De naleving van de Richtlijn Industriële Emissie |
|
Cem Laçin |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) , Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de brief inzake de naleving van de Richtlijn Industriële Emissie die het Directoraat-Generaal van de EU-commissie voor milieu (DG ENV) op 20 juli 2017 heeft gestuurd als reactie aan de Stichting Afvaloven Nee?1
Deze brief en ook de zaak van Stichting Afvaloven Nee is bekend. Op 29 maart 2017 heb ik vragen van het lid Smaling (SP) over dit onderwerp beantwoord2. Er zijn geen nieuwe feiten.
Deelt u de mening dat het met moderne meetapparatuur volstrekt onnodig is om dusdanig grote betrouwbaarheidsintervallen af te trekken van de gemeten waarde als het geval is bij Omrin? Is u bekend of er meer bedrijven zijn die zich bedienen van deze strategie? Zo ja, wat vindt u daarvan en wat bent u van plan dienaangaande te ondernemen?
Omrin en andere afvalverbrandingsinstallaties in Nederland gebruiken moderne meetapparatuur. Exploitanten bepalen per installatie de meetonzekerheid. Het bevoegd gezag, in dit geval de Provincie Friesland, houdt toezicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld (in zaak 201407361/1/A4) dat Omrin en de Provincie Friesland dit goed hebben gedaan. Dit neemt niet weg dat het gewenst is correcties voor meetonzekerheid zo klein mogelijk te houden. Daarvoor zijn betere methodes nodig en de geharmoniseerde toepassing daarvan. Daarom wisselt mijn departement informatie over emissiemonitoring uit met de Europese Commissie, andere lidstaten en binnen Nederland met omgevingsdiensten en bedrijfslevenkoepels. Verder werkt het Europese Comité voor Standaardisatie (CEN) aan verbetering en harmonisatie van methodes. Ook Nederlandse overheden en bedrijven dragen daaraan bij.
Deelt u de stellingname van DG ENV dat de interpretatie van de Nederlandse (gerechtelijke) autoriteiten van de RIE afwijkt van de interpretatie van DG ENV omtrent de beperking van aftrekmogelijkheden van foutmarges? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of en hoe de Nederlandse wet- en regelgeving hierop kan worden aangepast? Zo nee, waarom niet?
Aanleiding voor de stellingname is een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin Stichting Afvaloven Nee in het ongelijk is gesteld (201407361/1/A4). Deze uitspraak heeft betrekking op aanvullende voorwaarden die de Provincie Friesland in de vergunning voor de afvalverbrandingsinstallatie REC in Harlingen heeft opgenomen ten opzichte van de Richtlijn industriële emissies. DG ENV vindt enerzijds dat de uitspraak past binnen de interpretatieruimte die de richtlijn biedt. Anderzijds is DG ENV van mening dat de correctie voor meetonzekerheid zo klein mogelijk moet zijn. Daar ben ik het mee eens. De implementatieregelgeving over monitoring en meetonzekerheid is in overeenstemming met de Richtlijn industriële emissies. De Europese Commissie heeft Nederland niet in gebreke gesteld. Zodra betere methodes beschikbaar zijn, zal ik de communicatie en kennisoverdracht naar het bevoegd gezag (handboeken, website, etc.) daarop aanpassen.
Het bericht dat de minister gemeenten en provincies een brief heeft gestuurd naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in een zaak van een raadslid uit Noordoostpolder |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Op welke manier heeft u overlegd met de voorzitters van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) over het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in de zaak-Hoekstra?1
Op welke momenten heeft u gesproken met de voorzitters van de VNG en het IPO over het vonnis?
Heeft u nog op andere wijze contact gehad met vertegenwoordigers van de VNG en het IPO over het vonnis en uw conclusies? Zo ja, met wie en wanneer?
Hebben de voorzitters van de VNG en het IPO gemeld dat hun organisaties uw conclusies ten aanzien van de gevolgen van het vonnis is de zaak-Hoekstra delen? Zo ja, op welke wijze en wanneer hebben ze u dit gemeld? Zo nee, wat was hun reactie?
Bent u bereid deze vragen voor dinsdag 3 oktober 2017 te 12.00 uur te beantwoorden?
Het bericht “DNB verliest rechtszaak om bijdrage aan kosten toezicht” |
|
Aukje de Vries |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «DNB verliest rechtszaak om bijdrage aan kosten toezicht»?1 Wordt verwacht dat de partijen nog in hoger beroep gaan?
Ja. Zowel de betaalinstellingen als De Nederlandsche Bank N.V. zijn in hoger beroep gegaan.
Wat is uw appreciatie van de onderliggende uitspraak?2 Is het vaker voorgekomen dat een toezichtsinstantie zoals DNB op de vingers wordt getikt vanwege het onjuist toerekenen van de toezichtkosten?
Ik wacht op dit moment de uitspraak in hoger beroep af. Tot die tijd is het niet aan mij inhoudelijk op de zaak te reageren.
Voor wat betreft de financiële markten ben ik bekend met enkele gevallen waarbij de rechtbank tariefbesluiten van financiële toezichthouders ongegrond heeft verklaard. Die uitspraken zijn mede aanleiding geweest voor de totstandkoming van de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft), die met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden. Sinds de inwerkingtreding van de Wbft zijn bij mij geen ongegrondverklaringen bekend.
Wat zijn de consequenties van deze uitspraak, zowel voor de toezichtkosten uit 2015 als voor de kosten in de daaropvolgende jaren? Wie draait op voor de toezichtkosten die niet kunnen worden toegerekend? Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kosten uit het verleden alsnog in rekening worden gebracht bij andere bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vorige vragen aangegeven, is hoger beroep ingesteld. Mocht de uitspraak stand houden dan betekent dit dat de tarieven voor de betaalinstellingen met een vergunning van DNB verlaagd zullen worden. Dit betreft dan overigens een beperkte verlaging omdat de kosten voor het toezicht op Europese paspoorthouders beperkt is. Vervolgens moet bekeken worden in hoeverre deze kosten nog verhaald kunnen worden op de Europese paspoorthouders. Hier kan ik in dit stadium nog niet op vooruitlopen.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de vastgestelde toerekeningspercentages? Ziet u hierin een naar reden nader te kijken naar de toerekening van toezichtkosten?
Het toezicht op de Europese paspoorthouders is beperkt en brengt daarom lage kosten met zich mee. Het al dan niet in rekening brengen van deze kosten is derhalve van beperkte invloed op de toerekeningspercentages.
Hoe wordt in andere EU-lidstaten omgegaan met de toezichtkosten en de toerekening daarvan, onder andere ook specifiek bedrijven die een EU-paspoort bezitten? Kan ook een vergelijking worden gemaakt hoeveel een identiek bedrijf in een gegeven jaar in de verschillende EU-lidstaten aan bijdragen voor de toezichtskosten zou betalen?
Ik beschik niet over uitgebreide gegevens over de toerekening van toezichtkosten in andere landen. Er zijn landen binnen de Europese Unie waarin kosten geheel of gedeeltelijk worden doorberekend aan de sector. In het algemeen worden geen kosten in rekening gebracht bij Europese paspoorthouders. Dit is ook het uitgangspunt in Nederland. Vandaar dat voor die paspoorthouders een nultarief was vastgesteld.
Acht u de in het artikel beschreven toezichtskosten, die soms wel 20% van de omzet van ondernemingen uitmaakte, proportioneel? Zo ja, waarom? Is er zicht of dit ook in latere jaren nog voorgekomen is en zo ja, welke maatregelen worden genomen teneinde de toezichtkosten (meer) proportioneel te laten zijn voor de betrokken ondernemingen?
De toezichtkosten weerspiegelen de toezichtinspanningen voor de desbetreffende toezichtcategorie. Bij het bepalen wordt altijd gekeken naar draagkracht. Het tarief van 20 procent van de omzet volgde uit de oorspronkelijke regeling voor 2015. De regeling is met terugwerkende kracht aangepast waarbij meer tariefschijven zijn geïntroduceerd.3 Een tarief van 20 procent van de omzet is niet opgelegd. Daarbij is het van belang te vermelden dat de provisieinkomsten uit betaaldiensten als maatstaf wordt gehanteerd. Indien de betaalinstellingen inkomsten genereren uit diensten die zich niet als vergunningplichtige betaaldienst kwalificeren, dan behoeven deze inkomsten niet te worden opgegeven t.b.v. de heffingsmaatstaf. Het verhoudingsgewijs hoogste tarief dat na de gewijzigde Regeling bij de betaalinstellingen is opgelegd, bedraagt 13,2% van de omzet uit vergunningplichtige betaaldiensten. Het maximum dat kon worden opgelegd na de gewijzigde Regeling bedroeg 15%. In het algemeen wordt altijd gekeken naar de tariefstructuur, opdat partijen met een beperkte draagkracht worden ontzien.
Brandstofzwendel |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u het bericht gelezen «Brandstofzwendel scheepvaart erger dan de eiercrisis»? Wat is uw reactie daarop?1
Ja.
Het mag niet zo zijn dat uit economische motieven verboden stoffen worden bijgemengd in scheepsbrandstoffen. Het Ministerie van Infrastructuur en Water zet zich daarom nationaal en internationaal in om de kwaliteit van scheepbrandstoffen te verbeteren, en te voorkomen dat afvalstoffen worden bijgemengd.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik herkennen ons echter niet in de berichtgeving gedane stelling dat de «brandstofzwendel erger dan de eiercrisis» is. Zie het antwoord op vraag 4 voor een uitgebreidere reactie op de berichtgeving.
Kunt u reeds een beeld schetsen van de aard en de omvang van de mogelijke zwendel met brandstof? Zo nee, wanneer denkt u dat dat beeld wel voldoende compleet is om met de Kamer te delen?
De ILT voert onderzoek uit naar de herkomst en kwaliteit van chemische (rest)stromen die worden gebruikt bij het «blenden» (mengen) van zowel stookolie voor zeeschepen als benzine of diesel voor de Afrikaanse markt. De informatie die hiervoor is gevorderd van terminals wordt momenteel geanalyseerd. De Kamer is op 15 mei 2017 geïnformeerd over de insteek van dit onderzoek (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016/2017, nr. 1589). Naar verwachting kan de Kamer in de eerste helft van 2018 over de resultaten van dit onderzoek worden geïnformeerd.
Wat zijn de verschillende rollen, taken en bevoegdheden van de onderzoekende of handhavende instanties?
De ILT houdt toezicht op het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen, de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen (EVOA) en de naleving van de REACH2 verordening, de POP-verordening3 en het Besluit organisch halogeengehalte brandstoffen (Bohb). In praktijk blijkt dat met name de REACH- en afvalwetgeving aangrijpingspunten bieden om stoffen die voor het blenden worden gebruikt (de zogenaamde blendstocks) te beoordelen en meer transparantie in de markt te bereiken. Afvalstoffen mogen niet worden toegepast bij het blenden van brandstof. Blendstocks moeten als chemische stof of mengsel voldoen aan REACH. Dit betekent dat voor de meeste van deze stoffen een REACH-registratie nodig is waarin de aard, samenstelling en de beoogde toepassing van de stof beschreven zijn.
Waar de ILT overtredingen van deze wetgeving constateert die strafbare feiten inhouden, wordt nauw samengewerkt met de politie en het Openbaar Ministerie. In het lopende onderzoek wordt samengewerkt met het «Andante»-team van het Openbaar Ministerie. Onder deze naam pakt een speciaal team van de politie deze problematiek aan onder het gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. De omgevingsdiensten houden toezicht op de afgifte, acceptatie en verwerking van afvalstoffen. De politie is belast met de opsporing van illegaal en crimineel gedrag. Hieronder valt de illegale afgifte, frauduleuze benaming en het illegaal verwerken van (gevaarlijk) afval.
Deelt u de verwachting dat sprake kan zijn van een groot gifschandaal? Waar baseert u uw verwachting op?
Op basis van de mij bekende feiten kan ik de verwachting dat sprake zou zijn van een «groot gifschandaal» niet onderschrijven.
Ook namens de Minister van Justitie en Veiligheid kan ik aangeven dat de politie deze stelling niet onderschrijft.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 voert ILT op dit moment onderzoek uit waarmee onder andere meer inzicht zal worden verkregen in de herkomst en samenstelling van scheepsbrandstoffen. Daarbij wordt specifiek bekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd.
Wat zijn de resultaten van eerdere acties (zoals het project «Andante») tegen afvalzwendelaars en hoe verhouden die zich tot het nu lopende onderzoek «Zwarte Stromen»?
Op 23 september 2016 is uw Kamer geïnformeerd over de staat van het onderzoek naar milieucriminaliteit binnen de zeevaart, en is ingegaan op het project Andante (Kamerstuk 31 409, nr. 124). Diverse strafzaken maken onderdeel uit van het overkoepelende programma Andante. Een deel daarvan is reeds afgerond. Het betreft hier complexe zaken die specialistische kennis vragen en een lange adem in de opsporing en vervolging. De website van het Openbaar Ministerie geeft een beeld van enkele resultaten van onderzoek naar milieucriminaliteit in de zeevaart4. Het project «Zwarte Stromen» is een vorm van samenwerking tussen bestuurlijke en strafrechtelijke handhavers bij controles op met name het zwavelgehalte en ongewenste stoffen in stookolie.
Wat is de stand van zaken, zowel in Europees verband als in Nederland, van de plannen om te komen tot een zwarte lijst van gevaarlijke stoffen die niet in stookolie mogen voorkomen?
In de motie De Vries (Kamerstuk 33 450, nr. 15) werd de regering verzocht marktpartijen te ondersteunen bij het opstellen van lijsten van ongewenste stoffen, en de mogelijkheid te onderzoeken deze om te zetten in internationaal handhaafbare regels. Ik zet mij in nationaal en internationaal verband in voor de kwaliteitsborging van scheepsbrandstoffen en internationale acceptatie van een lijst van ongewenste stoffen in stookolie. Naast de eerder genoemde berichtgeving aan uw Kamer, is in de berichten van 15 januari 2015 (Kamerstuk 31 409, nr. 71), 11 juni 2015 (Kamerstuk 31 409, nr. 81) en 14 april 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 111) ingegaan op de vragen die daarover bij uw Kamer leefden.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid de afgelopen jaren overleg gevoerd met de relevante organisaties in de stookoliesector om te komen tot een lijst van ongewenste stoffen in stookolie. Als uitvloeisel hiervan heeft een in 2015 opgericht samenwerkingsverband van het Havenbedrijf Rotterdam met de Nederlandse brancheverenigingen voor respectievelijk de olie-industrie, de tankopslagbedrijven en de leveranciers van scheepsbrandstof een lijst van stoffen gepubliceerd die zij aanmerken als onwenselijk in stookolie5. Samen met overheden en stakeholders in Nederland, België en Duitsland wordt onderzocht of en hoe de lijst ongewenste stoffen opgenomen kan worden in kwaliteitsrichtlijnen voor brandstofleveranciers. De resultaten worden ingebracht in lopend overleg over kwaliteitsrichtlijnen voor scheepsbrandstoffen binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). De eerste resultaten uit dit IMO-overleg worden eind 2018 verwacht.
Kunt u toelichten waarom de zwarte lijst die in de maak zou zijn voor scheepsbrandstof met stoffen die er niet in mogen voorkomen al enkele jaren wordt uitgesteld, ondanks aandringen van de Tweede Kamer?
Er is geen sprake van uitstel van de zwarte lijst. Alleen in Nederland extra strenge regels stellen biedt geen oplossing voor de internationale problematiek omtrent kwaliteit van scheepsbrandstoffen. Eventuele praktijken van ongewenste bijmenging zouden zich verplaatsen naar andere landen. Om die reden wordt gestreefd naar een internationaal gelijk speelveld en naar verdergaande verduidelijking van de internationale kwaliteitseisen voor scheepsbrandstoffen. In het antwoord op vraag 6 wordt de nationale en internationale aanpak beschreven.
Bent u het ermee eens dat juist een zwarte lijst van groot belang is om beter en gerichter op te kunnen treden tegen afvalzwendelaars?
Voor handhaving van de ILT biedt de wetgeving genoemd in het antwoord op vraag 3 het formele toetskader. Voor het handhaven van deze wetgeving is de onder vraag 6 genoemde lijst ongewenste stoffen niet strikt noodzakelijk. Deze lijst heeft bovendien geen formele juridische status. Wel kan de lijst ondersteunend zijn voor de handhaving. Als namelijk blijkt dat een stof die op de lijst staat is gemengd in een scheepsbrandstof, is dit een aanwijzing dat een afvalstof is bijgemengd, of in elk geval een stof die onder REACH niet als scheepsbrandstof is geregistreerd.
Het bericht “DNB haalt streep door Bovag-garantie” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «DNB haalt streep door Bovag-garantie»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Dit bericht bevat onjuiste informatie. Er is geen sprake van een beleidswijziging door DNB over de verzekeringsdefinitie in relatie tot garanties.
Kunt u uitleggen waarom De Nederlandsche Bank (DNB) tot deze beleidswijziging en tot dit besluit is overgegaan? Welke risico-inschattingen liggen hieraan ten grondslag? Wat is de reden dat de Bovag-garantie nu opeens als een verzekering wordt gezien?
Zoals in het antwoord op vraag 1 reeds genoemd, gaat het bericht «DNB haalt streep door Bovag-garantie» uit van onjuiste informatie.
Vooropgesteld moet worden dat BOVAG diverse producten aanbiedt die tezamen ook wel worden aangeduid met de term «BOVAG Garantie». Op verzoek van BOVAG heeft DNB in juli dit jaar uitleg gegeven over verzekeren in algemene zin en garanties in het bijzonder. Aanleiding daarvoor was het voornemen van DNB om de website te verduidelijken over de verzekeringsdefinitie in relatie tot garanties.
Opgemerkt wordt dat DNB geen beleidswijziging heeft doorgevoerd over de reikwijdte van verzekeren. DNB heeft steeds op haar website vermeld dat het aanbieden van garanties kan (maar niet behoeft te) kwalificeren als een verzekering. Gezien het voorgaande heeft DNB geen risico-inschattingen gemaakt.
Wat is het verschil tussen een garantie en een verzekering? Wat is een bovenwettelijke garantie? Wanneer is sprake van een bovenwettelijke garantie? Wat is het verschil tussen een «gewone» garantie op een product en «bovenwettelijke» garantie? In hoeverre is er een verschil als het gaat om de premie, want ook de kosten van een gewone garantie of fabrieksgarantie zijn natuurlijk verwerkt in de prijs?
Juridisch bezien is het begrip «garantie» niet scherp omschreven. DNB gaat uit van garantie als bedoeld in artikel 7:17 Burgerlijk Wetboek (BW): «een geleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden». Het gaat om het wettelijke recht dat een consument als kopende partij toekomt. Dit wordt de wettelijke garantie genoemd.
Van een verzekering kan sprake zijn als wordt voldaan aan artikel 7:925 BW en de definitie van «schadeverzekering» in artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht (Wft). De kenmerken die artikel 7:925 BW noemt, zijn: (i) een overeenkomst, (ii) een verbintenis tot premiebetaling, (iii) een verbintenis tot uitkering en (iv) onzekerheid (onzekerheid voor partijen bij het sluiten van de overeenkomst, dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan). Daarbij wordt ook gekeken naar doel en strekking van de wettelijke regelingen. De benaming van een product of dienst is overigens, zoals ook op de website is aangegeven, niet van belang voor het vaststellen of sprake is van verzekeren. Een garantie kan, indien aan de vier cumulatieve criteria wordt voldaan, worden aangemerkt als een verzekering.
De term bovenwettelijke garantie is geen begrip dat voortvloeit uit de wet / het BW. DNB gebruikt deze term voor garanties die aanvullend zijn op de wettelijke garantie, zoals bijkoop en verlengde garantie. In al deze gevallen toetst DNB op een zelfde wijze. Zoals gezegd is de benaming daarbij niet van invloed.
De bovenwettelijke garantie begint waar de wettelijke garantie eindigt en biedt de consument dus meer dan de wettelijke garantie. De grens tussen wettelijke en bovenwettelijke garantie is echter niet eenvoudig te trekken, aangezien de wetgever niet de omvang van de wettelijke garantie heeft bepaald. De definitie van artikel 7:17 BW «de afgeleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden» houdt niet meer in dan dat de consument recht heeft op een deugdelijk product. Wat dit precies betekent, is onder meer afhankelijk van het specifieke product, de economische levensduur van dit product en de daarover gemaakte afspraken. De verkoper kan de bovenwettelijke garantie aanbieden tegen betaling bij de verkoop van een product. De wettelijke garantie zal in de regel zonder extra bijdrage aan de consument worden aangeboden. Het betreft immers een uit de wet voorvloeiend recht van de consument.
De omvang van de wettelijke garantie is niet nader door de wetgever gedefinieerd en de wet hanteert een ruime definitie van het begrip «verzekering». Daarbij is ook de doel en strekking toets van belang.
Welke onduidelijkheid zit er in de regelgeving op dit punt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de wijze waarop toezichthouders in andere landen hiermee omgaan? Wat zijn de verschillen in interpretatie in de verschillende EU-landen op dit punt? In hoeverre is DNB strenger dan andere toezichthouders op dit punt? Herkent u zich in de kritiek dat deze te streng zou zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen indicatie dat DNB «strenger» zou zijn in haar interpretatie van het begrip verzekeren dan andere landen. Bovendien merk ik op dat de richtlijn solvabiliteit II geen definitie van dat begrip kent. Uit onder andere artikel 2, tweede en derde lid, van die richtlijn waarin het toepassingsgebied wordt beschreven, en uit de in deel A van bijlage I vermelde branches, kan evenwel in grote lijnen worden opgemaakt wat onder «verzekeren» kan worden verstaan. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 2, tweede lid, gesproken over «voorafgaande betaling van een premie de verbintenis wordt aangegaan .... hulp te verlenen .... ten gevolge van het zich voordoen van een onzeker voorval...». Dit komt redelijk overeen met artikel 7:925 BW. Dat artikel eist zoals hierboven is genoemd: (i) een overeenkomst, (ii) een verbintenis tot premiebetaling, (iii) een verbintenis tot uitkering en (iv) onzekerheid. Met name de precieze afbakening van de begrippen is derhalve afhankelijk van de regelgeving van elke lidstaat. Voor de beoordeling door DNB is alleen de Nederlandse wetgeving relevant.
Waarom was er in de afgelopen jaren geen probleem met de BOVAG-garantie volgens DNB? Welke beleidswijziging heeft er plaats gevonden en waarom? In hoeverre is er sprake van verscherpt beleid en wat is hiervoor de aanleiding?
DNB heeft de afgelopen jaren geen signalen ontvangen dat er sprake zou zijn van strijdigheid van de BOVAG-garantie met wet- en regelgeving.
Naar aanleiding van vragen over de scheidslijn tussen wettelijke en bovenwettelijke garantie heeft DNB getracht de toelichting op de website te verduidelijken door een zinsnede te verwijderen. Het betrof de zinsnede «indien de dekking van deze verlengde of bijkoopgarantie verder gaat dan de wettelijke garantie». Om de verwarring over de vraag of het aanbieden van een verlengde of bijkoopgarantie moet worden aangemerkt als een verzekering, weg te nemen is de zinsnede over de dekking verwijderd. Op de website van DNB staat vermeld dat het aanbieden van garanties kan kwalificeren als een verzekering en dat de benaming van het product of dienst daarbij niet bepalend is. Ook is vermeld dat daarvan sprake is als de garantie voldoet aan de cumulatieve kenmerken van een verzekering, zoals neergelegd in het BW. Echter, zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is aangegeven, hoeft in het geval dat een garantie voldoet aan de eisen van het BW, niet altijd sprake te zijn van een verzekering. De website van DNB zal hierop worden aangepast.
Waren er daadwerkelijke en aanwijsbare problemen met de uitvoering van de Bovag-garantie voor consumenten die hebben geleid tot dit besluit? Zo ja, welke? Waren er benadeelden waardoor een andere interpretatie van regels nodig was? Zo ja, welke?
Zie de eerdere antwoorden. DNB heeft geen besluit genomen en er heeft geen beleidswijziging plaatsgevonden.
Wat zijn de gevolgen van dit besluit voor de consumenten? In hoeverre zijn consumenten beter af met dit besluit van DNB? Wat zijn de concrete gevolgen voor de betrokken ondernemers? Wat moeten zij straks doen om een verzekering aan te kunnen bieden? Wat zijn de administratieve lasten? Is hier voorafgaand aan het besluit een inschatting van gemaakt en hoe zijn die in te schatten effecten meegenomen in de besluitvorming?
Zie antwoord vraag 7.
Welke ander partijen, naast de BOVAG, hebben te maken met de gevolgen van de beleidswijziging?
Zie antwoord vraag 7.
De rol van de Nederlandse Spoorwegen bij de verliezen die in Schotland worden geleden |
|
Maurits von Martels (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u de berichten gelezen over een dochteronderneming van de Nederlandse Spoorwegen (NS), in casu Abellio ScotRail Limited (Abellio), waaraan een lening is verstrekt nadat dat bedrijf verlies heeft geleden op de exploitatie?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat Abellio voor 2016 een verlies van £ 3,5 miljoen heeft geleden?
Abellio ScotRail Limited (ScotRail) van waaruit de treindiensten in Schotland worden geëxploiteerd, is onderdeel van Abellio. Abellio is de dochtermaatschappij van NS van waaruit de buitenlandse activiteiten in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland worden verricht. Scotrail heeft over 2016 een netto resultaat gerealiseerd van GBP -3,37 miljoen (2015: GBP 9,52 miljoen). Het totale, geconsolideerde, resultaat van Abellio over 2016 was EUR 50 miljoen (2015: EUR 37 miljoen).
Was het u bekend dat Abellio op bedoelde concessie verliezen leed? Zo ja, sinds wanneer en welke acties heeft u toen ondernomen? Zo nee, had u als aandeelhouder daar dan niet tijdig van in kennis gesteld moeten worden?
Dat was mij bekend. Het ministerie heeft als aandeelhouder regelmatig overleg met NS over de financiële stand van zaken van NS en relevante groepsonderdelen. De gerealiseerde financiële resultaten van Scotrail liggen onder de prognoses zoals opgesteld ten tijde van de bieding op deze concessie. Het verlies is onder andere het gevolg van een verslechtering van de Schotse economie. De raad van bestuur van Abellio is primair verantwoordelijk voor de operationele activiteiten van Abellio. Het is de taak van de aandeelhouder om er op toe te zien dat NS binnen de kaders van de strategie en het risicokader handelt. Daar voldoet Scotrail aan, mede gelet op de omstandigheid dat Abellio als geheel een positieve bijdrage levert aan het resultaat van NS.
NS verwacht in de loop van de concessie een verbetering van de resultaten. Volgens NS zullen de getrokken leningen met hoge mate van waarschijnlijkheid binnen de periode van de Scotrail concessie worden terugbetaald, inclusief een marktconforme rente.
Klopt het bericht dat in 2016 een «Group Loan Support» van £ 10 miljoen is verstrekt aan Abellio Transport Holdings BV, een zusterbedrijf van Abellio? Zo ja, vindt u het redelijk dat geld van het Nederlandse deel van het bedrijf gebruikt wordt om buitenlandse tekorten op te heffen?
Concessieverleners in het Verenigd Koninkrijk verlangen doorgaans een concerngarantie (Group Loan Support) van de moedermaatschappij. In het geval van Scotrail betreft dit een concerngarantie van GBP 25 miljoen gedurende de looptijd van de concessie (2015 – 2025). Om aan de door de concessieverlener gestelde liquiditeitseisen te voldoen is een beroep gedaan op de concerngarantie voor GBP 10 miljoen. Die is in 2017 in eerste instantie opgevangen door Abellio Transport Holdings BV en daarna geformaliseerd door de NS Groep. De verwachting is dat ook de resterende GBP 15 mln zal worden getrokken en dat het totale bedrag gedurende de concessie weer zal worden ingelost.
Dergelijke garanties vind ik redelijk omdat het een randvoorwaarde is om op deze spoormarkt actief te kunnen zijn. Ik vind het belangrijk dat NS ook actief kan zijn in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Om de risico’s op de buitenlandse markten beheersbaar te houden heb ik een maximum gesteld aan de hoogte van dergelijke garanties en het totaal aan garanties. Met NS heb ik hier eerder een risicokader voor opgesteld om de risico’s die gepaard gaan met buitenlandse activiteiten te kunnen beheersen (zie Kamerstuk 28165–261, 17 januari 2017).
Over de lening van de NS Groep wordt een marktconforme rente betaald door Scotrail. Sinds de start van de concessie (1 april 2015) zijn er door Scotrail nog geen dividenden uitgekeerd. Sinds haar oprichting heeft Abellio Transport Holdings BV (actief in Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland) in totaal ruim EUR 66 miljoen dividend uitgekeerd aan de NS Groep.
Kunt u aangeven of een tekort verwacht was en, zo ja, of het past in het meerjarenperspectief van Abellio? Is deze «subsidie» van NS aan haar dochter eenmalig?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de overtuiging van NS dat de winstgevendheid van de concessie niet in gevaar is? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ik heb op dit moment geen reden om te twijfelen aan de verwachting van NS dat de concessie over de volledige periode wel een positief resultaat zal behalen.
Klopt het dat de normen van betrouwbaarheid en punctualiteit die zijn verbonden aan de concessie tot de beste van het Verenigd Koninkrijk behoren? Kunt u aangeven hoe zich dat verhoudt tot de Nederlandse normen voor betrouwbaarheid en punctualiteit?
Ja dat klopt, de prestaties van Scotrail zijn het hoogst van alle grote treinvervoerders in het Verenigd Koninkrijk. Een vergelijking van die prestatie ten opzichte van Nederland kunnen wij niet geven. De systematiek om genoemde normen te meten verschilt tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland. In Nederland wordt gemeten op basis van de treinreis (check in en check uit), in het Verenigd Koninkrijk meet men de aankomst van de trein.
Kunt u aangeven hoeveel geld van Schotland in de richting van NS gevloeid is en hoeveel er van NS richting Schotland gevloeid is sinds de concessie aldaar door Abellio is verkregen?
Zie antwoord vraag 4.
Het door Shell georganiseerde festival Generation Discover 2017 |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Henk Kamp (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert , Stef Blok (minister buitenlandse zaken) |
|
|
|
|
Kunt u uiteenzetten waaruit het partnerschap van het Ministerie van Defensie bij het door Shell georganiseerde festival Generation Discover 2017 bestaat?
Bij het door Shell gezamenlijk met haar partners georganiseerde Generation Discover festival worden circa 35.000 jongeren in contact gebracht met wetenschap en technologie. Het partnerschap tussen Shell en Defensie is bij het Generation Discover festival gericht op het interesseren, inspireren en enthousiasmeren van jeugdigen voor techniek. Dit partnerschap sluit aan bij de structurele behoefte van Defensie aan technisch geschoold personeel en bij het speerpunt om zoveel mogelijk aan te sluiten bij rijksbrede initiatieven, maar ook bij het bedrijfsleven en bij publiek-private samenwerkingsverbanden.
Indien er sprake is van financiële steun, om welke bedragen gaat het?
Er is geen sprake van financiële rijkssteun in de vorm van bijvoorbeeld subsidie. Wel heeft Defensie een stand gehuurd op het festival. Defensie betaalt marktconform voor deze deelname welke onder meer bestaat uit de huur, inrichting en faciliteiten behorende bij de stand op het festivalterrein.
Kunt u uiteenzetten waaruit het partnerschap van de nationale politie bij het door Shell georganiseerde festival Generation Discover 2017 bestaat?
De politie is onderdeel van het programma dat zich afspeelt in de zogenoemde Cyberdome. In deze dome is een show van 20 minuten waarin een groep van 50 kinderen het evenement als het ware «moeten redden» van een hacker. Dat doen ze door twee opdrachten succesvol af te ronden. Opdracht 1 is het hacken van een wachtwoord (hierbij krijgen ze uitleg over en inzicht in het belang van een veilig wachtwoord en hoe ze dit kunnen maken). Bij opdracht 2 gaan de kinderen aan de slag met programmeren. De kinderen werken in groepen van 8 en worden begeleid door medewerkers van de politie, Ministerie van Defensie, ABN Amro en KIVI. Ook is er een collega van de politie op het evenemententerrein aanwezig als aanspreekpunt voor kinderen als zij informatie over cybercrime willen hebben of als zij vragen hebben over de politie.
Indien er sprake is van financiële steun, om welke bedragen gaat het?
Er is geen sprake van financiële rijkssteun in de vorm van bijvoorbeeld subsidie. Wel heeft politie net als Defensie een stand gehuurd op het festival. Politie betaalt marktconform voor deze deelname welke onder meer bestaat uit de huur, inrichting en faciliteiten behorende bij de stand op het festivalterrein.
Deelt u de mening dat Shell het evenement Generation Discover zonder publieke middelen kan organiseren? Zo nee, wat is volgens u de meerwaarde van het financieren uit publieke middelen, mochten nationale politie en het Ministerie van Defensie een bijdrage (geldelijk of anders) geleverd hebben?
Zoals aangegeven in de antwoorden op bovenstaande vragen is geen sprake van financiële rijkssteun vanuit het Ministerie van Defensie, politie of het Ministerie van Economische Zaken.
De samenwerking tussen Shell en Defensie voldoet volledig aan de doelstelling om jongeren op een speelse manier kennis te laten met techniek en Defensie, door op jonge leeftijd al te zien hoe geweldig techniek is en dat Defensie daar een rol in speelt. De politie ziet dit evenement als een mogelijkheid om bij te dragen aan de bewustwording van kinderen over cybercrime en veilig internetten.
Bent u bereid het Ministerie van Defensie en de nationale politie aan te sporen hun steun aan Generation Discover in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zich in te zetten voor het voorkomen van publieke steun aan toekomstige edities van Generation Discover en andere door multinationals georganiseerde greenwashing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het door Shell opgestelde lesmateriaal (voor Generation Discover) waarin onder andere wordt gesteld dat we a) nog heel lang afhankelijk zullen blijven van fossiele brandstoffen, b) aardgas wordt gezien als een deel van de oplossing van het klimaatprobleem en c) dat Carbon Capture and Storage de ergste klimaatverandering kan voorkomen?
Het staat Shell en andere partijen vrij om hun visie op technieken voor de opwek van energie te geven. Dit doet Shell in dit geval bovendien op een evenement dat het bedrijf zelf heeft georganiseerd zonder financiële bijdrage van de overheid.
Het staat overigens ook scholen en leerlingen vrij om deel te nemen aan een festival als Generation Discover.
Voor de visie van dit kabinet op de uitfasering van fossiele brandstoffen, aardgas en CCS, verwijs ik naar de Energieagenda, die ik uw Kamer op 7 december 2016 heb doen toekomen (Kamerstuk 31 510, nr. 64).
In algemene zin moedig ik de aandacht die Shell met het evenement wil vestigen op de noodzaak van voldoende technisch opgeleid personeel aan. Via onder andere het Techniekpact doen meerdere sectoren hun best om leerlingen in basisonderwijs en voortgezet onderwijs te interesseren voor techniekstudies. Shell en de rijksoverheid nemen hier beiden aan deel. Het kabinet beschouwt de beschikbaarheid van voldoende technisch getraind personeel van groot belang voor het welslagen van de energie- en klimaattransitie.
De energie- en klimaattransitie vraagt om inzet van zowel bestaande bedrijven als nieuwkomers, en ook van burgers, kennisinstellingen en overheden. Dat bedrijven als Shell hier ook een rol in hebben te spelen blijkt bijvoorbeeld uit de deelname van Shell aan het consortium dat het windpark op zee Borssele III en IV gaat ontwikkelen. Ik verwacht dan ook dat kennis over fossiele opwek van energie een belangrijke bijdrage gaat leveren aan de energietransitie. Een voorbeeld hiervan is de inzet van kennis van onze ondergrond voor bijvoorbeeld geothermie of de kennis van chemie voor bioraffinage.
Deelt u de mening dat naarmate het succes van de boodschap van dit lesmateriaal groter is, het des te langer duurt voordat de energie transitie voltooid is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze stellingnames op zijn minst getuigen van weinig ambitie op het gebied van een snelle transitie naar een duurzame energievoorziening? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u, in het kader van de diverse ambitieuze duurzaamheidsverplichtingen waar Nederlands zich aan heeft gecommitteerd, de mening dat het onwenselijk is dat dergelijke ideeën worden verspreid onder jonge en dus sterk beïnvloedbare kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat er door visserij nauwelijks meer volgroeide vissen zijn in de oceanen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp |
|
|
|
|
Kent u het wetenschappelijke artikel «Old-growth fishes become scarce under fishing», waaruit blijkt dat volgroeide en oudere vissen zeldzaam zijn geworden in oceanen?1 2
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de onderzoekers dat volgroeide/oudere («old-growth») vissen van groot belang zijn voor vispopulaties, omdat ze meer bijdragen aan de voortplanting (en daarmee aan de stabiliteit van de populaties) dan jongere exemplaren?
De resultaten van het (beperkte) onderzoek naar het effect van het aandeel oudere vissen op de voortplanting van vissoorten zijn niet altijd eenduidig. Zo wijzen studies uit dat slechts in een kleine minderheid van de onderzochte bestanden een significant effect van oudere leeftijd op voortplanting is waargenomen. Daar staat tegenover dat in een aantal gevallen juist een tegengestelde correlatie is vastgesteld. Hier leveren oudere exemplaren juist een kleinere bijdrage aan de reproductie. Doordat slechts in een klein aantal gevallen leeftijdsafhankelijke kenmerken in de voortplanting zijn aangetoond is er geen reden aan te nemen dat dit voor alle soorten geldt.
Onderschrijft u de conclusie dat de commerciële visserij de reden is dat er nog slechts weinig volgroeide/oudere vissen leven in vispopulaties? Zo nee, waarom niet?
De exploitatie van een visbestand verandert de leeftijdsstructuur van de populatie. Door de commerciële visserij is het aandeel oudere vissen ten opzichte van jonge vissen kleiner. Met name in tijden van overbevissing kon worden vastgesteld dat het aandeel oudere vissen in vispopulaties ten opzichte van de totale omvang relatief sterk terugliep. Inmiddels gaat het beter met de visbestanden in de Noordzee en staan veel soorten er weer goed voor. Het aandeel oudere individuen ten opzichte van jongere exemplaren voor deze bestanden neemt toe.
In hoeverre verkeert de leeftijdsopbouw van vispopulaties waarop commercieel gevist wordt in de Europese wateren nog in een gezond evenwicht?
Er is onvoldoende bekend over de leeftijdsopbouw van vispopulaties als indicator voor een gezonde status van de vispopulaties om eenduidige conclusies te kunnen trekken. Het is zodoende niet duidelijk wanneer een leeftijdsopbouw als gezond kan worden beschouwd. In het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is leeftijdsopbouw dan ook niet als indicator voor de gezondheid van een visbestand opgenomen.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de huidige regels die vissoorten tegen overbevissing moeten beschermen onvoldoende zijn, bijvoorbeeld doordat er geen rem bestaat op het vangen van volgroeide vissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven welke gerichte bescherming voor volgroeide/oudere vissen in het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie is opgenomen?
Het is van groot belang dat het paaibestand (het deel van het bestand wat zich kan voortplanten) van voldoende omvang is om de instandhouding van het bestand te kunnen garanderen. In Europees verband zijn zogenaamde minimuminstandhoudingsreferentiematen afgesproken om het mijden van te jonge vis te stimuleren.
Deze minimummaten zorgen er tevens voor dat het paaibestand een voldoende bijdrage aan de voortplanting kan leveren om het niveau van Maximum Sustainable Yield (maximale duurzame opbrengst, MSY) te bereiken.
Ook de jaarlijkse afspraken over de maximale toegestane vangsten (Total Allowable Catch, TAC) voor vissoorten voor het daaropvolgende jaar worden gemaakt op basis van het principe van MSY, mits er voldoende gegevens bekend zijn. De toegestane vangsten door de commerciële visserij worden beperkt, zodat het paaibestand een voldoende omvang heeft om de voortplanting te kunnen garanderen. Dit is voor mij dan ook het leidende principe bij het vaststellen van deze maximaal toegestane vangsthoeveelheden.
De combinatie van deze maatregelen acht ik voldoende om vissoorten tegen overbevissing te beschermen. De resultaten in de Noordzee bevestigen dit: nagenoeg alle commerciële bestanden bevinden zich in een gezonde toestand en worden op het niveau van MSY bevist.
Bent u bereid zich in Europa in te zetten voor een betere bescherming van volgroeide/oudere vissen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het onderzoek naar de oorzaken van het instorten van een parkeergarage in Eindhoven |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat een bouwfout en hitte de oorzaken zijn van het instorten parkeergarage bij Eindhoven Airport? 1
Ja
Kunt u op basis van deze praktijksituatie aangeven op welke wijze taken en verantwoordelijkheden ten aanzien de borging van de kwaliteit van het bouwen is geregeld? Wilt u daarbij zowel de huidige wettelijke situatie als de situatie onder de in de Tweede Kamer behandelde Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Kamerstuk 34 453) schetsen?
Bij de bouw van de parkeergarage Airport Eindhoven geldt de huidige Woningwet en het Bouwbesluit 2012. Het uitgangspunt daarbij is dat de bouwer zelf verantwoordelijk is voor de bouwkwaliteit. In deze regelgeving is geregeld dat de bouwer zodanig moet bouwen dat voldaan wordt aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. De gemeente heeft als taak bij een aanvraag voor een vergunning te beoordelen op basis van het bouwplan of het aannemelijk is dat het bouwen voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 en vervolgens toe te zien dat conform deze voorschriften wordt gebouwd. De gemeente heeft beleidsvrijheid over de invulling hiervan.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om in de voorgenomen Wet kwaliteitsborging voor het Bouwen te komen tot een scherpere verdeling van de verantwoordelijkheden en de nadruk te leggen op de controle van het gerede bouwwerk. Onder deze voorgenomen wet geldt nog steeds dat de bouwer zodanig moet bouwen dat voldaan wordt aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. De gemeente heeft echter geen taak meer bij de bouwplantoetsing. Hiervoor in de plaats moet de vergunninghouder een kwaliteitsborger in de arm nemen die zowel de bouwplantoetsing als controle en het toezicht op de bouw uitvoert volgens een toegelaten instrument voor kwaliteitsborging. De kwaliteitsborger toetst of het bouwen van het bouwwerk aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voldoet. Als het gerede bouwwerk voldoet geeft hij een verklaring af.
De gemeente behoudt in dit nieuwe stelsel van kwaliteitsborging haar toezichthoudende en handhavende bevoegdheden maar zij mag er daarbij op vertrouwen dat in overeenstemming met de bouwtechnische voorschriften wordt gebouwd als gebruik is gemaakt van een toegelaten instrument voor kwaliteitsborging door een kwaliteitsborger.
De belangrijkste verschillen tussen het huidige en het voorziene nieuwe stelsel zijn een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken partijen en de nadruk op de toets van het gerede bouwwerk in plaats van het papieren bouwplan aan de bouwtechnische voorschriften. Verwacht mag worden dat hiermee een stevige impuls wordt gegeven aan een verdere verbetering van de bouwkwaliteit.
Kunt u aangeven of er in deze praktijksituatie een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt? In hoeverre adresseert de in de Tweede Kamer behandelde Wet kwaliteitsborging voor het bouwen dit toezicht?
Op grond van de vigerende Regeling Omgevingsrecht moet een aanvrager van een vergunning gegevens en bescheiden verstrekken over de constructieve veiligheid van het te bouwen bouwwerk. Omdat bij vergunningverlening veelal niet alle (detail-)tekeningen en berekeningen beschikbaar zijn, kan in de vergunning de voorwaarde worden opgenomen dat deze aanvullend moeten worden ingediend voordat begonnen wordt met de bouw van een betreffend constructiedeel. In de vergunning van de parkeergarage Eindhoven was dit ook het geval. De gemeente Eindhoven heeft aangegeven hierdoor te beschikken over alle relevante tekeningen en berekeningen van de constructie van de parkeergarage die nodig waren voor de toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012.
Onder de voorgenomen Wet kwaliteitsborging voor het bouwen moeten alle tekeningen en berekeningen voor en tijdens de bouw worden gestuurd aan de kwaliteitsborger. Op basis hiervan stelt de kwaliteitsborger een borgingsplan op. In het borgingsplan wordt beschreven op welke wijze de kwaliteitsborging wordt ingericht op basis van risico’s die met het ontwerp, het bouwplan en de uitvoering samenhangen. Ook wordt daarin aandacht besteed aan de beheersmaatregelen die in de uitvoering worden getroffen. Vervolgens ontvangt de gemeente in het nieuwe stelsel bij mededeling van het beëindigen van de bouwwerkzaamheden van het bouwwerk alle gegevens en bescheiden die met name van belang zijn bij het toezicht op de bestaande bouw en gebruik van bouwwerken, waaronder de constructietekeningen. In tegenstelling tot de huidige situatie gaat het hier om gegevens met betrekking tot het gerealiseerde bouwwerk.
Weet u al welke 25 gebouwen uit de portefeuille van de bouwer van de parkeergarages nog aandacht behoeven? Zijn de gebruikers van die gebouwen al op de hoogte gesteld?
Ik weet niet welke gebouwen dit zijn. Ik heb contact gehad met BAM en zij heeft aangegeven de gebouwen met een vergelijkbaar vloersysteem in hun portefeuille waar nodig nog nader te onderzoeken op basis van het informatiedocument (zie antwoord op vraag2 en hierna de gebouweigenaren op de hoogte te stellen van de resultaten.
De bouwregelgeving waarvoor ik verantwoordelijk ben (Woningwet/ Bouwbesluit) kent geen informatieplicht voor de bouwer ten aanzien van vermeende gebreken bij door hem gerealiseerde bestaande gebouwen. Het ligt echter wel in de rede dat de bouwer eigenaren en gebruikers informeert als sprake is van een gevaarlijke situatie. Ook ligt het in de rede dat als een eigenaar van een gebouw zelf onderzoek wil (laten) doen dat hij van de bouwer informatie krijgt voor zover die niet beschikbaar is bij de gemeente in het vergunningsdossier. Dit geldt niet alleen voor de bouwer, maar ook voor de bij een gebouw betrokken constructeurs en toeleveranciers. Hoewel ik geen wettelijke basis heb om deze informatieverstrekking af te dwingen, heb ik toch met de bijgaande openbrief aan al deze partijen gevraagd hun medewerking te verlenen bij het onderzoek naar risicovolle breedplaatvloeren in bestaande gebouwen. 3
Moet uit het onderzoek waaruit blijkt dat zowel constructeurs als toezichthouders bij het toepassen van breedplaatvloeren over het algemeen het belang van de afschuifsterkte voor de hechtheid van de vloer onvoldoende onderkennen, de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is van een ontoereikende norm, maar van ontoereikende toepassing van een (goede) norm dan wel toezicht op de juiste toepassing van die norm?
Ik heb hierover contact opgenomen met Stichting NEN die verantwoordelijk is voor betreffende norm. Op basis van het onderzoek constateert NEN dat de norm helder en éénduidig is. Ten behoeve van een juiste toepassing van de norm door constructeurs en toezichthouders gaat de NEN-normcommissie Beton wel na of de bepalingen voor breedplaatvloeren in de norm extra kunnen worden toegelicht. NEN doet dit mede op mijn verzoek.
Heeft u het Rijksvastgoedbedrijf reeds verzocht om alle panden die in beheer of eigendom van het Rijk zijn eveneens te controleren op de vraag of de NEN-norm juist is toegepast?
Ja, het Rijksvastgoedbedrijf inventariseert bij welke panden en projecten die onder zijn verantwoordelijkheid vallen, er breedplaatvloeren zijn of worden toegepast. Deze worden vervolgens gecontroleerd op het voldoen aan de norm.
Waarom beperkt u het onderzoek tot recent opgeleverde gebouwen? Van welke termijn moeten de gemeenten dan uit gaan?
In de brief van 25 september die ik naar alle gemeenten heb gestuurd, spreek ik inderdaad van recent opgeleverde gebouwen zonder dit te specificeren. Ik heb dit gedaan om gemeenten alvast actie te laten nemen vooruitlopend op het informatiedocument dat ik zou laten opstellen. Dit informatiedocument is nu afgerond en heb ik met een brief aan alle gemeenten aangeboden (zie bijlage)4. Uit het informatiedocument volgt dat gebouwen die zijn opgeleverd vanaf 1999 onderzoek behoeven.
Het helpen van slachtoffers van kinderporno |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Kinderpornografie blijft slachtoffers achtervolgen»?1
Ja.
Is er in Nederland eerder onderzoek gedaan naar de ervaringen van slachtoffers van kinderporno? Zo ja, welk onderzoek betreft dit, welke conclusies werden daaruits getrokken? Zo nee, waarom niet en hoe kan er dan effectief beleid worden gevoerd om deze slachtoffers te helpen?
De gevolgen van seksueel misbruik en kinderporno zijn voor slachtoffers en hun omgeving vaak afschuwelijk. Daarom besteedt het ministerie veel aandacht aan hulpverlening aan deze slachtoffers. Over de wijze waarop de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik het beste vormgegeven kan worden zijn verschillende onderzoeksrapporten verschenen. De uitkomsten van deze onderzoeken hebben vertaling gekregen in beleid gericht op slachtoffers van seksueel geweld. Voorbeelden zijn het onderzoek naar het risico van secundaire victimisatie van slachtoffers van zedendelicten van het WODC (2010) en het onderzoek naar de meerwaarde van Centra Seksueel Geweld bij de ondersteuning van slachtoffers van seksueel geweld (Regioplan 2014). Op basis van het laatste onderzoek is bijvoorbeeld besloten tot ondersteuning van de landelijke uitrol van de Centra Seksueel Geweld.
Er wordt daarnaast door de GGD Amsterdam in samenwerking met het AMC longitudinaal onderzoek uitgevoerd onder slachtoffers van seksueel misbruik waarvan ook pornografisch materiaal is gemaakt. De bevindingen van dit onderzoek zullen worden betrokken bij het beleid voor hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik en/of kinderporno. Op dezelfde wijze wil ik ook omgaan met het internationale onderzoek naar slachtoffers van kinderpornografie zoals uitgevoerd door het Canadian Centre for Child Protection. Het feit dat 48 procent van de respondenten van dit onderzoek afkomstig is uit Nederland maakt de onderzoeksresultaten bruikbaar voor de Nederlandse context.
Deelt u de mening geuit door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen dat er nog te weinig bekend is over de behoeften van deze slachtoffers, «waardoor we hen vaak niet kunnen bieden wat ze nodig hebben»? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat er meer bekend wordt over hoe deze slachtoffers geholpen kunnen worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt dan dat die kennis wel beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de nationale politie eerder overwogen om een webcrawler in te zetten die «continu geautomatiseerd het openbare internet afzoekt en melding maakt van kinderpornografisch materiaal, zodat het verwijderd kan worden»? Zo ja, wanneer en waarom wordt een dergelijk hulpmiddel niet ingezet?
Het type webcrawler waar u aan refereert is een methode om bestaand beeldmateriaal op te sporen. Op dit moment wordt bekeken wat de mogelijkheden zijn voor het inzetten van een dergelijke webcrawler en in hoeverre dit toegevoegde waarde heeft in aanvulling op de reeds bestaande (internet-)opsporingsmethoden van kinderporno. Dit wordt meegenomen in het plan van aanpak kinderporno dat eind 2017 aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
Deelt u de mening geuit door de Nationaal Rapporteur dat een webcrawler een efficiënte manier is om kinderporno van het web te verwijderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Overweegt u om binnen afzienbare tijd het instrument van een webcrawler te laten inzetten? Zo ja, op welke termijn en op welke schaal? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Vergt het inzetten van een webcrawler extra capaciteit bij de nationale politie, het Meldpunt Kinderporno of een andere instantie? Zo ja, hoeveel fte zou dit bij benadering vergen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er wet- of regelgeving die het gebruik van een webcrawler door de nationale politie in de weg staat? Zo ja, welke wet- of regelgeving betreft dat en kunnen deze belemmeringen worden weggenomen?
Op grond van de Nederlandse wetgeving zijn opsporingsambtenaren bevoegd om gebruik te maken van een dergelijke techniek op het openbare internet. Hierbij gelden de gebruikelijke voorwaarden die van toepassing zijn bij de inzet van iedere opsporingstechniek, onder meer om de privacy van onschuldige burgers te waarborgen en de inzet en de verkregen data toetsbaar en controleerbaar te houden.
Worden slachtoffers van kinderporno op de hoogte gesteld als er in een strafzaak kinderpornografisch werk bekend wordt zodat zij een schadevergoeding kunnen eisen? Zo ja, gebeurt dit ook daadwerkelijk? Zo nee, waarom kan dit niet?
Gevonden beeldmateriaal (dat uit miljoenen afbeeldingen kan bestaan) wordt nu reeds op geautomatiseerde wijze vergeleken met materiaal dat reeds bekend is. Slachtoffers van kindermisbruik worden genotificeerd door de politie of het Openbaar Ministerie (OM) in geval hun misbruikmateriaal wederom opduikt in een onderzoek. Dit gebeurt echter niet automatisch omdat het perspectief van het slachtoffer mede leidend is. De afweging of slachtoffers genotificeerd moeten worden is dus maatwerk. Daarbij houden politie en OM rekening met de ernst en de aard van het misbruik en het belang van het slachtoffer. Het perspectief van het slachtoffer is daarbij wel doorslaggevend: heeft het slachtoffer eenmaal aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van eventueel nieuw misbruikmateriaal dan zal het slachtoffer hierover in beginsel worden geïnformeerd.
In een lopend onderzoek worden slachtoffers via de gebruikelijke procedures van slachtofferzorg op de hoogte gehouden van het van hen gevonden beeldmateriaal. Deze slachtoffers kunnen zich dan ook als civiele partij voegen in het strafproces. Wanneer geen strafrechtelijk onderzoek tegen een verdachte loopt, kunnen eventuele slachtoffers die afgebeeld staan op ouder beeldmateriaal op openbaar toegankelijke internetomgevingen geen schadevergoeding eisen via het strafproces.
De vermoedelijk actieve rol van KPMG Zuid Afrika in het faciliteren van fraude |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het opstappen van negen bestuursleden, waaronder de CEO, van KPMG Zuid-Afrika in aanloop naar een voorgenomen rechtszaak van de belastingdienst tegen het accountantskantoor en twee ingestelde onderzoeken door de organisaties Companies and Intellectual Properties Commission en Independent Regulatory Body for Auditors? 1 2
Ik heb kennis genomen van het opstappen van negen bestuursleden van KPMG Zuid-Afrika en het nieuws dat onderzoeken zijn ingesteld. De onderzoeken lopen momenteel nog. Ik ben daar als Minister van Financiën in Nederland niet bij betrokken en het is dan ook niet aan mij om mij over deze kwestie uit te spreken.
Verbaast het u dat KPMG, dat als «corebusiness» het controleren van procedures van financiële kwaliteit- en risicomanagement heeft, na intern onderzoek concludeert dat haar inmiddels teruggetrokken rapport uit 2015 «Report on Allegations of Irregularities and Misconduct» over de Zuid-Afrikaanse belastingdienst, dat leidde tot het ontslag van de Minister van Financiën, onjuiste conclusies bevatte?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het rapport van KPMG, met het daaropvolgende ontslag van de Minister van Financiën, een negatieve beoordeling van kredietbeoordelaars tot gevolg heeft gehad en dat een hogere rente voor leningen zodoende voor minder budgetten zorgt in een land met grote sociale en maatschappelijke uitdagingen?
Corruptie en fraude veroorzaken doorgaans veel schade. Laat duidelijk zijn dat ik alle gevallen van corruptie en fraude afkeur. Het is echter niet aan mij om mij uit te spreken over de precieze gevolgen in deze kwestie, omdat ik daar als Nederlandse Minister van Financiën niet bij betrokken ben.
Kunt u een overzicht geven van projecten in het buitenland, en specifiek Zuid-Afrika, waarin KPMG een partner is voor de Nederlandse overheid of bedrijven wanneer zij investeren in deze landen?
Nee. De Nederlandse overheid en Nederlandse bedrijven zijn direct of indirect in tal van landen in de wereld actief. Veel Nederlandse bedrijven zijn in ook in Zuid-Afrika actief. Ik beschik niet over overzichten waaruit blijkt of en in welke mate daarbij wordt samengewerkt met KPMG.
Ziet u aanleiding de relatie van de Nederlandse overheid met KPMG te evalueren, niet alleen in Nederland maar vooral in ontwikkelingslanden rondom bijvoorbeeld onze ambassades en ontwikkelingsprojecten? Zo nee, waarom niet?
De overheid moet direct of indirect borgen dat het werk van accountants betrouwbaar is en de samenleving ervan uit kan gaan dat een accountantsverklaring zekerheid geeft over de betrouwbaarheid van de geboden informatie. Daarbij strekt mijn verantwoordelijkheid zich slechts uit tot de Nederlandse accountantsorganisaties. Het zou bijzonder zijn als een overheid zelf zegt dat zij met een bepaalde accountantsorganisatie geen zaken meer wil doen, terwijl deze organisatie wel haar vergunning behoudt om wettelijke controles uit te mogen voeren. Accountantsorganisaties moeten hun zaken op orde hebben. Daarbij hebben de accountantsorganisaties primair een eigen verantwoordelijkheid. Daarbij dienen zij zich te houden aan wettelijke normen voor wettelijke controles ter borging van de kwaliteit en houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op accountantsorganisaties met zetel in Nederland.
Wat is uw mening over de officiële reactie van KPMG Zuid-Afrika dat het besproken rapport uit 2015 niet voldoet aan haar standaarden van kwaliteit maar dat geen bewijzen van onethisch gedrag zijn gevonden?3 4
Deze reactie heb ik voor kennisgeving aangenomen. Het is aan de onderzoeksinstanties die deze kwestie in Zuid-Afrika onderzoeken om een oordeel te vellen over de gebeurtenissen aldaar.
Bent u bereid te onderzoeken wat de rol is van KPMG Internationaal (hoofdkantoor Amstelveen) bij de kwaliteitscontrole van nationale kantoren en of zij daarin is tekortgeschoten? Zo nee, waarom niet?
Als Minister van Financiën ben ik verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Erkent u dat schikkingen tussen openbare ministeries en KPMG International, of andere (deel)kantoren en accountantsorganisaties, van de afgelopen jaren naar aanleiding van wetsovertredingen niets verbeteren aan de geleden sociale en maatschappelijk schade? Zo ja, bent u bereid uit te zoeken of (een deel van) opgelegde boetes kunnen afvloeien naar een speciaal fonds voor sociale partners van de Nederlandse overheid? Zo nee, waarom niet?
Waar accountants en accountantsorganisaties zich schuldig maken aan fraude, ligt het in de rede dat een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt en passende maatregelen worden getroffen. Welke maatregelen worden getroffen is aan het Openbaar Ministerie (OM). Het OM zal telkens, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, een afweging moeten maken over een eventuele vervolging van de betrokkenen. De sociale en maatschappelijke schade die wordt veroorzaakt doordat organisaties in de problemen komen als gevolg van verdenkingen van fraude of andere affaires is niet gemakkelijk met geld te vergoeden. Onderdeel van een transactie kan zijn (en is in het verleden ook geweest) dat een accountantsorganisatie aanvullende integriteit-, compliance-, en kwaliteitsmaatregelen dient te treffen. Deze maatregelen kunnen bijdragen aan het daadwerkelijk verbeteren van de kwaliteit van wettelijke controles en fraudes en daaruit voortvloeiende maatschappelijke schade in de toekomst verminderen. Het is beter dat accountantsorganisaties investeren in het verbeteren van de kwaliteit, zodat zij het vertrouwen terug kunnen winnen.
Het niet tijdig beschikbaar zijn van digitale leermiddelen |
|
Bente Becker |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat diverse scholen niet in de digitale leermiddelen voor hun leerlingen kunnen voorzien, doordat distribiteur Van Dijk hierin niet heeft voorzien?1
Ik ben hiervan op de hoogte. Alhoewel Van Dijk, als distributeur, voor veel scholen het eerste aanspreekpunt is, worden de verstoringen in de levering van en toegang tot digitale leermiddelen niet door één partij of één systeem veroorzaakt. Naast distributeurs, hebben ook de educatieve uitgevers, leveranciers van digitale leeromgevingen en scholen zelf hun verantwoordelijkheden in het proces.
Kunt u inventariseren hoe groot de problemen zijn? Op welke schaal zijn er problemen? Hoe lossen scholen dit in de tussentijd op? Hebben de problemen soortgelijke oorzaken?
De problemen hebben uiteenlopende oorzaken. Ieder jaar wordt er een grote operatie uitgevoerd om alle leerlingen in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs van de juiste digitale leermiddelen te voorzien. Dit is een complex samenspel tussen distributeurs, de verschillende uitgevers waar scholen zaken mee doen en de leveranciers van digitale leerplatforms. De overheid heeft hierin geen rol. Door wijzigingen in de ict-systemen, processen en werkwijzen, hebben al deze partijen verstoringen en incidenten ervaren. Doordat er dit jaar veel aanpassingen, in korte tijd, tegelijk zijn uitgevoerd, zijn de problemen groter dan in voorgaande jaren. Ook neemt het belang van digitaal leermateriaal voor het onderwijs toe, wat maakt dat de problemen groter zijn voor de gebruikers. De private partijen hebben aangegeven een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek. Ik vind het belangrijk dat dit onderzoek er komt, zodat problemen in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen worden.
Het aantal problemen is sinds het begin van het schooljaar door het optreden van bovengenoemde partijen fors gedaald. Begin september waren er problemen op naar schatting 80 scholen in het voortgezet onderwijs. Eind deze week zijn er nog iets meer dan 10 scholen waar leerlingen problemen ondervinden in het verkrijgen van toegang tot digitaal lesmateriaal. Ook studenten in het mbo ervaren nog problemen. Elk geval is uiteraard vervelend en er een te veel. Mij is verzekerd dat er hard gewerkt wordt om ook de laatste problemen op te lossen.
Welke stappen kunnen de scholen zetten richting Van Dijk, nu zij de eerste weken van het schooljaar niet over de benodigde digitale leermiddelen beschikken?
Gelet op het feit dat de oorzaken van de verstoringen divers zijn, doen scholen er verstandig aan om voor hun specifieke situatie in overleg te treden met hun leveranciers. Scholen hebben contracten gesloten met hun leveranciers, binnen deze afspraken zullen zij onderling tot een bevredigende oplossing moeten komen voor de gerezen problemen.
Hebben deze problemen te maken met recent aangescherpte privacywetgeving of zijn deze problemen er elk jaar? Kunt u een toelichting geven?
Ieder jaar worden systemen van uitgevers, distributeurs en softwareleveranciers aangepast om betere producten te maken. Zij maken daar onderling afspraken over. Ieder jaar zijn er incidenten. Deze zijn vaak te herleiden tot een specifieke organisatie of een specifiek ict-systeem. Dit jaar stonden een aantal van de wijzigingen in het teken van het vergroten van de bescherming van de privacy van leerlingen. Zo worden er alvast maatregelen genomen om minder persoonsgegevens uit te wisselen. Dat is op zichzelf wenselijk, gelet op de voorgenomen invoering van een pseudoniem voor leerlingen en het feit dat in mei 2018 de Algemene Verordening Gegevensbescherming van toepassing wordt die op onderdelen strengere eisen stelt aan de verwerking van persoonsgegevens.
Gaat het wetsvoorstel pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer bijdragen aan het voorkomen van de problematiek? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wat is er dan nodig om in de toekomst deze problemen te voorkomen?
Ja, dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat er één betrouwbaar nummer voor elke leerling komt. Scholen kunnen dat nummer vervolgens gebruiken in hun uitwisseling met hun leveranciers. Daarmee wordt een belangrijke aanleiding van de huidige problemen weggenomen, want het is juist het gebrek aan een betrouwbaar nummer dat deze problemen mede veroorzaakt. Uiteraard moet de invoering van het pseudoniem zorgvuldig gebeuren, goed doordacht en grondig getest worden, om de problemen die we dit jaar zien te voorkomen. Er vindt een geleidelijke uitrol plaats. De uitkomsten van eerdergenoemd onderzoek zijn daarbij belangrijk. In het wetsvoorstel pseudonimiseren is ook een evaluatiebepaling opgenomen om de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van de wet binnen vijf jaar te evalueren.
Tegelijkertijd is deze wet niet de oplossing voor alles. Zoals bij het antwoord op vraag 2 al aangegeven, zijn er verschillende oorzaken voor de opgetreden problemen. Het wetsvoorstel pseudonimiseren draagt bij aan het verminderen van de complexiteit in de keten, maar ict-systemen worden voortdurend aangepast. Incidenten zullen er altijd zijn, ook in de toekomst.
Kunt u de marktverhoudingen schetsen waarin distribiteur Van Dijk zich bevindt? Kunt u daarbij aangeven hoe deze zijn ontstaan?
Op de leermiddelenmarkt zijn meerdere partijen actief. Distributeurs, educatieve uitgevers, leveranciers van leeromgevingen en leerlingvolgsystemen en nieuwe (innovatieve) toetreders. De verhoudingen op deze markt zijn de afgelopen jaren nauwelijks veranderd. Drie grote uitgevers en twee distributeurs zijn de dominante spelers op de markt van leermiddelen. Van Dijk heeft circa 70 procent van het marktaandeel op de distributiemarkt in het VO. De grenzen tussen de verschillende rollen in de traditionele leermiddelenketen zijn aan het vervagen vanwege de digitalisering en de wens van scholen tot integratie van diensten. Deze verhoudingen zijn ontstaan door de vraag die schoolbesturen aan de markt stellen (voornamelijk maximale ontzorging) en door fusies en overnames van marktpartijen.
Kunt u aangeven hoe de kosten voor digitale leermiddelen zich hebben ontwikkeld ten opzichte van conventionele leermiddelen, zoals boeken en werkmappen? Hoe verhouden de kosten voor een jaarlijkse licentie voor digitale leermiddelen zich tot het aanschaffen van boeken?
Ik heb geen inzicht in hoe de kosten voor digitale leermiddelen zich hebben ontwikkeld ten opzichte van conventionele leermiddelen. Soms zijn digitale leermiddelen een klein onderdeel van een methode, soms vervangt het de functie van het traditionele werkboek en soms is een methode in zijn geheel digitaal te verkrijgen. Alle partijen bieden gekoppelde producten aan en dit neemt alleen maar verder toe.2 In het algemeen zijn digitale leermiddelen niet goedkoper dan traditionele leermiddelen, maar bieden zij in veel gevallen wel meer functionaliteit.
Uit de evaluatie van de «Wet Gratis Schoolboeken» blijkt ook dat er weinig gegevens zijn over kostprijzen en winst, omdat zowel distributeurs als uitgevers op verschillende binnen- en buitenlandse markten actief zijn en vaak onderdeel zijn van een holding. De kosten per leerling voor leermiddelen (boeken en digitaal samen) lijken sinds de invoering van de «Wet Gratis Schoolboeken» in 2009 wel constant te blijven. Het budget dat binnen de lumpsum voor leermiddelen wordt gegeven (€ 306,00 per leerling) functioneert als richtprijs in de markt, zowel voor de vragers, als de aanbieders.
Hoe verwacht u dat de markt voor digitale leermiddelen en distributie daarvan zich gaat ontwikkelen? Zijn er voldoende mogelijkheden om toe te treden tot deze markt? Welke opties u ziet om innovatie te bevorderen in deze markt?
De beoogde effectieve concurrentie op de leermiddelenmarkt is nog niet gerealiseerd. In de evaluatie van de «Wet Gratis Schoolboeken» werd geconcludeerd dat er voldoende marktwerking is op het niveau van de uitgevers. Door digitalisering neemt het aantal aanbieders van leermateriaal eerder toe dan af. Er zijn amper toetreders in de (fysieke) distributie, omdat de toetredingsdrempels hoog zijn: de kortingspercentages van uitgevers voor de bestaande distributeurs, de schaalvoordelen in een krimpmarkt, de opgedane expertise met fijndistributie en de (juridische) kennis van aanbesteden dragen hieraan bij.3
Ik zie wel goede ontwikkelingen aan de scholenkant. Het is belangrijk dat schoolbesturen daadwerkelijk ander inkoopgedrag laten zien om stappen te zetten naar een meer effectieve leermiddelenmarkt. Er wordt door het funderend onderwijs stevig ingezet op het professionaliseren van de vraagsturing. Het Doorbraakproject Onderwijs en ICT heeft concrete producten opgeleverd die hierbij ondersteunen. Zo kunnen schoolbesturen hulp krijgen bij het doen van een aanbesteding, onder meer door een aanbestedingsadviesraad, zijn er sectorbrede inkoopvoorwaarden en is er recent een nieuwe versie van een programma van eisen voor leermiddelen ontwikkeld dat schoolbesturen kunnen benutten bij hun aanbesteding. Deze eisen beogen de transparantie te vergroten, onnodige toetredingsdrempels weg te nemen en alternatieve kanalen van levering van digitaal materiaal te bevorderen.
Ook zie ik tot mijn tevredenheid dat door een aantal schoolbesturen het initiatief wordt genomen om tot een ict-coöperatie te komen, vergelijkbaar met hoe SURF in het hoger onderwijs functioneert. De ict-ontwikkelingen gaan snel en het is voor scholen lastig om actuele kennis in huis te hebben. Ik zie de coöperatie als een kans om de versnippering in de sector aan te pakken en de vragen vanuit schoolbesturen te bundelen om zo een betere prijs/kwaliteit-verhouding te realiseren.
De uitzending ‘Hoe kan het gastouderschap beter?’ van De Monitor |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending «Hoe kan het gastouderschap beter?» van het programma De Monitor?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de makers van het programma dat er onvoldoende toezicht is op de gastouderopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om het toezicht te verbeteren?
Gastouderopvang is een vorm van kinderopvang waarbij ouders kiezen voor een individuele gastouder waar ze vertrouwen in hebben. Gastouderopvang wordt door veel ouders gewaardeerd vanwege de kleinschaligheid en de huiselijke sfeer. Het toezicht en de handhaving op gastouderopvang liggen -net als bij de groepsopvang- bij gemeenten en GGD-en. Er zijn ongeveer 29.000 locaties waar gastouderopvang wordt verzorgd. Mede vanwege de kenmerken van deze vorm van opvang en de omvang van het totale aantal gastouders is, in de Wet kinderopvang opgenomen, dat gastouders steekproefsgewijs worden bezocht. Gastouderbureaus worden jaarlijks door de GGD onderzocht. Dit jaarlijkse toezicht op de gastouderbureaus vindt risico gericht plaats. Op basis van de kwaliteit van het gastouderbureau en inzicht in het bestand van gastouders kan een gemeente zelf de steekproef voor de voorzieningen voor gastouderopvang vormgeven. Ouders hebben daarnaast ook een belangrijke signalerende rol als zij vermoeden dat er iets niet goed is bij de gastouderopvang.
In vergelijking tot de reguliere groepsopvang is er minder zicht op de kwaliteit van gastouderopvang. De Universiteit Utrecht meet, in opdracht van mijn ministerie, momenteel de kwaliteit van de kinderopvang, waarbij ook de gastouderopvang in beeld wordt gebracht. De eerste resultaten van dat onderzoek verwacht ik eind dit jaar. Zodra de resultaten bekend zijn, informeer ik uw Kamer daarover.
Begin dit jaar heb ik een start gemaakt met het veld om te bezien hoe de kwaliteit van gastouderopvang en het toezicht daarop verbeterd kan worden, waarbij het unieke karakter van de gastouderopvang overeind blijft. Het is de vraag of er een beter beeld van de gastouderopvang ontstaat als alle gastouders jaarlijks bezocht zouden worden. Om het toezicht te kunnen verbeteren moet eerst bekeken worden wat passend en effectief toezicht op de gastouderopvang met een efficiënte methode is. Het is aan mijn opvolger om dit verder op te pakken.
Vindt u het voldoende dat per jaar maar 5% van de gastouders hoeft te worden gecontroleerd door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)?
Bij de inschrijving van gastouders zit een selectie aan de poort. Voordat gastouders of gastouderbureaus worden geregistreerd, doet de GGD bij alle gastouderbureaus en alle gastouders een onderzoek om te kijken of de houder/gastouder aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoet. Pas daarna worden zij ingeschreven in het Landelijk Register
Kinderopvang, kan er kinderopvangtoeslag worden aangevraagd door ouders en kan de opvang starten.
Gastouderbureaus worden jaarlijks door de GGD onderzocht. Dit jaarlijkse toezicht op de gastouderbureaus vindt risico gericht plaats. Op basis van de kwaliteit van het gastouderbureau en inzicht in het bestand van gastouders kan een gemeente zelf de steekproef voor de voorzieningen voor gastouderopvang vormgeven. De jaarlijkse steekproef kan per gemeente verschillen van minimaal 5% tot 30% van de locaties. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om meer te inspecteren. Dat is gemeentelijke vrijheid. Er zijn gemeenten die meer dan 30% inspecteren. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Uit de jaarverslagen van de gemeenten volgt dat in 2016 tien procent van het lopende gastouderbestand door de GGD-en, in opdracht van de gemeenten is geïnspecteerd.
Zoals eerder aangegeven heb ik dit jaar een start gemaakt met het veld om te bezien hoe de kwaliteit van gastouderopvang én het toezicht daarop verbeterd kan worden, waarbij het unieke karakter van de gastouderopvang overeind blijft. Ik kan niet preluderen op de uitkomsten van deze verkenning. Het toezicht en de handhaving zijn onderdeel van deze analyse.
Deelt u de mening dat toezicht op gastouders niet kan worden uitgevoerd door gastouderbureaus, omdat zij commerciële organisaties zijn? Zo nee, waarom niet?
Het toezicht en de handhaving op de kinderopvang – en dus ook voor de gastouderopvang – ligt bij de gemeenten en de GGD. Hiervoor is gekozen omdat gemeenten een goede lokale inschatting kunnen maken. De gemeente kan waar nodig handhavend optreden richting gastouders en gastouderbureaus. De mogelijkheden van gemeenten variëren van het opleggen van een boete tot overgaan tot sluiting van een locatie.
Gastouderbureaus zijn op grond van de wet mede verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opvang van de gastouders die bij hen staan ingeschreven. Zij hebben daarnaast op grond van de wet een bemiddelingsrol en een kassiersfunctie.
Toezicht en handhaving moet altijd op orde zijn of het nou bij een publieke of een commerciële organisatie ligt. In de kinderopvang zijn veel voorbeelden van commerciële organisaties die goede kwaliteit leveren en ouders en kinderen goed bedienen.
Hoeveel gemeenten voeren op eigen kosten extra controles uit? Welke gemeenten zijn dit en wat is het bedrag dat deze gemeenten besteden aan de extra controles?
Het toezicht en de handhaving op gastouderopvang is een wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten en GGD-en. In het gemeentefonds wordt een totaal bedrag gestort voor de uitvoering van de registervoering, uitvoering handhaving en uitvoering van het toezicht. Via een verdeelsleutel van het gemeentefonds ontvangt iedere gemeente een bedrag. Dit bedrag is niet te relateren aan het aantal gastouders binnen een gemeente. Omdat de storting in het gemeentefonds een algemene uitkering betreft, kan de vraag of een gemeente extra geld inzet voor inspecteren van extra gastouders en of er eventueel extra geld wordt ingezet, niet beantwoord worden.
Wel is er inzicht in hoeveel gastouders een gemeente laat inspecteren. Uit de jaarverslagen van de gemeenten volgt dat in 2016 tien procent van het lopende gastouderbestand door de GGD-en, in opdracht van de gemeenten is geïnspecteerd. Nagenoeg alle gemeenten voldoen aan de bestuurlijke afspraak om tussen de 5% en 30% van de gastouders te inspecteren. Bij ongeveer de helft van de gemeenten is dit tussen de 5% en 6% van de gastouders. De rest inspecteert tussen de 7% en 30%. Er zijn 5 gemeenten die meer dan 30% van de gastouders inspecteert. Dit zijn de gemeenten: Eemnes, Renkum, Wageningen, Weesp en Westervoort.
Gemeente
VGO's
steekproef
percentage
Renkum
45
17
37,8%
Westervoort
31
12
38,7%
Weesp
17
7
41,2%
Eemnes
9
4
44,4%
Wageningen
25
23
92,0%
Deelt u de conclusie van de gemeenten Rotterdam, Den Haag, Amsterdam en Utrecht dat er extra geld moet komen voor meer en betere controles bij gastouders in plaats van gastouderbureaus? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3
Ik vind het belangrijk om meer zicht te krijgen op de kwaliteit van gastouderopvang. Echter, ik deel de conclusie van de gemeenten niet zonder meer, dat er extra geld moet komen voor meer en betere controles. Om het toezicht te kunnen verbeteren, moet eerst bekeken worden wat passend en effectief toezicht op de gastouderopvang is en pas dan moet bekeken worden of, en mogelijk hoeveel, extra geld dit kost. Het is aan mijn opvolger om dit verder op te pakken.
De waterstofbussen in Arnhem |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel over de stagnatie van de waterbussen in Arnhem?1
Ja.
Herkent u de opmerkingen van de Arnhemse producent dat de opvolging en inzet van waterstofbussen stagneert? Hoe oordeelt u over de bewering dat meer geld en meer risico door overheden de oplossing voor dit probleem zou moeten zijn?
In 2016 heb ik met de decentrale overheden een bestuursakkoord afgesloten waarin is afgesproken dat nieuwe OV-bussen die vanaf 2025 worden aangeschaft emissieloos rijden. Onderdeel van de uitwerking van dit akkoord is dat in een aantal regio’s wordt geëxperimenteerd met waterstofbussen. Deze bussen staan nog aan het begin van de innovatiecyclus. Het lijkt alsof het alleen gaat om de introductie van een nieuwe techniek, maar in de praktijk vergt het een innovatie van het hele omliggende systeem. Zo gaat het ook om aanpassing van ov-concessies en om de samenwerking tussen opdrachtgevers, aanbieders en afnemers van materieel en brandstoffen. Geld en het afdekken van risico’s kunnen daarbij helpen. Uiteindelijk moeten overheden, busmaatschappijen en de busleveranciers samen de transitie mogelijk maken. Het ministerie is hierover al geruime tijd met de regio in gesprek. De regio heeft van het ministerie een subsidie ontvangen voor een pilot met twee waterstofbussen en voor het tankstation is een Europese subsidie toegekend. Concreet voor waterstofbussen wordt nu verkend of deze in een speciale B.V. (een SPV, Special Purpose Vehicle) zouden kunnen worden ondergebracht om daarin risico’s voor de overheden en busmaatschappijen af te dekken. Het ministerie draagt mede bij aan de kosten van die verkenning.
In hoeverre overlegt u met de provincie over waterstofinitiatieven in Gelderland? Wat zijn de ervaringen en bevindingen op dit moment?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de landelijke uitrol van een dekkend netwerk met waterstof voor zowel personen- als vrachtverkeer? Hoe gaat het specifiek in de nabije toekomst voor de regio Arnhem-Nijmegen? Welke stappen ziet u vanuit de markt of medeoverheden om de noodzakelijke infrastructuur op orde te krijgen en te voorkomen dat een kip-ei-verhaal ontstaat als het gaat om waterstoflaadstations en waterstofbussen? Hoe kan de rijksoverheid hierin faciliteren en zijn daar concrete plannen voor?
In de Brandstoffenvisie hebben partijen met het Rijk de ambitie uitgesproken om in 2020 te groeien naar 20 waterstof tankstations. Momenteel staan er in Nederland drie tankstations en afgaand op projecten in de pijplijn zal dat aantal in 2018 en 2019 waarschijnlijk groeien naar 10 tankstations. Met onder meer Arnhem-Nijmegen is het ministerie in gesprek over het doorbreken van het kip-ei dilemma. Nederland participeert op dit moment ook in het Europese Jive-project, met als doel in 2018–2019 vijftig waterstofbussen naar ons land te krijgen, en in een Europees project voor vuilniswagens. De inzet is om zo steeds met de tankinfrastructuur ook de eerste afnemers te krijgen. De overheid faciliteert met studies, subsidies en het creëren van regionaal draagvlak.
Deelt u de mening dat waterstof een interessant technologie is, maar dat primair de markt zelf initiatieven moet ontplooien en de overheid zelf daarbij een stimulerende of faciliterende rol kan aannemen? Hoe geeft u daar invulling aan? Welk perspectief ziet u voor waterstoftoepassingen in het verkeer? Welke succesverhalen zijn er in Nederland reeds te delen?
Het Rijk faciliteert bedrijven en regio’s die waterstof willen inzetten als een optie voor emissieloos rijden. Dit past in het Europees beleid om tankinfrastructuur uit te rollen voor verschillende alternatieve brandstoffen. In meerdere landen wordt hiermee momenteel een start gemaakt. De echte voorlopers zijn Californië en Japan. In Europa zijn veel initiatieven in Duitsland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Nederland sluit hierop aan en zoekt nadrukkelijk samenwerking met de buurlanden, omdat de Nederlandse markt uiteindelijk vrij klein is. Voor de transitie naar waterstof en vooral duurzame waterstof is schaalgrootte belangrijk, zowel binnen de mobiliteitssector als door synergie te zoeken met andere sectoren. Denk daarbij aan verduurzaming in de energiesector, de chemie en de petrochemie, waarbij waterstof een belangrijke rol kan spelen.
De protectionistische houding van de Verenigde Staten binnen de World Trade Organisation |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Trump is fighting an open war on trade. His stealth war on trade may be even more important»?1
Ja.
Kunt u de in het artikel beschreven situatie bevestigen? Klopt het dat de Verenigde Staten achter de schermen benoemingen tegenhouden van leden voor de Appellate Body van de Wereldhandelsorganisatie (World Trade Organisation, WTO)? Gebeurt dit met het oogmerk invloed uit te oefenen op de Appellate Body en op de bredere koers van de WTO? Kunt u uw antwoord toelichten?
De VS heeft in de recente jaren tweemaal in de weg gestaan van herbenoemingen van rechters van het Appellate Body, het beroepslichaam van het geschillenbeslechtingsmechanisme van de WTO. In 2011 ging het om de herbenoeming van een Amerikaanse rechter en in 2016 om een Zuid-Koreaanse rechter. Deze incidenten lijken een uiting van ongenoegen over de manier waarop het beroepslichaam van de WTO tot uitspraken komt. Recentelijk heeft de VS procedurele bezwaren tegen het systeem geuit en daarbij niet ingestemd met het het openstellen van de huidige vacante plekken in het beroepsorgaan, totdat deze bezwaren zijn opgelost. Dit zet het systeem verder onder druk.
Traditioneel is de VS kritisch op de rechters in het beroepslichaam. Zij hebben volgens de VS een te brede interpretatie van hun mandaat en gaan in hun uitspraken verder dan de WTO-akkoorden. Volgens de VS bestaat het risico dat uitspraken van deze rechters afbreuk doen aan de rechten die sommige WTO-leden hebben onder de WTO-overeenkomsten. Het kabinet en de EU zijn van mening dat onafhankelijke geschillenbeslechting binnen de WTO essentieel is. Het kabinet en de EU menen dat de onafhankelijkheid van het beroepslichaam voldoende gewaarborgd is door het feit dat het volledige WTO-lidmaatschap achter een kandidaat moet staan wil deze kunnen worden benoemd. Bovendien is elke beroepszaak een gezamenlijke verantwoordelijkheid van drie rechters van het beroepslichaam. Dit stelt veilig dat uitspraken zich beperken tot de visie waar de drie rechters zich allen in kunnen vinden. Omdat er voor iedere beroepszaak drie rechters zijn en om tijdig tot uitspraken te komen, is het van groot belang dat er voldoende rechters in het beroepslichaam zijn.
Hoe past deze houding in het bredere geheel van (protectionistische) maatregelen en uitspraken die zijn genomen/gedaan door president Trump, onder andere ten aanzien van mogelijke importheffingen op Europees staal? Welke gevolgen heeft deze houding volgens u voor het multilaterale, op regels gebaseerde, onafhankelijke handelssysteem?
De huidige Amerikaanse regering is kritisch op het multilaterale handelsstelsel en de WTO. Bovendien wil deze regering tegelijkertijd de Amerikaanse maakindustrie versterken. Dit klonk al door in de handelsagenda die het bureau van de Amerikaanse handelsvertegenwoordiger (United States Trade Representative) in maart presenteerde.2 Een voorbeeld hiervan is het onderzoek naar de effecten van goedkope importen van staal en aluminium op de nationale veiligheid van de Verenigde Staten. U bent hierover nader geïnformeerd (vergaderjaar 2016–2017, aanhangselnummer 1830).
Deze houding is zorgwekkend. Een goed functionerende WTO met een onafhankelijk geschillenbeslechtingsmechanisme is van groot belang om handelsoorlogen te voorkomen. Mogelijke unilaterale acties van de VS kunnen ertoe leiden dat ook andere landen in navolging van de VS maatregelen nemen die niet WTO-conform zijn.
Welke mogelijke, concrete gevolgen heeft het voor de WTO, voor de Europese Unie en voor Nederland als deze impasse aanhoudt en als de Verenigde Staten daadwerkelijk overgaan tot het afhandelen van handelsgeschillen buiten het WTO-systeem of het niet naleven van WTO-uitspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Handelsgeschillen buiten de WTO uitvechten of het niet naleven van uitspraken van WTO-panels of het beroepslichaam is onwenselijk, omdat dit de positie van het geschillenbeslechtingsmechanisme van de WTO ondermijnt. Dit mechanisme is cruciaal onderdeel van het op regels gebaseerde multilaterale handelssysteem. Zonder dit systeem zouden WTO-leden mogelijk unilateraal actie ondernemen als zij de indruk hebben dat hun rechten onder handelsverdragen geschonden worden, wat het risico op handelsoorlogen vergroot.
Wordt deze kwestie besproken in WTO-verband en in EU-verband? Zo ja, kunt u schetsen hoe die gesprekken eruit zien en wat de uitkomsten zijn? Zo nee, bent u voornemens dit onderwerp alsnog te agenderen?
Binnen het reguliere WTO-comité over geschillenbeslechting wordt het functioneren van het geschillenbeslechtingsmechanisme en selectieprocedures voor nieuwe rechters regelmatig besproken. Deze bijeenkomsten worden voorbereid in EU-verband. Binnen de EU is brede steun voor een goed werkend geschillenbeslechtingsmechanisme. In geval van specifieke acties van WTO-leden met mogelijk negatieve effecten op het systeem, beziet de EU per geval of en, zo ja, welke actie nodig is.
Heeft u deze kwestie besproken binnen bilaterale contacten met de Verenigde Staten? Zo ja, wat heeft u besproken en wat was de reactie aan Amerikaanse zijde? Zo nee, bent u voornemens dit alsnog te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In bilaterale contacten met de VS over handelspolitiek wijst Nederland op het belang de WTO en van een onafhankelijke geschillenbeslechting. De VS erkent dit ook, maar heeft een andere positie over hoe ver het beroepslichaam van de WTO mag gaan in haar interpretatie van de WTO-akkoorden. Nederland en de Europese Commissie zullen hierover met de VS in gesprek blijven, zowel in bilaterale gesprekken als in EU-verband.
Ten aanzien van de maatregelen tegen staal hebben zowel de Europese Commissie als Nederland zeer duidelijk hun bezwaren kenbaar gemaakt aan de Verenigde Staten. Ik heb dit onderwerp persoonlijk besproken met Secretary of CommerceWilbur Ross tijdens een bezoek aan Washington op 24 april 2017. U bent hierover nader geïnformeerd (vergaderjaar 2016–2017, aanhangselnummer 1830).
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Handels- en investeringsbevordering van 5 oktober 2017?
Ja.
Het bericht dat een niet bestaand land lid is geworden van Interpol |
|
Lilian Helder (PVV), Raymond de Roon (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Bert Koenders (PvdA), Stef Blok |
|
|
|
|
Kunt u uitleggen waarom de niet bestaande staat Palestina zomaar lid kan worden van Interpol? 1
Het Palestijnse verzoek tot toetreding tot Interpol kon op voldoende steun rekenen in de Algemene Vergadering van Interpol, waardoor de Palestijnse toetreding een feit werd.
Kunt u uitleggen hoe een kweekvijver voor terroristen en geleid door terroristen kan bijdragen aan de strijd tegen grensoverschrijdende criminaliteit?
Het verzoek tot toetreding is ingediend door Palestijns Autoriteit (PA). De politie en veiligheidsdiensten van de PA helpen terroristische aanslagen te voorkomen, onder meer in samenwerking met de Israëlische autoriteiten.
Steunt Nederland het lidmaatschap van Palestina bij Interpol? Zo ja, waarom?
De delegaties van de landen binnen het Koninkrijk die eigenstandig lid zijn van Interpol hebben zich onthouden van stemming, omdat het Koninkrijk de «Staat Palestina» niet erkent. Dit is de gebruikelijke stempositie van het Koninkrijk bij Palestijnse toetredingsverzoeken tot internationale organisaties. Door toetreding acht de PA zich gebonden aan internationale normen en afspraken in de bestrijding van criminaliteit waar Nederland ook voor staat.
Hoeveel Israëliërs moeten er nog neergestoken worden, hoeveel raketten moeten er nog op Israël worden afgevuurd en hoeveel Palestijnse terreurtunnels moeten er nog worden gegraven voordat u de financiële en politieke steun aan de Palestijnen eindelijk intrekt?
Het kabinet onderstreept dat er geen enkele rechtvaardiging is voor aanslagen.
Het kabinetsbeleid ten aanzien van de Palestijnse Autoriteit is bekend. Nederland ondersteunt de opbouw van de Palestijnse instellingen en economie, met als doel een levensvatbare, democratische, Palestijnse staat op basis van de grenzen van 1967 mogelijk te maken, als onderdeel van de twee-statenoplossing. De Palestijnse Autoriteit is niet betrokken bij raketbeschietingen of aanleg van tunnels die voor terroristische doeleinden worden gebruikt. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om de relatie met de Palestijnse Autoriteit te herzien. Het kabinet benadrukt dat er voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat de Nederlandse financiële steun misbruikt kan worden voor terroristische doeleinden.
Het bericht ‘IND gelooft (ondanks bewijs) verhalen van gevluchte Egyptenaren niet’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Klaas Dijkhoff |
|
|
|
|
Kent u het bericht «IND gelooft (ondanks bewijs) verhalen van gevluchte Egyptenaren niet»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de suggestie dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) soms ondanks bewijsmateriaal het asielrelaas van Egyptische asielzoekers als ongeloofwaardig bestempelt?
De bewijslast in asielzaken, ongeacht het land van herkomst, ligt in de eerste plaats bij de vreemdeling, die overtuigende verklaringen dient af te leggen en deze verklaringen waar mogelijk dient te onderbouwen met documenten. De IND beoordeelt de aanvraag vervolgens op basis van alle relevante verklaringen en overgelegde documenten. Het is mogelijk dat de IND concludeert dat het aangeleverde bewijsmateriaal onvoldoende overtuigend is. In die situatie kan het asielrelaas als ongeloofwaardig worden bestempeld. Dit oordeel wordt gemotiveerd uiteen gezet en deze motivering kan op verzoek van de vreemdeling worden getoetst door de rechter.
Komt het voor dat meerdere (eerste of opvolgende) asielverzoeken op basis van politieke vervolging worden afgewezen omdat er een gebrek is aan voldoende vergelijkingsmateriaal voor het aangeleverde bewijs?
Het ontbreken van vergelijkingsmateriaal is nooit de enige reden voor het afwijzen van een asielaanvraag. Het ontbreken van vergelijkingsmateriaal speelt wel een rol bij de beoordeling van de echtheid van overgelegde documenten en kan eraan bijdragen dat deze echtheid niet kan worden vastgesteld. In het geval de echtheid van het document niet kan worden vastgesteld, zal de IND de betekenis van het overgelegde document voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas in samenhang met de overigens afgelegde verklaringen beoordelen. Dat kan er in voorkomende gevallen toe leiden dat de vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegeven. Dit kan anders liggen indien het document pas is overgelegd in een tweede of volgende aanvraagprocedure, waarin een zwaardere bewijslast geldt voor de vreemdeling.
Kunt u bevestigen dat er op dit moment geen recent ambtsbericht Egypte is dat ingaat op de situatie van politiek vluchtelingen? Bent u bereid op korte termijn het ambtsbericht voor Egypte te actualiseren?
De meest recente ambtsberichten inzake Egypte betreffen thematische ambtsberichten uit 2012, 2013 en 2014. De verantwoordelijkheid voor het opstellen of actualiseren van een ambtsbericht berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De jaarplanning voor ambtsberichten wordt in gezamenlijkheid opgesteld. Op dit moment zie ik, gezien de relatief beperkte instroom vanuit Egypte en het beschikbaar zijn van informatie uit andere bronnen op basis waarvan de IND zorgvuldig kan beslissen, geen aanleiding om mijn collega te verzoeken een ambtsbericht over Egypte op te stellen.
In hoeverre wordt bij asielverzoeken op basis van politieke vervolging op dit moment gebruik gemaakt van individuele ambtsberichten? Indien uit het antwoord op vraag 3 volgt dat dit inderdaad het geval is, is dan het ontbreken van de mogelijkheid om de echtheid van schriftelijke bewijzen vast te stellen volgens u reden om hiervan meer gebruik te gaan maken?
In voorkomende gevallen kan onzekerheid omtrent de juistheid van het asielrelaas de IND aanleiding geven te verzoeken om een individueel ambtsbericht. Of daartoe aanleiding is en of de vraag zich voor (individueel) onderzoek in het land van herkomst leent, dient per individuele zaak te worden afgewogen. Het eventueel ontbreken van de mogelijkheid om de echtheid van schriftelijke bewijzen vast te stellen, vormt een van de vele factoren die bij deze afweging een rol spelen.
Toegang van terroristen tot het Europees Parlement |
|
Vicky Maeijer (PVV), Raymond de Roon (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u er van op de hoogte dat meervoudig vliegtuigkaapster Leila Khaled onlangs in het Europees parlement is ontvangen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het krankzinnig is dat een dergelijke terroriste toegang heeft gekregen tot een gebouw van het Europees parlement?
Ik zie geen aanleiding te treden in de afweging die door het Europees parlement is gemaakt bij de uitnodiging aan mevrouw Khaled. De discussie daarover moet in eerste instantie in dat gremium worden gevoerd.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat deze terroriste een visum heeft gekregen om in het Schengengebied te verblijven? Deelt u de mening dat ook dat krankzinnig is?
Zoals u weet ga ik niet op individuele zaken in. In het algemeen geldt dat vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid ter fine van weigering toegang kunnen worden gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Deze signalering heeft tot gevolg dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Aan een signalering op grond van de openbare orde of nationale veiligheid moet feitelijke informatie ten grondslag worden gelegd. Veelal is dit een (onherroepelijke) veroordeling voor een misdrijf of een ambtsbericht van de AIVD met de conclusie dat de vreemdeling een gevaar is voor de nationale veiligheid.
Welke mogelijkheden ziet u om te verhinderen dat zoiets ooit nog weer gebeurt? Wat gaat u daar aan doen?
Zoals hiervoor aangegeven treed ik niet in het uitnodigingsbeleid van het Europees parlement.
Het referendum over onafhankelijkheid voor Iraaks Koerdistan |
|
Sadet Karabulut (SP), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Marianne Thieme (PvdD), Bram van Ojik (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de vraag tijdens het mondelinge vragenuur op 26 september 2017 over het referendum in Iraaks Koerdistan?
Bent u bereid de onafhankelijke volkenrechtelijk adviseur te vragen advies uit te brengen in hoeverre de criteria voortvloeiend uit het Montevideo Verdrag van toepassing zijn op Iraaks Koerdistan?
Kan in dit advies per criterium worden toegelicht of Iraaks Koerdistan hier wel of niet aan voldoet?
Kunt u vervolgens toelichten hoe u dit advies duidt en in hoeverre u dit advies onderschrijft?
Bent u bereid deze vragen voor het schriftelijk overleg over de Raad Buitenlandse Zaken op 10 oktober aanstaande te beantwoorden?
Het bericht dat Noord-Koreaanse dwangarbeiders in Europa zouden hebben gewerkt aan de bouw van een Deens marineschip |
|
Sadet Karabulut (SP), Han ten Broeke |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Bert Koenders (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u zich herinneren dat u op 31 mei 2017 gevraagd is of Noord-Koreaanse dwangarbeiders – al dan niet onder dwang – hebben gewerkt aan NAVO-schepen en, indien het geval, hoe dit mogelijk was gezien de enorme veiligheidsrisico’s?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «North Koreans were involved in construction of new Danish Navy vessel, report says»?2
Ja.
Kunt u nu wel antwoorden of dan wel bevestigen dat Noord-Koreaanse dwangarbeiders weliswaar niet hebben meegewerkt aan de bouw van Nederlandse schepen, maar wel aan de bouw van een schip van een NAVO-bondgenoot?
De kwestie is niet in NAVO-verband besproken. De individuele NAVO-bondgenoten dragen de verantwoordelijkheid voor schepen die aan het Bondgenootschap beschikbaar worden gesteld, ook in relatie tot veiligheidsrisico’s.
De Nederlandse ambassadeur in Kopenhagen heeft naar aanleiding van de berichtgeving navraag gedaan bij het Deense Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Defensie. De Deense regering kan nog niet bevestigen of ontkennen dat de inzet van Noord-Koreaanse arbeiders heeft plaatsgehad. De Deense Minister van Defensie zal op 9 november over de kwestie spreken met de Vaste Commissie voor Defensie van het Deense parlement.
De EU heeft onlangs maatregelen genomen tegen Noord-Koreaanse arbeiders binnen de EU. Deze maatregelen hebben de vorm van een verbod op verlenging van lopende werkvergunningen, bovenop het eveneens in de EU van kracht geworden verbod (ten gevolge van omzetting van VN-Veiligheidsraadsresolutie 2375 (2017)) op het afgeven van nieuwe werkvergunningen aan Noord-Koreaanse arbeiders. Wat Nederland betreft hebben deze maatregelen tot doel het aantal Noord-Koreaanse arbeiders in de EU tot nul te reduceren.
Is er in uw ogen sprake van een veiligheidsrisico? Zijn er door de Deense regering reeds maatregelen genomen of aangescherpt om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Is deze kwestie reeds besproken in NAVO-verband? Zo nee, bent u voornemens om dit te agenderen?
Zie antwoord vraag 3.