere kant heeft de Zwitserse kiezer te kennen gegeven dit voorstel niet te kunnen steunen. Ik heb goede hoop dat de Zwitserse regering in de nabije toekomst met een nieuw voorstel zal komen dat aan de internationale verplichtingen voldoet.
Betekent dit dat het Zwitserse vennootschapsbelastingstelsel voorlopig nog steeds niet voldoet aan de internationale standaarden? Wanneer kan er een nieuw voorstel van de Zwitserse regering worden verwacht?
Zwitserland heeft zich gecommitteerd aan de minimum standaarden van het BEPS-project van de OESO en afspraken gemaakt met de lidstaten van de Europese Unie over het afschaffen van vijf belastingregimes. Ik ga ervan uit dat de Zwitserse regering onveranderd gecommitteerd blijft om aan deze minimumstandaarden te voldoen.
De Zwitserse regering heeft aangegeven dat, na de afwijzing van de derde reeks voorstellen van hervorming van de vennootschapsbelasting in het referendum van 12 februari 2017, zo spoedig mogelijk een nieuw belastingvoorstel zou moeten worden gedaan. Zowel voorstanders als tegenstanders van het afgewezen belastingvoorstel waren het daar over eens. De Zwitserse regering geeft aan dat het doel hetzelfde zal blijven, namelijk het versterken van de concurrentiekracht van Zwitserland en het beschermen van de belastingopbrengsten van de Zwitserse Bondstaat, de kantons en de gemeenten. De speciale belastingregelingen voor bedrijven zouden moeten worden afgeschaft, zoals Zwitserland dat ook internationaal heeft aangegeven. De Zwitserse regering heeft het Federal Department of Finance (FDF) geïnstrueerd om, ten behoeve van een nieuw belastingstelsel, inhoudelijke parameters gedurende het tweede kwartaal van 2017 voor te leggen. De Zwitserse regering heeft tevens aan de FDF suggesties gegeven over hoe verder te gaan. Deze parameters moeten worden opgeschreven nadat gesproken is met de Zwitserse politieke partijen in samenwerking met de kantons, inclusief de steden en de gemeenten. In aanvulling daarop zullen het Zwitserse bedrijfsleven en werknemers van Zwitserse overkoepelende organisaties worden geconsulteerd.
Deelt u de opvatting van Eurocommissaris Moscovici dat er «noodzakelijke vervolgstappen» vereist zijn? Aan wat voor stappen moet er worden gedacht? Wat is daarbij de inzet van Nederland?
Ik laat die woorden aan de Eurocommissaris Moscovici. Ik denk dat we dit proces positief moeten bezien. De Zwitserse regering onderkent dat het huidige stelsel moet veranderen en heeft een hervorming voorgesteld die helaas niet kon rekenen op een meerderheid van de kiezers. Ik heb goede hoop dat Zwitserland binnenkort met een nieuw voorstel zal komen dat voldoet aan zowel de buitenlandse als de binnenlandse verwachtingen.
Welke stappen moet Zwitserland ondernemen om niet op de zwarte lijst te belanden?2
Het is nu te voorbarig om daar een precies antwoord op te kunnen geven, omdat de toetsing van de jurisdicties aan de zwarte lijst criteria nog moet plaatsvinden en verder omdat Zwitserland nog met een nieuw voorstel gaat komen voor de hervorming van de vennootschapsbelasting.
Uitbreiding trajectcontroles naar de provinciale wegen |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Trajectcontrole op provinciale wegen»?1
Ja.
Heeft u inzicht in de maatregelen die er op dit moment in de verschillende provincies worden genomen ten behoeve van de verbetering van de verkeersveiligheid op provinciale wegen?
Nee, dat wordt per provincie bepaald.
Kunt u de resultaten van de genoemde pilots met de Kamer delen? In welke mate is de verkeersveiligheid op deze wegen toegenomen? Is dit toe te schrijven aan de trajectcontroles? Zo ja, waaruit blijkt dat? Met andere woorden, waarom leiden deze pilots tot een wens van verdere uitrol van trajectcontroles?
In het bewuste mediabericht wordt gesteld dat de invoering van de trajectcontroles op provinciale wegen volgt op twee proeven: een proef op de Zeelandbrug en een proef op de provinciale weg N919 bij Veenhuizen in Drenthe. De trajectcontrole op de Zeelandbrug was echter geen proef. Deze trajectcontrole was in werking van 2005 tot 2015. Op de N919 ging het wel om een proef. Deze liep van 2004–2008. Uit deze proef bleek dat de techniek toentertijd nog niet voldoende was om te worden ingezet op provinciale wegen. Dit is inmiddels wel het geval. Voor de reden van de uitrol van de trajectcontroles op N-wegen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Klopt het dat er binnen twee jaar op 15 tot 20 provinciale wegen trajectcontroles zullen worden gehouden? Zo ja, wanneer en door wie wordt dit besluit genomen? Welke uitgangspunten worden hierbij gehanteerd?
Ja, dat klopt. Op verzoek van mijn ambtsvoorganger heeft het openbaar ministerie samen met de politie en de wegbeheerders in kaart gebracht of er in Nederland locaties zijn die op grond van de overschrijding van de maximumsnelheid/verkeersveiligheid in aanmerking komen voor het plaatsen van een trajectcontrolesysteem en indien deze locaties er zijn tot plaatsing van trajectcontrolesystemen over te gaan. Het gaat hierbij om N-wegen, omdat op deze wegen per gereden voertuigkilometer gezien veel verkeersslachtoffers vallen en handhaving met trajectcontrolesystemen een effectieve en efficiënte manier is om de naleving van de snelheidslimiet op deze wegen te bevorderen. Er zijn momenteel 15 – 20 locaties geïnventariseerd die nader worden geanalyseerd. Bij de analyse worden de locaties getoetst op basis van naleving van de maximumsnelheid, een verkeersonveiligheidsanalyse, risicofactoren en technische geschiktheid. De uiteindelijke beslissing of er op deze locaties trajectcontroles worden geplaatst wordt gezamenlijk genomen door het OM en de wegbeheerders. De aanbesteding van de systemen zal zo snel mogelijk na de besluitvorming worden gestart.
Welke andere oplossingen worden er nog verkend om de verkeersveiligheid op provinciale wegen te verbeteren? Deelt u de mening dat bij verkeershandhaving verkeersveiligheid centraal moet staan? Kunt u bevestigen dat milieudoelstellingen hier geen onderdeel van uit maken en trajectcontroles hiervoor dus niet kunnen worden ingezet?
Provincies bepalen zelf op welke wijze zij de verkeersveiligheid op hun wegen verbeteren, bv. door aanpassingen in de infrastructuur of door campagnes. Afstemming over de inzet van handhaving vindt plaats op regionaal niveau.
Trajectcontroles zorgen ervoor dat de geldende limiet wordt nageleefd. Zodoende dragen de trajectcontroles bij aan de verkeersveiligheid, maar ook aan milieudoeleinden. Trajectcontroles zorgen namelijk voor een verlaging van zowel de gemiddeld gereden snelheid als de spreiding van snelheden. Ik deel dan ook de mening van de landelijke verkeersofficier dat trajectcontroles een bijdrage kunnen leveren aan de verkeersveiligheid.
Deelt u de mening van de landelijke verkeersofficier dat trajectcontroles de oplossing zijn voor aanpak van de verkeersveiligheid op provinciale wegen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe beoordeelt u de uitspraken van de landelijke verkeersofficier?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten hoe de selectie van provinciale wegen die in aanmerking komen voor een eventuele trajectcontrole, tot stand komt? Wat is de rol van de Kamer hierin?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 4 worden de locaties aan een aantal aspecten getoetst. Buiten haar controlerende taak op het rijksbeleid zie ik hier geen rol weggelegd voor de Kamer, aangezien de verkeersveiligheid op provinciale wegen een verantwoordelijkheid van de provincies is, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat als de verkeersveiligheid op provinciale wegen door meerdere zaken wordt belemmerd, de oplossing niet enkel en alleen in trajectcontroles kan worden gezocht, omdat deze alleen bijdragen aan het handhaven van de geldende snelheidslimiet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zijn er volgens u nodig om de verkeersveiligheid op provinciale wegen te verbeteren? Welke afspraken zijn hierover gemaakt met gemeenten, provincies, politie en het openbaar ministerie?
Handhaving is het sluitstuk. Ik deel dan ook de mening dat er naast handhaving andere aspecten van belang zijn bij de verbetering van de verkeersveiligheid op provinciale wegen. Het gaat hierbij met name om aanpassing van de infrastructuur en voorlichting en educatie. Zo kunnen wegbeheerders veilig gedrag stimuleren door het wegbeeld aan te passen aan de maximumsnelheid. Naast aanpassing van de infrastructuur zijn voorlichting en educatie belangrijke instrumenten die kunnen bijdragen aan gedragsverandering. Op welke instrumenten moet worden ingezet, dient op lokaal niveau te worden bepaald. Voor de overige vragen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Een voorstel voor aanpassingen van de Gecombineerde Opgave |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het voorstel voor aanpassing van de Gecombineerde opgave van landschapsontwerper Heebing?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de wijze waarop de Gecombineerde opgave nu tot stand komt een negatieve prikkel in zich heeft voor de hoeveelheid groen -bomen, houtsingels, hagen et cetera- op landbouwgrond? Aangezien de hoeveelheid groen van het effectief grondgebruik wordt afgetrokken, kunnen boeren minder mest op eigen grond uitrijden; deelt u de mening dat dit een ongewenste prikkel is?
Nee, ik herken mij niet in het geschetste beeld dat de Gecombineerde opgave een negatieve prikkel in zich zou hebben voor landschapselementen op landbouwgrond.
Landbouwers geven in de Gecombineerde opgave alle tot hun bedrijf behorende percelen op voor de Landbouwtelling, het mestbeleid en aanvragen voor Europese steun. Op percelen met alleen landschapselementen vindt geen landbouwproductie plaats. Daarom kunnen deze percelen ook niet opgegeven worden als landbouwgrond.
Hoe verhoudt dit gegeven (dat de Gecombineerde opgave leidt tot minder groen en bomen) zich tot uw beleid op het gebied van biodiversiteit, landschapselementen en CO2-opslag?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden aanpassingen langs de lijnen van het voorstel van de heer Heebing door te voeren in de Gecombineerde opgave bijvoorbeeld door bomen, houtsingels, hagen et cetera niet meer van het effectief grondgebruik af te trekken, met inbegrip dat er niet meer mest wordt uitgereden? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de wijze en termijn waarop? Zo nee, waarom niet?
Landschapselementen als bomen, houtsingels en hagen kunnen door landbouwers worden ingezet om te voldoen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Landbouwers ontvangen hiervoor een Europese betaling. Het huidige perceelsregistratiesysteem is daarom ingericht volgens Europese vereisten die vastgelegd zijn in het Geïntegreerd Beheers- en Controle Systeem. De door de heer Heebing voorgestelde werkwijze is niet in overeenstemming met de Europese vereisten en kan daarom niet gerealiseerd worden.
Het wegduiken van lidstaten bij gevoelige kwesties in Europa |
|
Marit Maij (PvdA), Rien van der Velde (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lidstaten mogen niet meer wegduiken bij hete kwesties»?1
Ja.
Wat zijn de knelpunten die de Europese Commissie met dit voorstel wil adresseren? Om welke kwesties gaat het? In welke mate heeft «wegduiken» gevolgen voor de Nederlandse landbouwsector?
In de besluitvorming over de vaststelling van uitvoeringshandelingen (maatregelen ter uitvoering van EU-richtlijnen, besluiten of -verordeningen) door de Europese Commissie (verder te noemen: de Commissie) onder toezicht van de lidstaten (de zgn. «comitologie») kunnen zich impasses voordoen. Dit is het geval wanneer er geen gekwalificeerde meerderheid van lidstaten voor of tegen een voorgestelde uitvoeringshandeling kan worden gevormd. Dergelijke impasses in de besluitvorming zijn vooralsnog opgetreden bij onderwerpen op het terrein van gezondheid en veiligheid van mensen, dieren en planten. Dit specifiek in verband met de toepassing van genetische modificatie (gg) technieken voor de productie van levensmiddelen en diervoeders of de teelt van genetisch gemodificeerde gewassen, alsmede gewasbeschermingsmiddelen als glyfosaat. In dergelijke situaties is het op basis van de huidige regelgeving aan de Commissie om een uiteindelijk besluit te nemen.
In zijn «State of the European Union» van september 2016 gaf Commissievoorzitter Juncker aan het onwenselijk te vinden dat de Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt als daarvoor niet de vereiste gekwalificeerde meerderheid bereikt kan worden, omdat het volgens hem afdoet aan het democratisch gehalte van besluitvorming. Daarom kondigde hij aan met de nu voorliggende voorstellen te willen komen om de politieke verantwoordelijkheid voor besluitvorming over uitvoeringshandelingen in grotere mate bij de lidstaten neer te leggen.
In hoeverre doet Nederland mee aan dit «wegduiken»; is dit exemplarisch? In welke situaties en bij welke onderwerpen? Waarom wordt voor die strategie gekozen?
Nederland loopt niet weg voor zijn verantwoordelijkheid en heeft voor Europese besluitvorming duidelijke beleidsuitgangspunten die leidend zijn voor de Nederlandse positiebepaling. Dit volgt voor de onder 2 genoemde onderwerpen uit de voor u reeds bekende posities van Nederland op het gebied van GGO’s2 of gewasbeschermingsmiddelen. Conform het kabinetsbeleid stemt Nederland voor toelating van GGO’s in Europa indien deze, gebaseerd op een technisch-wetenschappelijke onderbouwing, veilig zijn bevonden voor mens, dier en milieu.
Bij gewasbeschermingsmiddelen geldt een «nee, tenzij» beleid, dat ook Nederland volgt. Er is geen goedkeuring van werkzame stoffen of toelating van middelen mogelijk, zonder dat er een beoordeling conform het wettelijke EU toetsingskader heeft plaatsgevonden. Er mag geen schadelijk effect zijn op mens en dier en geen onaanvaardbaar effect op het milieu. Als die effecten er inderdaad niet zijn kan Nederland instemmen met de voorgestelde uitvoeringshandeling («approval of the substance»). Over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die in de landbouwsector worden gebruikt wordt besloten middels een uitvoeringshandeling, op basis van wetenschappelijk onderbouwde criteria.
Deelt u de mening dat juist bij belangrijke onderwerpen zoals GMO’s (genetically modified organisms) het van belang is dat lidstaten een oordeel geven over de voorgestelde regelgeving? Zo ja, doet Nederland dit ook in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
De Commissie wint, conform het EU toetsingskader, wetenschappelijk advies in bij het EFSA (European Food Safety Agency) voor de beoordeling van de effecten van stoffen zoals GGO’s en gewasbeschermingsmiddelen voor de veiligheid en gezondheid van mensen, dieren en planten en voor het milieu. In deze procedure zijn wetenschappelijke instituten uit alle lidstaten betrokken. Voor Nederland zijn dat het RIVM, het RIKILT en het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoeksprogrammering van de NVWA, die altijd duidelijk hun visie geven. Bij de standpuntbepaling over de toelating van stoffen baseert Nederland zich op de inhoudelijke kennis en objectiviteit van de genoemde wetenschappelijke instituten. Voor GGO’s wordt bovendien ook nog door de COGEM geadviseerd.
In de besluitvorming over uitvoeringshandelingen kunnen alle lidstaten door al dan niet met een voorgestelde uitvoeringshandeling in te stemmen deze zowel goedkeuren als afwijzen, of zich onthouden van stemming. De comitologieprocedures bieden derhalve ampele mogelijkheden aan de lidstaten om hun oordeel te geven over voorgestelde regelgeving en dienovereenkomstig hun stem uit te brengen. Nederland neemt in de praktijk, zoals ook aangegeven onder vraag 3, altijd een standpunt in, in overeenstemming met de daarvoor geldende beleidsuitgangspunten.
Wat is uw appreciatie van het voorstel van de Europese Commissie?
Op dit moment wordt de appreciatie van het kabinet nog geformuleerd. U zult het kabinetsstandpunt zoals gebruikelijk voor wetgevingsvoorstellen ontvangen in de vorm van een BNC-fiche.
Hoe beoordelen de andere lidstaten de voorgestelde maatregelen?
De onderhandelingen over het voorstel moeten nog van start gaan. De standpunten van de andere lidstaten (en van het Europees parlement) zijn nog niet bekend.
Op welke wijze zullen de voorstellen verder behandeld worden in de Europese Unie?
Het is op dit moment nog niet bekend hoe deze voorstellen verder zullen worden behandeld.
De berichten dat Hongarije en Oostenrijk buiten de EU om immigratiebeleid willen gaan voeren |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de regering van Hongarije migranten in kampen wil opsluiten tijdens de behandeling van hun asielaanvraag, ondanks de ferme kritiek vanuit de Europese Unie (EU) op haar migratiebeleid?1
Ja.
Bent u bekend met de plannen van Oostenrijk om in de Central European Defence Cooperation een voorstel te doen asielzoekers voortaan buiten de EU hun asielaanvraag te laten doen, en daarbij een maximum te stellen aan het aantal migranten dat in de EU wordt toegelaten?2
Ja.
Hoe ziet u de voorstellen van Hongarije met betrekking tot het internationaal en het Europees vluchtelingenrecht?
De Hongaarse regering heeft een wetsvoorstel ingediend bij het parlement dat onder meer ziet op de uitbreiding van de mogelijkheden voor detentie van asielzoekers bij de Hongaars-Servische grens. Dit voorstel is op 7 maart jl. door het Hongaarse parlement aangenomen. De wet roept vragen op en bij de uitwerking zal scherp moeten worden gekeken hoe de nieuwe wet zich verhoudt tot het Europees en internationaal vluchtelingenrecht. Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op de naleving van EU wet- en regelgeving. De Commissie heeft dan ook op 8 maart jl. aangekondigd dat de Europese Commissaris voor Migratie, Binnenlandse Zaken en Burgerschap binnenkort naar Hongarije zal afreizen om in gesprek te gaan met de autoriteiten over de aangekondigde maatregelen. Dit ter voorbereiding op een nadere juridische analyse vanuit de Commissie.
Het kabinet is bezorgd over de algemene aanpak en houding van de Hongaarse regering ten opzichte van migranten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie3 op de uitslag van het referendum in Hongarije d.d. 2 oktober 2016 en de beantwoording4 van Kamervragen van de leden Gesthuizen (SP), Voortman (GroenLinks), Sjoerdsma (D66) en Voordewind (ChristenUnie) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het illegaal de grens overzetten van migranten naar Servië. De Hongaarse regering heeft zich tot dusver bovendien niet bereid getoond tot het herplaatsen van asielzoekers uit Italië en Griekenland. De Europese afspraken over de herplaatsing van asielzoekers zijn bindend. Hongarije heeft, door toe te treden tot de EU, het gehele acquis aangenomen, inclusief de bepalingen over hoe de Unie besluiten neemt. Naar mening van het kabinet verkleint een dergelijke houding de mogelijkheid om nadere overeenstemming te vinden over de aanpak van het thema migratie in de EU.
Bent u bereid om u in Europees c.q. bilateraal verband in te zetten teneinde er voor te zorgen dat beleid van de EU-lidstaten dat in strijd is met internationaal of Europees recht niet ingevoerd wordt? Zo ja, op welke manier bent u van plan die inzet vorm te geven?
Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op naleving van EU wet- en regelgeving. Indien de Commissie aanleiding ziet om lidstaten op hun verplichtingen aan te spreken, verwacht het kabinet dan ook dat de Commissie dit zal doen. Zie overigens het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren zet u ervoor in dat er binnen de EU zoveel mogelijk eenduidig immigratiebeleid wordt gevoerd?
De Europese Commissie heeft verschillende wetgevende voorstellen gepresenteerd tot herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS). Met deze voorstellen ambieert de Commissie onder meer een verdergaande harmonisatie te bereiken tussen lidstaten in bijvoorbeeld de wijze waarop de asielprocedure in de lidstaten wordt vorm gegeven. Nederland onderschrijft deze ambitie, langs de lijnen zoals uiteengezet in de BNC-fiches waarmee het kabinet uw Kamer heeft geïnformeerd over zijn beoordeling van de inhoud van de verschillende voorstellen. Dit is een manier om tot een eenduidig migratiebeleid te komen. Daarnaast is het ook van belang dat de regels eenduidig worden toegepast door lidstaten. Hierin kan het nieuwe EU Agentschap voor Asiel (het huidige Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken) een rol spelen. Verder heeft Nederland, tijdens zijn voorzitterschap van de Raad van de EU, het initiatief genomen om te komen tot meer harmonisatie van het asielbeleid dat lidstaten voeren voor asielzoekers uit hetzelfde land van herkomst. Dit initiatief heeft zijn weg gevonden naar de verschillende voorstellen tot herziening van het GEAS.
Wat gaat u doen teneinde het draagvlak binnen de EU-lidstaten voor de voorstellen van de Europese Commissie (COM (2016) 270) te vergroten, in het licht van de plannen van Oostenrijk en Hongarije die hiermee op gespannen voet staan?
In zijn rol als voorzitter van de Raad van de EU probeert Malta overeenstemming te bereiken onder de lidstaten over de voorstellen tot herziening van het GEAS. Deze zoektocht naar compromissen is geen eenvoudige opgave gelet op het krachtenveld tussen lidstaten. De lidstaten zijn het wel eens over het belang van het meer onder controle brengen van de instroom van irreguliere migranten en de noodzaak te voorkomen dat we teruggaan naar de ongecontroleerde situatie van vorige jaren. Deze irreguliere migratiestromen vragen om een gemeenschappelijke Europese aanpak, maar over de wijze waarop bestaat minder overeensteming. Het kabinet blijft zich hier inzetten voor een constructieve en solidaire aanpak van het thema migratie en zal zich blijven uitspreken tegen initiatieven op migratieterrein die afbreuk doen aan fundamentele waarden van de Unie als rechtsstatelijkheid, eenheid en solidariteit.