Uitbreiding trajectcontroles naar de provinciale wegen |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Trajectcontrole op provinciale wegen»?1
Ja.
Heeft u inzicht in de maatregelen die er op dit moment in de verschillende provincies worden genomen ten behoeve van de verbetering van de verkeersveiligheid op provinciale wegen?
Nee, dat wordt per provincie bepaald.
Kunt u de resultaten van de genoemde pilots met de Kamer delen? In welke mate is de verkeersveiligheid op deze wegen toegenomen? Is dit toe te schrijven aan de trajectcontroles? Zo ja, waaruit blijkt dat? Met andere woorden, waarom leiden deze pilots tot een wens van verdere uitrol van trajectcontroles?
In het bewuste mediabericht wordt gesteld dat de invoering van de trajectcontroles op provinciale wegen volgt op twee proeven: een proef op de Zeelandbrug en een proef op de provinciale weg N919 bij Veenhuizen in Drenthe. De trajectcontrole op de Zeelandbrug was echter geen proef. Deze trajectcontrole was in werking van 2005 tot 2015. Op de N919 ging het wel om een proef. Deze liep van 2004–2008. Uit deze proef bleek dat de techniek toentertijd nog niet voldoende was om te worden ingezet op provinciale wegen. Dit is inmiddels wel het geval. Voor de reden van de uitrol van de trajectcontroles op N-wegen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Klopt het dat er binnen twee jaar op 15 tot 20 provinciale wegen trajectcontroles zullen worden gehouden? Zo ja, wanneer en door wie wordt dit besluit genomen? Welke uitgangspunten worden hierbij gehanteerd?
Ja, dat klopt. Op verzoek van mijn ambtsvoorganger heeft het openbaar ministerie samen met de politie en de wegbeheerders in kaart gebracht of er in Nederland locaties zijn die op grond van de overschrijding van de maximumsnelheid/verkeersveiligheid in aanmerking komen voor het plaatsen van een trajectcontrolesysteem en indien deze locaties er zijn tot plaatsing van trajectcontrolesystemen over te gaan. Het gaat hierbij om N-wegen, omdat op deze wegen per gereden voertuigkilometer gezien veel verkeersslachtoffers vallen en handhaving met trajectcontrolesystemen een effectieve en efficiënte manier is om de naleving van de snelheidslimiet op deze wegen te bevorderen. Er zijn momenteel 15 – 20 locaties geïnventariseerd die nader worden geanalyseerd. Bij de analyse worden de locaties getoetst op basis van naleving van de maximumsnelheid, een verkeersonveiligheidsanalyse, risicofactoren en technische geschiktheid. De uiteindelijke beslissing of er op deze locaties trajectcontroles worden geplaatst wordt gezamenlijk genomen door het OM en de wegbeheerders. De aanbesteding van de systemen zal zo snel mogelijk na de besluitvorming worden gestart.
Welke andere oplossingen worden er nog verkend om de verkeersveiligheid op provinciale wegen te verbeteren? Deelt u de mening dat bij verkeershandhaving verkeersveiligheid centraal moet staan? Kunt u bevestigen dat milieudoelstellingen hier geen onderdeel van uit maken en trajectcontroles hiervoor dus niet kunnen worden ingezet?
Provincies bepalen zelf op welke wijze zij de verkeersveiligheid op hun wegen verbeteren, bv. door aanpassingen in de infrastructuur of door campagnes. Afstemming over de inzet van handhaving vindt plaats op regionaal niveau.
Trajectcontroles zorgen ervoor dat de geldende limiet wordt nageleefd. Zodoende dragen de trajectcontroles bij aan de verkeersveiligheid, maar ook aan milieudoeleinden. Trajectcontroles zorgen namelijk voor een verlaging van zowel de gemiddeld gereden snelheid als de spreiding van snelheden. Ik deel dan ook de mening van de landelijke verkeersofficier dat trajectcontroles een bijdrage kunnen leveren aan de verkeersveiligheid.
Deelt u de mening van de landelijke verkeersofficier dat trajectcontroles de oplossing zijn voor aanpak van de verkeersveiligheid op provinciale wegen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe beoordeelt u de uitspraken van de landelijke verkeersofficier?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten hoe de selectie van provinciale wegen die in aanmerking komen voor een eventuele trajectcontrole, tot stand komt? Wat is de rol van de Kamer hierin?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 4 worden de locaties aan een aantal aspecten getoetst. Buiten haar controlerende taak op het rijksbeleid zie ik hier geen rol weggelegd voor de Kamer, aangezien de verkeersveiligheid op provinciale wegen een verantwoordelijkheid van de provincies is, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat als de verkeersveiligheid op provinciale wegen door meerdere zaken wordt belemmerd, de oplossing niet enkel en alleen in trajectcontroles kan worden gezocht, omdat deze alleen bijdragen aan het handhaven van de geldende snelheidslimiet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zijn er volgens u nodig om de verkeersveiligheid op provinciale wegen te verbeteren? Welke afspraken zijn hierover gemaakt met gemeenten, provincies, politie en het openbaar ministerie?
Handhaving is het sluitstuk. Ik deel dan ook de mening dat er naast handhaving andere aspecten van belang zijn bij de verbetering van de verkeersveiligheid op provinciale wegen. Het gaat hierbij met name om aanpassing van de infrastructuur en voorlichting en educatie. Zo kunnen wegbeheerders veilig gedrag stimuleren door het wegbeeld aan te passen aan de maximumsnelheid. Naast aanpassing van de infrastructuur zijn voorlichting en educatie belangrijke instrumenten die kunnen bijdragen aan gedragsverandering. Op welke instrumenten moet worden ingezet, dient op lokaal niveau te worden bepaald. Voor de overige vragen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Het wegduiken van lidstaten bij gevoelige kwesties in Europa |
|
Marit Maij (PvdA), Rien van der Velde (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lidstaten mogen niet meer wegduiken bij hete kwesties»?1
Ja.
Wat zijn de knelpunten die de Europese Commissie met dit voorstel wil adresseren? Om welke kwesties gaat het? In welke mate heeft «wegduiken» gevolgen voor de Nederlandse landbouwsector?
In de besluitvorming over de vaststelling van uitvoeringshandelingen (maatregelen ter uitvoering van EU-richtlijnen, besluiten of -verordeningen) door de Europese Commissie (verder te noemen: de Commissie) onder toezicht van de lidstaten (de zgn. «comitologie») kunnen zich impasses voordoen. Dit is het geval wanneer er geen gekwalificeerde meerderheid van lidstaten voor of tegen een voorgestelde uitvoeringshandeling kan worden gevormd. Dergelijke impasses in de besluitvorming zijn vooralsnog opgetreden bij onderwerpen op het terrein van gezondheid en veiligheid van mensen, dieren en planten. Dit specifiek in verband met de toepassing van genetische modificatie (gg) technieken voor de productie van levensmiddelen en diervoeders of de teelt van genetisch gemodificeerde gewassen, alsmede gewasbeschermingsmiddelen als glyfosaat. In dergelijke situaties is het op basis van de huidige regelgeving aan de Commissie om een uiteindelijk besluit te nemen.
In zijn «State of the European Union» van september 2016 gaf Commissievoorzitter Juncker aan het onwenselijk te vinden dat de Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt als daarvoor niet de vereiste gekwalificeerde meerderheid bereikt kan worden, omdat het volgens hem afdoet aan het democratisch gehalte van besluitvorming. Daarom kondigde hij aan met de nu voorliggende voorstellen te willen komen om de politieke verantwoordelijkheid voor besluitvorming over uitvoeringshandelingen in grotere mate bij de lidstaten neer te leggen.
In hoeverre doet Nederland mee aan dit «wegduiken»; is dit exemplarisch? In welke situaties en bij welke onderwerpen? Waarom wordt voor die strategie gekozen?
Nederland loopt niet weg voor zijn verantwoordelijkheid en heeft voor Europese besluitvorming duidelijke beleidsuitgangspunten die leidend zijn voor de Nederlandse positiebepaling. Dit volgt voor de onder 2 genoemde onderwerpen uit de voor u reeds bekende posities van Nederland op het gebied van GGO’s2 of gewasbeschermingsmiddelen. Conform het kabinetsbeleid stemt Nederland voor toelating van GGO’s in Europa indien deze, gebaseerd op een technisch-wetenschappelijke onderbouwing, veilig zijn bevonden voor mens, dier en milieu.
Bij gewasbeschermingsmiddelen geldt een «nee, tenzij» beleid, dat ook Nederland volgt. Er is geen goedkeuring van werkzame stoffen of toelating van middelen mogelijk, zonder dat er een beoordeling conform het wettelijke EU toetsingskader heeft plaatsgevonden. Er mag geen schadelijk effect zijn op mens en dier en geen onaanvaardbaar effect op het milieu. Als die effecten er inderdaad niet zijn kan Nederland instemmen met de voorgestelde uitvoeringshandeling («approval of the substance»). Over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die in de landbouwsector worden gebruikt wordt besloten middels een uitvoeringshandeling, op basis van wetenschappelijk onderbouwde criteria.
Deelt u de mening dat juist bij belangrijke onderwerpen zoals GMO’s (genetically modified organisms) het van belang is dat lidstaten een oordeel geven over de voorgestelde regelgeving? Zo ja, doet Nederland dit ook in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
De Commissie wint, conform het EU toetsingskader, wetenschappelijk advies in bij het EFSA (European Food Safety Agency) voor de beoordeling van de effecten van stoffen zoals GGO’s en gewasbeschermingsmiddelen voor de veiligheid en gezondheid van mensen, dieren en planten en voor het milieu. In deze procedure zijn wetenschappelijke instituten uit alle lidstaten betrokken. Voor Nederland zijn dat het RIVM, het RIKILT en het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoeksprogrammering van de NVWA, die altijd duidelijk hun visie geven. Bij de standpuntbepaling over de toelating van stoffen baseert Nederland zich op de inhoudelijke kennis en objectiviteit van de genoemde wetenschappelijke instituten. Voor GGO’s wordt bovendien ook nog door de COGEM geadviseerd.
In de besluitvorming over uitvoeringshandelingen kunnen alle lidstaten door al dan niet met een voorgestelde uitvoeringshandeling in te stemmen deze zowel goedkeuren als afwijzen, of zich onthouden van stemming. De comitologieprocedures bieden derhalve ampele mogelijkheden aan de lidstaten om hun oordeel te geven over voorgestelde regelgeving en dienovereenkomstig hun stem uit te brengen. Nederland neemt in de praktijk, zoals ook aangegeven onder vraag 3, altijd een standpunt in, in overeenstemming met de daarvoor geldende beleidsuitgangspunten.
Wat is uw appreciatie van het voorstel van de Europese Commissie?
Op dit moment wordt de appreciatie van het kabinet nog geformuleerd. U zult het kabinetsstandpunt zoals gebruikelijk voor wetgevingsvoorstellen ontvangen in de vorm van een BNC-fiche.
Hoe beoordelen de andere lidstaten de voorgestelde maatregelen?
De onderhandelingen over het voorstel moeten nog van start gaan. De standpunten van de andere lidstaten (en van het Europees parlement) zijn nog niet bekend.
Op welke wijze zullen de voorstellen verder behandeld worden in de Europese Unie?
Het is op dit moment nog niet bekend hoe deze voorstellen verder zullen worden behandeld.
Het bericht dat een Brabantse amateurvoetbalclub vier voetballertjes heeft weggestuurd omdat ze te weinig lootjes hebben verkocht |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten Vier voetballertjes uit club gezet omdat ze te weinig loten verkochten»1 en «KNVB fluit Bladelse voetbalclub terug om wegsturen kinderen»?2
Ja
Is het wérkelijk waar dat deze amateurvoetbalclub jonge spelertjes royeert omdat ze te weinig lootjes hebben verkocht of omdat ouders het verschil aan onverkochte lootjes niet wilden bijleggen? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een buitenproportionele maatregel van die club is waaruit geen enkel besef blijkt hoe belangrijk voetbal voor kinderen is? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De club heeft inmiddels aangegeven dat er een positief gesprek is geweest met de ouders van de vier voetballertjes en dat ze allemaal weer welkom zijn bij de club. Dit betekent dat deze vier voetballertjes gelukkig gewoon weer mogen voetballen.
Deelt ook u de mening van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) dat «Jongetjes van die leeftijd gewoon [moeten] kunnen voetballen in plaats van lootjes verkopen. We snappen dat ieder lid zijn steentje moet bijdragen, maar dit gaat ver.»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe hoog is de contributie voor jeugdleden bij deze voetbalclub en hoe verhoudt zich dat tot een bedrag van 10 euro aan niet verkochte lootjes?
Voor spelers van tien en elf jaar is de contributie bij v.v. Bladella € 125 per seizoen. Voetbalvereniging Bladella had een nieuwjaarsloterij georganiseerd waarvan de opbrengst ten goede zou komen aan de jeugdafdeling. De jeugdleden werden verplicht om minimaal 25 loten te verkopen. Bij het niet nakomen van deze verplichting volgde een incasso ter waarde van € 25,00 minus het aantal verkochte loten. Het besluit van deze regeling is genomen tijdens de Algemene Ledenvergadering.
Hoe oud zijn de kinderen die voor deze voetbalclub lootjes verkopen? Welke leeftijd moeten kinderen minimaal hebben om lootjes te mogen verkopen?
De kinderen in de huidige casus zijn tien en elf jaar. Voor de verkoop van loten is geen leeftijdseis in de wet- en regelgeving opgenomen.
Mag een sportclub minderjarige leden verplichten lootjes te verkopen? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet?
Een vereniging kan (minderjarige) leden verplichtingen opleggen. Deze verplichtingen staan dan in de statuten of reglementen (bijvoorbeeld het Huishoudelijk Reglement) van de vereniging opgenomen. Statuten en reglementen worden vastgesteld/goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de vereniging. De leden stemmen dan dus in met de betreffende verplichting(en).
Had de voetbalclub een vergunning voor de genoemde loterij?
Ja, de gemeente Bladel had hiervoor een vergunning afgegeven.
Wanneer heeft de genoemde voetbalclub voor het laatst een speler geroyeerd wegens geweld op het veld of wegens een andere ernstige misdraging? Hoe vaak is dat het afgelopen jaar 2016 gebeurd?
Een royement komt zelden voor, ik heb geen inzicht of en wanneer dit voor het laatst bij voetbalvereniging Bladella heeft plaatsgevonden.
Welke juridische stappen kunnen ouders ondernemen over het royement van hun kinderen aan te vechten?
Wat een lid tegen een royement kan doen staat opgenomen in de betreffende statuten van de vereniging. Royement geschiedt door het bestuur (tenzij de statuten het aan een ander orgaan opdragen). Het lid kan binnen één maand hier tegen in beroep bij de Algemene Vergadering van de vereniging (of een daartoe bij de statuten aangewezen ander orgaan of derde). Is het betreffende lid het niet eens met het besluit van de Algemene Vergadering kan het lid altijd naar de burgerlijke rechter.
Een royement kan alleen worden uitgesproken als het lid in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Overigens is er inmiddels tussen ouders van deze kinderen en de club gesproken en zijn de voetballertjes weer welkom.
Kent u de normen en waarden van deze sportclub en valt het ook u op dat daarbij geen normen en waarden voor het bestuur geformuleerd zijn?3
Voetbalvereniging Bladella heeft een handboek met normen en waarden waarin gedragsregels zijn opgesteld. Ook zijn er elf basis regels opgesteld. Deze gelden óók voor het bestuur.
Niet heimelijk euthanasie plegen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nee, niet heimelijk euthanasie plegen», waarin acht specialisten fundamentele kritiek uiten op de ontstane euthanasiepraktijk bij demente mensen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van deze specialisten dat er bij een aantal gevallen van euthanasie bij demente mensen een handelingsperspectief is «waarin onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen ernstig worden geschonden»?
Euthanasie bij patiënten in een vergevorderd stadium van dementie is zeer uitzonderlijk. In de 15 jaar van officiële wetgeving omtrent euthanasie en hulp bij zelfdoding is 5 keer euthanasie uitgevoerd bij een patiënt met vergevorderde dementie. Zoals in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) is vastgelegd, kan een arts op basis van een schriftelijke wilsverklaring gehoor geven aan een verzoek om euthanasie. Dit betekent dat een eerder ondertekende verklaring in de plaats kan komen van een actueel, mondeling verzoek. Voorwaarde is wel dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan, waaronder het vereiste dat de arts die tot levensbeëindiging overgaat ervan overtuigd is dat bij de patiënt op dat moment sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Een schriftelijke wilsverklaring bevat een omschrijving van de situatie die de patiënt als ondraaglijk lijden ervaart.
In december 2015 is een «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» gepubliceerd, opgesteld door de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie in samenwerking met de KNMG. Er bestaat een versie voor burgers en een versie voor artsen. De handreiking benadrukt het belang van tijdige en regelmatige communicatie tussen arts en patiënt over de toekomstige euthanasiewens en het bespreken van de wilsverklaring, zodat de arts op de hoogte is van de wensen van de patiënt. Er is dus geen sprake van het schenden van onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen. Wel is sprake van de mogelijkheid voor artsen om, op basis van een schriftelijke wilsverklaring en eerdere communicatie met de patiënt toen deze nog in staat was om zijn wensen en wil kenbaar te maken, euthanasie uit te voeren bij mensen die aangegeven hebben in de toekomst onder bepaalde omstandigheden niet meer te willen leven, omdat dat voor hen ondraaglijk en uitzichtloos lijden betekent.
Hoe beoordeelt u de beschreven casussen, waarbij patiënten a) om reden van mogelijk verzet niet ingelicht werden over de aanstaande levensbeëindiging, b) een eerdere schriftelijke wilsverklaring niet meer konden bevestigen of intrekken, c) dat de mogelijkheid tot verzet tegen de daadwerkelijke euthanasie hen ontnomen werd, en d) dat de euthanasie zelfs bij verzet van de patiënt werd doorgezet? Is in de genoemde casussen volgens u gehandeld binnen de kaders van de euthanasiewet?
Van de drie beschreven casus zijn er twee als zorgvuldig beoordeeld door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (Rte). Dit betekent dat de euthanasie door de artsen in kwestie naar het oordeel van de Rte volgens de vereisten van de wet is toegepast. In de derde casus is door de Rte geoordeeld dat niet gehandeld was overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van het vrijwillig en weloverwogen verzoek en de medisch zorgvuldige uitvoering.
De Rte heeft haar oordeel doorgestuurd aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM), zoals dat het geval is bij elk oordeel van de Rte dat de arts niet heeft gehandeld overeenkomstig (een of meer) van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om de zaak verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen. Gelet hierop onthoud ik mij van een oordeel.
Hoe beziet u deze drie casussen in het licht van de «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» die u vorig jaar publiceerde?
Zoals al benoemd in de beantwoording van vraag 2, benadrukt de Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek de noodzaak van regelmatige onderlinge communicatie, zowel tussen arts en patiënt als tussen de patiënt en zijn of haar naasten. Het is een verduidelijking van de kaders die de euthanasiewet biedt. De hiervoor genoemde casus die door de Rte als niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen is beoordeeld, heeft plaatsgevonden nog vóór het uitbrengen van de handreiking, waarmee het belang van tijdige en uitgebreide communicatie zoals dat toegelicht wordt in de handreiking alleen maar onderstreept wordt.
Wat is uw reactie op de kritiek van de specialisten dat de recente oordelen van de regionale toetsingscommissie euthanasie over de levensbeëindiging van patiënten met ernstige dementie een schrijnende illustratie vormen van de innerlijke inconsistentie van de wettelijke euthanasieregeling?
Het staat deze specialisten vrij om hun visie te geven op de oordelen die de Rte uitspreekt. De Rte gaan bij hun beoordeling uit van de Wtl, de wetsgeschiedenis en de relevante rechterlijke uitspraken. Daarnaast betrekken ze de door henzelf door de jaren heen opgebouwde «jurisprudentie». Ook hebben zij een «Code of Practice» opgesteld met daarin een overzicht van de wijze waarop de commissies de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie interpreteren en toepassen. De toetsing van meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding door de Rte is in wetsevaluaties zonder uitzondering als een zorgvuldige en consistente praktijk beoordeeld. Ik heb volledig vertrouwen in de deskundigheid van de leden van de toetsingscommissies en vertrouw erop dat hun afgewogen oordeel nauwkeurig tot stand is gekomen.
Deelt u de constatering van de specialisten (en de euthanasiewet!) dat het cruciaal is dat een arts en patiënt in samenspraak tot de conclusie komen dat actieve euthanasie de enig mogelijke oplossing is in deze specifieke situatie en op dit moment?
In de Wtl komt de term «samenspraak» niet voor. De term wordt wel genoemd in de memorie van toelichting op de Wtl (p. 9). In de memorie van toelichting wordt echter niet gesproken over samenspraak «in deze specifieke situatie en op dit moment», maar wordt ruimte gelaten voor de situatie dat een vrijwillig, uitdrukkelijk en duurzaam euthanasieverzoek tot stand komt door het opstellen en met de arts bespreken van een schriftelijke wilsverklaring door de patiënt, waarin helder staat beschreven in welke situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden de patiënt niet meer wenst te leven. Van belang is dus steeds of aan de vereisten van de wet is voldaan, dat de betrokkene ondubbelzinnig uiting heeft gegeven aan zijn of haar wil en dat de arts de keuze maakt om deze wil wel of niet uit te voeren door euthanasie toe te passen. Zoals ook beschreven staat in de beantwoording van vraag 2, kan de schriftelijke verklaring fungeren als vrijwillig en weloverwogen verzoek en als zodanig (een deel van) het morele fundament vormen voor uitvoering van de euthanasie. Dit kan ook als de patiënt er zelf niet meer om kan vragen, bijvoorbeeld als deze in een vergevorderd stadium van dementie is beland of wanneer de patiënt vanwege ernstige pijn, benauwdheid en andere klachten op het moment van uitvoering van de euthanasie niet meer aanspreekbaar is. Op dergelijke situaties ziet de functie van een schriftelijke wilsverklaring nu precies: wanneer een patiënt zijn stervenswens niet meer kan bekrachtigen op het moment dat hij zich in de situatie bevindt waarvan hij in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft bepaald dat hij juist dan uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, de arts met het schriftelijk euthanasieverzoek een leidraad heeft om over te kunnen gaan tot uitvoeren van euthanasie, uiteraard met inachtneming van alle zorgvuldigheidseisen van de Wtl. Wanneer een arts zich moreel bezwaard voelt of in zijn beoordeling van de kwestie van mening is dat euthanasie niet op (volgens de wet) zorgvuldige wijze kan worden uitgevoerd, is de arts niet verplicht om de (eerder vastgelegde) wens van de patiënt uit te voeren.
Hoe verhoudt de in de vorige vraag genoemde eis van samenspraak zich, mede in het licht van de genoemde casussen, volgens u tot de juridische houdbaarheid van een schriftelijke wilsverklaring bij dementerende patiënten die hun wilsverklaring niet meer kunnen bevestigen of intrekken? Bent u het met de specialisten eens dat het zónder een gezamenlijke beslissing en zónder de bevestiging dat de patiënt nog steeds achter zijn wilsverklaring staat niet mogelijk is om een patiënt te euthanaseren en dat daarvoor het morele fundament ontbreekt?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u met de specialisten dat met het toekennen van een zwaar gewicht aan de schriftelijke wilsverklaring, fundamentele ethische normen in verdrukking komen als het gaat om het beëindigen van het leven van een patiënt met ernstige dementie, die geen toegang meer heeft tot zijn verleden, noch enig begrip van zijn wilsverklaring?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het met de specialisten eens dat het recht op informatie, als kernbeginsel van de medische ethiek en het gezondheidsrecht, nooit met een schriftelijke wilsverklaring ongedaan gemaakt kan maken? Bent u het met de specialisten eens dat het wél overrulen van het recht op informatie leidt tot ongeloofwaardig hulpverlenerschap dat het verschil opheft tussen euthanasie en levensbeëindiging zonder verzoek?
Communicatie tussen arts en patiënt over het levenseinde en het opstellen van een schriftelijke wilsverklaring met daarin de wensen van de patiënt is essentieel. Het betreft een doorlopend proces vanaf het moment dat de patiënt het onderwerp ter sprake brengt. Arts en patiënt bespreken wat de schriftelijke wilsverklaring betekent, wat de patiënt hiervan kan verwachten en welke wensen de patiënt erin wil hebben staan. Communicatie van de arts richting de patiënt en het geven van informatie dient tijdens dit proces van bespreking van de schriftelijke wilsverklaring steeds afgestemd te worden op het verloop van de ziekte en het bevattingsniveau van de patiënt. Het proces dat de betrokkenen op deze manier met elkaar doorlopen, moet ertoe leiden dat duidelijk is voor de arts dat overgegaan kan worden tot het honoreren van het euthanasieverzoek van de patiënt.
Bent u van plan om de regels en de handreiking voor euthanasie bij mensen met dementie aan te scherpen? Zo ja, welke aanscherping is volgens u nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de regels of de handreiking aan te scherpen. Ik sta achter de regels zoals deze beschreven staan in de Wtl en zoals gezegd is de handreiking hier een verduidelijking van. Ik beschouw onze euthanasiewetgeving en -praktijk als zeer zorgvuldig en transparant en zie geen aanleiding hier wijzigingen in aan te brengen.
Schadevergoeding door de kapotte stuw bij Grave |
|
Jaco Geurts (CDA), Erik Ronnes (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «De kapotte stuw bij Grave kost het bedrijfsleven zeker 2,5 miljoen euro per week»1 en «Ondernemers: schadevergoeding stuw Grave noodzakelijk»2?
Ja.
Heeft u over deze materie contact gehad met betrokkenen zoals de werkgeversvereniging VNO-NCW in Limburg en het provinciaal bestuur van Limburg en Noord-Brabant? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan?
Vanaf het moment van de aanvaring met stuw Grave is er intensief contact geweest tussen Rijkswaterstaat, gedupeerden, bedrijven, belangenorganisaties en overheidsorganisaties in de regio. Ik betreur het dat er als gevolg van deze aanvaring veel schade is ontstaan. De gevolgen zijn voor alle gedupeerde partijen groot. Deze schade is echter niet het gevolg van een besluit of handeling van de overheid, maar het directe gevolg van de aanvaring. Door IenM is steeds gecommuniceerd dat gedupeerden zich voor vergoeding van de schade kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat de schade door de aanvaring bij de stuw bij Grave niet tot het normale bedrijfsrisico gerekend kan worden? Zo nee, waarom niet?
De schade aan de stuw in Grave heeft een acute waterstandsdaling op een gedeelte van de Maas en daarmee in verbinding staande wateren veroorzaakt. Geen enkele ondernemer, woonbooteigenaar of andere gedupeerde zal de aanvaring van 29 december 2016 hebben voorzien. Ongelukkigerwijs heeft de aanvaring zich desondanks wel voorgedaan. Als gevolg daarvan worden alle gedupeerden nu helaas geconfronteerd met de negatieve gevolgen en omvangrijke schadeposten.
Voor het vaststellen van het normale ondernemersrisico van gedupeerde bedrijven, zoals dat bij toepassing van de regeling nadeelcompensatie gebeurt, is in dit geval echter geen aanleiding. De schade is immers veroorzaakt door het schip en niet door een besluit of handeling van de overheid. Er kan dus geen nadeelcompensatie worden toegekend. Dat neemt niet weg dat gedupeerden zich kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat door het ontbreken van een calamiteitenplan en het dichtzetten van de sluis bij Heumen, waardoor het Maas-Waalkanaal onbevaarbaar werd, het Rijk medeverantwoordelijk is voor de ontstane schade? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is gebruik gemaakt van een voor een dergelijke situatie geschikt calamiteitenplan. Dat een gedeelte van de schade mede door overheidsoptreden zou zijn veroorzaakt is tot op heden niet gebleken. Het onderzoek naar de aanvaring en de wijze waarop is omgegaan met de gevolgen is nog gaande. De Onderzoeksraad voor Veiligheid is op 24 januari 2017 met een onderzoek begonnen.
Deelt u de visie dat de rijksoverheid ten minste voor een deel medeverantwoordelijk vanwege de trage aanpak en (daardoor) de lange herstelwerkzaamheden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u van mening bent dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid, wat is daar dan de nadere onderbouwing van?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het u bekend dat de verzekeraar van de schipper een verzoek heeft ingediend bij de rechtbank om zijn aansprakelijkheid te mogen beperken waardoor bedrijven geen of slechts een klein deel van de schade vergoed krijgen?
Het is mij bekend dat de eigenaar van het schip bij de rechtbank Rotterdam een verzoek heeft ingediend om aansprakelijkheid voor het incident te mogen beperken. De rechtbank behandelt het verzoek op 22 maart 2017. Als het verzoek wordt toegewezen zal door de eigenaar een fonds worden gesteld waarop de gedupeerden hun schade kunnen verhalen. Dat zal er in dat geval mogelijk toe kunnen leiden dat gedupeerden slechts een deel van hun schade vergoed krijgen.
Kunt u deze vragen nog voor het reces beantwoorden?
Ja.
Bijklussende burgemeesters |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat burgemeester zijn een volwaardige baan is, met een volwaardig inkomen? Zo ja, waarom hebben zoveel burgemeesters dan nog steeds zoveel commerciële bijbanen?1
Het ambt van burgemeester is een taakfunctie. Dat wil zeggen dat de bezoldiging niet gekoppeld is aan een bepaald aantal uren per week. Er zijn verschillende redenen waarom burgemeesters naast hun ambt nevenfuncties vervullen. Het grootste deel van die nevenfuncties zijn overigens ambtsgebonden nevenfuncties. Dit komt ook naar voren in het eerste door u genoemde artikel. De verrekeningssystematiek is in 2010 ingevoerd met de volgende motivatie: «Politieke ambtsdragers vervullen naast hun ambt veelal nevenfuncties, betaald of onbetaald. De ratio van (...) verrekenen is gelegen in de opvatting over publieke ambten. Het salaris dat bij een publiek ambt hoort, is een volwaardig salaris en moet dat ook zijn. (....) Een adequaat salaris in de publieke sector dient niet substantieel te worden aangevuld met inkomsten uit nevenfuncties.»2 Dat de wetgever in 2010 regels heeft gesteld over de openbaarmaking en over de verrekening van nevenfuncties en neveninkomsten, impliceert dat het aanvaarden van nevenfuncties, ook betaalde, geaccepteerd is. De verrekening draagt er toe bij dat het inkomenseffect daarvan wordt gemitigeerd.
Wat draagt het bij aan de kwaliteit van het lokale bestuur als een burgemeester een baan heeft bij een businessclub, bij een omroep of een vastgoedbedrijf op de Antillen? Ziet u een gevaar van belangenverstrengeling?
In dat artikel is ook een aantal redenen van burgemeesters voor het aanvaarden van een nevenfunctie genoemd: bijvoorbeeld om de gemeente te promoten of om een bijdrage aan andere publieke instellingen te leveren. Verder kan een reden zijn om beter in het burgemeestersambt te kunnen functioneren door ook in andere delen van de samenleving actief te zijn. Anderen kiezen voor nevenfuncties om verbindingen te kunnen leggen of om hun expertise elders te gebruiken voor de samenleving.
Het is op grond van artikel 67 van de Gemeentewet de verantwoordelijkheid van de burgemeester om de nevenfuncties te melden en ervoor te zorgen dat de vervulling ervan niet ongewenst is met het oog op de goede vervulling van het ambt of op de handhaving van zijn of haar onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Oogmerk is dat publiekelijk geoordeeld moet kunnen worden over de vraag of de nevenfuncties al dan niet tot strijdigheid van belangen leiden.
Door de hoogte van het inkomen uit nevenfuncties openbaar te maken, wordt een indicatie gegeven van het belang van deze functies ten opzichte van de hoofdfunctie van politiek ambtsdrager. Het vervullen van nevenfuncties vindt zijn grens waar dit afbreuk zou kunnen doen aan het aanzien van het ambt of een optimaal functioneren van degene die het ambt vervult. Uiteindelijk is het aan de raad om dit te beoordelen. Ook in de door u genoemde gevallen. Zoals aangegeven, is het gevaar van belangenverstrengeling daarbij een belangrijk meetpunt.
Waarom heeft uw ministerie in het verleden niet gecontroleerd of burgemeesters en wethouders hebben gesjoemeld met informatie over bijverdiensten? Waarom is dit niet gemeld aan de Tweede Kamer? Welke achterstanden heeft uw ministerie op dit moment?2
Op grond van artikel 66, zesde en zevende lid, van de Gemeentewet juncto artikel 14c van het Rechtspositiebesluit burgemeesters is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor het oordeel of er al dan niet in het individuele geval sprake is van verrekenbare neveninkomsten, en zo ja, tot welk bedrag er verrekend moet worden.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt uitsluitend zorg voor de berekening van het eventueel te verrekenen bedrag en faciliteert het verrekenproces door middel van het beschikbaar stellen van een webapplicatie en een helpdesk. Het ministerie heeft op uitdrukkelijk verzoek van de decentrale overheden deze ondersteunende rol op zich genomen. Niet alleen vanwege de complexiteit van het overgangsrecht van de verrekeningsverplichting maar ook vanwege de geuite zorg om de privacy van de individuele politieke ambtsdragers.
Als sluitstuk van dit proces was voorzien dat de gegevens van de applicatie en die van de Belastingdienst over het desbetreffende verrekenjaar met elkaar zouden worden vergeleken. Het blijkt echter technisch complex om een goede vergelijking te maken. De gegevens van de Belastingdienst kunnen namelijk niet 1:1 worden overgenomen.
De fiscus rekent bijvoorbeeld met het totaalinkomen in een kalenderjaar; voor de verrekening moet ermee rekening worden gehouden dat politieke ambtsdragers tussentijds instromen en dat dus niet alle inkomsten in dat kalenderjaar voor verrekening in aanmerking komen. Bovendien zijn fiscale inkomensbestanddelen niet één op één te vergelijken met de te verrekenen inkomenscomponenten. Voor de verrekening geldt verder een drempel van 14% van de bezoldiging voordat neveninkomsten voor verrekening in aanmerking komen en een maximum; voor de fiscus speelt dit niet. Ook kan een factor zijn dat betrokkene een eigen onderneming heeft, waarbij de ervaring leert dat de fiscale afhandeling ervan twee jaar of meer kan vergen.
Overigens laat het streven van het ministerie om deze vergelijking te maken onverlet dat het college van burgemeester en Wethouders bij het vaststellen van het rechtspositionele besluit om al dan niet te verrekenen, het beste op de hoogte is van de omstandigheden in het individuele geval.
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er door burgemeesters of wethouders is «gesjoemeld met informatie over bijverdiensten», zoals door u gesteld. Conform de toezegging van mijn ambtsvoorganger, mevrouw Spies, is het ministerie nu bezig met een evaluatie van de effecten van de zogenaamde «Dijkstalwetgeving». Onderdeel van die wetgeving was de introductie van deze verrekensystematiek voor de decentrale politieke ambtsdragers. Ik verwacht u deze evaluatie rond de zomer van dit jaar toe te kunnen zenden. Ik zou op de uitkomsten hiervan willen wachten.
Hoe kunnen raadsleden commerciële bijbanen van burgemeesters en wethouders controleren als gemeenten die niet openbaar maken en het ministerie dat niet controleert?
Er is een verschil tussen de plicht nevenfuncties en neveninkomsten openbaar te maken enerzijds en die van de verrekening van de inkomsten uit nevenfuncties anderzijds. De openbaarmakingsplicht is op grond van artikel 41b en artikel 67 van de Gemeentewet een verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de wethouders en de raad. Het ministerie heeft daar geen bemoeienis mee.
Zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 3, is ook de verrekening een verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de wethouders en de raad, maar heeft het ministerie daar een faciliterende rol.
Indien een burgemeester of wethouder een nevenfunctie niet zou melden aan de raad, maakt betrokkene zich politiek kwetsbaar.
In het tweede door u genoemde artikel wordt gesteld dat de bestuurders niet altijd de juiste bedragen doorgeven (en dat het uitblijven van controle door BZK daarom opmerkelijk is). Dit is echter niet juist. De in het artikel gegeven cijfers betreffen namelijk de overheidsinstanties die de applicatie voor één of meer politieke ambtsdragers niet volledig hebben doorlopen vóór de sluiting van de applicatie. Later is gebleken dat het vooral administratieve redenen zijn waarom de stappen in de applicatie niet zijn afgerond. In het merendeel van de gevallen bleek er wel degelijk een besluit te zijn genomen door het college. Ik zal hier in de bij de beantwoording van vraag 3 genoemde evaluatie nader op ingaan.
Deelt u de mening dat burgemeesters en wethouders geen commerciële bijbanen behoren te hebben en bent u bereid wetgeving voor te bereiden om dit voortaan te verbieden?
Ik deel uw mening niet. Wel vergt het aanvaarden van nevenfuncties steeds een zorgvuldige afweging bij de betrokken bestuurders en de volksvertegenwoordigers aan wie zij verantwoording schuldig zijn. Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn antwoorden op uw eerste en tweede vraag.
Een ZEMBLA-uitzending over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de ZEMBLA-uitzending van 15 februari 2017 over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat?
Ja.
Welke conclusies verbindt u aan de door Zembla getoonde resultaten? Geeft de uitzending u danwel het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) reden om aanvullende maatregelen te nemen of onderzoek te doen?
Nee, de uitzending leidt niet tot een ander advies. Het RIVM heeft op basis van uitgebreid literatuur- en laboratoriumonderzoek geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat er niet veilig gebruik gemaakt kan worden van de voetbalvelden. Zoals ook gemeld in de brief aan de vaste Kamercommissie van 22 februari 2017 neemt het RIVM alle onderzoeken op dit terrein serieus. Zodra het onderzoek waar Zembla melding van maakt gepubliceerd is zal het RIVM dat betrekken bij haar afwegingen.
Leidt de uitzending tot een ander advies van het RIVM ten aanzien van het sporten op kunstgrasvelden? Zo ja, tot welk advies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de eigen norm voor rubberkorrels van de bandenbranche zich tot de oude EU-norm en tot de RIVM-norm? Deelt u de mening van hoogleraar De Boer die aangeeft dat er naast metalen ook schadelijke organische stoffen in het rubbergranulaat zitten?
De bandenbranche heeft een somnorm voorgesteld van 20 mg/kg voor de 8 pak’s die in vermelding 50 van bijlage XVII genoemd worden. Deze norm is aanmerkelijk scherper dan de norm zoals die in de vermeldingen 28 tot en met 30 zijn opgenomen (1.000 mg/kg). In mijn brief van 21 december 2016, 30 234, nr. 153, aan uw Kamer heb ik aangegeven dat het kabinet zich zal blijven inspannen voor een verdere verlaging van de norm met de norm voor consumentenproducten (1 mg/kg per pak voor 8 pak’s) als uitgangspunt.
In het onderzoek van het RIVM is een groot aantal organische stoffen en metalen beoordeeld dat geen van alle leidt tot een onaanvaardbaar effect op de gezondheid. Zolang niet bekend is welke stoffen in welke concentraties door de VU zijn aangetroffen, kan het RIVM geen uitspraak doen of de door de VU waargenomen effecten op (embryo’s van) zebravissen door deze of door andere stoffen worden veroorzaakt en in hoeverre deze effecten relevant zijn voor de humane risicobeoordeling.
Het bericht dat de EASO onervaren uitzendkrachten inzet in Griekenland, omdat de EU-landen hun belofte om voldoende asielexperts te leveren nog steeds niet nakomen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO) onervaren uitzendkrachten inzet in Griekenland teneinde de asielaanvragen op de Griekse eilanden te beoordelen?1
Ja.
Klopt het, dat door de Europese Unie (EU) 2.300 functionarissen zijn toegezegd om Griekenland te helpen met de uitvoering van de Turkijedeal? Zo ja, in hoeverre is deze toezegging nu uitgevoerd? Zo nee, wat waren de toezeggingen van de EU ter ondersteuning van Griekenland in de uitvoering van de EU-Turkijedeal?
In de EU-Turkije verklaring is opgenomen dat de EU en de EU-lidstaten zowel Turkije als Griekenland zouden ondersteunen om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken, waaronder ook financieel en met experts. De uitwerking van de benodigde aantallen en de bijbehorende coördinatie is opgepakt door de Europese Commissie en agentschappen zoals EASO en Frontex, waarbij steeds is gekeken naar de actuele behoefte. Daarbij zijn niet op voorhand aantallen vastgelegd.
De Europese inzet is erop gericht om de Griekse asieldienst doorlopend met circa 100 asielexperts te ondersteunen, naast de aanwezige ondersteunende staf (technici, vertalers, administratieve ondersteuning) die de lidstaten hebben geleverd. De inzet op het terrein van grensbeheer onder de vlag van Frontex blijft onverminderd bestaan en omvat ruim 800 Europese experts.
Wat is uw reactie op het bericht in Trouw (1) dat EASO op dit moment nog 79 medewerkers tekort komt op de Griekse eilanden?
De signalen van EASO over personeelstekorten zijn het kabinet bekend. Nederland heeft daarom in december 2016, samen met zijn partners uit het triovoorzitterschap, Slowakije en Malta, een démarche uitgevoerd om alle lidstaten op te roepen eraan bij te dragen dat EASO en ook Frontex voldoende capaciteit tot hun beschikking hebben voor de inzet op de Griekse eilanden. Het kabinet zal hiervoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten, zowel in bilaterale contacten als tijdens de Raden.
Bent u van mening dat het inhuren van onervaren uitzendkrachten voldoende compensatie is voor het gebrek aan mankracht voor het uitvoeren van de asielprocedures in Griekenland, met name gezien de grote groep relatief onervaren medewerkers in de Griekse asieldienst? Zo ja, waarom?
Griekenland is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de behandeling van asielverzoeken. De Griekse asieldienst is de afgelopen jaren flink uitgebreid gelet op de omvang van het aantal asielaanvragen dat inmiddels ook daadwerkelijk in Griekenland wordt ingediend. Griekenland wordt bij de behandeling van de asielaanvragen ondersteund via de inzet van EASO-medewerkers en deskundigen van andere lidstaten.
Ik verwelkom het dat zowel door de Griekse asieldienst als door EASO lokaal nieuw personeel wordt geworven. Zodoende kan de capaciteit van de Griekse asieldienst ook op een meer duurzame manier worden versterkt en wordt bovendien werkgelegenheid geboden aan de Griekse bevolking. De nieuwe medewerkers beschikken over een relevante achtergrond en ontvangen daarnaast een grondige training van EASO. Het nieuwe EASO-personeel zal het werk steeds verrichten onder leiding van meer ervaren EASO-medewerkers. Deze situatie verschilt niet wezenlijk van hoe in Nederland of in andere lidstaten nieuw personeel voor asieldiensten wordt geworven, opgeleid en ingezet.
Dit neemt niet weg dat ook de lidstaten met eigen ervaren experts eraan moeten blijven bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking houden om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. Zoals gezegd, het kabinet zal hiervoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten.
Deelt u de mening dat Griekenland meer geholpen zou zijn met ervaren ambtenaren uit andere EU-lidstaten? Zo ja, bent u bereid hiervoor op Europees niveau aandacht te vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de inzet van Nederland bestaat uit het zenden van twee Border Security Teams naar Griekenland? Zo nee, hoe ziet de Nederlandse inzet er dan op dit moment uit?
Momenteel is er een Border Security Team actief op het Griekse eiland Chios. Dit team, bestaande uit experts van verschillende uitvoeringsorganisaties in Nederland, ondersteunt de Griekse autoriteiten in Frontex-verband bij de bewaking van de buitengrenzen en de registratie, identificatie en terugkeer van migranten. Daarnaast zal Nederland gedurende 2017 ook grenswachters, tolken, experts, twee patrouillevoertuigen, bussen voor vervoer van migranten en een snelle boot inzetten elders in Griekenland, bijvoorbeeld bij de Grieks-Turkse landgrens of op de andere Griekse eilanden.
Daarnaast stelt Nederland al geruime tijd ervaren deskundigen ter beschikking ter ondersteuning van de Griekse asieldienst.
Bent u bereid deze inzet te vergroten, door meer personeel te sturen teneinde Griekenland te ondersteunen?
Nederland hecht veel belang aan een goede bewaking van de buitengrenzen en een effectief functionerend asielsysteem in de EU. Dat is ook de reden waarom Nederland al langere tijd een aanzienlijke bijdrage levert aan agentschappen als Frontex en EASO.
De inzet van experts in Frontex-verband gebeurt op uitvraag van Frontex. Dit geldt ook voor de inzet in het Border Security Team. Daarbij wordt rekening gehouden met factoren als de instroom van illegale migranten, de behoefte van Frontex en de capaciteit die Nederland ter beschikking heeft. Nederland behoort tot de lidstaten die de meeste ondersteuning bieden aan de Griekse autoriteiten op het terrein van grensbewaking.
Voor wat betreft de inzet van deskundigen in Griekenland onder de vlag van EASO staat Nederland staat in de top 3 en levert ook daarmee ruimschoots zijn aandeel. Het is vooral nodig dat andere lidstaten hun bijdrage vergroten.
Hoe verhoudt de inzet van Nederland zich op dit punt tot de inzet van de andere EU-lidstaten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat een grotere inspanning van de EU-lidstaten verwacht mag worden, vanwege de schrijnende situatie op de Griekse eilanden? Zo nee, waarom niet?
Goed beheer van de asielinstroom en opvang in Griekenland is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Griekse autoriteiten. Dit neemt niet weg dat Griekenland ondersteuning moet worden geboden. Alle lidstaten moeten eraan blijven bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking houden om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. Ik zal daarvoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten.
Stembureaus op MBO-scholen |
|
Jasper van Dijk (SP), Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de actie «Op elk MBO een stembureau»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om op zoveel mogelijk MBO-scholen en ook hogescholen en universiteiten, stembureaus te plaatsen zodat meer jongeren gaan stemmen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het goed zou zijn als gemeenten bij het aanwijzen van stemlokalen zo te werk gaan dat de verkiezing goed toegankelijk is voor zo veel mogelijk kiezers, waaronder ook jongeren. Het aanwijzen van stembureaus in onderwijsinstellingen kan daaraan bijdragen; ik onderken het belang dat zo veel mogelijk jongeren gebruik maken van hun stemrecht.
Overigens wijs ik erop dat jongeren die willen stemmen in de gemeente waar hun onderwijsinstelling is gevestigd, maar zelf in een andere gemeente wonen, een kiezerspas moeten aanvragen. Dat kunnen zij doen bij de gemeente waar zij als kiezer zijn geregistreerd.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk, in verband met de verkiezingen op 15 maart, met de onderwijsinstellingen (MBO-raad, Vereniging Hogescholen, VSNU) en met de VNG in overleg te treden om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk stembureaus op MBO-scholen, hogescholen en universiteiten komen? Zo nee, waarom niet?
Voor de Tweede Kamerverkiezing van 15 maart a.s. geldt dat verreweg de meeste (zo niet alle) gemeenten hun stemlokalen al hebben aangewezen, en de daarmee samenhangende werkzaamheden al hebben verricht, ook reeds op het moment dat deze vragen werden gesteld. Zo waren de stempassen al gedrukt waarop het adres staat vermeld van het voor de kiezer dichtstbijzijnde stemlokaal, en in veel gevallen ook al verzonden. Hetzelfde geldt voor huis-aan-huisbladen, waarin de adressen en openingstijden van de stemlokalen zijn vermeld.
Ik ben echter bereid om gemeenten in overweging te geven om voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 extra aandacht te besteden aan de mogelijkheid van het inrichten van stembureaus in onderwijsinstellingen.
SDE+ subsidie voor de gedupeerden van de hevige hagelstormen in Zuid-Oost Nederland afgelopen zomer |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inzet van verschillende partijen om de gedupeerden van de hagelstorm afgelopen zomer te ondersteunen door het stimuleren van de aanleg van zonnepanelen op kapotte daken met behulp van Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) gelden?
Ja.
Hoe staat u tegenover het initiatief waarbij het Rijk wordt gevraagd om budgetneutraal het beschikbaarheidsrisico van subsidie weg te nemen door een garantie te geven op de beschikbaarheid van SDE+ voor de gedupeerden?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft de afgelopen maanden intensief overleg gevoerd met de provincie Noord-Brabant, om te bezien hoe regelingen van de rijksoverheid kunnen bijdragen om de negatieve gevolgen van de water- en hagelschade zoveel als mogelijk te beperken. Het realiseren van zonne-energie (op getroffen daken) zoals wordt ondersteund met de stimuleringsregeling voor duurzame energieproductie SDE+ is één van de mogelijkheden in dezen. In de overleggen met de provincie Noord-Brabant zijn de uitgangspunten en juridische kaders van de SDE+ regeling aan de orde gesteld, in het bijzonder het door u genoemde beschikbaarheidsrisico. De SDE+ regeling biedt geen mogelijkheid om individuele projectontwikkelaars vooraf zekerheid te bieden over projectaanvragen. Het besluit SDE, op grond waarvan beschikkingen worden verstrekt, vereist dat partijen op basis van concurrentie meedingen om het beschikbare budget, waarbij projecten met een lagere kostprijs per energie-eenheid eerder aan bod komen. Dit principe vormt ook de basis van de staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Ik wijs er in dit verband op dat ik voor 2017 een verplichtingenbudget van € 6 miljard in het voorjaar en nogmaals € 6 miljard in het najaar heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225), waarmee de uitrol van zonne-energieprojecten naar verwachting net als in 2016 een forse impuls zal krijgen. Het Nederlands Investerings Agentschap (NIA) ondersteunt de provincie Noord-Brabant bij de verdere uitwerking van concurrerende projectvoorstellen om daarmee de kans op een positieve beschikking te vergroten bij de aankomende openstelling van de SDE+ voorjaarsronde. Uw Kamer zal naar verwachting voor de zomer worden geïnformeerd over de resultaten van de voorjaarsronde en de openstelling van de najaarsronde van de SDE+.
Bent u bereid in overleg te treden met deze partijen (onder andere de provincie, de gemeenten, de sector en lokale ondernemers)? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Op welke termijn zou dit tot (positieve) resultaten kunnen leiden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De bescherming van de UPD en werkgelegenheid |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de bescherming van de universele postdienst (UPD) en werkgelegenheid bij PostNL van 6 februari 2017?1
Ja.
Klopt het dat niet alleen tijdens het moratorium van vijf jaar op de verkoop van staatsgrond, maar ook nu al de staat een recht van eerste koop heeft bij alle koop- en verkooptransacties tussen twee private partijen bij landbouwgrond van meer dan 3.000 vierkante meter?
Het moratorium op de verkoop van staatsgrond staat volgens de formulering in de Poolse wetgeving inderdaad los van de bevoegdheden van het staatslandbouwgrondagentschap ANR om verkooptransacties te toetsen en een recht van eerste koop uit te oefenen. Het is correct dat met de invoering van het wettelijk kader het staatslandbouwgrondagentschap ANR deze bevoegdheid tot eerste koop heeft, ook gedurende het moratorium.
Klopt het dus dat bij alle verkooptransacties, op een aantal uitzonderingen na, de staat via het staatslandbouwgrondagentschap ANR de grond kan opkopen en in het bezit ervan komen en daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie (tussen twee private partijen) kan blokkeren?
Ja, dat klopt. Als het staatslandbouwgrondagentschap ANR het wettelijk toegekende recht van eerste koop uitoefent, wordt daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie tussen twee private partijen niet mogelijk. In de praktijk zullen private partijen daarom een transactie pas aangaan, nadat duidelijk is dat het staatslandbouwgrondagentschap ANR voor de desbetreffende landbouwgrond het recht van eerste koop niet zal uitoefenen. Een andere variant is dat een transactie wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat het recht van eerste koop niet door het staatslandbouwgrondagentschap ANR wordt uitgeoefend.
Deelt u de mening dat de juridische gevolgen van dit «recht van eerste koop» hetzelfde zijn als bij een toestemmingvereiste waarnaar is gevraagd tijdens het plenaire debat over de mogelijke overname van PostNL door op 15 november 20162, in de zin dat het eigendom niet overgaat in ongewenste handen?
De juridische gevolgen van een recht van eerste koop zijn zeer beperkt vergelijkbaar met een toestemmingsvereiste voor de verwerving van aandelen in een (beursgenoteerde) vennootschap. De enige overeenkomst is dat zowel de uitoefening van een recht van eerste koop door een overheidsorganisatie als de toepassing van een toestemmingsvereiste in een concreet geval ertoe kan leiden dat eigendom niet overgaat in handen van een derde. Voor het overige zijn de gevolgen wezenlijk verschillend. Bij een recht van eerste koop zoals vormgegeven in de Poolse wetgeving kan het staatslandbouwgrondagentschap ANR weliswaar de transactie verhinderen, maar daaraan is wel de verplichting verbonden voor het staatslandbouwgrondagentschap ANR om de landbouwgrond te verwerven in ruil voor financiële compensatie voor de marktwaarde van de aangekochte landbouwgrond. Het recht van eerste koop komt in feite neer op een bevoegdheid tot nationalisatie van landbouwgrond met alle bijbehorende kosten en randvoorwaarden.
Daarentegen laat een toestemmingsvereiste het eigendom in private handen en wordt in geval van weigering van de toestemming voor de eigendomsoverdracht geen eigendom ontnomen en is er geen compensatieplicht. Ook wordt niet verhinderd dat een andere toekomstige transactie met een (andere) private partij wel tot stand kan komen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het door u genoemde onderzoek dat de Europese Commissie is gestart naar de Poolse Wet opschorting verkoop staatslandbouwgronden en aanpassing van enige andere wetten (UWSN) / Wet op de vorming van het landbouwstelsel (UKUR)? Wanneer is dat onderzoek gestart en wanneer wordt het afgerond? Kunt u de Kamer informeren over van de uitkomst hiervan?
Het onderzoek van de Europese Commissie verkeert in een informele fase en is nog niet in het stadium van het uitbrengen van een formele ingebrekestelling. Dat betekent dat de voortgang en de inhoud van de dialoog tussen de Europese Commissie en de Poolse autoriteiten vertrouwelijk plaatsvindt en de stand van zaken in beginsel ook niet gecommuniceerd wordt door de Europese Commissie. Er is thans geen aanvullende informatie beschikbaar over de stand van zaken van het onderzoek en over de contacten tussen de Poolse autoriteiten en de Europese Commissie.
Klopt het dat zowel «voedselveiligheid» als het «behoud van de boerenstand» en de «bestrijding van grondaankoop door buitenlanders uit andere EU-lidstaten» (in bepaalde delen van Noord-West-Polen, bladzijde 2 en 3) als aanleiding worden genoemd in de toelichting bij de Poolse landbouwwet UWSN?3
Op grond van de beschikbare informatie wordt zowel in de toelichting als in andere publicaties als aanleiding voor de invoering van deze wet het wegvallen van de overgangsperiode genoemd. Deze overgangsperiode werd vastgelegd in het toetredingsverdrag van Polen tot de Europese Unie. Gedurende deze overgangsperiode waren diverse beperkingen in de aankoop van grond in Polen door andere EU-onderdanen en EU-investeerders toegestaan. Naar aanleiding van het aflopen van deze overgangsperiode heeft de Poolse wetgever aanleiding gezien om deze nieuwe wetgeving vast te stellen met als oogmerk het tegengaan van speculatieve grondaankopen door Polen en door onderdanen uit andere EU-lidstaten, evenals het veiligstellen van de landbouwfunctie van deze gronden met het oog op het behoud van de boerenstand in Polen.
Klopt het echter dat in de toelichting bij de UWSN geen poging ondernomen wordt om aan te tonen waarom op basis hiervan inbreuk gemaakt zou mogen worden op de vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)) en de vrijheid van vestiging (art. 49 VwEU)? Klopt het dat deze verdragsartikelen niet eens genoemd of besproken worden in de toelichting?
Het enkel ontbreken van een rechtvaardiging in een toelichting bij een wetsvoorstel betekent op zichzelf nog niet dat het wetsvoorstel onverenigbaar is met het Unierecht. Het is wel noodzakelijk dat de Poolse autoriteiten de noodzakelijke rechtvaardiging beschikbaar hebben in de dialoog met de Europese Commissie en bij rechterlijke procedures voor de nationale rechter en voor het Hof van Justitie en bij de afwikkeling van klachten van investeerders die zich beroepen op een (potentiële) schending van het Unierecht.
In dat verband heeft het overigens wel de voorkeur om, zoals in Nederland gebruikelijk is, in de toelichting stil te staan bij de verenigbaarheid van een wetsvoorstel met het Unierecht. Daarbij is het verstandig om de noodzakelijke rechtvaardiging voor een belemmering van de interne markt door middel van onderbouwde toelichting vast te leggen, juist met het oog op transparantie en het zekerstellen dat ook het parlement zich een oordeel heeft kunnen vormen over de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de voorgestelde wetgeving.
Klopt dat de Poolse wetgever in de toelichting bij de UWSN (bladzijde 9) met een eenvoudig beroep op art. 345 VwEU (regulering van eigendom) deze hele wetgeving rechtvaardigt?
Het klopt dat in de betreffende toelichting verwezen wordt naar artikel 345 VWEU. Dat is een keuze die de Poolse wetgever heeft gemaakt. In het algemeen merk ik over rechtvaardigingsgronden in dit soort zaken nog het volgende op. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Non-discriminatoire beperkingen kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn diverse dwingende redenen van algemeen belang geaccepteerd die toegespitst zijn op het rechtvaardigen van beperkingen ten aanzien van het verwerven van onroerend goed.
Discriminatoire beperkingen kunnen enkel op grond van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn (zie respectievelijk artikel 65, eerste lid, onder b, en artikel 52, eerste lid, VWEU). Verder zijn de beperkingen inzake het recht van vestiging die verenigbaar zijn met de EU-verdragen ook bij het kapitaalverkeer van toepassing (artikel 65, tweede lid, VWEU).
Zowel voor non-discriminatoire beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal als de vrijheid van vestiging gericht op de bescherming van de dwingende redenen van algemeen belang, als voor discriminatoire beperkingen gericht op de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, geldt het vereiste dat de beperkingen noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te bereiken, geschikt zijn om dat doel te bereiken en ook niet verder gaan qua beperking van het vrije verkeer dan strikt genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken.
Klopt de stelling van de Poolse wetgever dat art. 345 VwEU betekent dat «het verkrijgen en beperken van eigendom een volledig soevereine bevoegdheid van de lidstaten is» (bladzijde 9 van de toelichting bij de UWSN)? Zo ja, dan geldt dit toch ook voor Nederland? Zo nee, op welke manier klopt de redenering van de Poolse wetgever niet?
In tegenstelling tot hetgeen de Poolse wetgever suggereert, is het soevereiniteitsvoorbehoud zoals neergelegd in artikel 345 VWEU ten aanzien van de regeling van eigendom naar mijn overtuiging niet absoluut. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Dit betekent dat ook een wettelijk vastgelegd recht van eerste koop, evenals de andere beperkingen in de Poolse wetgeving ten aanzien van de aankoop of verkoop van Poolse landbouwgronden, als inbreuken op het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd moeten worden. Deze rechtvaardiging moet gevonden worden in een dwingende reden van algemeen belang, de beperkingen moeten geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken (de bescherming van de ingeroepen dwingende redenen van algemeen belang) en de beperkingen mogen niet verder gaan dan strikt genomen noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
Klopt het dat nergens in de toelichting van de UWSN onderbouwd wordt dat de beperkingen van deze wet4 «noodzakelijk» en5 «geschikt» zijn om het beoogde doel te bereiken, en dat6 ook niet onderbouwt wordt dat de beperking van het vrije verkeer «niet verder gaat dan strikt noodzakelijk genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken»?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u, analoog aan de Poolse staat, wet- en regelgeving opstellen waarin voor de Nederlandse staat een recht van eerste koop wordt geregeld voor het bedrijf PostNL en andere door de staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang?
Een wettelijke regeling die bij voorbaat vastlegt dat de Staat een recht van eerste koop toekomt bij (voorgenomen) aandelenoverdrachten van de aandelen in PostNL of andere door de Staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang geïnspireerd door de Poolse wetgeving is niet nodig en gaat verder dan nodig is om de publieke belangen te borgen. Zoals door mij eerder aan uw Kamer aangegeven7 acht ik bij PostNL de publieke belangen goed te borgen door middel van de bestaande wet- en regelgeving en een versterking van de kaders van de Universele Postdienst.
Deelt u de mening dat een dergelijke regeling in Europa makkelijk stand zal houden, gelet op het feit dat andere lidstaten dit ook mogen en omdat ook de Europese Commissie in deze het gelijkheidsbeginsel zal moeten erkennen?
Voor een dergelijke regeling is immer de onderbouwing van het publieke belang en de geschiktheid en de proportionaliteit van een dergelijke regeling noodzakelijk. Het is slecht voorstelbaar dat de rechtmatigheid op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt erkend voor een breed scala aan ondernemingen die geïdentificeerd worden als van groot publiek belang, zonder een nadere inkadering of afbakening wat dit publieke belang dan is en zonder een beoordeling van de geschiktheid en proportionaliteit van de maatregel.
Zoals aangegeven zal een dergelijke regeling een belemmering vormen van het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging en zal een rechtvaardiging voor deze belemmering gegeven moeten worden. Een of meer dwingende redenen van algemeen belang zullen daarbij moeten worden ingeroepen en de geschiktheid en proportionaliteit van deze wettelijke regeling zal onderbouwd moeten worden. Het enkele feit dat een of meer andere lidstaten een dergelijke regeling hebben ingevoerd, betekent nog niet dat een dergelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht. Zoals bij de beantwoording van deze vragen andermaal is bevestigd, loopt er een onderzoek door de Europese Commissie naar de verenigbaarheid van de Poolse wetgeving.
Tevens ziet de Poolse wetgeving op landbouwgrond, terwijl de vragen zien op de situatie met betrekking tot de aandelen in PostNL. Dit is een ongelijksoortige situatie waarbij de juridische afweging en beoordeling ook anders kan uitvallen, gelet op het doel en het toepassingsbereik van de relevante wetgeving en de feitelijke situatie in de betrokken lidstaat.
Kunt u daarbij regelen dat de op te richten Nationale Investeringsbank (Invest NL) een vergelijkbare rol krijgt als het Poolse staatslandbouwgrondagentschap ANR om namens de staat uitvoering te geven aan het recht van eerste koop?
De doelstellingen van Invest-NL zijn weergegeven in de brief aan de Staten-Generaal van 10 februari 20178. Het voornemen tot oprichting van Invest-NL is ingegeven door de wens om gewenste investeringen in bedrijven en projecten mogelijk te maken die vanwege hun onzekere risico-rendementsverhouding of lange onzekere terugverdientijden onvoldoende financiering in de markt kunnen aantrekken. Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitieopgaven, ondersteuning van export en buitenlandse investeringen van Nederlandse bedrijven en het verschaffen van risicokapitaal aan start- en scale-ups.
Invest-NL heeft dus niet als oogmerk noch als toegevoegde waarde het structureel verwerven en aanhouden van aandelenbelangen in Nederlandse ondernemingen waaraan een groot publiek belang verbonden zou zijn. Invest-NL kan participeren in ondernemingen voor zover dat past bij de missie en taken van Invest-NL zoals geschetst in de brief van 10 februari 2017. Een rol zoals gesuggereerd in deze vraag zou overigens ook de balans van Invest-NL snel uitputten, omdat bij grote beursgenoteerde ondernemingen al snel honderden miljoenen, zo niet miljarden euro’s in het geding zijn indien een voldoende mate van zeggenschap verworven moet worden.
Kunt u deze regeling ontwerpen buiten het traject om van de Wet ongewenste zeggenschap, die toegespitst is op nationale veiligheid en openbare orde? Deelt u de mening dat dit niet de enige publieke belangen zijn die behartigt moeten worden en dat daarop dus ook niet onnodig gefixeerd moet worden?
Een regeling vergelijkbaar aan de Poolse wetgeving zal ik niet ontwerpen, omdat een dergelijke regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de publieke belangen veilig te stellen. De borging van publieke belangen, in het bijzonder in de postsector, vergt niet de verwerving door de Staat van de aandelen in postbedrijven die in Nederland actief zijn. Ook voor andere Nederlandse ondernemingen is een dergelijk recht van eerste koop niet noodzakelijk noch gewenst. In de eerdere beantwoording van 6 februari 2017 van vragen over de Poolse landbouwwetgeving is uitdrukkelijk aangegeven dat ook andere dwingende redenen van algemeen belang een rechtvaardiging kunnen vormen voor nadere wettelijke maatregelen. Tegelijkertijd is ook onderstreept dat economische belangen en werkgelegenheidsbelangen op zichzelf geen rechtvaardiging kunnen vormen voor dergelijke wettelijke maatregelen. Voorts zal ook dan de geschiktheid en proportionaliteit van de wettelijke maatregelen onderbouwd moeten worden.
De berichten dat Hongarije en Oostenrijk buiten de EU om immigratiebeleid willen gaan voeren |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de regering van Hongarije migranten in kampen wil opsluiten tijdens de behandeling van hun asielaanvraag, ondanks de ferme kritiek vanuit de Europese Unie (EU) op haar migratiebeleid?1
Ja.
Bent u bekend met de plannen van Oostenrijk om in de Central European Defence Cooperation een voorstel te doen asielzoekers voortaan buiten de EU hun asielaanvraag te laten doen, en daarbij een maximum te stellen aan het aantal migranten dat in de EU wordt toegelaten?2
Ja.
Hoe ziet u de voorstellen van Hongarije met betrekking tot het internationaal en het Europees vluchtelingenrecht?
De Hongaarse regering heeft een wetsvoorstel ingediend bij het parlement dat onder meer ziet op de uitbreiding van de mogelijkheden voor detentie van asielzoekers bij de Hongaars-Servische grens. Dit voorstel is op 7 maart jl. door het Hongaarse parlement aangenomen. De wet roept vragen op en bij de uitwerking zal scherp moeten worden gekeken hoe de nieuwe wet zich verhoudt tot het Europees en internationaal vluchtelingenrecht. Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op de naleving van EU wet- en regelgeving. De Commissie heeft dan ook op 8 maart jl. aangekondigd dat de Europese Commissaris voor Migratie, Binnenlandse Zaken en Burgerschap binnenkort naar Hongarije zal afreizen om in gesprek te gaan met de autoriteiten over de aangekondigde maatregelen. Dit ter voorbereiding op een nadere juridische analyse vanuit de Commissie.
Het kabinet is bezorgd over de algemene aanpak en houding van de Hongaarse regering ten opzichte van migranten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie3 op de uitslag van het referendum in Hongarije d.d. 2 oktober 2016 en de beantwoording4 van Kamervragen van de leden Gesthuizen (SP), Voortman (GroenLinks), Sjoerdsma (D66) en Voordewind (ChristenUnie) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het illegaal de grens overzetten van migranten naar Servië. De Hongaarse regering heeft zich tot dusver bovendien niet bereid getoond tot het herplaatsen van asielzoekers uit Italië en Griekenland. De Europese afspraken over de herplaatsing van asielzoekers zijn bindend. Hongarije heeft, door toe te treden tot de EU, het gehele acquis aangenomen, inclusief de bepalingen over hoe de Unie besluiten neemt. Naar mening van het kabinet verkleint een dergelijke houding de mogelijkheid om nadere overeenstemming te vinden over de aanpak van het thema migratie in de EU.
Bent u bereid om u in Europees c.q. bilateraal verband in te zetten teneinde er voor te zorgen dat beleid van de EU-lidstaten dat in strijd is met internationaal of Europees recht niet ingevoerd wordt? Zo ja, op welke manier bent u van plan die inzet vorm te geven?
Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op naleving van EU wet- en regelgeving. Indien de Commissie aanleiding ziet om lidstaten op hun verplichtingen aan te spreken, verwacht het kabinet dan ook dat de Commissie dit zal doen. Zie overigens het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren zet u ervoor in dat er binnen de EU zoveel mogelijk eenduidig immigratiebeleid wordt gevoerd?
De Europese Commissie heeft verschillende wetgevende voorstellen gepresenteerd tot herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS). Met deze voorstellen ambieert de Commissie onder meer een verdergaande harmonisatie te bereiken tussen lidstaten in bijvoorbeeld de wijze waarop de asielprocedure in de lidstaten wordt vorm gegeven. Nederland onderschrijft deze ambitie, langs de lijnen zoals uiteengezet in de BNC-fiches waarmee het kabinet uw Kamer heeft geïnformeerd over zijn beoordeling van de inhoud van de verschillende voorstellen. Dit is een manier om tot een eenduidig migratiebeleid te komen. Daarnaast is het ook van belang dat de regels eenduidig worden toegepast door lidstaten. Hierin kan het nieuwe EU Agentschap voor Asiel (het huidige Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken) een rol spelen. Verder heeft Nederland, tijdens zijn voorzitterschap van de Raad van de EU, het initiatief genomen om te komen tot meer harmonisatie van het asielbeleid dat lidstaten voeren voor asielzoekers uit hetzelfde land van herkomst. Dit initiatief heeft zijn weg gevonden naar de verschillende voorstellen tot herziening van het GEAS.
Wat gaat u doen teneinde het draagvlak binnen de EU-lidstaten voor de voorstellen van de Europese Commissie (COM (2016) 270) te vergroten, in het licht van de plannen van Oostenrijk en Hongarije die hiermee op gespannen voet staan?
In zijn rol als voorzitter van de Raad van de EU probeert Malta overeenstemming te bereiken onder de lidstaten over de voorstellen tot herziening van het GEAS. Deze zoektocht naar compromissen is geen eenvoudige opgave gelet op het krachtenveld tussen lidstaten. De lidstaten zijn het wel eens over het belang van het meer onder controle brengen van de instroom van irreguliere migranten en de noodzaak te voorkomen dat we teruggaan naar de ongecontroleerde situatie van vorige jaren. Deze irreguliere migratiestromen vragen om een gemeenschappelijke Europese aanpak, maar over de wijze waarop bestaat minder overeensteming. Het kabinet blijft zich hier inzetten voor een constructieve en solidaire aanpak van het thema migratie en zal zich blijven uitspreken tegen initiatieven op migratieterrein die afbreuk doen aan fundamentele waarden van de Unie als rechtsstatelijkheid, eenheid en solidariteit.
De ordinaire zakkenvullerij mbt pensioenen door het Europees Parlement |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «EU-parlement dicht gat in absurde pensioenregeling»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de elite in Brussel zichzelf opnieuw verrijkt door uit de algemene middelen en dus ook met Nederlands belastinggeld hun pensioengat te dichten terwijl normale burgers in vergelijkbare omstandigheden (een te lage dekkingsgraad van hun pensioenfonds) wél geconfronteerd worden met het korten van hun pensioen?
Ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties maakt het kabinet zich sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden die in lijn is met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert, dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
In dit geval gaat het primair om het Europees Parlement en zijn leden. Het kabinet acht het van belang dat de discussie over dit onderwerp dan ook binnen het Europees Parlement gevoerd wordt.
Het vrijwillige aanvullende pensioen voor leden van het Europees Parlement is in 2005 beëindigd met de totstandkoming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (doc. 2005/685/EG) welke op de eerste dag van de zittingsperiode beginnende in 2009 van kracht is geworden. Het dekkingstekort heeft betrekking op de vrijwillige aanspraken die tot de inwerkingtreding van het Statuut in 2009 zijn opgebouwd.
In het Europees Parlement is thans de goedkeuring van de uitvoering van de begroting over 2015 in behandeling (2016/2152 DEC). De discussie ten aanzien van de vrijwillige pensioensaanspraken van oud-EP-leden zou daarbij kunnen worden betrokken.
Deelt u de mening van de pensioendeskundige Kocken dat de gepensioneerde Europarlementariërs veel te weinig premie hebben betaald voor het pensioen dat ze krijgen en dat de pensioenregeling absurd is?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze walgelijke zelfverrijking en zakkenvullerij uit Brussel met ook ons geld totaal ongepast en onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Nederlandse bijdrage aan de EU onmiddellijk met hetzelfde bedrag van € 270 miljoen dat hiervoor wordt gebruik te korten en te besteden aan de Nederlandse gepensioneerden? Zo nee, waarom niet?
Dit is een kwestie van het Europees Parlement, die speelt op de begroting van het Europees Parlement. De Nederlandse bijdrage aan de Europese begroting wordt hiervoor niet gekort.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 21 februari 2017, 11.00 uur beantwoorden?
Ja
Een voorstel voor aanpassingen van de Gecombineerde Opgave |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het voorstel voor aanpassing van de Gecombineerde opgave van landschapsontwerper Heebing?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de wijze waarop de Gecombineerde opgave nu tot stand komt een negatieve prikkel in zich heeft voor de hoeveelheid groen -bomen, houtsingels, hagen et cetera- op landbouwgrond? Aangezien de hoeveelheid groen van het effectief grondgebruik wordt afgetrokken, kunnen boeren minder mest op eigen grond uitrijden; deelt u de mening dat dit een ongewenste prikkel is?
Nee, ik herken mij niet in het geschetste beeld dat de Gecombineerde opgave een negatieve prikkel in zich zou hebben voor landschapselementen op landbouwgrond.
Landbouwers geven in de Gecombineerde opgave alle tot hun bedrijf behorende percelen op voor de Landbouwtelling, het mestbeleid en aanvragen voor Europese steun. Op percelen met alleen landschapselementen vindt geen landbouwproductie plaats. Daarom kunnen deze percelen ook niet opgegeven worden als landbouwgrond.
Hoe verhoudt dit gegeven (dat de Gecombineerde opgave leidt tot minder groen en bomen) zich tot uw beleid op het gebied van biodiversiteit, landschapselementen en CO2-opslag?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden aanpassingen langs de lijnen van het voorstel van de heer Heebing door te voeren in de Gecombineerde opgave bijvoorbeeld door bomen, houtsingels, hagen et cetera niet meer van het effectief grondgebruik af te trekken, met inbegrip dat er niet meer mest wordt uitgereden? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de wijze en termijn waarop? Zo nee, waarom niet?
Landschapselementen als bomen, houtsingels en hagen kunnen door landbouwers worden ingezet om te voldoen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Landbouwers ontvangen hiervoor een Europese betaling. Het huidige perceelsregistratiesysteem is daarom ingericht volgens Europese vereisten die vastgelegd zijn in het Geïntegreerd Beheers- en Controle Systeem. De door de heer Heebing voorgestelde werkwijze is niet in overeenstemming met de Europese vereisten en kan daarom niet gerealiseerd worden.
De voorgenomen gemeentelijke herindeling van Haren, Ten Boer en Groningen |
|
Jacques Monasch (Monasch) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Bent u op de hoogte van de artikelen «De Harense zaak wordt nu bepleit in Den Haag» en «Nieuwe brandhaarden in het oosten»?1
Ja.
Hebben gedeputeerde staten (GS) van Groningen u geïnformeerd over hun verdagingsbesluit omtrent de goedkeuring van de begroting 2017 van de gemeente Haren ingevolge artikel 21 van de Wet algemene regels herindeling (Wet Arhi)?
Nee, dat is ook niet vereist.
Zo ja, hebben GS van Groningen u verzocht de beoordeling van het herindelingsadvies op te schorten totdat hun oordeel over de begroting 2017 van de gemeente Haren bekend is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de beoordeling van het herindelingsadvies en de voorbereiding van een wetsvoorstel tot herindeling op te schorten totdat het oordeel van GS van Groningen over de begroting 2017 van de gemeente Haren bekend is?
Naar mijn oordeel ontbreekt een relatie tussen het verdagingsbesluit van de provincie omtrent de goedkeuring van de gemeentelijke begroting 2017 en de voortgang van een eventuele herindeling. Verder geldt dat ik op grond van artikel 11 van de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi) een eventueel herindelingsvoorstel aan de ministerraad zend binnen vier maanden na ontvangst van het herindelingsadvies. Ik ben niet voornemens van deze termijn af te wijken. Het risico dat een eventueel wetsvoorstel tot herindeling op onjuiste gegevens is gebaseerd acht ik zeer gering.
Indien u geen reden ziet de beoordeling van het schorsingsverzoek en de voorbereiding van een wetsvoorstel tot herindeling op te schorten, hoe groot is dan het risico dat een wetsvoorstel tot herindeling, dat wordt voorgelegd aan de Raad van State en vervolgens aan de Tweede Kamer en evt. de Eerste Kamer, niet is gebaseerd op de juiste gegevens?
Zie antwoord vraag 4.
Welke waarborgen zijn er dat de – in evenwicht zijnde – begroting 2017 van de gemeente Haren door GS van Groningen uitsluitend wordt beoordeeld overeenkomstig hoofdstuk 4 (Arhi-toezicht) van het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader, Kwestie van evenwicht., van 25 maart 2014?
Het financieel toezicht op gemeenten wordt door alle provincies uitgevoerd zoals omschreven in het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader «Kwestie van evenwicht».2 Ook gedeputeerde staten van de provincie Groningen hebben zich aan dit Toezichtkader geconformeerd door middel van vaststelling van dit Toezichtkader op 25 maart 2014.
Bent u bereid toe te zeggen dat, ingeval van twijfel of de begroting van Haren 2017 geheel overeenkomstig hoofdstuk 4 van het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader. Kwestie van evenwicht. van 25 maart 2014 is beoordeeld, een second opinion wordt gevraagd van het COELO (Centrum van Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden)?
Ik heb geen enkele aanwijzing om er aan te twijfelen dat de provincie de beoordeling van de gemeentelijke begroting adequaat zal uitvoeren. Zoals aangegeven is er bovendien naar mijn oordeel geen relatie tussen het provinciale verdagingsbesluit en de voortgang van een eventuele gemeentelijke herindeling.
Het bericht “veel discriminatie transgenders op werk” |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel Discriminatie transgenders op werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 40% van de transgenders wel eens te maken heeft gehad met discriminatie op de werkvloer?
Het is inderdaad zorgelijk dat veel transgenders te maken hebben met discriminatie op de werkvloer, of niet de ruimte voelen om zichzelf te zijn op het werk. De genoemde percentages zijn gebaseerd op een gelegenheidssteekproef van ruim 300 personen door de Universiteit van Humanistiek, de Universiteit van Maastricht, Transgender Netwerk Nederland (TNN) en Stichting Gendertalent en mogelijk niet representatief voor de gehele groep transgender personen in Nederland.
Ook uit ander onderzoek naar de leefsituatie van transgenders, bijvoorbeeld van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), komt naar voren dat deze groep relatief kwetsbaar is en achterstanden heeft op arbeid, veiligheid, sociale participatie en welzijn.
Arbeidsmarktdiscriminatie wordt bovendien nog te vaak ervaren, niet alleen door transgenders, maar bijvoorbeeld ook door ouderen of personen met een migrantenachtergrond. Zo bleek uit het door Panteia in opdracht van het Ministerie van SZW in 2015 uitgevoerde onderzoek2 naar discriminatie in de werving- en selectiefase dat een Nederlander met een migrantenachtergrond twee keer minder kans heeft om te worden benaderd voor een baan dan een autochtone Nederlander onder de 35 jaar. Ook de kans dat oudere werknemers worden benaderd bleek in dit onderzoek twee keer zo klein.
Het kabinet vindt dit onacceptabel. De gezamenlijke campagne van SZW en OCW in 2016 gericht tegen discriminatie bij de werving- en selectiefase, en de rol van onbewuste vooroordelen hierin, bood werkgevers daarom concrete handvatten om de werving- en selectiefase zo in te richten dat vooroordelen zo min mogelijk een rol spelen. Deze campagne was grondenbreed, zowel de gronden leeftijd, seksuele gerichtheid, geslacht (inclusief geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie) als handicap zijn hierin meegenomen. Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat nog steeds 20% van de transgenders niet het gevoel heeft zichzelf te kunnen zijn en zwijgt over zijn of haar identiteit om vervelende reacties te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat de acceptatie van transgenders achter blijft?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de sociale acceptatie van transgender personen achter blijft. Uit het SCP rapport «Worden wie je bent» uit 2012 bleek bijvoorbeeld dat twee op de vijf transgender personen die deelnamen aan het onderzoek het afgelopen jaar te maken hadden met negatieve reacties op hun trans-zijn, ongeveer een derde zich onveilig voelde in de eigen buurt en de helft zich onveilig voelt tijdens het uitgaan.
Hoe vaak wordt er melding gemaakt van discriminatie van transgenders op de werkvloer? Hoe gaat u het aantal meldingen en de aangiftebereidheid onder transgenders van discriminatie bevorderen?
Bij de Front Office van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) zijn in 2014 en 2015 in totaal 16 respectievelijk zes meldingen binnengekomen afkomstig van transgender personen. Geen van deze meldingen had betrekking op bejegening op de werkvloer.
Lokale anti-discriminatievoorzieningen (adv’s) en TNN verzamelen specifiek de meldingen van discriminatie van transgenders. Een rapportage over 2012, waar 17 van de 25 adv’s aan hadden meegewerkt, toont in totaal 28 meldingen, waarvan acht op het terrein werk. De andere meldingen lagen op het terrein internet, horeca, openbare ruimte of dienstverlening. In 2013 kwamen er in totaal 35 meldingen binnen bij de adv’s, waarvan acht op het terrein werk. Van 2016 is nog geen jaarrapportage, wel zijn bij TNN 24 meldingen binnengekomen, waarvan zes werk gerelateerd zijn.
TNN richt zich met steun van OCW op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie en de samenwerking met de adv’s en de politie. Eén van de activiteiten voor dit jaar is een online campagne «Meld het», gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie. Er wordt onder andere gebruik gemaakt van blogs van instanties en ervaringsdeskundigen. Daarnaast wordt onderzocht hoe een sensitieve bejegening van transgenders binnen de politie verder kan worden versterkt. In 2017 zullen bovendien opnieuw de meldingen van antidiscriminatiebureaus verzameld worden in een rapport.
In welke mate kan discriminatie van transgenders op dit moment via de juridische weg bestreden worden naar aanleiding van meldingen die wel gedaan worden? Hoeveel gevallen van veroordeling op grond van discriminatie van transgenders zijn bij u bekend? Hoe kunt u het aantal veroordelingen naar aanleiding van aangifte van discriminatie van transgenders verder bevorderen?
Uit de jurisprudentie vloeit voort dat het ongerechtvaardigd maken van onderscheid op grond van genderidentiteit of genderexpressie als discriminatie op grond van geslacht niet is toegestaan. Het initiatiefwetsvoorstel Bergkamp c.s. voorziet in een explicitering hiervan.
Mensen die discriminatie op grond van hun genderidentiteit of genderexpressie ervaren, kunnen dienaangaande een klacht indienen bij het CRM, al dan niet via een adv. Voor melders is dit een laagdrempelige route. Het CRM hanteert daarbij een omgekeerde bewijslast. Daarnaast kan nog gebruik gemaakt worden van mogelijkheden in het arbeidsrecht.
Mocht er aanleiding bestaan de zaak via het strafrecht te willen afdoen, dan staan de artikelen 137d en 429quater Wetboek van Strafrecht ter beschikking. Ook kan nog gekeken worden naar meer algemene strafrechtartikelen waarin bijvoorbeeld belediging van een persoon is strafbaar gesteld, zoals artikel 266 Wetboek van Strafrecht.
De wetgever heeft ervoor gekozen geslacht niet als grond op te nemen in artikel 137c in het Wetboek van Strafrecht (groepsdiscriminatie); daarmee biedt dat artikel geen bescherming tegen discriminatie van transgenders als groep.
Welke aanvullende maatregelen, naast het initiatiefwetsvoorstel2 van de Bergkamp c.s. inzake het verbod op discriminatie van transgenders, zijn er volgens u nodig om discriminatie op de werkvloer terug te dringen?
Het kabinet maakt met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van mei 2014, met daarin 48 maatregelen, concreet werk van de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt. Van deze 48 maatregelen zijn 5 maatregelen specifiek gericht op de aanpak van discriminatie van LHBTI’s. Voorbeelden hiervan zijn het monitoren van de arbeidsmarktpositie van LHBTI’s en het steunen van initiatieven zoals Workplace Pride. Met de tweede voortgangsrapportage over dit actieplan van 3 november 20164 bent u uitvoerig geïnformeerd over de voortgang van alle bestaande acties en de nieuwe acties die in dit verband het afgelopen jaar zijn opgepakt. Voorbeelden hiervan zijn het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid dat inmiddels 80 ondertekenaars kent, het niet zaken doen met discriminerende bedrijven en de campagne arbeidsmarktdiscriminatie waarin o.m. specifiek aandacht is besteed aan de discriminatiegrond LHBTI. Met deze acties wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Hiernaast ondersteunt OCW initiatieven van TNN die aandacht vragen voor onderliggende redenen van arbeidsmarktdiscriminatie van transgenders, zoals marginalisatie, onwetendheid, hoog ziekteverzuim en uitval vanwege de transitieperiode.
Ook de komst van het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie5 begin 2016 heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de aanpak van discriminatie, door rijksbreed extra in te zetten op het bestrijden van discriminatie door meer synergie, samenwerking en preventie. Hiermee is een nieuwe impuls gegeven en zijn belangrijke verbanden gelegd binnen het rijksbrede antidiscriminatiebeleid. Nog deze maand wordt u door Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit dit actieprogramma.
Deelt u de mening dat werkgevers een veilige werkomgeving moeten creëren voor al hun werknemers en discriminatie op de werkvloer nooit mag worden getolereerd? Bent u met werkgevers in gesprek over hoe zij een veilige werkomgeving voor transgenders kunnen creëren en de acceptatie op de werkvloer kunnen bevorderen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om alsnog met de sociale partners met een plan van aanpak en maatregelen te komen tegen discriminatie van transgenders op de werkvloer?
Werkgevers zijn ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een antidiscriminatiebeleid gericht op alle discriminatiegronden binnen de eigen organisatie te voeren. Het per 1 mei 2015 opgerichte team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW onderzoekt of werkgevers aan deze wettelijke verplichting voldoen.
Van de 200 in 2016 door het team Arbeidsdiscriminatie uitgevoerde bedrijfsbezoeken voldeed 80 tot 90 procent niet aan deze wettelijk plicht. Dit is onder meer het gevolg van onvoldoende bekendheid met (de inhoud van) deze verplichting. Deze ondernemingen hebben door middel van een eis tot naleving de mogelijkheid gekregen om het leven te beteren. Indien bij een herinspectie blijkt dat er sprake is van onvoldoende verbetering krijgt het bedrijf een boete opgelegd. De eerste herinspecties worden, conform inspectiebrede procedures, ingepland na één jaar, te weten vanaf april 2017. Begin 2018 is er zicht op de uitkomsten van deze herinspecties.
Om de kennis over het wettelijke verplichte antidiscriminatiebeleid bij werkgevers te vergroten en hen concrete handvatten te bieden, heeft de Inspectie SZW in juli 2016 de Zelfinspectietool Werkdruk en Ongewenst gedrag6 gelanceerd. In deze tool is het tegengaan van discriminatie een integraal onderdeel, naast werkdruk en ongewenste omgangsvormen. Werkgevers worden uitgenodigd om door de ogen van een inspecteur naar hun eigen organisatie te kijken. Zo kunnen zij zelf nagaan of het eigen bedrijfsbeleid voldoet dan wel op welke punten dat verbeterd moet worden. De tool is actief bij relevante doelgroepen onder de aandacht gebracht en heeft geleid tot veel aandacht. Zowel online, offline als via sociale media. Ter verdere ondersteuning is een flyer voor werkgevers gemaakt die de specifieke inhoud van een antidiscriminatiebeleid volgens de Arbeidsomstandighedenwet beschrijft. Met deze maatregelen zijn reeds aanvullende maatregelen ingezet om de benodigde kennis bij werkgevers te vergroten.
Welke maatregelen heeft u genomen om de werkeloosheid onder transgenders terug te dringen? Zijn deze maatregelen naar uw mening voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke aanvullende maatregelen zijn er volgens u mogelijk om transgenders naar een baan te begeleiden?
OCW ondersteunt TNN als landelijke netwerk- en belangenorganisatie voor transgenders. In dat kader werkt TNN aan het vergroten van de bewustwording, onder andere bij werkgevers, gemeenten en in het onderwijs. Daarnaast worden de regenbooggemeenten en TNN ondersteund om binnen het lokale LHBTI-beleid daadwerkelijk aandacht te besteden aan transgenders. Op dit moment vindt met tien gemeenten gesprekken plaats over een transgendervriendelijke werkvloer. Tot slot subsidieert OCW een project van TNN en stichting Gendertalent, gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie, door coaching en werkplekbegeleiding, voor transgenders die -vaak vanwege de transitie- langdurig uit het arbeidsproces zijn gevallen. Een kleine «spin-off» daarvan is dat een aantal cliënten uit dat project een werkervaringsplaatsen heeft gekregen binnen OCW. De achterstand die transgenders hebben op het terrein van arbeidsparticipatie is niet eenvoudig of op korte termijn weg te nemen. Bovenstaande maatregelen, samen met de maatregelen uit het antwoord op vragen 7 en 12, helpen die achterstand te verkleinen.
Richten de maatregelen die u heeft genomen zich ook op het terugdringen van de arbeidsongeschiktheid van transgenders? Zo nee, waarom niet?
Bij uitval door arbeidsongeschiktheid bij transgender personen, spelen vaak verschillende problemen een rol. Eén daarvan is de lange periode die vaak nodig is voor een transitie, wanneer wordt gekozen voor genderbevestigende medische ingrepen. Daarnaast spelen bij een deel van de groep ook psychosociale problemen een rol, soms veroorzaakt door het opgroeien in een andere genderrol dan de gewenste, het verlies van relaties of negatieve bejegening door de sociale omgeving. Dat maakt het moeilijk om specifieke maatregelen te treffen die gericht zijn op het terugdringen van arbeidsongeschiktheid. Wel dragen maatregelen, gericht op het terugdringen van de wachtlijsten in de transgenderzorg, het vergroten van de sociale acceptatie, ook onder werkgevers, en projecten gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie hier indirect aan bij.
Welke maatregelen heeft u reeds genomen om de acceptatie van transgenders in het algemeen te bevorderen? Hebben deze maatregelen het beoogde effect gehad? Zo ja, kunt dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In bovenstaande antwoorden is al ingegaan op een aantal kabinetsmaatregelen dat de sociale acceptatie van transgenders bevordert. Een ander belangrijk terrein in dit verband is het onderwijs. Een veilige omgeving voor minderheden begint bij de acceptatie van en het kunnen omgaan met verschillen in opvattingen, in seksuele oriëntatie, in gender-identiteiten, in levensstijlen. Door jongeren hier al vroeg kennis mee te laten maken, werken we aan een samenleving waarin iedereen zichzelf kan zijn. Het bevorderen van sociale acceptatie van seksuele en genderdiversiteit is daarom een kernopdracht voor scholen. Het lesaanbod voor de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit, gaat steeds beter in op genderdiversiteit. Het materiaal van bijvoorbeeld COC, de Genderbread Kit en Rutgers zijn hiervan goede voorbeelden.
Het streven blijft om het beleid gericht op het versterken van de veiligheid en sociale acceptatie van transgenders, verder te verbeteren. Het SCP onderzoekt op mijn verzoek welke factoren belemmerend of juist beschermend werken voor het welzijn van transgender personen. Dit biedt hopelijk aanknopingspunten om het beleid nog verder te verbeteren. Dit rapport zal dit voorjaar worden afgerond en naar uw Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat deze maatregelen onvoldoende hebben geholpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de acceptatie van transgenders te bevorderen?
Zie antwoord vraag 11.
De naturalisatie van kinderen van RANOV vergunninghouders |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de «Ad-Hoc Query on the establishment of identity in connection with naturalization» van het European Migration Network?1
Ja.
Wat zijn de laatste cijfers met betrekking tot naturalisatie van de kinderen van pardonners, zowel voor hen die hier als kind zijn gekomen als die na 2007 zijn geboren?
Op 1 februari 2017 zijn er 1.650 minderjarigen die op grond van de Ranov in het bezit zijn van een verblijfsvergunning bepaalde tijd dan wel onbepaalde tijd en die dus in beginsel nog kunnen meenaturaliseren met de vader of de moeder als deze zelf naturaliseert2.
Hoe beoordeelt u de regelgeving in Nederland, waarbij identificatie voor naturalisatie moet bestaan uit overleggen van zowel een paspoort áls een geboorteakte, terwijl in de meeste andere Europese landen een van deze documenten of een alternatieve mogelijkheid voor identiteitsvaststelling voldoende is?
Afhankelijk van het herkomstland neemt ook Nederland genoegen met een alternatief vervangend buitenlands document voor hetzij de geboorteakte hetzij het geldig buitenlands paspoort3. Met een geboorteakte of het vervangende bewijs van de registratie van de geboorte toont betrokkene zijn persoonsgegevens (identiteit) aan. Met een geldig buitenlands paspoort met daarin de vermelding dat de houder de nationaliteit heeft van de staat die het paspoort heeft afgegeven, toont iemand zijn nationaliteit aan. Ik beoordeel de Nederlandse regelgeving als voldoende afgewogen tussen het belang van de vreemdeling op het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit en het zo veel mogelijk voorkomen dat naturalisatie tot Nederlander plaats vindt op onjuiste persoonsgegevens en/of onjuiste nationaliteit.
Volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap vraagt een minderjarige niet zelfstandig om naturalisatie. Het wettelijke stelsel houdt in dat als een vader of moeder een naturalisatieverzoek indient, dit verzoek eventuele in Nederland wonende minderjarige kinderen mede kan omvatten. Het wettelijk stelsel leidt ertoe dat als het (hoofd)naturalisatieverzoek van de ouder wordt afgewezen ook automatisch het verzoek om medenaturalisatie van het kind wordt afgewezen. Indien de ouder(s) verwijtbaar geen documenten hebben zullen zowel ouder(s) als kind(eren) dan niet kunnen naturaliseren. Bij medenaturalisatie is staand beleid dat van minderjarigen die zijn geboren in Nederland dan wel elders binnen het Koninkrijk of in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is, geen nationaliteitsbewijs wordt verlangd.
Overlegt de ouder met betrekking tot zichzelf wel identiteits- en nationaliteitsdocumenten, maar niet ten behoeve van een niet in Nederland, of elders binnen het Koninkrijk dan wel in een Apostilleland geboren minderjarige, dan kan dit leiden tot afwijzing van het verzoek om medenaturalisatie omdat de afstamming en de persoonsgegevens van de minderjarige onvoldoende vaststaan. Voor deze gevallen bevat het beleid echter ook de mogelijkheid om per individuele situatie van een reguliere vreemdeling te beoordelen of de documenten kunnen worden getoond of dat daarvan wordt afgezien. Bijvoorbeeld als de minderjarige het enige kind is in een groter gezin waarvan de overige leden wel aan de vereisten voldoen om Nederlander te worden.
Als de minderjarige wel identiteits- en nationaliteitsdocumenten heeft, terwijl de ouder(s) deze niet hebben, kan de minderjarige niet naturaliseren. Het uitgangspunt is immers dat minderjarigen niet zelfstandig naturaliseren terwijl hun ouders vreemdeling blijven. Op het moment dat de minderjarige meerderjarig wordt, kan een zelfstandig naturalisatieverzoek worden ingediend.
Deelt u de mening dat de belemmeringen die deze kinderen ervaren, zoals het verkrijgen van een geldig paspoort van hun oorspronkelijke nationaliteit, hen onevenredig nadelig beoordeelt?
Neen, deze mening deel ik niet.
Hoe beoordeelt u de praktische problemen met onder meer studie en carrièrekansen, omdat de kinderen van pardonners maar beperkt kunnen reizen? Deelt u de mening dat naturalisatie wenselijk is om optimaal deel te kunnen nemen aan de Nederlandse samenleving?
Op grond van de Paspoortwet kunnen betrokkenen in het bezit worden gesteld van een Nederlands reisdocument. Zij komen in beginsel in aanmerking voor een op grond van die wet uit te geven Nederlands vreemdelingenpaspoort, dat geldig wordt verklaard voor alle landen, behalve het land waarvan de houder van het reisdocument de nationaliteit bezit. Door betrokkene kan voor een reis naar het land van de eigen nationaliteit bij de autoriteiten daarvan een laissez passer worden aangevraagd.
Ik onderschrijf in zijn algemeenheid het standpunt dat langdurig in Nederland verblijvende personen bij voorkeur de Nederlandse nationaliteit hebben. Het bezit van de Nederlandse nationaliteit is echter geen noodzakelijkheid voor het in ruime mate kunnen deelnemen aan de Nederlandse samenleving.
Op welke manier wordt gewaarborgd dat bovenstaande problematiek niet ook voor de kinderen zal gelden die nu onder het Kinderpardon vallen?
De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7
van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Het beleid bevat mogelijkheden om per individuele situatie van een reguliere vreemdeling te wegen of de documenten kunnen worden getoond of dat daarvan moet worden afgezien. Hierom is er geen aanleiding om houders van een Kinderpardonvergunning, een reguliere verblijfsvergunning, als groep te ontlasten van voor alle reguliere vreemdelingen geldende voorwaarde voor naturalisatie. Houders van een verblijfsvergunning op grond van het Kinderpardon zullen volgens de huidige wetgeving na 1 februari 2018 voldoen aan de naturalisatievoorwaarden van vijf jaar toelating en vijf jaar hoofdverblijf in Nederland voordat het naturalisatieverzoek mag worden ingediend. Ook voor hen geldt het wettelijke stelsel dat alleen meerderjarigen een naturalisatieverzoek zelfstandig kunnen indienen. Voor een minderjarig kind van de meerderjarige verzoeker wordt dan medeverlening gevraagd.
Een beroep op bewijsnood of andere redenen waarom een document niet zou kunnen worden getoond, wordt volgens de daarvoor opgestelde naturalisatierichtlijnen beoordeeld.
Kent u het Zweedse model, waarbij iemand zonder documenten na acht jaar de geclaimde identiteit voor echt kan worden aangenomen mits hij ook geloofwaardige verklaringen heeft waarom hij niet aan documenten kan komen? Deelt u de mening dat dit een wenselijke oplossing zou zijn voor de problemen die kinderen van pardonners ervaren op het moment dat zij willen naturaliseren?
Het in Zweden gevoerde beleid is mij bekend en ik hecht eraan te wijzen op de ook daar geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van geloofwaardige verklaringen waarom er geen buitenlandse documenten worden getoond. Ook het Nederlandse beleid kent uitzonderingen op de voorwaarde om buitenlandse identiteits- en nationaliteitsbewijsstukken te tonen. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Ov-kaart is geldmachine' |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «OV-kaart is geldmachine»?1
In mijn brief van 16 februari2 heb ik mijn reactie gegeven op het positieve bedrijfsresultaat van Translink.
Deelt u de mening dat deze winst gebruikt dient te worden om de ov-chipkaart goedkoper te maken? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze kosten te verlagen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 16 februari heb aangegeven, vind ik het fair dat een bedrijf zijn investeringen moet kunnen terug verdienen. Maar we gaan natuurlijk niet vier jaar wachten om te kijken of er verbeteringen mogelijk zijn in de aanschafprijs of de levensduur van de OV-chipkaart. Voor de zomer komt het Nationaal OV Beraad met haar besluit hierover.
Wat is de reden dat het salaris van de directeur van Translink hoger is dan vastgesteld binnen de Wet normering topinkomens? In hoeverre vindt u dat wenselijk?
De Coöperatie Openbaar Vervoerbedrijven is 100% eigenaar van Translink. De Wet normering topinkomens is daarom niet van toepassing op het salaris van de directeur van Translink.
Waar worden de winsten die Translink maakt voor ingezet?
Zie antwoord 2.
Het bericht dat de OV-chipkaart een geldmachine is |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de ov-chipkaart een geldmachine is?1
Ja.
Vindt u de aanschafprijs voor een ov-chipkaart van € 7,50 nog steeds te rechtvaardigen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen?
Zoals ik in mijn brief2 van 16 februari schreef, vind ik het belangrijk dat de winst terugvloeit naar de reiziger en dat de reiziger dit vertaald ziet in het gebruik en de prijs van de OV-chipkaart en alternatieve betaalsystemen binnen het OV. Daarbij vind ik het fair dat een bedrijf zijn investeringen kan terug verdienen. Translink moet zich daarbij natuurlijk wel aan de regels houden. ACM doet daar op dit moment een verkennend onderzoek naar.
In het Nationaal OV Beraad is recent besloten om de vraag naar aanschafkosten van de OV-chipkaart en innovaties in het OV-betalen voor de zomer in samenhang te bekijken. Ik wil dat daarbij ook gekeken wordt of de levensduur van de kaart verlengd kan worden of de kosten voor een verlenging substantieel omlaag kunnen.
Deelt u de mening dat een winst van Translink terug moet naar de reiziger? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de aanschafprijs en de prijs voor een vervangende pas drastisch omlaag moet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een tekort aan rechercheurs in Zeeland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Polman: Veel meer recherche nodig in Zeeland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de provincie Zeeland vanwege de daar aanwezige sterke logistieke sector, waaronder de havens, extra kwetsbaar is voor criminele activiteiten? Zo ja, waarom en welke gevolgen trekt u hier uit? Zo nee, waarom niet?
De vraag naar meer politiecapaciteit op verschillende plekkenin Nederland is, om diverse redenen begrijpelijk. Politiecapaciteit is immers een schaars goed. De te realiseren operationele sterkte van de politie bedraagt zoals bekend tenminste 49.800 fte. De sterkte heb ik met de komst van de nationale politie met instemming van het gezag over de politie-eenheden verdeeld2. De verdeling van de sterkte binnen de eenheden geschiedt door de politie in overeenstemming met het gezag. Een van de voordelen van de nationale politie is daarbij dat waar nodig makkelijker kan worden bijgesprongen vanuit andere eenheden.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning in Zeeland dat de zichtbaarheid van de politie in de provincie te wensen overlaat omdat het hoofdkantoor van de politie naar West-Brabant is verplaatst? Zo ja, waarom deelt u die mening en kunt u dan met de nationale politie in overleg treden over het (her)openen van een hoofdkantoor in Zeeland? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De zichtbaarheid van de politie hangt niet af van politiebureaus, maar van de zichtbare aanwezigheid van agenten in de publieke ruimte. Daarnaast zijn op de huidige 10 hoofdlocaties van de politie met name ondersteunende diensten gevestigd. Het overgrote deel van de operationele capaciteit, die juist zorgt voor de zichtbaarheid en herkenbaarheid, is niet gevestigd op deze hoofdlocaties en is dus gewoon in Zeeland gebleven.
Beschikt u over signalen of cijfers waaruit blijkt dat de problematiek rondom synthetische drugs in Zeeland aan omvang is toegenomen of nog toeneemt? Zo ja, waaruit bestaat die informatie? Zo nee, hoe verhoudt zich dat dan tot hetgeen de commissaris van de Koning in het genoemde bericht daarover meldt?
Nee, uit de cijfers waar ik over beschik, blijkt dat in de provincie Zeeland weinig productie-, opslag- en dumplocaties voor synthetische drugs worden gevonden. Dat het zuiden van Nederland wordt geconfronteerd met aanzienlijke georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is echter duidelijk. Ik heb over de aanpak hiervan onder andere bericht aan uw Kamer per brief van 24 januari 20173.
Hoeveel rechercheurs zijn er in Zeeland werkzaam? Hoeveel rechercheurs zijn dit per hoofd van de bevolking en hoe verhoudt dit zich tot het landelijk gemiddelde?
De politie hanteert hiervoor het brede begrip «opsporing», waaronder naast verschillende rechercheonderdelen ook de tactische en forensische opsporing worden verstaan. De eenheid Zeeland-West-Brabant beschikt over 928 fte opsporingscapaciteit. Daarbij geldt natuurlijk, net zoals voor alle andere eenheden in Nederland, dat binnen en tussen de eenheden aan elkaar bijstand geleverd kan worden daar waar dat nodig is.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning dat met name vanwege de activiteit van criminele netwerken er meer capaciteit voor de politie en het openbaar ministerie in die provincie nodig is? Zo ja, hoeveel capaciteit is er extra nodig en hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.