Het bericht "Nederland tweede op lijst online illegale wapenhandel" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van EenVandaag van donderdag 20 juli 2017 «Nederland tweede op lijst online illegale wapenhandel»?1
Ja.
Uit internationaal onderzoek van onderzoeksinstituut Rand Europe2 blijkt dat Nederland wereldwijd een belangrijke speler is in de online wapenhandel en zelfs op de tweede plaats (wereldwijd) qua omzet staat; in hoeverre heeft u zicht op deze handel, wat bent u voornemens hiertegen te doen en kunt u uitleggen hoe het kan dat uitgerekend Nederland internationaal deze positie inneemt?
Ik ben met u van mening dat elke vorm van illegale handel, zo ook wapenhandel, onwenselijk is. De bevindingen van RAND Europe sluiten aan bij de beelden uit het Nationaal Dreigingsbeeld Georganiseerde Criminaliteit dat ik onlangs aan uw Kamer stuurde, namelijk dat het internet in toenemende mate een rol speelt in de handel in illegale wapens.3 Het rapport van RAND Europe bevat aanwijzingen dat Nederland een belangrijke positie inneemt als land van waaruit wapens worden verstuurd, maar de opstellers benadrukken dat het gezien de beperkingen van hun onderzoek niet mogelijk is om harde conclusies te trekken ten aanzien van de locatie van kopers en verkopers van illegale wapens via het internet. De onderzoekers stellen verder dat het aandeel illegale wapenhandel op het zogeheten darkweb, ten opzichte van andere aangeboden illegale producten, vermoedelijk marginaal is.
Ook andere vormen van illegale handel bedienen zich van de voordelen van versleutelde communicatie (encryptie) zoals via het darkweb. Steeds meer vormen van criminaliteit profiteren van deze afschermingsmogelijkheid, die een groeiende uitdaging voor de opsporing vormt. Mede gezien de hierboven genoemde snelheid van de ontwikkelingen blijft het kabinet de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet volgen. De aanpak wordt met de inzet van de versterkte opsporings- en digitale expertise en het opzetten van publiek-private samenwerkingsverbanden met post- en pakketdiensten geïntensiveerd. Bij de Landelijke Eenheid van de politie zijn sinds vorig jaar gespecialiseerde teams actief die zich specifiek richten op de illegale handel op het darkweb en op de illegale handel via postpakketten. Onderzoeken hebben geleid tot aanhoudingen van verdachten.
Daarnaast is het Nederlandse Openbaar Ministerie onderdeel van een structureel Europees netwerk van justitiële autoriteiten op dit gebied, naar aanleiding van een door Nederland geleid internationaal project tegen illegale handel op online markten.
Welke interventiestrategie hanteert u op dit moment om deze specifieke online wapenhandel adequaat het hoofd te bieden en vormen de vorenbedoelde onderzoeksresultaten aanleiding om deze strategie te herzien?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat online illegale wapenhandel, zoals bedoeld in vorengenoemd onderzoek, in de strijd tegen onder andere de georganiseerde criminaliteit en het internationale terrorisme absoluut onwenselijk is? Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om deze handel onmiddellijk een halt toe te roepen en de verkopers op te sporen en te vervolgen?
Zie antwoord vraag 2.
Vormen de onderzoeksresultaten aanleiding het strafrechtelijk instrumentarium op dit punt tegen het licht te houden en waar nodig te herzien? Welke positie neemt de materieelstrafrechtelijke antiterrorismewetgeving volgens u in ten aanzien van kopers en verkopers van de hier bedoelde online aangeschafte illegale wapens?
Het fenomeen van illegale handel via het darkweb, waaronder de illegale handel in wapens, heeft al langer de aandacht van het kabinet. In het kader van dit onderwerp van gedigitaliseerde modus operandi is ook wetgeving nodig om het instrumentarium van de opsporing gelijke tred te laten houden met de technologische ontwikkelingen. Het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat in de Eerste Kamer ligt, bevat de bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. De inzet van deze bevoegdheid is gebonden aan strikte voorwaarden en waarborgen. Zoals ik uw Kamer in mijn reactie op het onderzoek «Internet Facilitated Drugs Trade» van hetzelfde onderzoeksbureau RAND schreef4, is deze bevoegdheid onder meer van belang voor de opsporing van illegale marktplaatsen op internet. Beheerders en gebruikers van dergelijke marktplaatsen bedienen zich veelal van geavanceerde anonimiseringstechnieken om uit handen van de opsporing te blijven. De bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk maakt het in veel meer gevallen mogelijk het geautomatiseerd werk, de beheerder en/of de gebruikers te identificeren, wat cruciaal is voor de effectiviteit van het opsporingsonderzoek.
Het door DUO onnodig uitvragen van geslacht van (nieuwe) partner. |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u de twee uitgevraagde formulieren voor het aanvragen van de «tegemoetkoming scholieren» bij DUO door de ouder als bijlage toevoegen?
Ja, ik heb de relevante formulieren als bijlage toegevoegd.1 Het gaat om de volgende formulieren:
Klopt het dat deze tegemoetkoming voor scholieren bedoeld is voor jongeren ouder dan 18 jaar, waarbij een (of meerdere) ouder(s) een laag inkomen heeft, regulier voltijdsonderwijs gevolgd wordt door de jongere en er geen recht is op studiefinanciering?
Het klopt dat een scholier in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) wanneer hij 18 jaar of ouder is en ingeschreven staat op een school in het voortgezet (speciaal) onderwijs, of vavo (de tegemoetkoming scholieren).
De hoogte van de basistoelage staat vast. De aanvullende toelage is afhankelijk van het inkomen van de ouder(s)/wettelijke vertegenwoordiger en diens partner. Tot het grensbedrag van de draagkracht (voor 2017–2018 is dit € 34.194,51) krijgt de scholier de maximale aanvullende toelage. Wanneer het inkomen hoger is dan het grensbedrag, neemt de aanvullende toelage geleidelijk af.
Is het bij u bekend waarom, naast het uitvragen van standaard gegevens met betrekking tot de opleiding, nationaliteit, inkomen ook het geslacht van de partner wordt uitgevraagd? Zo ja, kunt u aangeven wat daarvoor de reden is? Zo niet, kunt u dit opvragen?
Scholieren die een tegemoetkoming aanvragen door middel van een aanvraagformulier (dus niet digitaal), en daarbij ook de aanvullende toelage wensen te ontvangen, krijgen een formulier waarop de oudergegevens moeten worden ingevuld (het «O-formulier»). Voor het berekenen van de aanvullende toelage zijn namelijk de inkomens van de ouder(s)/ wettelijk vertegenwoordiger en diens partner nodig, en dus de gegevens. Deze gegevens kunnen niet op voorhand door DUO worden ontleend aan de eigen administratie of het BRP. In sommige gevallen heeft DUO voor het continueren van de tegemoetkoming meer informatie nodig om de aanvullende toelage te berekenen. In dat geval dient het «F-formulier» te worden ingevuld.
Voor de aanspraak op de tegemoetkoming scholieren is het geslacht van de ouder(s)/ wettelijk vertegenwoordiger en diens partner in theorie niet relevant. Wel controleert DUO de juistheid van het opgegeven burgerservicenummer via de geboortedatum en het geslacht. Deze controle is in de systemen ingebouwd en op dit moment in de praktijk noodzakelijk. Het kan voorkomen dat de combinatie van deze gegevens niet klopt. Op basis van de overige persoonsgegevens kan vervolgens de juiste informatie aan de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) worden ontleend. Deze procedure wordt ook gevolgd wanneer de ouder geen burgerservicenummer opgeeft. Bij een digitale aanvraag/wijziging, wordt via DigiD ingelogd. De in de BRP geregistreerde gegevens worden automatisch getoond en worden daarom niet uitgevraagd.
Klopt het dat het hier niet gaat om de andere (biologische of juridische) ouder, maar om een eventueel nieuwe partner van één van de twee ouders? Kunt u aangeven waarom het relevant is voor het aanvragen van een «tegemoetkoming scholieren» om voor DUO te weten van welk geslacht een eventuele nieuwe partner is? Zo nee, kunt u dit laten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze onnodige uitvraag van geslacht van de nieuwe partner van het formulier te verwijderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn wilt u dit doorvoeren?
Het kabinet heeft al eerder aangegeven dat zij het belang van het voorkomen van
onnodige sekseregistratie onderkent; zie onder andere de brief aan uw Kamer van 23 december 2016. Dit vertaalt zich in het beleid van de rijksoverheid, en ik ondersteun dit van harte. Zo wordt bijvoorbeeld het studentenreisrecht (de ov-studentenkaart) sinds 1 januari 2017 zonder vermelding van het geslacht uitgegeven. Ik heb dan ook bij DUO navraag gedaan of het op korte termijn mogelijk is het systeem zodanig aan te passen dat het opgeven van het geslacht op het formulier niet meer nodig is. Met het systeem zoals het nu is gebouwd kunnen papieren aanvragen niet worden verwerkt als er geen geslacht wordt ingevuld. Het aanpassen hiervan vergt een aanzienlijke systeemaanpassing.
DUO bevindt zich op dit moment echter in de transitie naar het nieuwe ICT-systeem (PVS) en heeft daar veel werk aan. Het is belangrijk dat DUO de tijd krijgt om dit proces zorgvuldig af te ronden. Ik zal wel DUO vragen uiteen te zetten wat de precieze impact en de kosten zijn van een systeemaanpassing. Daarbij zal tevens de functie die het opgeven van het geslacht heeft in het kader van de controle van het burgerservicenummer worden meegenomen. Met de uitkomsten hiervan kan dan een weloverwogen beslissing worden genomen. Deze beslissing laat ik over aan mijn opvolger.
Recente berichtgeving rondom zelfmoorden van jongeren |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente zelfmoorden van jeugdigen in Heerlen, Venlo en Deelen en de zorgelijke geluiden die daarbij in de media verschenen over de (mogelijk) tekortschietende rol van jeugdzorg(instanties)?1 2 3
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoe het aantal zelfmoorden bij jeugdigen jaarlijks door het ministerie wordt geregistreerd?
Het aantal zelfdodingen onder personen jonger dan 20 jaar schommelt volgens het CBS vanaf 2009 rond de 50 per jaar. De meest actuele CBS cijfers hebben betrekking op 2015.
Absoluut aantal suïcides onder alle leeftijden
1.435
1.525
1.600
1.647
1.753
1.857
1.839
1.871
Absoluut aantal suïcides onder personen jonger dan 20 jaar
34
52
56
44
51
58
55
48
Procentuele toe- of afname
6
6
6
5
3
6
– 1
2
tov vorig jaar
Aantal suïcides per 100.000 inwoners
8,7
9,2
9,6
9,9
10,5
11,1
10,9
11
Aantal suïcides onder mannen per 100.000 inwoners
12,1
13
13,7
13,7
14,3
15,7
15
15,2
Aantal suïcides onder vrouwen per 100.000 inwoners
5,4
5,5
5,7
6,1
6,7
6,5
6,9
6,9
Voorgaande tabel met CBS-informatie over het aantal suïcides in Nederland vanaf 2008 is opgenomen in bijlage 1 van de Jaarrapportage vermindering suïcidaliteit en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie die de Minister van VWS uw Kamer op 15 juni 2017 heeft doen toekomen.
Aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en Veilig Thuis zijn wettelijk verplicht calamiteiten te melden bij de inspecties (de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie).
Het aantal calamiteitenmeldingen van suïcide bij de inspecties schommelt: 2012: 1 melding, 2013: 8 meldingen, 2014: 10 meldingen, 2015: 2 meldingen. Zie figuur 4.5 van het jaarbeeld 2015 van het landelijk toezicht jeugd (https://www.igz.nl/Images/Jaarbeeld%202015%20Landelijk%20Toezicht%20Jeugd_tcm294-373095.pdf).
In het Jaarbeeld 2016 landelijk toezicht jeugd – dat ik uw Kamer bij brief van 24 april 2017 heb aangeboden – is vermeld dat de inspecties 16 calamiteitenmeldingen van suïcide ontvingen in 2016.4 Eén melding van de 16 betreft een poging tot suïcide. En één melding betreft de suïcide van een ouder (volgens de Jeugdwet moet dit ook worden gemeld). Van de 16 meldingen in 2016 is het volgende bekend:
7 door Jeugdhulp (1 melding door gesloten instelling, 6 meldingen door open instellingen, hiervan is 1 melding van een poging)
2 door Veilig Thuis (1 melding suïcide ouder)
2 door een Wijkteam
2 door een opvangvoorziening alleenstaande minderjarige vreemdeling (open instelling)
1 door een ziekenhuis (open instelling)
2 door een instelling (open instelling)
Is het u bekend of er de laatste jaren sprake is van een stijging of een daling? Zo ja, op welke cijfers baseert u zich?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de meest actuele cijfers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er geregistreerd in hoeveel van die gevallen er (op enigerlei wijze) organisaties en instellingen voor jeugdzorg betrokken waren bij de zorg rondom de jeugdige die zelfmoord pleegde? Zo ja, heeft u een indicatie in hoeveel van die gevallen de jeugdzorg (mogelijk) tekortschoot? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te (laten) brengen?
Zoals hiervoor is aangegeven zijn de aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en Veilig Thuis op grond van de Jeugdwet verplicht calamiteiten te melden bij de inspecties. Als er bij de inspecties een suïcide door een jeugdhulpaanbieder wordt gemeld, handelen de inspecties zoals is omschreven in de Leidraad Meldingen Jeugd. De inspecties vragen de melder wat er is gebeurd te onderzoeken aan de hand van de handvatten die de inspecties daarvoor hebben opgesteld en beoordelen vervolgens de onderzoeksrapportage. Indien een jeugdige in geslotenheid (JJI, gesloten jeugdzorg of met een rechtelijke machtiging in de jeugd GGZ) overlijdt doen de inspecties altijd zelf onderzoek naar de gebeurtenis. Zie bijvoorbeeld het in 2016 verrichte onderzoek naar de suïcide van een jongere in een gesloten instelling: https://www.inspectiejeugdzorg.nl/onderzoek-naar-aanleiding-van-een-calamiteit-in-gelderland-2/. De resultaten en aanbevelingen naar aanleiding van deze onderzoeken worden gedeeld met de betreffende jeugdhulpaanbieders en de verantwoordelijke gemeenten. Zie bijvoorbeeld het onderzoek van de vijf samenwerkende inspecties van Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd in 2017 naar de toeleiding van een kwetsbare jeugdige naar zorg en ondersteuning, naar aanleiding van een suïcide van een jeugdige in Heerlen. Het betreffende onderzoek is terug te vinden op de website van de inspectie: https://www.jeugdinspecties.nl/gezamenlijke-zorg-en-ondersteuning-aan-jeugdige-onvoldoende-passend/. Bij andere meldingen dan opvang in geslotenheid wordt er een zorgvuldige afweging door de inspecties gemaakt of nader onderzoek door de inspecties zelf nodig is.
Kunt u aangeven op welke manier(en) gemeenten, organisaties en (gesloten) instellingen voor jeugdzorg aandacht geven aan preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek? Kunt u aangeven welke rol het ministerie daarbij speelt, bijvoorbeeld in de communicatie richting deze instanties of in de publieksvoorlichting richting jeugdigen en overige betrokkenen?
Het Ministerie van VWS financiert sinds 2010 de Stichting 113Online (verder te noemen: Stichting 113Zelfmoordpreventie). Deze stichting verleent 24/7 anonieme hulp aan mensen die kampen met suïcidaliteit. Sinds 2016 financiert VWS naast deze concrete hulpverlening ook bredere activiteiten in de zin van advisering, voorlichting en verdere professionalisering van interventies en aanpak. De stichting heeft een cruciale rol in het terugdringen van het aantal suïcides en is van een bevlogen platform in 2010 uitgegroeid tot een alom gewaardeerde organisatie met een brede kennis en expertise op het terrein van suïcidepreventie.
In de Jaarrapportage vermindering suïcidaliteit en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie die de Minister van VWS u op 15 juni 2017 heeft doen toekomen, wordt nader ingegaan op het stelsel rondom preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek en de rollen en verantwoordelijkheden van het Ministerie van VWS en alle andere betrokken stakeholders. Tevens worden de hoofdlijnen geschetst van de nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie 2018–2021.
Sinds 2016 ondersteunt het Ministerie van VWS een regionale aanpak van suïcidepreventie, genaamd Supranet (Suïcide Preventie Actie Netwerk) Community. Dit programma wordt door de Stichting 113Zelfmoordpreventie aangeboden aan zes proeftuinregio’s die zich gecommitteerd hebben aan het organiseren van effectieve suïcidepreventie netwerken (huisartspraktijken, wijkteams, het ziekenhuis, de basis en gespecialiseerde GGZ, scholen, het UWV en de GGD) in hun gebied. Het voortouw hierbij ligt bij de gemeenten die samen met de scholen en andere stakeholders een regionale aanpak ontwikkelen.
Daarnaast wordt geleerd van voorbeelden in het land, vooral van het suïcidepreventieprogramma in Amsterdam en het Suïcide-nazorgprogramma uit Den Haag. Een belangrijke sleutel voor de borging van Supranet is het bestuurlijk commitment in de regio’s. Deze regionale aanpak richt zich op zowel volwassenen als jongeren.
Daarnaast is inmiddels een nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie geformuleerd, hierover bent u eveneens bij brief van 15 juni 2017 geïnformeerd. Met deze agenda hebben – specifiek voor jongeren – onderwijsorganisaties aangegeven dat zij zich breed willen gaan inzetten en scholen om suïcidaal gedrag beter en eerder te herkennen. De Stichting 113Zelfmoordpreventie ziet nu al een substantieel grotere interesse voor dit onderwerp en toename van het aantal deelnemers vanuit het onderwijs voor de zogenaamde «gatekeeperstraining». Medio 2017 zijn er al meer deelnemers geschoold dan dat in heel 2016 het geval was. Door 113Zelfmoordpreventie is in afstemming met scholen zowel een handreiking suïcidepreventie ontwikkeld als een document over specifieke risicogroepen onder jongeren en aanbevelingen voor te nemen stappen bij suïcidaliteit. Tevens adviseert 113Zelfmoordpreventie bij het maken van een suïcide preventieprotocol op de individuele scholen.
Bent u van mening dat de rolverdeling tussen de diverse instanties duidelijk is? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke manier, het stelsel rondom de preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek in de laatste jaren veranderd is? Kunt u aangeven of hierin door specifiek de decentralisaties vanaf 1 januari 2015 nog zaken gewijzigd zijn? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of u naar aanleiding van de onder vraag 1 genoemde recente zelfmoorden onder jeugdigen aanleiding ziet om op landelijk niveau beleidsmatige veranderingen door te voeren danwel om de communicatie richting gemeenten, organisaties, (gesloten) instellingen en/of jeugdigen en hun netwerk op dit gebied te verbeteren of te veranderen? Kunt u aangeven waarom wel of niet?
De gevoelens van onmacht en verlies bij degenen die achterblijven na een suïcide zijn enorm. Achter elke suïcide schuilt een groot persoonlijk drama, zowel voor de betrokkene zelf als voor de mensen in zijn of haar directe omgeving. Het is in veel gevallen mogelijk om mensen die suïcidale gedachten hebben, nieuw perspectief en hoop te bieden en daarmee suïcide te voorkomen. Van belang is met elkaar deze boodschap in alle zorgvuldigheid over te brengen. Dit vraagt om een lange termijn aanpak, op diverse niveaus en domeinen in onze samenleving. Daarom zet het kabinet, zoals aangegeven in de brief van 15 juni jl., al enige jaren substantieel in op het terugdringen van het aantal suïcides, onder meer via een verdrievoudiging van de omvang van de instellingsubsidie van 113Zelfmoordpreventie en de start van een specifiek onderzoekprogramma van ZonMw waarvoor € 3,2 miljoen beschikbaar is gesteld. Met de initiatieven zoals verwoord in de brief van 15 juni jl., is de communicatie richting jeugdhulpaanbieders en gemeenten rond dit onderwerp op dit moment op een adequaat niveau. Zie verder ook mijn brief over de hulp aan jongeren met complexe psychische problemen die u separaat ontvangt aan deze antwoorden.
De omgeving van Chemours die sterk vervuild blijkt |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Omgeving Chemours blijkt sterk vervuild?»1
Ja.
Wat voor risico’s lopen mensen als ze fruit en groenten uit eigen tuin eten in de omgeving van Chemours? Op welke manier worden mensen hiervoor door de overheid gewaarschuwd? Kunnen mensen schade als gevolg van de vervuiling, ook als het gaat om zelf geteelde fruit en groenten, verhalen op Chemours?
De VU heeft op vijf locaties in een straal van 50 meter tot drie kilometer rond Chemours monsters genomen van gras en bladeren en de gehalten PFOA en GenX-stoffen geanalyseerd. De VU benadrukt zelf dat het vanwege deze kleinschalige opzet gaat om een indicatief onderzoek. Doel was om vast te stellen of GenX-stoffen (en PFOA) in de omgeving van Chemours kunnen worden gevonden. Omdat de stoffen in gras en bladeren van struiken zitten, kunnen ze volgens de VU ook verwacht worden in groenten of fruit in lokale tuintjes, maar dit moet volgens de VU nog wel worden vastgesteld. Het VU-onderzoek is nog niet gepubliceerd.
Ik heb, in samenspraak met de provincie Zuid-Holland en de direct betrokken gemeenten, het RIVM gevraagd om een second opinion uit te voeren om de resultaten van het VU-onderzoek te duiden.2 Volgens het RIVM geeft de studie een aanwijzing dat GenX-stoffen en PFOA rond de fabriek op of in bladeren van bomen en op of in gras aanwezig kunnen zijn en dat de concentraties lijken af te nemen met de afstand tot de fabriek. Het is volgens het RIVM niet verrassend om lage concentraties van PFOA en GenX in de omgeving aan te treffen. In een eerder uitgevoerd onderzoek in opdracht van de provincie Zuid-Holland zijn ook lage concentraties PFOA en GenX in de bodem en het grondwater aangetroffen.3 GenX-stoffen worden momenteel binnen de grenzen van de vergunning gebruikt en geëmitteerd. PFOA is een stof die weliswaar niet meer gebruikt wordt maar, zoals bekend, nauwelijks afbreekt en in de grond aanwezig is. Het VU-onderzoek laat onbeantwoord of de gehalten in de bladeren te verklaren zijn door uitsluitend opname uit de grond.
Gelet op het verkennende karakter van de beperkte studie van de VU kan volgens het RIVM niet worden geconcludeerd in welke mate GenX-stoffen en PFOA in fruit en groente in de eigen tuin aanwezig zijn. De resultaten voor de bladeren en gras zijn namelijk niet direct te vertalen naar concentraties in of op eetbare gewassen en dus ook niet naar blootstelling van de gebruiker ervan. Het onderzoek geeft volgens het RIVM dus geen antwoord op de vraag of mensen risico’s lopen als ze fruit en groenten uit eigen tuin eten. Daarom zijn uitspraken over het verhalen van kosten door omwonenden op Chemours door schade als gevolg van zelf geteelde fruit en groenten voorbarig.
Ik vind het belangrijk dat de betrokkenen over dezelfde informatie beschikken en de resultaten kunnen duiden. Daarom heb ik samen met de provincie Zuid-Holland op korte termijn een overleg georganiseerd met de betrokken gemeenten, de GGD Zuid-Holland Zuid, het RIVM, de VU en het Ministerie van IenM. In dit overleg zal worden besproken op welke wijze een vervolgonderzoek, onder regie van het RIVM, zal worden vormgegeven om de resterende onduidelijkheid weg te nemen.
Klopt het dat in een omtrek van meer dan een kilometer de concentratie GenX zo hoog is dat dit een mogelijk gevaar vormt voor de gezondheid? Is dit ook het geval voor perfluoroctaanzuur (PFOA)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nader omschrijven wat de gevolgen voor de gezondheid van de blootstelling aan PFOA en GenX-stoffen zijn bij de concentraties die nu gevonden zijn?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre sluiten deze resultaten aan bij eerder onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van bloedwaardes van omwonenden waaruit aanwijzingen te vinden waren dat langer wonen in de omgeving van Chemours een verhoging van PFOA in het bloed als gevolg kan hebben?
Het RIVM laat weten dat het op basis van het indicatieve onderzoek van de VU niet mogelijk is om een relatie te leggen met de bloedwaardes van omwonenden. Er is namelijk geen informatie over aanwezigheid van PFOA op of in groente en fruit en ook niet over de eventuele invloed hiervan op verhoogde PFOA-bloedwaarden.
Hoe kan het dat toxicologen van de Vrije Universiteit Amsterdam dit hebben vastgesteld en niet inspecteurs van Chemours en/of de overheid? Op welke manier wordt door de overheid gecontroleerd op de aanwezigheid van schadelijke chemicaliën rond vervuilende industrie?
Een bedrijf is primair zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn producten en technieken. De Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid (in opdracht van de provincie Zuid-Holland) heeft in de omgevingsvergunning beperkingen opgelegd aan de uitstoot naar lucht en water. Daarbij horen ook voorschriften ten aanzien van het vaststellen van de emissies van schadelijke chemicaliën. Vanaf 1 juli 2017 is door een wijziging in de wet (WABO) het toezicht in opdracht van de provincie overgegaan naar de DCMR Milieudienst Rijnmond.
Op welke manier wordt gecontroleerd of Chemours PFOA uitstoot en daar niet mee gestopt is zoals tot nu toe wordt aangenomen? Kunt u bevestigen dat Chemours sinds 2012 geen PFOA meer produceert en uitstoot? Wanneer is dit voor het laatst gecontroleerd? Wat was toen de conclusie?
De provincie sluit uit dat Chemours in het productieproces nog PFOA toepast en daarmee dat vanuit het productieproces PFOA vrijkomt. Voordat Chemours omschakelde naar het GenX-proces zijn de fabrieken geheel gereinigd. De fabrieken zijn bovendien zodanig veranderd, dat productie met PFOA niet meer mogelijk is. De producten die zijn geproduceerd met het GenX-proces zijn gecertificeerd door de afnemers van die producten. Vanuit technisch oogpunt is het dus onmogelijk om nog PFOA toe te passen. Ook uit controle op de de jaarlijkse rapportages over emissies (de zgn. PRTR-verslagen) blijkt dat er geen uitstoot van PFOA is uit het productieproces. De DCMR controleert met systeemaudits of de gerapporteerde emissies op een juiste wijze zijn bepaald. Wel is sprake van een zeer beperkte vergunde emissie naar water van PFOA uit de bodemsanering op het terrein van Chemours.
Bent u bereid een nadere analyse te laten uitvoeren om te kijken hoe groot het gevaar voor de volksgezondheid precies is, zowel als het gaat om GenX als om PFOA?
Zie mijn antwoord op vraag 2 tot en met 4.
In hoeverre wordt, conform de motie Van Eijs/Kröger over het proactief aanbieden van een bloedonderzoek2, proactief een bloedonderzoek aangeboden aan omwonenden? Vanaf wanneer kunnen mensen zich laten testen en tot wanneer? Worden GenX-stoffen ook meegenomen in de bestaande en geplande onderzoeken?
Ik zal de motie uitvoeren en werk in overleg met de gemeenten momenteel aan de invulling van het proactief aanbieden van bloedonderzoek aan omwonenden in het gebied dat onder invloed stond van de emissies van het toenmalige DuPont. De gemeenten (Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht) hebben aangegeven mee te willen werken aan de uitvoering hiervan. Lokaal zijn er gelijksoortige regelingen geweest, die bij de verdere uitwerking leidend zullen zijn. De communicatie naar de bevolking over de tijdstippen waarop bloedonderzoek mogelijk is zal via de gemeenten verlopen.
De bloedonderzoeken zijn een aanvulling op het eerdere op PFOA gerichte onderzoek en betreffen dus, in lijn met de motie, alleen PFOA. Bij PFOA is in het verleden een lange periode geweest van blootstelling van omwonenden, die tot verhoogde bloedwaarden kan hebben geleid. Dit is bij GenX niet aan de orde.
Zijn er bij u andere gevallen bekend van te hoge concentraties GenX en PFOA rond fabrieken? Op welke manier wordt gecontroleerd of dit zich ook bij andere fabrieken voordoet?
Er zijn bij mij geen andere gevallen bekend van emissies van PFOA en/of GenX in Nederland. De BRZO-omgevingsdiensten hebben inzicht in de uitstoot van fabrieken via de vergunningverlening en het toezicht. De bedrijven waar het om gaat zijn bovendien verplicht om eens per vijf jaar te rapporteren over hun emissies van zeer zorgwekkende stoffen.
Zorgen die er bij het Staatstoezicht op de Mijnen bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De Nederlandse ondergrond is op dit moment nog een jungle», waarin de inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn zorgen1 uit over de veiligheid van de verschillende vormen van delfstofwinning die nu plaatsvinden in Nederland?
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de inspecteur-generaal dat hij «de wereld niet langer de indruk wil geven dat we kunnen toetsen wat veilig is» en dat «er nergens een accuraat model is dat de bevingen kan voorspellen»? Wat betekent dit voor het beleid omtrent delfstofwinning?
De uitspraken van de inspecteur-generaal benadrukken nogmaals het feit dat de kennis en modellen van de ondergrond onzekerheden bevatten. Modellen zijn gebaseerd op de best beschikbare kennis, maar door de inherente onzekerheid in de kennis over samenstelling en gedrag van ondergrond, zullen deze modellen steeds op basis van meten en monitoren aangepast en verbeterd moeten worden.
Het optreden van bevingen en de sterkte ervan kan inderdaad op basis van de huidige modellen niet accuraat worden voorspeld. Op basis van de modellen kan in grote lijnen echter wel aangegeven worden met welke bandbreedte qua aantallen en sterkte van bevingen rekening gehouden moet worden. In mijn besluitvorming bij de winning van delfstoffen houd ik expliciet rekening met deze onzekerheid. Ik onderschrijf daarom ook het belang van een adequaat meet- en regelprotocol op basis waarvan, indien nodig, ingegrepen kan worden.
Deelt u de zorgen van de inspecteur-generaal dat de nieuwe, veelal kleine partijen bij de winning van delfstoffen op de Noordzee, mogelijke calamiteiten niet kunnen opvangen omdat een calamiteitenplan ontbreekt of omdat er onvoldoende financiële planning is? Op welke wijze gaat u hier op toezien?
De inspecteur-generaal gaf in het artikel in Het Financieele Dagblad van 21 juli jl. aan dat de lage olie- en gasprijzen druk zetten op de kosten en daarmee mogelijk op het onderhoud van productie-installaties op de Noordzee. Hij merkte daarbij op dat operators in de Noordzee geen cowboy-bedrijven zijn. Wel gaf hij aan dat regels wellicht aangepast moet worden met het zicht op de afbouwfase van gaswinning op de Noordzee met zijn eigen specifieke risico’s.
Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat nieuwe – veelal kleinere – partijen bij de winning van delfstoffen op de Noordzee op dit moment niet aan de technische en financiële verplichtingen uit hoofde van de Mijnbouwwet zouden kunnen voldoen. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de Europese richtlijn voor veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten geïmplementeerd. Op grond daarvan zijn de voorwaarden voor een veilige opsporing en winning van olie en gas op zee en reactiemechanismen bij zware ongevallen aangescherpt teneinde de risico’s van zware ongevallen bij offshore olie- en gasactiviteiten te verkleinen en de gevolgen hiervan te beperken. Verder worden ter uitvoering van het eind vorig jaar door EBN en de sector gepresenteerde zogeheten «Masterplan Decommissioning and Re-use» de omvang van de ontmantelingsverplichtingen op het Nederlands deel van het continentaal plat en van de daarmee gepaard gaande kosten in kaart gebracht en de ontmanteling en mogelijk hergebruik gecoördineerd en gefaciliteerd. In dat kader ben ik voornemens de desbetreffende regelgeving in de Mijnbouwwet aan te scherpen, onder andere ten aanzien van de financiële nakoming van de opruimverplichtingen.
Hoe is het mogelijk dat er op dit moment volgens het SodM veertien partijen geothermie exploiteren, terwijl geen daarvan een geldig winningsplan heeft? Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat bedrijven zonder de juiste papieren – en dus illegaal – geothermie exploiteren? Hoe zijn de risico’s bij deze geothermieprojecten in kaart gebracht bij deze projecten als geldige winningsplannen ontbreken? Hoe gaat u optreden tegen bedrijven die geothermie exploiteren zonder geldig winningsplan?
De huidige wetgeving sluit niet goed aan bij de praktijk van geothermie. Daarom wordt er nu gewerkt aan een meer specifieke en passende regelgeving binnen de Mijnbouwwet voor geothermie, die voor het eind van 2017 gereed zal zijn voor consultatie met de sector. SodM geeft in zijn «Staat van de sector» aan dat door het ontbreken van goedgekeurde winningsplannen, en de daarbij behorende voorwaarden, onvoldoende handvatten te hebben voor toezicht en handhaving. SodM vraagt daarom om een tijdelijk beleidskader als basis voor het SodM-toezicht op geothermie.
Begin 2017 ben ik gestart met het ontwikkelen van specifieke eisen waaraan de winningsplannen voor geothermie moeten voldoen, zodat die gebruikt kunnen worden totdat de aanpassingen van de Mijnbouwwet voor geothermie gereed zijn. Het ontwikkelde format wordt momenteel getoetst aan de praktijk en zal daarna worden voorgelegd aan SodM. Indien SodM in de tussentijd constateert dat er zich wel een onveilige situatie voordoet, zal SodM ingrijpen en de opsporing of winning stilleggen.
Deelt u de mening van de inspecteur-generaal dat er heldere regels moeten komen die beter aansluiten bij de risico’s en dat er vanwege de vele boringen naar aardgas, aardwarmte, zout en water er duidelijkere afspraken nodig zijn over waar mijnbouw plaats vindt en waar niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
De wijzigingen van de Mijnbouwwet, die op 1 januari 2017 zijn doorgevoerd, hebben onder andere als doel een binnen de vergunningverlening een beter afwegingskader te bieden voor de risico’s van mijnbouw voor mens, natuur en milieu. Ook ben ik zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, bezig om meer specifiek voor geothermie de wetgeving aan te passen.
Daarnaast heeft de Minister van Infrastructuur & Milieu samen met mij onlangs de Ontwerp Structuurvisie Ondergrond (Strong) opgesteld (Kamerstuk 33 136 nr. 14), waarin specifiek naar de ruimtelijke ordening van de ondergrond gekeken wordt. Hierbij is gekeken naar de vraag of het nodig is specifieke gebieden uit te sluiten voor specifieke toepassingen. Ik zal kijken of dit aspect aanscherping behoeft in lijn met de door SodM geuite zorgen. Op het ogenblik worden de ingediende zienswijzen op de ontwerpstructuurvisie ondergrond bekeken en in dat kader zal ook worden bezien of de structuurvisie nog nadere aanpassingen behoeft naar aanleiding van de zorgen die er bij het SodM bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie.
Wat is uw reactie op de reconstructie van de Volkskrant waaruit het indringende beeld ontstaat dat de Nederlandse overheid grote steken heeft laten vallen ten aanzien van een Nederlander, de heer Singh, die al 33 jaar in de VS gevangen zit en mogelijk onterecht veroordeeld is voor twee moorden die hij niet gepleegd heeft?1
De ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid herkennen zich niet in dat beeld. Uw Kamer is eerder al uitvoerig geïnformeerd over de situatie van de heer J.S. en de inspanningen van de Nederlandse overheid ten behoeve van de heer J.S.2
In antwoorden op eerdere Kamervragen3 is reeds gemeld dat de Nederlandse overheid niet kan treden in de rechtsgang van andere landen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft alle beschikbare informatie over de heer J.S. zorgvuldig getoetst aan de geldende regelgeving en het geldende beleid. Relevant in dit licht is – naast het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) – het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland, dat eerder met uw Kamer is gedeeld.4
Waarom heeft Nederland niets gedaan ten gunste van de heer Singh toen bleek dat de Amerikaanse officier van justitie die belast was met de zaak, zelf werd veroordeeld wegens corruptie en het arrangeren van belastend bewijs en dus duidelijk werd dat het strafproces van de heer Singh niet geheel onomstreden was?
Met uitzondering van gedetineerden die een reële kans lopen ter dood veroordeeld te worden of die ter dood veroordeeld zijn, omvat de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland geen rechtsbijstand. Nederlandse gedetineerden in het buitenland zijn zelf verantwoordelijk voor hun verdediging, in combinatie met de plicht van het land van detentie een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen daartoe zelf niet over de middelen beschikken. Dit principe sluit aan op de rechtspraktijk in het buitenland. Alle Nederlandse gedetineerden in het buitenland ontvangen schriftelijke informatie over de Nederlandse consulaire bijstand, over andere instanties betrokken bij de Nederlandse gedetineerdenbegeleiding, zoals Reclassering Nederland, en over de mogelijkheden en voorwaarden van de lokale rechtsbijstand.
Vorenstaande gold ook voor de heer J.S. die steeds is bijgestaan door een Amerikaanse advocaat en sinds 2012 ook door de Nederlandse stichting PrisonLAW. In de brief aan uw Kamer van 18 november 2015 gaf mijn voorganger aan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand heeft verleend. De heer J.S. gaf bij bezoeken in de regel aan dat hij tevreden was over het optreden van zijn advocaat. In 1998 ontstond bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid tot het inroepen van een vertrouwensadvocaat in buitenlandse strafzaken. Op basis van dit nieuwe instrument heeft het ministerie ten tijde van het inroepen van een beroepsinstantie in de zaak van de heer J.S. in 1999 naar aanleiding van een nadere bestudering van het dossier van de heer J.S. volgens de destijds vigerende doelstellingen een advocaat opdracht gegeven tot het uitbrengen van een advies. Dit advies zou zich vooral gaan richten op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang. Het onderzoek leverde echter weinig relevante informatie op. Mijn voorganger informeerde uw Kamer over het vertrouwensrapport onder meer in de brief van 17 februari 2016, waarbij het vertrouwensrapport vertrouwelijk ter inzage is gelegd aan de leden van uw Kamer. In 2003 werd het vonnis in hoger beroep bevestigd.
Vanaf 2012 heeft de stichting PrisonLAW zich in de zaak van de heer J.S. verdiept, waarbij het ministerie PrisonLAW onder meer heeft gefaciliteerd in het leggen van contacten in de Verenigde Staten en verkrijgen van toegang tot de gevangenis. PrisonLAW heeft zich vervolgens in samenwerking met de lokale advocaten van de heer J.S. vanaf 2014 eerst ingezet voor de Wots-procedure en de Amerikaanse parole-procedure voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden. Sinds 2016 werkt PrisonLAW aan de voorbereiding van een verzoek tot herziening. PrisonLAW ontvangt sinds 2012 jaarlijks subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van onafhankelijk juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk was dat de Nederlandse consul en ambassadeur herhaaldelijk bij het Nederlandse Ministerie van Justitie hebben aangedrongen op een «spoedig» besluit over het invliegen van een cruciale ontlastende getuige, maar vanuit het Ministerie van Buitenlandse zaken werd aangegeven dat een officieel rechtshulpverzoek uit de Verenigde Staten nimmer is ontvangen en daarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek? Wat heeft Nederland zelf gedaan om aan te dringen op een officieel rechtshulpverzoek van de Amerikanen?
Tussen Nederland en de Verenigde Staten is een bilateraal rechtshulpverdrag van kracht. Daarin staat omschreven welke handelingen in het kader van rechtshulp kunnen worden gevraagd en op welke wijze verzoeken dienen te worden ingezonden. Rechtshulpverzoeken worden opgesteld door de autoriteiten die met vervolging belast zijn. Zij kunnen daartoe besluiten wanneer zich in een ander land informatie bevindt die voor de waarheidsvinding in de strafzaak van belang kan zijn.
Het initiatief hiertoe ligt altijd bij het vervolgende land. Indien de Verenigde Staten een rechtshulpverzoek aan Nederland zouden doen, zal Nederland uiteraard welwillend zijn daar aan mee te werken.
Waarom is destijds geen navraag gedaan naar het vertrouwensrapport dat niet is afgerond maar wel in opdracht van de Nederlandse overheid werd opgesteld en waaruit een vermoeden van een omstreden rechtsgang van een Nederlander in het buitenland zou hebben gebleken?
De vertrouwensadvocaat werd ingeschakeld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de consulaire bijstand en gedetineerdenbegeleiding. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid had in 2000 geen kennis van het bestaan van een vertrouwensrapport. Dat lag destijds ook niet in de rede.
Hoe beoordeelt u de weigering van Justitie-ambtenaren in 2015 om mee te werken aan een overplaatsing naar Nederland op humanitaire gronden ondanks een oproep daartoe van de Nederlandse consul-generaal in San Francisco? Deelt u de opvatting dat die weigering geheel is toe te schrijven aan de Minister van Veiligheid en Justitie, was de Minister van Veiligheid en Justitie voorafgaand aan de gestuurde weigering op de hoogte van die voorgenomen weigering en hoe verhoudt het genomen besluit zich naar uw opvatting tot de constatering in de reconstructie dat de Minister van Veiligheid en Justitie niet volledig op de hoogte was van de omstreden rechtsgang?
Zoals ook al is vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen5 hebben de Amerikaanse autoriteiten nooit een officieel verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van de heer J.S. gedaan. Wel hebben de Verenigde Staten bij brief van 3 maart 2015 informatie gevraagd aan Nederland met het oog op een mogelijke procedure op grond van de Wots. Belangrijke vragen waren onder meer op welke wijze de in de Verenigde Staten opgelegde straf tenuitvoergelegd zou worden in Nederland en of Nederland – op het moment dat een Wots-verzoek zou worden gedaan – de straf om- of voort zou zetten. Zoals eveneens is vermeld in voornoemde antwoorden heeft de afdeling Internationale Overdracht van Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) deze vragen bij brief van 23 juli 2015 namens de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie beantwoord. Kort samengevat werd in deze brief uiteengezet dat het Vogp in het geval van de heer J.S. geen basis bood voor overdracht van het strafvonnis omdat 1) de binding van de heer J.S. met de Nederlandse samenleving als onvoldoende werd beoordeeld en er 2) na overdracht geen strafrestant meer zou resteren om te executeren. Deze conclusie is zoals gezegd getrokken na zorgvuldige toetsing van alle beschikbare informatie – waaronder die van het Nederlandse consulaat-generaal te San Francisco – aan de geldende regelgeving en het geldende beleid. Relevant in dit licht is, naast het Vogp en de Wots, het voornoemde beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland. In dit beleidskader wordt toegelicht welke gedetineerden in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland, of anders gezegd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om naar Nederland te kunnen worden overgebracht.
De lijn van de reactie zoals opgenomen in de brief van 23 juli 2015 is vóórdat deze verzonden werd, voorgelegd aan de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, die hiermee heeft ingestemd. Gelet op het bovenstaande heeft het mij verbaasd dat in het betreffende artikel in de Volkskrant de suggestie wordt gewekt dat de brief van 23 juli 2015 is verzonden op eigen initiatief van met name genoemde ambtenaren. Voor zover überhaupt al kan worden gesteld dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie op het moment van afstemming niet op de hoogte zou zijn geweest van de twijfels die door de heer J.S. zijn geuit over de rechtsgang in de Verenigde Staten, geldt dat dit niet afdeed noch af kan doen aan bovenstaande conclusie. Nederland kan niet treden in de rechtsgang van andere landen.
Indien de Minister van Veiligheid en Justitie wel en tijdig op de hoogte was geweest van de omstreden rechtsgang in de zaak van Singh, had dat tot een andere conclusie kunnen leiden in zijn verzoek tot overplaatsing? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verklaart en beoordeelt u dat de heer Singh gedurende 12 jaar van zijn detentie geen enkel consulair bezoek en nauwelijks bijstand uit Nederland heeft gehad?
In de brief aan uw Kamer van 18 november 2015 gaf mijn voorganger aan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand heeft verleend. Consulaire bijstand bestaat niet enkel uit bezoeken aan de gedetineerde, maar omvat ook andere elementen, zoals is verwoord in de brief aan uw Kamer van 17 februari 2016. Met de brief van 31 maart 2016 deed mijn voorganger uw Kamer een chronologisch overzicht toekomen van de consulaire bijstand aan de heer J.S., waarin ook de bezoeken aan de heer J.S. in de penitentiaire inrichting staan opgenomen. Door de jaren heen hebben beleidswijzigingen plaatsgevonden op het gebied van gedetineerdenbegeleiding waarbij de norm voor het aantal bezoeken per jaar aan gedetineerden is aangepast. Deze beleidswijzigingen hebben er toe geleid dat de bezoekfrequentie aan de heer J.S. in de afgelopen 33 jaar niet altijd constant is geweest. Zo gold een periode dat gedetineerden werden bezocht al naar gelang de noodzaak of behoefte daaraan bestond. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in de periode tot en met 2015 in totaal 39 bezoeken van een consulair medewerker aan de heer J.S. geregistreerd. Daarnaast heeft de heer J.S. nog bezoeken ontvangen van vertegenwoordigers van Reclassering Nederland en Stichting Epafras. Naast bezoeken heeft de heer J.S. gedurende alle jaren van zijn detentie conform het op dat moment vigerende beleid steeds kunnen rekenen op de financiële schenking, financiële bemiddeling en contact met een contactpersoon. Ook zijn in het geval van de heer J.S. de buitengewone instrumenten van consulaire bijstand ingezet zoals de inschakeling van een vertrouwensadvocaat en juridische advisering door de organisatie PrisonLAW. Tot slot heeft Nederland diplomatieke inspanningen verricht door meermaals de verzoeken van de advocaat van de heer J.S. om vervroegde vrijlating in het kader van parole en gratie bij de Amerikaanse autoriteiten actief te ondersteunen.
Hoe verklaart en beoordeelt u dat uit zes documenten in de reconstructie blijkt dat meerdere overplaatsingsverzoeken zijn gedaan maar dat deze niet de verantwoordelijke consulair medewerker hebben bereikt?
Wanneer een buitenlandse strafprocedure is afgerond, is het aan de gedetineerde om te beslissen of hij een verzoek voor strafoverdracht wil indienen op basis van een daartoe strekkend verdrag bij de betreffende autoriteiten in het land van detentie. Dient de gedetineerde een verzoek in en heeft het land van veroordeling geen bezwaar tegen strafoverdracht, dan kan het land aan Nederland vragen het vonnis over te nemen. Deze mogelijkheid en procedure golden ook voor de heer J.S.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is bevoegd voor de uitvoering van Wots-verzoeken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken vervult hierbij een faciliterende rol die vooral ligt op het terrein van algemene informatievoorziening aan gedetineerden. Uit het dossier over de heer J.S. bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan worden afgeleid dat het ministerie het advocatenkantoor van de heer J.S. in 2000 een brochure toestuurde over de Wots.
Erkent u de fouten die zijn gemaakt vanuit beide departementen waarbij de heer Singh 12 jaar van zijn detentie geen enkel consulair bezoek en nauwelijks bijstand uit Nederland heeft gehad, overplaatsingsverzoeken zijn verdwenen en waarbij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, ondanks verzoek van de consul-generaal en de omstreden rechtsgang, heeft geweigerd om mee te werken aan de overplaatsing van de heer Singh naar Nederland?
Zoals ook volgt uit de antwoorden op de vragen 5 en 6 is de brief van 23 juli 2015, waarin wordt gereageerd op de vragen van de Verenigde Staten met het oog op een mogelijk Wots-traject, op een zorgvuldige wijze na toetsing van alle beschikbare informatie aan de geldende regelgeving en het geldende beleid, tot stand gekomen. In dit licht is nog relevant te vermelden dat de Nationale ombudsman in het kader van een door de advocaat van de heer J.S. ingediende klacht over de beantwoording van voornoemde vragen heeft geoordeeld dat hij de nadere motivering van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie gezien de normen van behoorlijkheid voldoende acht.
In mijn antwoord op vraag 8 ben ik reeds ingegaan op de consulaire bijstand die aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie is verleend.
Welke zorgvuldigheidsmaatregelen neemt u op beide departementen om te voorkomen dat dergelijke fouten bij consulaire bijstand en overplaatsingsverzoeken zich opnieuw kunnen voordoen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om de heer Singh alsnog en zo snel mogelijk overgeplaatst te krijgen naar Nederland? Wat is in dat kader de laatste stand van zaken met het parole-verzoek voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden en het gratieverzoek dat bij de Amerikaanse autoriteiten door de heer Singh is ingediend en dat door Minister-President Rutte andermaal en expliciet in 2016 is ondersteund in een brief aan de gouverneur van Californië? Bent u bereid bij de Amerikaanse autoriteiten aan te dringen op een spoedig besluit?
De Amerikaanse autoriteiten hebben op de verzoeken van de heer J.S. uit 2015 voor parole en gratie negatief beslist. Thans bereidt PrisonLAW voor de heer J.S. nieuwe verzoeken (parole en herziening) aan de Amerikaanse autoriteiten voor. Zodra deze verzoeken voorliggen en de heer J.S. en PrisonLAW van mening zijn dat daarbij Nederlandse steun weer dienstig kan zijn, zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken, binnen de mogelijkheden die de consulaire diplomatie daartoe biedt, deze verzoeken weer ondersteunen. Op dit moment zijn er nog geen nieuwe verzoeken gereed en aanhangig.
Ook op andere manieren zal Nederland de actieve steun aan de heer J.S. voortzetten, zoals op het punt van een eventueel rechtshulpverzoek dat is toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om, gezien de gebrekkige bijstand in de zaak Singh, op korte termijn ook de bijstand aan de voormalig Argentijns-Nederlandse piloot Julio Poch tegen het licht te houden en te bezien welke stappen daarin consulair gezet kunnen worden nu de zaak tegen Julio Poch in Argentinië opnieuw vertraging lijkt op te lopen?
De zaak van de heer J.P. in Argentinië heeft de volledige aandacht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
De groei van het aantal mensen met problematische schulden |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over mensen die als gevolg van schulden in vakantieparken verblijven?1
Wonen is een primaire levensbehoefte. Huishoudens die behoefte hebben aan een woning zouden deze moeten kunnen vinden, ook als er sprake is van schuldenproblematiek.
Hoe verklaart u dat het overgrote deel van de circa 1,7 miljoen huishoudens met problematische schulden niet wordt bereikt door de hulpverlening? Wat gaat u hieraan doen?
Volgens het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers dat in opdracht van mij is uitgevoerd2 zien mensen schuldhulpverlening vaak als laatste redmiddel voor de allerergste gevallen (waartoe de meesten zichzelf niet rekenen). Ook is er sprake van schaamte. Mensen melden zich daardoor niet snel, terwijl zij gemakkelijker geholpen kunnen worden als het water hen nog niet aan de lippen staat. Daarom is het van groot belang dat gemeenten toegankelijke en laagdrempelige schuldhulpverlening bieden. Samen met betrokken partijen heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening diverse maatregelen genomen ter verbetering van de schuldhulpverlening, waaronder de toegang. Voor deze maatregelen is € 7,5 miljoen vrijgemaakt, die onder meer wordt ingezet voor professionalisering en ondersteuning bij vroegsignalering. Mijn brief aan uw Kamer van juni dit jaar3 gaat hier nader op in.
Daarnaast ondersteun ik in het kader van de subsidieregeling armoede en schulden een project van de GGD West Brabant dat zich richt op het versterken van de aanpak van armoede en schulden bij gezinnen woonachtig op campings. Maatschappelijke organisaties, gemeenten en bewoners werken hieraan mee. De kennis en ervaring die hiermee wordt opgedaan zal landelijk beschikbaar komen.
Erkent u dat problemen verergeren als mensen met problematische schulden geen postadres hebben? Bent u bereid de mogelijkheden om een postadres aan te vragen te vereenvoudigen?
Het hebben van een briefadres is nodig om rekeningen, aanmaningen en officiële correspondentie te kunnen ontvangen. Als dat niet mogelijk is kan dat tot gevolg hebben dat schulden oplopen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen zonder woonadres in te schrijven op een briefadres. Dat geldt ook voor mensen met schulden. De Circulaire BRP en briefadres van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van november 2016 behandelt de verschillende aspecten die hieraan verbonden zijn, zoals binnengemeentelijke samenwerking4.
Deelt u de mening dat de overheid als schuldeiser vorderingen of boetes onverantwoord hoog kan laten oplopen? Bent u bereid dit aan te pakken?
Schuldeisers, zowel overheidsschuldeisers als (private) schuldeisers dienen zich behoorlijk te gedragen. Zij moeten waar mogelijk rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. De overheid houdt zich als schuldeiser uiteraard aan de voor haar geldende regels over de incassokosten. Deze regels staan in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en het Besluit buitengerechtelijke kosten (Bgk). Het BIK is van toepassing indien via civielrechtelijke weg wordt ingevorderd en het Bgk indien via bestuursrechtelijke weg wordt ingevorderd. Uit een evaluatie van de geldschuldentitel van de Algemene wet bestuursrecht (bijlage bij Kamerstuk II, 2013–2014, 29 279, nr. 194) kwam naar voren dat het Bgk in de praktijk als ingewikkeld werd ervaren en dat daardoor bedragen aan buitengerechtelijke kosten in rekening werden gebracht die niet in verhouding staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de hoogte van de oorspronkelijke geldschuld. Naar aanleiding hiervan wordt het Bgk binnenkort gewijzigd. De nieuwe normering sluit aan bij de al bestaande normering in het BIK.
Hiernaast kan worden gewezen op de Handreiking behoorlijke en effectieve invordering van geldschulden, die is ontwikkeld door de Werkgroep Handreiking bestuursrechtelijke geldschulden en met ondersteuning van het programma Passend contact met de overheid (PCMO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze handreiking geeft bestuursorganen praktische handvatten voor een effectieve en klantvriendelijke manier van innen en invorderen, zonder veel bijkomende kosten. Voorts wijs ik op de Rijksincassovisie5. Deze visie moet leiden tot een betere bescherming van de beslagvrije voet van schuldenaren, moet het onnodig oplopen van schulden voorkomen en moet leiden tot een besparing op de bijkomende kosten verbonden aan de inning van vorderingen. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en (de verbreding van) het beslagregister dragen in hoge mate bij aan de operationalisering van de Rijksincassovisie.
Houdt de overheid zich als schuldeiser aan de Wet normering incassokosten? Zo niet, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de burgemeester van Putten, die stelt dat oplossingen (mede) vanuit de landelijke overheid moeten komen? Zo ja, wat gaat u doen?
Het beleid van het kabinet is erop gericht dat iemand met schulden in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet – het bedrag dat hij nodig heeft om in zijn basale levensonderhoud (waaronder woonruimte) te kunnen voorzien – moet kunnen blijven beschikken. Het hebben van schulden zou geen belemmering moeten vormen voor het vinden van woonruimte en het voldoen aan verplichtingen voortvloeiend uit bijvoorbeeld een huurcontract.
In dat kader zijn er in de afgelopen kabinetsperiode verschillende stappen gezet om deze beslagvrije voet beter te borgen, zoals het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders, de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet en is steeds benadrukt dat zeker overheidspartijen de beslagvrije voet dienen te respecteren. Daarnaast hebben gemeenten in het kader van de uitvoering van de schuldhulpverlening sinds april 2017 de mogelijkheid gekregen om bij de rechtbank een breed moratorium aan te vragen. Ook heeft het kabinet vanaf 2015 structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld voor het tegengaan voor armoede- en schuldenproblematiek en in aanvulling daarop vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro extra vrijgemaakt om te bevorderen dat alle kinderen in Nederland kansrijk kunnen opgroeien.
Het bericht dat door invoering van eigen bijdrage ggz de dwangopnames zijn verdubbeld en crisisopnamen zijn toegenomen |
|
Lilian Marijnissen (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Nederlandse onderzoekers in JAMA Psychiatry, waarin op basis van onderzoek geconcludeerd wordt dat na invoering van de eigen bijdrage voor geestelijke gezondheidszorg in 2012, het aantal dwangopnames verdubbeld is en het aantal crisisbehandelingen is gestegen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de extra kosten van 57,1 miljoen euro, die zijn veroorzaakt door slechts een jaar eigen bijdragen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) (2012–2013) enorm hoog zijn?2
Volgens de onderzoekers is het aantal reguliere behandelingen in de tweedelijns ggz in 2012 ten opzichte van 2011 fors afgenomen (tegen de trend van de daaraan voorafgaande jaren in), waardoor 70,4 miljoen euro werd bespaard. Tegelijkertijd zien zij in 2012 een toename van het aantal gedwongen opnames en het aantal acute ggz-behandelingen. Met die toename was volgens hen 57,0 miljoen euro gemoeid. Per saldo zien de onderzoekers dus een afname van het zorggebruik ter waarde van 13,4 miljoen euro (wat zij zien als het «gedragseffect» van de eigenbijdragemaatregel). Het gedragseffect bepaalt echter niet het totale macrobudgettaire effect van de maatregel. De directe opbrengst van de eigen betalingen van mensen die in 2012 reguliere tweedelijns ggz ontvingen (het «financieringseffect» van de maatregel), was geen onderwerp van het onderzoek en is dan ook niet door de onderzoekers berekend, maar moet bij het berekenen van het macrobudgettaire effect wel worden meegerekend.
Dit neemt niet weg dat ik de door de onderzoekers waargenomen scherpe toename van het aantal gedwongen opnames en het gebruik van acute ggz in 2012 ongewenst vind.
Is het volgens u zinvol geweest om in 2012 de eigen bijdrage voor de ggz in te voeren, nu bekend is dat dit 57,1 miljoen euro heeft gekost aan extra gedwongen opnames en uiteindelijk slechts 13,4 miljoen heeft opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de impact van een dwangopname en crisisopname voor mensen die psychische zorg nodig hebben vele malen groter is dan de impact van een reguliere behandeling?
De impact van dwang- en crisisopnamen op de mensen die psychische zorg nodig hebben, mag niet worden onderschat. Opname is voor betrokkene zeer ingrijpend. Zowel dwangopnamen als crisisopnamen moeten zoveel mogelijk voorkomen worden en alleen worden toegepast als het echt niet anders kan en dan zo kort mogelijk. Mijn beleid is daar juist op gericht.
Dat is een van de redenen geweest dat ik het voorstel voor de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) heb ingediend, dat op dit moment ter behandeling in de Eerste Kamer ligt. Dit wetsvoorstel stelt de behandeling van een persoon centraal. Een behandeling, ook als die gedwongen is, is niet langer gekoppeld aan een opname maar kan ook ambulant plaatsvinden. Daarbij biedt de Wvggz betere mogelijkheden tot het bieden van passende zorg en hoeft met ingrijpen niet zolang te worden gewacht, totdat gedwongen opname het enig resterende middel is.
Daarnaast monitor ik de ontwikkelingen in de ambulantisering van de GGZ met de jaarlijkse Monitor Ambulantisering van het Trimbos-instituut. Uit deze monitor blijkt dat het aantal crisis opnamen sinds 2014 jaarlijks afneemt.
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen in een dergelijke crisissituatie terechtkomen en daarom wil ik met name inzetten op preventie en vroegsignalering. Dat verwacht ik met de inzet vanuit het Schakelteam´personen met verward gedrag» te gaan bereiken met een werkende aanpak voor personen met verward gedrag in alle regio’s en gemeenten in Nederland. Onderdelen van deze goed werkende aanpak zijn adequate preventie en vroegsignalering en het bieden van een passende ondersteuning en zorg, wat bijdraagt aan het voorkomen dat personen in een crisis terecht komen.
Erkent u dat dwang- en crisisopnamen zo veel mogelijk voorkomen moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het wenselijk dat door uw beleid het aantal reguliere ggz behandelingen is afgenomen en het aantal dwangopnames en crisisbehandelingen juist is toegenomen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat het onderzoek aantoont dat mensen door de eigen bijdrage afzien van noodzakelijk zorg en uiteindelijk meer en duurdere zorg nodig hebben?
Het onderzoek laat zien dat in het jaar dat de eigen bijdrage in de tweedelijns ggz werd ingevoerd, er een verminderd gebruik van reguliere ggz en een hoger gebruik van acute ggz en gedwongen opnamen was. Bij een aantal patiëntengroepen (patiënten met psychotische en bipolaire stoornissen) was per saldo sprake van duurdere zorg.
Acht u het wenselijk dat door de eigen bijdrage in de ggz het aantal reguliere behandelingen bij mensen met een lager inkomen sterker daalde (13–16 procent) dan bij mensen met een hoger inkomen (10–12 procent)?3
De invoering van de eigen bijdrage had niet tot doel de ggz minder toegankelijk te maken voor mensen met een lager inkomen dan voor mensen met een hoger inkomen. Voor zover het verschil in daling van het aantal reguliere behandelingen bij mensen met een lager inkomen ten opzichte van mensen met een hoger inkomen is toe te schrijven aan de eigenbijdragemaatregel, is sprake van een onbedoeld en ongewenst beleidseffect.
Overigens zijn in het onderzoek niet de daadwerkelijke inkomensgegevens van mensen gebruikt, maar is het inkomen gebaseerd op postcode. Dit kan tot enige vertekening van de resultaten leiden.
Deelt u de mening dat hieruit af te leiden is dat mensen met een kleine portemonnee onevenredig hard worden getroffen door eigen bijdragen?
Nee. De resultaten van dit onderzoek dat zich richt op de ggz kunnen niet zonder meer doorgetrokken worden naar andere typen zorg. Daarnaast zijn op landelijk niveau verschillende maatregelen genomen om de toegang tot noodzakelijke zorg voor iedereen te borgen. Zo ontvangen huishoudens met een laag inkomen zorgtoeslag ter compensatie van een groot deel van de zorgpremie en het eigen risico. Verder beschikken gemeenten over de instrumenten én de financiële middelen om te komen tot financieel maatwerk voor de cliënt. In de Kamerbrief van 3 november jl. (Kamerstuk 29 538, nummer 231) zijn de resultaten van een quickscan besproken waaruit blijkt dat gemeenten hun verantwoordelijkheid hierin nemen. Dit doen zij door keuzes te maken in de vormgeving van het eigen bijdragebeleid. Ook bieden alle onderzochte gemeenten compenserende maatregelen om bepaalde groepen cliënten tegemoet te komen met gemeentecollectiviteiten (praktisch alle gemeenten), meerkostenregelingen voor mensen met zorgkosten (de helft van de gemeenten). Sommige gemeenten maken het mogelijk om het eigen risico of eigen bijdragen mee te verzekeren in de aanvullende verzekering. Tot slot verlenen verschillende gemeenten bijzondere bijstand waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van de cliënt.
Welke acties gaat u verbinden aan de conclusie van dit onderzoek dat door eigen bijdragen mensen zorg mijden en daardoor in een later stadium juist meer zorg nodig hebben?
De eigen bijdrage in de tweedelijns ggz is in 2013 afgeschaft, waardoor ik het niet nodig acht daar verder onderzoek naar te doen. Het thema zorgmijding heeft mijn aandacht en daar zijn reeds diverse onderzoeken naar gedaan (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 29 689, nummer 664).
Ik verwijs u graag naar de brief van 3 november jl. (Kamerstuk 29 538, nummer 231) voor een overzicht van de maatregelen op zowel landelijk als gemeentelijk niveau om de financiële toegang tot noodzakelijke zorg te borgen. Hierbij blijf ik ook aandacht hebben voor de vindbaarheid van en de informatievoorziening over de verschillende compensatiemogelijkheden voor mensen die dat nodig hebben.
Is met het invoeren van de eigen bijdrage in de ggz het welzijn van de ggz patiënt centraal gesteld, of de kosten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid verder onderzoek te laten doen naar de (maatschappelijke) kosten van eigen bijdragen in de zorg?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht "Jongeren met nepwapen uit metro gehaald" |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad van vrijdag 5 mei 2017 «Jongeren met nepwapen uit metro gehaald»?1
Ja.
Blijft u wat betreft het in Nederland verbieden van speelgoedvuurwapens (waarmee wordt bedoeld imitatie-, nep- en/of speelgoed-vuurwapens, allen vallend onder het begrip speelgoedwapens in de zin van de Europese richtlijn betreffende de veiligheid van speelgoed2) bij uw standpunt zoals verwoord in de antwoorden op eerdere vragen?3
Ja.
Deelt u de mening dat in de Nederlandse situatie de problematiek rond speelgoedvuurwapens zich vooral voordoet als mensen deze voorwerpen bij zich dragen op de openbare weg dan wel in de openbare ruimte (publiek toegankelijke gebouwen, openbaar vervoer, enz.)?
Ja.
Deelt u de mening dat het eerbiedigen van de genoemde Europese richtlijn vooral ziet op het bieden van ruimte aan jongeren om op veilige wijze met speelgoed te kunnen spelen? Hoe beoordeelt u het dragen van speelgoedvuurwapens op de openbare weg en in de openbare ruimte in het licht van de Europese richtlijn? Deelt u de mening dat het beperken van het legale bezit van speelgoedvuurwapens tot de verkoop, tot het vervoeren (in de zin van artikel 1 van de Wet wapens en munitie, dus het verpakt vervoeren) en tot het gebruik in huiselijke kring de Nederlandse regelgeving niet strijdig hoeft te zijn met de Europese?
De doelstelling van de genoemde richtlijn is het waarborgen van een hoog veiligheidsniveau voor speelgoed om zodoende de veiligheid en gezondheid van kinderen te waarborgen, en het waarborgen van de werking van de interne markt door geharmoniseerde veiligheidseisen voor speelgoed en minimumeisen voor markttoezicht vast te stellen.
Het bezit van speelgoedwapens is conform de Europese richtlijn toegestaan. De richtlijn stelt geen regels voor het dragen van speelgoedvuurwapens op de openbare weg en in de openbare ruimte. Inperking van de draagvrijheid van speelgoedwapens is slechts mogelijk via art. 2, lid 1, Categorie IV onder 7 jo. art. 27, lid 1 Wwm) waar door de vraagsteller reeds naar wordt verwezen. Het dragen hiervan is strafbaar zodra, gelet op de aard of omstandigheden waaronder dit voorwerp wordt aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het bestemd of geschikt is om te dreigen. Dit vergt steeds een individuele afweging. In die zin geldt er in Nederland een beperkt draagverbod dat niet strijdig is met de Europese regelgeving. Gezien de doelgroep van het product, te weten kinderen, ligt het niet in de rede een algemeen draagverbod voor speelgoedwapens in te stellen.
Zinvoller acht ik de bewustwordingscampagne die de politie vorig jaar heeft gevoerd om te wijzen op de risico’s die speelgoedwapens met zich meebrengen. In het stroomschema dat te vinden is in bijgaande folder is de handelwijze van de politie ten aanzien van speelgoedwapens, conform bovenstaande lijn, uiteengezet4.
Ziet u mogelijkheden om het voorhanden hebben van speelgoedvuurwapens op de openbare weg of in de openbare ruimte standaard onder te brengen in de zinsnede «gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om (…) af te dreigen" geformuleerd in artikel 2 lid 1 onder categorie IV sub 7 Wet wapens en munitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het zwakke optreden van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) |
|
Maarten Hijink (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Groeten van Max waaruit blijkt dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) zelden optreedt tegen misleiding en oplichting door bedrijven?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de uitzending.
Erkent u dat Omroep MAX regelmatig misstanden rapporteert aan de ACM, maar dat deze «waakhond» nauwelijks ingrijpt, waardoor bedrijven weinig urgentie voelen om hun werkwijze aan te passen?2
Omroep MAX en andere particuliere organisaties die beogen de rechten van consumenten te beschermen, leveren een belangrijke bijdrage aan het signaleren van misstanden en het weerbaar maken van consumenten. De ACM heeft regelmatig contact met onder meer de media en de redactie van diverse televisieprogramma’s. Het is aan de ACM om haar eigen afweging te maken of en hoe zij ingrijpt. De ACM is bevoegd om in te grijpen bij collectieve consumentenproblemen en prioriteert haar activiteiten aan de hand van enkele vaste criteria, te weten schade, maatschappelijk belang en doelmatig- en doeltreffendheid. Overigens hebben ondoorzichtige reisprijzen en agressieve «colportage»-praktijken waar Omroep MAX op wijst, de nadrukkelijke aandacht van de ACM. De ACM treedt dan ook regelmatig handhavend hiertegen op, niet alleen met waarschuwingen en toezeggingsbesluiten (waarmee toezeggingen tot gedragsverbetering van de ondernemer worden geaccepteerd), maar ook met boetes.3
Hoe verklaart u dat de ACM niet of nauwelijks ingrijpt op basis van deze uitzendingen, laat staan boetes uitdeelt? Heeft dit te maken met een gebrekkige capaciteit of worden serieuze misstanden bewust niet opgepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ACM nalatig is geweest inzake de kwestie «1 2 Butterfly», omdat die na herhaalde verzoeken van Omroep MAX geen gevolg heeft gegeven aan het handhavingsverzoek?
De verzending van het handhavingsverzoek aan de Duitse Autoriteit is niet goed gegaan. Dit heeft de ACM ook aan omroep MAX verteld voorafgaand aan de uitzending van 17 juli jl. Na de ontdekking heeft de ACM het handhavingsverzoek meteen naar de Duitse Autoriteit gestuurd.
Hoe kan het dat een malafide incassobureau al vier jaar in opspraak is, maar nog steeds niet is aangepakt door de ACM?3
Over mogelijke onderzoeken betreffende een specifiek bedrijf kan ik geen mededeling doen. In het algemeen valt te zeggen dat de ACM de incassobranche scherp op het netvlies heeft, getuige ook de specifieke voorlichtingscampagne die zij op 11 november 2016 is gestart om consumenten weerbaar te maken tegen oneerlijke praktijken in de incassobranche.
Is het nog steeds beleid dat de ACM liever een «wenkbrauwgesprek» voert dan een boete uitdeelt? Begrijpt u dat dit weinig indruk maakt op malafide bedrijven?4
Het is nooit beleid geweest dat de ACM liever een «wenkbrauwgesprek» (ook wel normoverdragend gesprek) voert dan een boete uitdeelt. Een dergelijk gesprek is een van de instrumenten die de ACM tot haar beschikking heeft, naast bijvoorbeeld het uitdelen van een boete, het opleggen van een last onder dwangsom of het uitbrengen van een formele waarschuwing. In een normoverdragend gesprek krijgt een bedrijf de boodschap om de handelspraktijk in overeenstemming te brengen met de wet. Dit instrument heeft zijn effect ook bewezen, vooral in situaties waar op korte termijn verdere consumentenschade voorkomen moet worden, het bedrijf niet eerder dezelfde fout heeft begaan en goed meewerkt. Welk instrument de ACM toepast, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en de wijze waarop het consumentenprobleem zo effectief en efficiënt mogelijk is op te lossen. De suggestie dat de ACM geen tanden heeft omdat hij nooit boetes zou uitdelen, is niet juist. Uit het laatste jaarverslag van de ACM blijkt dat de ACM op het terrein van consumentenbescherming de nodige boetes uitdeelt.6 Om de afschrikwekkende werking van het toezicht van de ACM te verhogen zijn de boetemaxima in 2016 verhoogd.
Bent u bereid om voorstellen te doen waardoor de ACM werkelijk een «waakhond» met tanden gaat worden?
Ik ben niet voornemens met nadere voorstellen te komen ten aanzien van de werkwijze of instrumenten van de ACM, noch ten aanzien van de oprichting van een aparte consumentenautoriteit. De ACM beschikt over voldoende instrumenten om haar taken op doeltreffende en effectieve wijze uit te voeren. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de ACM uit 2015, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd op 18 december 2015.7 In de evaluatie is ook geconstateerd dat de fusie van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (de NMa), de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (de OPTA) en de Consumentenautoriteit (de CA) er toe heeft bijgedragen dat de doeltreffendheid van de ACM is verbeterd. Ik heb geen aanleiding daar nu aan te twijfelen.
Als de ACM zijn werkwijze niet verandert, bent u dan bereid om de oprichting van een aparte consumentenautoriteit te onderzoeken, een organisatie die daadkrachtig optreedt tegen bedrijven die consumenten misleiden en/of oplichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het probleem van het verloren gaan van grote aantallen historische scheepswrakken in de Nederlandse kustwateren, als gevolg van erosie door zeestromingspatronen? Klopt het dat er geen budget, beleid of regelgeving is dat de teloorgang van dit waardevolle Nederlandse erfgoed stopt?
In de Erfgoedbalans 2017 heb ik vastgesteld dat de problematiek van de aantasting van maritieme archeologische vindplaatsen door natuurlijke erosie aandacht behoeft.1 Immers, daar waar de kosten van regulier archeologisch onderzoek voor rekening komen van de zogenaamde «verstoorder» is er in het geval van natuurlijke erosie niemand aan te wijzen die de rekening kan betalen.
Het is niet zo dat er nu niets gebeurt. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) verzamelt voortdurend informatie over wraklocaties. Ook ontwikkelt de RCE samen met andere kennisinstituten, kennis over erosie en degradatie van wrakken en hoe deze kan worden tegengegaan. Daarnaast monitort de RCE de toestand van de scheepswrakken in het archeologisch rijksmonument Burgzand Noord (bij Texel) en past er fysieke beschermingsmaatregelen toe.
Diverse provincies en gemeenten zijn zeer actief als het gaat om de omgang met erfgoed onder water. De provincie Noord-Holland en de gemeente Texel zijn daar voorbeelden van, evenals de provincie Zeeland en de gemeenten Westvoorne, Rotterdam en Cuijk.
Een aantal zaken behoeft echter aandacht:
Hoewel er veel locaties in beeld zijn weten we onvoldoende over hoe waardevol die locaties zijn en de mate waarin ze bedreigd worden door natuurlijke erosie.
Bestaande wet- en regelgeveling maken niet duidelijk wie formeel verantwoordelijk is voor deze locaties.
Het zal nooit mogelijk zijn om alle locaties die niet in situ kunnen worden behouden op te graven of intensief te onderzoeken. Onderzoek onder water is daar te kostbaar voor en bovendien is het de vraag wat we met zoveel vondstmateriaal zouden moeten. Daarom is er behoefte aan een afwegingskader of stappenplan voor het maken van keuzes.
Naar aanleiding van de brief van de kustprovincies ben ik met hen in gesprek over hoe we gezamenlijk kunnen komen tot een aanpak die bovenstaande opgaven adresseert. Daarbij zullen ook gemeenten, Rijkswaterstaat en amateurkoepels (zie mijn antwoord op vragen 3 en 4) betrokken worden. We hebben afgesproken om voor het einde van 2017 tot eerste afspraken te komen.
Binnen het traject Erfgoed telt – de aan uw Kamer toegezegde herijking van de financiering van de monumentenzorg – krijgt het onderwerp natuurlijke erosie apart aandacht. Uw Kamer ontvangt in het voorjaar van 2018 een voorstel hoe het kabinet de toekomst van het erfgoedbeleid ziet waarin expliciet wordt ingegaan op het erfgoed onder water.
Bent u voornemens positief te reageren op de aan u gestuurde brandbrief van de vijf kustprovincies (Groningen, Friesland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland), waarin ze vragen om actie, bijvoorbeeld door een programmatische aanpak? Zo ja, hoe zou zo’n programmatische aanpak er uit zien? Op welke termijn kunt u actie ondernemen? Wanneer informeert u de Kamer over de aanpak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat vrijwillige sportduikers een belangrijke rol kunnen hebben in het monitoren van de toestand van deze wrakken, het beschermen en het (deels) bergen van waardevolle en bedreigde historische voorwerpen uit de wrakken?
Vrijwilligers in de maritieme archeologie (waaronder sportduikers) kunnen naar mijn mening een waardevolle bijdrage leveren aan het behoud van ons erfgoed onder water en het vergroten van onze kennis hierover. Per brief van 7 juli 2017 heb ik de betrokken amateurkoepels uitgenodigd om te bespreken hoe een uitzonderingsbepaling in het Besluit Erfgoedwet Archeologie ten aanzien van vrijwilligers in de maritieme archeologie er concreet uit zou kunnen zien.3 Hierbij wil ik zoveel mogelijk aansluiten bij de uitzonderingsbepaling die er al is voor amateurarcheologie op het land, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de maritieme archeologie. Bij dit alles zal ik de uitkomsten betrekken van de evaluatie van de drie pilots die in het afgelopen jaar hebben plaats gevonden.
Klopt het dat de lopende proeven met het geven van meer verantwoordelijkheid aan vrijwillige sportduikers bij het inspecteren van wrakken en het bergen van bedreigde vondsten, een succes zijn? Bent u voornemens om deze verantwoordelijkheid een permanente vorm te geven onder de nieuwe Erfgoedwet (via AMvB1)?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om de arboregels zodanig aan te passen dat samenwerking tussen professionele en vrijwillige sportduikers voor archeologische doeleinden (o.a. het beschermen van wrakken en het bergen van bedreigde vondsten) makkelijker en goedkoper wordt?
Duikarbeid is risicovol. De Arbeidsomstandighedenwet bevat verplichtingen voor het beroepsmatig duiken, onder meer met betrekking tot de deskundigheid van de duiker, de medische begeleiding, de samenstelling van de duikploeg en de kwaliteit van het duikmaterieel. Met het oog op de gezondheid en veiligheid van beroepsmatige duikers zijn aanpassingen van de verplichtingen die het veiligheidsniveau negatief beïnvloeden niet gewenst.
Ik zal samen met de Minister van SZW bezien of, en zo ja welke belemmeringen de wet met zich meebrengt voor de samenwerking tussen professionele en vrijwillige duikers en wat de mogelijkheden zijn voor een goede samenwerking.
Welke mogelijkheden ziet u om de professionals in de archeologie te ondersteunen? Bent u bereid een scan uit te laten voeren welke kennis- en aandachtslacunes er momenteel zijn in de archeologie?
Hoewel ik ervanuit ga dat ook deze vraag specifiek betrekking heeft op de maritieme archeologie, is dit een onderwerp dat ik in breder verband wil bezien. Ik kom hierop terug in mijn aan uw Kamer toegezegde evaluatie van de NWO «call» voor verdiepend onderzoek naar vondsten van (inter)nationaal belang. Overigens biedt de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie reeds een overzicht van onderzoeksvragen op archeologisch gebied.
Op een conferentie over ons maritiem erfgoed met de titel: «SOS! Onze schepen vergaan twee keer» op 6 juli jl. werd onder meer gesteld dat een «nationaal archeologisch museaal icoon» (zoals dat er wel is voor kunst, landschappen en gebouwd erfgoed uit de Gouden Eeuw) vooralsnog ontbreekt in ons land; bent u het hier mee eens? Erkent u dat zo’n icoon wezenlijk kan bijdragen aan het tonen van dit prachtige erfgoed aan een zo breed mogelijk publiek? Hoe ziet u de rol van museum Kaap Skil op Texel in het vertellen van het nationale verhaal over de internationale Hollandse zeevaart in de Gouden Eeuw?
Ik deel uw observatie dat Kaap Skil een belangwekkende collectie heeft opgebouwd over de zeevaart in de Gouden Eeuw en dat deze op een aansprekende wijze gepresenteerd wordt, maar ik hecht er ook aan dat dit verhaal op meerdere plekken te zien en te beleven is en dat maritieme archeologie zich niet beperkt tot de Gouden Eeuw.
In Lelystad wordt hard gewerkt aan de ontwikkeling van Batavialand, dat als museum, erfgoedpark, platform en scheepsarcheologisch depot (met ruim 30.000 objecten uit de rijkscollectie in beheer) een centrale speler moet worden als het gaat om de maritieme geschiedenis van ons land. Maar ik denk bijvoorbeeld ook aan de bij Zwammerdam gevonden Romeinse schepen die tentoongesteld zullen worden in het Archeon en aan de aandacht voor de handelsvaart in de Gouden Eeuw in bijvoorbeeld het Scheepvaartmuseum in Amsterdam, het Muzeeum in Vlissingen en op dit moment in het Nationaal Archief. Deze spreiding zorgt ervoor dat zoveel mogelijk mensen in aanraking komen met de manier waarop de inwoners van Nederland al vele eeuwen gebruik maken van de kansen die de ligging aan het water biedt en de gevaren die daarmee gepaard gaan.
De relatie tussen Air France en KLM |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Air France een nieuwe budgetluchtvaartmaatschappij wil gaan oprichten?1
Begin november 2016 heeft Air France KLM het plan «Trust Together» openbaar gemaakt, met als belangrijk onderdeel het oprichten van een nieuwe luchtvaartmaatschappij die met lagere kosten dan Air France zou gaan werken. Voor wat betreft mijn reactie verwijs ik naar de brief die Minister Dijsselbloem en ik op 3 november hebben gestuurd2 met een appreciatie van het plan «Trust Together». We hebben daarin aangegeven dat het belangrijk is dat met dit plan de inspanningen worden geïntensiveerd om bij Air France KLM kostenbesparing en productiviteitsverhoging te realiseren en dat het oprichten van de beoogde nieuwe luchtvaartmaatschappij daaraan een bijdrage kan leveren.
Acht u het wenselijk dat deze nieuwe maatschappij haar besparingen voornamelijk haalt uit het bieden van soberdere arbeidsvoorwaarden? Vindt hiermee concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaats? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het kabinet hecht belang aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden in de luchtvaartsector. Binnen de wettelijke kaders is de precieze invulling van de cao-afspraken echter aan werkgevers en werknemers. Air France en werknemersorganisaties hebben een akkoord bereikt over de cao voor de nieuwe dochtermaatschappij van Air France, Joon.
Klopt het dat de nieuwe luchtvaartmaatschappij continentale routes gaat aanbieden naast de eerder aangekondigde intercontinentale vluchten? Zo ja, wat betekent dit voor de routes die KLM en haar dochterondernemingen vliegen?
Het is aan Air France KLM om te bepalen op welke bestemmingen men gaat vliegen met de nieuwe luchtvaartmaatschappij Joon en daarover informatie te geven. Wat betreft de mogelijke gevolgen voor KLM wijs ik erop dat de president-directeur van Air France KLM, dhr. Janaillac heeft aangegeven dat Joon geen belemmering zal zijn voor groei van KLM.
Wat gaat het plan betekenen voor de Nederlandse arbeidsmarkt in het algemeen en het Nederlandse personeel van Air France – KLM specifiek?
Zoals onder antwoord 3 genoemd heeft dhr. Janaillac aangegeven dat de oprichting van Joon geen belemmering zal zijn voor de groei van KLM. Daarnaast hebben de cao-afspraken tussen Air France en Franse werknemersorganisaties geen betrekking op de Nederlandse cao-afspraken tussen KLM en haar werknemers. Ik verwacht daarom niet dat de oprichting van Joon gevolgen zal hebben voor de Nederlandse arbeidsmarkt en het Nederlandse personeel van Air France KLM.
Wat is uw reactie op het door EenVandaag gelekte rapport over de relatie tussen Air France – KLM?3
Het is aan de onderneming Air France KLM om de samenwerking tussen de Franse en Nederlandse onderdelen te optimaliseren. Dit rapport kan daartoe een bijdrage leveren. KLM heeft aangegeven de komende periode gezamenlijk met Air France en Air France KLM te bepalen hoe uit het rapport lessen kunnen worden getrokken en tot verbeteringen kan worden gekomen waar nodig.
Lange afstandswedstrijden in de duivensport, waarbij meer dan de helft van de dieren uitvalt. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Helletocht voor de sterkste duiven», waarin wordt omschreven hoe tijdens een jaarlijkse lange afstandswedstrijd duizenden duiven de eindstreep niet hebben gehaald, omdat ze gedesoriënteerd raken door onweer of storm, temperaturen van ver boven de 30 graden moeten trotseren en in één ruk meer dan duizend kilometer moeten afleggen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat van de Belgische duiven slechts 32,5% is teruggekeerd voor het sluiten van de registratie (2.577 van de 7.907 dieren)? Hoe groot is het percentage van de 4.492 Nederlandse duiven dat de helletocht van Barcelona naar Nederland niet heeft overleefd of dat vermist is geraakt?
Wanneer de snelste 25% van de duiven is geregistreerd, is de wedstrijd afgelopen en hoeft er niet meer geklokt te worden. Ook na het sluiten van de tijdsregistratie komen duiven nog thuis, maar dat wordt niet meer gemeld. Het is daarom, voor zover ik heb begrepen, niet bekend hoeveel duiven er thuis zijn of uiteindelijk nog thuis zullen komen.
Hoe oordeelt u over het dierenwelzijn voor wat betreft dit soort slopende tochten van soms meer dan duizend kilometer?
De Nederlandse duivenorganisaties dienen zich, zoals elke houder van dieren, te houden aan de van toepassing zijnde algemene welzijnsvoorschriften van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Zo is het verboden bij dieren onnodig lijden te veroorzaken of de gezondheid onnodig te benadelen. Ik heb begrepen dat voor de langere afstanden duiven worden ingezet die robuuster zijn en langere vluchten aan kunnen. Dat neemt niet weg dat, mochten er overtredingen geconstateerd worden omdat niet wordt voldaan aan de dierenwelzijnsregels, ingegrepen kan worden. Het is aan de toezichthouders om dergelijke overtredingen te constateren.
Deelt u de mening dat bij dierenwedstrijden, waar grote prijzen aan zijn verbonden, het risico op benadeling van het welzijn van de dieren wordt vergroot? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van het aantal wedstrijden dat jaarlijks plaatsvindt in de duivensport, opgesplitst in korte afstand en lange afstand, het aantal duiven dat hiervoor wordt gebruikten de hoogte van de uitval onder de duiven? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens met betrekking tot de georganiseerde evenementen met duiven in Nederland. Een aantal gegevens, waaronder het tijdstip en de locatie van inkorven en lossen bijvoorbeeld, moet worden gemeld om het toezicht mogelijk te maken. De NVWA kan per melding besluiten een controle uit te voeren. Het aantal meldingen staat niet gelijk aan het aantal wedstrijden (meerdere meldingen per wedstrijd zijn mogelijk). Deze meldingen worden niet standaard bewerkt tot totaaloverzichten omdat dit niet nodig is voor het toezicht. Gezien de verschillende wijzen waarop de meldingen aangeleverd mogen worden, is het niet mogelijk een totaaloverzicht te genereren.
Welke dierenwelzijnsrichtlijnen gelden er voor het inzetten van duiven bij trainingen en wedstrijdvluchten en door wie zijn deze richtlijnen opgesteld? Acht u deze richtlijnen voldoende om het welzijn van de duiven te waarborgen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens hier verandering in te brengen?
Vanuit mijn ministerie zijn geen richtlijnen opgesteld voor het inzetten van duiven bij trainingen en wedstrijdvluchten. Wel zijn er algemene dierenwelzijnsnormen opgenomen in het Besluit houders van dieren. Daarnaast is er diergezondheidsregelgeving vastgesteld met betrekking tot diergezondheid, in de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. Vanuit deze regeling vloeit de verplichting voort dat duiven die mee doen aan een vliegwedstrijd, tentoonstelling of show, minimaal twee weken voor deelname gevaccineerd dienen te worden tegen Newcastle Disease (NCD). Dit is een besmettelijke dierziekte waar een bestrijdingsplicht voor geldt.
De Nederlandse Postduivenhouders Organisatie heeft ook eigen reglementen opgesteld met daarin dierenwelzijnsvoorschriften. Aan deze reglementen zijn de verenigingen die wedstrijden organiseren onder de auspiciën van de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie, gehouden.
Op welke wijze en door welke instantie wordt er toezicht gehouden op de uitoefening van trainingen en wedstrijden met duiven en op de naleving van eventuele richtlijnen? Acht u dit toezicht voldoende? Welke rol ziet u hierbij weggelegd voor de (landelijke) overheid?
De Nederlandse Postduivenhouders Organisatie houdt toezicht op de wedstrijden. Op basis van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s, artikel 55, derde lid, moet het verzamelen van wedstrijdduiven gemeld worden aan de NVWA. De NVWA kan de duiven aldaar inspecteren. Tot slot kunnen welzijnsovertredingen gemeld worden via 144 red een dier. De politie, LID of NVWA kan deze melding opvolgen en zo nodig een proces-verbaal of rapport opmaken.
Deelt u de mening dat een verbod op lange afstandswedstrijden nodig is om het welzijn van duiven te beschermen? Zo ja, bent u bereid tot het instellen van een verbod op deze langeafstandswedstrijden met duiven?
Zolang de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie en de onder auspiciën van de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie werkende verenigingen laten zien zich in te zetten voor de waarborging van zowel de gezondheid als het welzijn van de aan de wedstrijdvluchten deelnemende duiven en zich houden aan de eigen reglementen, zie ik geen reden een verbod in te stellen op wedstrijdvluchten.
Welk verband bestaat er tussen uitval bij dit soort lange afstandsvluchten en duivenoverlast in steden? Deelt u de opvatting dat verdwaalde duiven terecht kunnen komen in steden, waar ze voor overlast kunnen zorgen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hiertoe onderzoek naar te laten doen?
Er bestaat geen aantoonbaar verband tussen duivenoverlast in steden en lange-afstandsvluchten. Ik zie geen aanleiding om hier onderzoek naar te laten doen.
Het doden van beschermde houtsnippen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de dood van een of meer beschermde houtsnippen op landgoed Duivenvoorde?1
Ja.
Is het waar dat een jachtopzichter met opsporingsbevoegdheid deelnam aan de bewuste jachtpartij?2
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet of één van de betrokkenen aanwezig was in de hoedanigheid van jachtopzichter.
Deelt u de mening dat toezicht en handhaving in het buitengebied niet in handen zouden moeten liggen van een opsporingsambtenaar die tegelijkertijd deelneemt aan een jachtpartij en daarop toezicht moet uitoefenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op de deelname van opsporingsambtenaren aan jachtpartijen?
Zoals bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) is gewisseld3, heeft de jachtopzichter een dubbele taak: hij verzorgt het jachtveld van een jachthouder en is tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. Het beschermen van de belangen van de jachthouder door de jachtopzichter ziet vooral op het toezicht houden op het jachtbedrijf om excessen te signaleren en daartegen zo nodig op te treden – waarmee de belangen van de weidelijke jacht worden beschermd – en de opsporing van stroperij. Zijn inzet is voorts niet alleen van belang voor de jachthouder, maar ook van essentieel belang voor handhaving en toezicht in de landelijke natuurgebieden en daarmee voor de orde, veiligheid en natuurbehoud aldaar.
Aan de opleiding, kennis en ervaring van jachtopzichters worden strenge eisen gesteld, zowel ten aanzien van hun hoedanigheid van jachtaktehouder (Wet natuurbescherming) als hun hoedanigheid van opsporingsambtenaar (Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar). Ten aanzien van dat laatste is voorzien in een opleidings- en bijscholingstraject, waarmee wordt verzekerd dat de buitengewone opsporingsambtenaren op professionele, onafhankelijke wijze handelen. Elke buitengewone opsporingsambtenaar staat bovendien onder toezicht van een hoofdofficier van justitie en de korpschef. Ik verwijs ook naar de antwoorden op de Kamervragen over de belangen van de jachtopzichter naar aanleiding van het schieten van houtsnippen door jachtopzichters.4
In het licht van het voorgaande zie ik geen reden om nadere beperkingen op te leggen aan de jachtopzichter.
Deelt u de mening dat toezicht in het buitengebied wel zeer moeilijk wordt wanneer de belangen van toezichthouders en jagers door elkaar heen lopen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat zelfs het verstoren en verontrusten van beschermde dieren strafbaar is?
Op grond van de Wet natuurbescherming is het opzettelijk storen van vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn en dieren van de soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, verboden (artikelen 3.1, vierde lid, en artikel 3.5, tweede lid). Gedeputeerde staten en provinciale staten van de provincies kunnen ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling verlenen van deze verboden. Voorts geldt ten aanzien van alle in het wild levende dieren een zorgplicht (artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming).
Kunt u aangeven of het Openbaar Ministerie beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Haagse rechtbank?
Het Openbaar Ministerie heeft geen appel ingesteld tegen het vonnis van de Haagse rechtbank.
De financiering van bijzondere woonvormen. |
|
Vera Bergkamp (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel hypotheekaanbieders zijn er met een specifiek aanbod toegespitst op het financieren van het voortraject van collectief particulier opdrachtgeverschap bij woongebouwen of gebouwen met gemeenschappelijke ruimten?
Diverse kredietverstrekkers houden zich in meer of mindere mate bezig met de financiering van Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO). Het precieze aantal is mij niet bekend. Het gaat hierbij veelal om maatwerk, door het geringe aantal aanvragen is een gestandaardiseerde aanpak niet goed mogelijk.
Welke mogelijkheden voor financiering zijn er, naast woningcorporaties, voor ouders die voor hun kinderen met een beperking een woongebouw willen realiseren? Zijn er gemeenten waarbij deze doelgroep geholpen wordt bij het (voor-)financieren? Wat voor afschrijftermijn wordt er bij dit soort projecten door hypotheekverstrekkers gehanteerd?
Uit een rondgang langs diverse brancheverenigingen en sectorpartijen blijkt dat dergelijke projecten met name succesvol tot stand kunnen komen via projectfinanciering waarbij een partij als een woningcorporatie of zorginstelling de financiering (grotendeels) op zich neemt. Andere vormen van financiering van een woonvorm voor kinderen met een beperking komen vrijwel niet voor. Wel komt het voor dat ouders zelf de mogelijkheid hebben om (een groot deel van) het project met eigen middelen te financieren.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) stelt dat het voorkomt dat gemeenten particuliere initiatieven subsidiëren of hiervoor garant staan. Dergelijke steun kan aanvullende zekerheden bieden aan kredietverstrekkers en bancaire financiering mogelijk maken. Ik beschik niet over een overzicht van hoe vaak dit gebeurt, om welke type projecten het gaat, en welke voorwaarden aan een dergelijke financiering gesteld worden.
Welke mogelijkheden voor financiering zijn er voor ouderen die samen een woongebouw met individuele huisvesting en gezamenlijke voorzieningen willen realiseren? Zijn er gemeenten waarbij deze doelgroep geholpen wordt bij het (voor-)financieren? Wat voor afschrijftermijn wordt er bij dit soort projecten door hypotheekverstrekkers gehanteerd?
Het uitgangspunt bij dergelijke projecten is dat de deelnemende ouderen afzonderlijk een appartementsrecht financieren, waarvan het gebruiksrecht van gezamenlijke voorzieningen onderdeel is. Bij een hypothecaire financiering wordt in de regel een looptijd van 30 jaar gehanteerd. De voorfinanciering van een woongebouw door ouderen is in de ontwikkelingsfase vaak een knelpunt. Zolang nog geen door de individuele deelnemers ondertekende koopcontracten en aannemingsovereenkomsten aanwezig zijn, zullen de bewoners de aanzienlijke startkosten zelf moeten dragen.
Diverse gemeenten hebben subsidieregelingen vastgesteld om bij te dragen aan de startkosten van CPO. Niet alleen ouderen, maar bijvoorbeeld ook veel starters hebben gebruik gemaakt van deze regelingen. Op dit moment hebben de provincies Noord-Holland en Gelderland een regeling waarmee een CPO een renteloze lening met een looptijd van 2 jaar kan krijgen voor een deel van de voorfinancieringskosten. Daarmee wordt de voorfinancieringsproblematiek weggenomen. Het Expertteam Eigenbouw onderzoekt momenteel de mogelijkheid om een dergelijke regeling ook elders toe te passen.
Zijn er belemmeringen voor het Waarborgfonds Eigen Woningen om zich te richten op het borgen van de financiering van woongebouwen voor ouderen en/of mensen met een beperking?
Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) richt zich met de Nationale Hypotheek Garantie uitsluitend op het garanderen van hypotheken van individuele huishoudens. Voor het specifieke geval zoals hier geschetst, voor ouderen, of mensen met een beperking, zijn er geen belemmeringen om een NHG-garantie aan te vragen, mits de hypothecaire financiering per woning of appartement wordt aangevraagd en de aanvrager aan de Voorwaarden en Normen van het WEW voldoet.
Ieder jaar worden deze NHG-Voorwaarden en Normen aangepast aan de veranderende behoeftes in de markt. Het WEW neemt ook de behoefte van deze doelgroep mee in de evaluatie. Hierbij moet worden opgemerkt dat het WEW nu niet in de positie is om het risico van het afhaken van deelnemers goed te kunnen beoordelen noch om de lokale behoefte aan een bepaalde woonzorgvorm in te schatten en te bepalen of deze behoefte een bestendig karakter heeft.
Wat zijn de voor- en nadelen als het Waarborgfonds Eigen Woningen haar doelgroep zou verbreden naar deze twee vormen van wonen?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u het signaal dat kleine partijen, bijvoorbeeld (collectieve) particuliere opdrachtgevers, moeite hebben grond aan te kopen voor hun projecten? Wat voor redenen zijn er aan te geven waardoor grote partijen in het voordeel zijn bij gronduitgiftes door gemeenten?
Grondbezitters zijn meer vertrouwd met reguliere projectontwikkeling en hebben nog relatief weinig ervaring met CPO. Het Expertteam Eigenbouw signaleert terughoudendheid met het beschikbaar stellen van grond voor CPO, omdat het beeld bestaat dat de grond minder oplevert en dergelijke trajecten veel inzet vragen, complex zijn en lang duren. Uit vergelijkend onderzoek1 naar eigenbouw en seriebouw komt naar voren dat dit beeld niet correct is. Het Expertteam besteedt hier aandacht aan.
Een concreet knelpunt bij CPO is dat de grond veelal niet direct betaald kan worden, omdat het rondkomen van de financiering op een later moment plaatsvindt. Indien de grond in bezit is van een gemeente kan dit in de praktijk opgelost worden door een afspraak waarin de gemeenten aan het CPO het ontwikkelingsrecht voor de locatie toekent en de betaling van de koopsom later plaatsvindt.
Klopt het dat het moeilijk is om collectieve ruimten in een wooncomplex te financieren, omdat hypotheekregels er voor zorgen dat alleen de waarde van de individuele woning meetelt voor de «loan to value» en daarmee te financieren is door een hypotheek?
Vanuit het Expertteam Eigenbouw ontvang ik inderdaad signalen dat bij veel tot stand gekomen initiatieven tijdens het traject is ingeleverd op aspecten als gemeenschappelijke ruimtes, logeerkamers en domotica. De Loan-to-Value is hierbij echter niet knellend, het gaat met name om het financieel haalbaar maken van het project en het betaalbaar houden van de woningen. De aanwezigheid van collectieve voorzieningen en ruimten verhoogt doorgaans de waarde van de individuele appartementen die hier toegang tot hebben. Een taxateur zal dit meewegen in de bepaling van de woningwaarde.
Het bericht dat de Joint Strike Fighter (JSF) evenveel geheugen heeft als een Iphone |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderstaand berichten?1 2
Ja.
Klopt het dat een JSF-toestel minder data kan opslaan dan de gemiddelde iPhone? Zo nee, waarom niet?
De genoemde artikelen hebben vooral betrekking op de invoering van de F-35 bij de Britse krijgsmacht. Het Verenigd Koninkrijk schaft de F-35B variant aan om vanaf Britse schepen te kunnen opereren. Ik kan niet ingaan op de situatie in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot de F-35. Nederland schaft de F-35A variant aan. Dat toestel is geschikt voor de uitvoering van de door Nederland beoogde zes hoofdmissies. Afhankelijk van het type operatie dat de F-35 moet uitvoeren, kan de dataopslagcapaciteit worden aangepast. Vanzelfsprekend is een moderne mobiele telefoon zoals een iPhone niet vergelijkbaar met een geavanceerd gevechtsvliegtuig als de F-35.
De F-35 is nog in ontwikkeling. De ontwikkelings- en testfase (System Development and Demonstration, SDD) van het F-35 programma zal naar verwachting in mei 2018 worden voltooid. De bedoeling van de SDD-fase is om technische onvolkomenheden tijdig aan het licht te brengen, zodat deze kunnen worden verholpen. Om het toestel operationeel bij de tijd te houden, wordt het gedurende de levensduur periodiek voorzien van nieuwe hard- en software.
Kunt u puntsgewijs ingaan op de genoemde kritische punten in de artikelen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Nederland beter nu kan stoppen met deze vliegende Titanic, voordat hij voor de eerste keer officieel in gebruik wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
Integendeel. De F-35 zal voldoen aan de door Nederland gestelde eisen en zal in de komende decennia een belangrijk wapensysteem van de krijgsmacht vormen. Met de voortgangsrapportage van 15 maart jl. (Kamerstuk 26 488, nr. 431) bent u geïnformeerd over de stand van zaken van het project Verwerving F-35, waaronder de bestelling van Nederlandse toestellen. In 2019 wordt de eerste serie van acht toestellen aan Nederland geleverd.
De problemen bij Anbang en de gevolgen daarvan voor de polishouders van Vivat (oa Zwitserleven, Reaal en Route Mobiel) |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens het Algemeen overleg Pensioenen op 15 juni jl. heeft toegezegd dat u zich met de toezichthouder zou beraden over wat u over Anbang/Vivat naar buiten zou kunnen brengen en dat als u iets naar buiten zou kunnen brengen, u dat zou doen? Erkent u dat u veel toezeggingen voor informatie uit dat debat bent nagekomen maar nou net deze niet?
In het Algemeen overleg Pensioenen op 15 juni jl. heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat zij met de toezichthouder zou bespreken wat naar buiten gebracht kan worden over Anbang/VIVAT. De Staatssecretaris heeft dit met DNB besproken en uw zorgen overgebracht. De toezichthouder mag geen informatie naar buiten brengen over het toezicht op individuele pensioenuitvoerders. De toezichthouder heeft de Staatssecretaris wel verzekerd dat er maatregelen worden genomen wanneer dit nodig is, net zoals dit bij andere onder toezichtstaande instellingen ook zou gebeuren.
Kunt u aangeven hoeveel polishouders Vivat in Nederland heeft en welke bedragen zij ingelegd hebben per type polis en hoeveel polissen er zijn (levensverzekering, auto etc.)?
VIVAT heeft in Nederland circa 3,5 miljoen klanten die per jaar circa EUR 2,5 miljard netto premie inleggen. VIVAT is ingericht via verschillende divisies waaronder Life Corporate (Pensioen), Property & Casualty (Schade) en Individual Life (Individueel Leven). De premie-inkomsten bij VIVAT zijn als volgt onderverdeeld:
Deze informatie is afkomstig uit de jaarstukken 2016 van VIVAT (www.VIVAT.nl)
Herinnert u zich dat u in 2015 aan de Kamer schreef dat De Nederlandsche Bank (DNB) voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor de overname van Vivat door Anbang toetst aan de volgende criteria: en dat die verklaring van geen bezwaar in juli 2015 ook is afgegeven? (Kamerstuk 33 532, nr. 39)
Ja.
Hoe beoordeelt u de feiten, namelijk dat sinds de overname van Vivat door Anbang:
De beoordeling van vraag of de houder van een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar (en daarmee de houder van een verklaring van geen bezwaar) voldoet aan de relevante wettelijke eisen is aan DNB. DNB heeft op grond van artikel 1:89 van de Wet op het financieel toezicht een geheimhoudingsplicht. Informatie over de beoordeling door de toezichthouder van de houder van een verklaring van geen bezwaar is toezichtvertrouwelijk en daarmee niet publiek. Desalniettemin zal ik hieronder, voor zover mogelijk, ingaan op de door u genoemde feiten of omstandigheden.
Ik heb in antwoord op uw vragen over het vertrek van de bestuursvoorzitter van VIVAT op 23 december 2015 al opgemerkt dat ik heb kennisgenomen van dit vertrek. De aandelen in VIVAT zijn op 26 juli 2015 door SNS REAAL overgedragen aan Anbang. Dat heeft tot gevolg dat ik geen betrokkenheid meer heb bij de interne gang van zaken bij VIVAT. Ik heb opgemerkt dat het mij in dat licht niet past over zijn vertrek een oordeel te vellen. Dit is immers een zaak van de vennootschap, de Raad van Commissarissen en de aandeelhouder. Nieuw te benoemen bestuurders worden door de toezichthouder getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid. In de wetgeving worden strenge eisen gesteld aan de governance van een verzekeraar en dat DNB op de naleving van die wettelijke eisen toeziet. Ik zie geen aanleiding daar thans iets aan toe te voegen.
Ik heb over de gang van zaken rondom de bestuursvoorzitter van Anbang in China geen informatie anders dan ik uit de media heb vernomen. Ik kan op basis van die informatie geen oordelen geven.
Ik ben in antwoord op vragen van de heren Ronnes en Merkies op 23 november 2015 ingegaan op de gevolgen van de schorsing door Standard & Poors van de rating van Vivat en de vergunninghoudende verzekeraars SRLEV en REAAL Schade. Ik merkte onder meer op dat de schorsing van de rating van Vivat en de werkmaatschappijen door Standard & Poors (S&P) voor de solvabiliteit van de verzekeringsgroep en de individuele verzekeringsmaatschappijen geen onmiddellijke gevolgen heeft. De berekening van de solvabiliteit van een verzekeringsgroep is niet afhankelijk van de kredietbeoordeling van die groep door een kredietbeoordelaar maar geschiedt op basis van in de wetgeving neergelegde voorschriften. VIVAT voldeed en voldoet aan die wettelijke eisen.1 Daarin is geen verandering gekomen.
S&P geeft in de Research Update van 20 november 2015 aan onvoldoende publieke informatie voorhanden te hebben over moederbedrijf Anbang waardoor S&P geen oordeel meer geeft over de kredietwaardigheid van de dochteronderneming VIVAT. De andere kredietbeoordelaars, meer in het bijzonder Moody’s en Fitch, kennen wel een rating toe aan VIVAT. Fitch hanteert een BBB rating voor VIVAT NV en een BBB+ rating voor SRLEV en Reaal Schadeverzekeringen NV, alle drie met negatieve outlook. Moody’s heeft een Baa2 rating toegekend aan SRLEV en Reaal Schadeverzekeringen NV, beide met een stabiele outlook.
Ik heb ten aanzien van de vermeende schuldpositie van Anbang en mogelijke interventies door de Chinese autoriteiten bij Anbang geen nadere informatie dan ik uit de media heb vernomen. Ik kan op basis van die informatie geen oordelen geven.
De arrestatie van de bestuursvoorzitter van Anbang in China duidt op een strafrechtelijk onderzoek aldaar; kunt u aangeven of in verband met deze arrestatie ook in Nederland strafrechtelijke onderzoek is geweest, c.q. gaande is die verband houdt met activiteiten binnen Anbang?
Ik ben daarmee niet bekend.
Zou Anbang op dit moment nog een verklaring van geen bezwaar kunnen krijgen voor een overname in Nederland?
Het oordeel over de vraag in hoeverre een aanvrager voor een verklaring van geen bezwaar in aanmerking komt is aan DNB als toezichthouder en niet aan mij. Een besluit of en onder welke voorwaarden een verklaring van geen bezwaar wordt verleend is afhankelijk van een onderzoek dat door de toezichthouder wordt uitgevoerd op het moment dat er een aanvraag voor een dergelijke vvgb wordt ingediend dan wel dat een dergelijke aanvraag wordt aangekondigd. Daarvan is thans geen sprake. Het antwoord of een dergelijke aanvraag al dan niet zou worden gehonoreerd is ook daarom speculatief.
Ik merk wel op dat een houder van een verklaring van geen bezwaar ook doorlopend aan wettelijke eisen dient te voldoen. DNB houdt daarop toezicht en kan, indien daarvoor naar het oordeel van de toezichthouder aanleiding bestaat, handhavend optreden. DNB houdt ook ten aanzien van Anbang als houder van een verklaring van geen bezwaar toezicht op de naleving van de wettelijke eisen en betrekt daarbij alle relevante feiten en omstandigheden.
Bent u ervan op de hoogte dat de Belgische toezichthouder vanwege deze ontwikkelingen Anbang extra doorlicht, omdat Anbang juist in België twee overnames gedaan heeft? (http://www.tijd.be/ondernemen/banken/Nationale-Bank-licht-eigenaar-Bank-Nagelmackers-en-Fidea-door/9907084?ckc=1&ts=1500394427)
Dit is mij uit de media bekend.
Is de Nederlandse toezichthouder even alert als de Belgische en doet zij een soortgelijke doorlichting?
De verzekeringsgroep VIVAT en haar dochterondernemingen SRLEV, REAAL Schade en Proteq moeten voldoen aan de eisen uit alle relevante nationale (waaronder de Wet op het financieel toezicht een de Pensioenwet) en Europese regelgeving. De Nederlandse toezichthouders, waaronder DNB en de AFM houden daarop voortdurend toezicht. Het is aan de toezichthouders om de door u genoemde feiten en omstandigheden te betrekken bij hun toezicht.
Zijn er extra gevaren voor polishouders van polissen bij Anbang/Vivat door deze ontwikkelingen of niet?
Anbang en VIVAT zijn twee verschillende bedrijven, in tegenstelling tot wat er in de vraag lijkt te worden gesuggereerd. Nederlandse polishouders verzekerd bij VIVAT zijn beschermd door de Europese en Nederlandse wetgeving. Anbang is als aandeelhouder en eigenaar gebonden aan die wet- en regelgeving. DNB ziet daarop toe.
Zo heeft DNB geëist dat Anbang een kapitaalinjectie van EUR 1,35 miljard in de onderneming zou doen. Anbang heeft daarmee een substantiële investering gedaan in de onderneming. De overname van VIVAT door Anbang en deze kapitaalversterking van EUR 1,35 miljard heeft de stabiliteit en continuïteit van Vivat verbeterd en dat was en is in het belang van de polishouders.
Kunt u er, in overleg met de toezichthouder voor zorgen dat er geen mogelijkheden zijn om kapitaal te onttrekken aan Vivat (inlcusief leningen van Vivat aan Chinese entiteiten)?
DNB is, zoals hierboven reeds is opgemerkt, belast met het prudentieel toezicht op VIVAT en heeft in die hoedanigheid verschillende instrumenten om te interveniëren mocht de financiële positie van VIVAT daartoe aanleiding geven. Een van die instrumenten is het beperken van financiële transacties (bijvoorbeeld dividendbetalingen) met de aandeelhouder indien de solvabiliteitspositie daartoe aanleiding geeft.
VIVAT heeft daarnaast zelf aan mijn ministerie bevestigd dat, op grond van de voorschriften die onderdeel uitmaken van de verklaring van geen bezwaar uit 2015, het aan hen niet is toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB. Ten slotte heeft VIVAT daarbij ook opgemerkt dat in de leningen die door Anbang aan VIVAT zijn verstrekt is bepaald, dat die alleen met toestemming van DNB kunnen worden afgelost.2
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord, maar door het zomerreces heeft dit enige tijd langer geduurd.
Het bericht “Twee conducteurs mishandeld door treinreizigers” |
|
Roy van Aalst (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op nos.nl: «Twee conducteurs mishandeld door treinreizigers»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat er, na al de genomen maatregelen, nog steeds conducteurs en agenten gemolesteerd worden?
Wij betreuren het dat personeel in een publieke functie, zoals het ov, te maken kan krijgen met geweld en agressie. We vinden dat iedereen in het ov, personeel en reizigers, zich veilig moet voelen. Vandaar dat we, samen met alle partijen uit de sector, maatregelen opstellen en laten uitvoeren. In maart 2015 zijn er door het Rijk, NS, ProRail en vakbonden acht maatregelen afgesproken om de sociale veiligheid op en rond het spoor te vergroten2:
Deze maatregelen worden momenteel geëvalueerd. Hierover zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Gezamenlijk met álle betrokken partijen in de ov-sector (overheden, vervoerders, politie en vakbonden) hebben we daarnaast in oktober 2016 het integrale Actieprogramma Sociale Veiligheid3 vastgesteld. Dit actieprogramma is opgesteld op basis van de high impact crime-aanpak (HIC-aanpak) en richt zich op het gehele ov. Het omvat 23 maatregelen en heeft duidelijke doelstellingen. Voorbeelden van maatregelen zijn het uniformeren van incidentregistratie, een pilot om verhaalschade in rekening te brengen bij overlastplegers en het particulier inhuren van BOA’s in het ov. In het najaar van 2017 zult u een voortgangsbericht van het actieprogramma ontvangen.
Tevens laten wij de objectieve en subjectieve veiligheid tweejaarlijks monitoren middels de personeelsmonitor en jaarlijks middels de ov-klantenbarometer.
Bent u bereid om een algeheel vervoersverbod en hogere straffen op te leggen voor idioten die hun handen niet thuis kunnen houden?
De mogelijkheid om de toegang tot het openbaar vervoer te ontzeggen, bestaat al sinds 1 januari 2001. Hiermee kan de vervoerder een reisverbod (of ov-verbod) opleggen. Sinds 1 mei 2015 is het ook mogelijk een verblijfsverbod (of stationsverbod) op te leggen. In het AO van 13 september 2016 (Kamerstuk 28 642, nr. 87) heeft de Staatssecretaris van IenM toegezegd het reisverbod te evalueren en de uitkomsten met de Tweede Kamer te delen. Uit de evaluatie, die nu wordt uitgevoerd, zal blijken hoeveel reisverboden er sinds de introductie zijn opgelegd, wat de criteria zijn om een reisverbod uit te reiken, wat de procedure is en hoe er wordt gehandhaafd. De evaluatie zal dit najaar met u gedeeld worden. Met de evaluatie van het reisverbod wordt inzicht verkregen in de praktijkervaringen van de verschillende partijen met het reisverbod. Er is in algemene zin sprake van een hogere strafeis bij gevallen van geweld tegen medewerkers in publieke dienst.
Bent u bereid om beveiligingspersoneel van NS uit te rusten met wapenstok en pepperspray?
De BOA in het openbaar vervoer (BOA-domein IV), waaronder de medewerker Veiligheid & Service (beveiligingspersoneel, V&S) van NS, kan op dit moment optioneel beschikken over handboeien en/of een wapenstok, maar niet over pepperspray. Van de optie te kunnen beschikken over een wapenstok maakt NS op dit moment geen gebruik. NS heeft verder desgevraagd laten weten dat zij geen aanleiding ziet om een uitbreiding van de geweldsmiddelen, zoals pepperspray, aan te vragen. Zie ook de brief van de Minister van VenJ op 19 april 2016 waarin wordt ingegaan op de motie van Van Helvert en De Boer welke de regering verzoekt om in overleg met NS te verkennen of de huidige bevoegdheden en geweldsmiddelen van de V&S medewerkers nog passend zijn bij de taken die van hen worden verwacht4. Naar aanleiding van het AO op 13 september 2016 is opnieuw contact gezocht met NS en is het eerdere standpunt bevestigd. V&S medewerkers bewaken de veiligheid op de treinen en de stations. Hun taken zijn met de huidige bevoegdheden en de huidige toegekende geweldsmiddelen uit te voeren. Zij handhaven wet- en regelgeving en de NS-huisregels en spreken mensen zo nodig aan op hun gedrag. Indien noodzakelijk geven zij een aanwijzing, een bekeuring of houden reizigers aan. Uitgangspunt is dat NS-personeel dat doet op een de-escalerende en servicegerichte manier. Onder meer in het kader van het de evaluatie van de acht maatregel uit het onderzoeksrapport Sociale veiligheid op het spoor en integraal Actieprogramma Sociale Veiligheid is er regelmatig contact met NS, en blijven wij de situatie monitoren.
Als er bij NS of andere vervoerders wensen opkomen ten aanzien van de bevoegdheden van BOA’s, kunnen zij dit inbrengen.
Bent u bereid om een daderprofiel in beeld te brengen van deze constante stroom van geweldsdelicten?
Conform de motie Madlener5, waarin verzocht werd een daderprofiel op te stellen van de plegers van geweldsincidenten in het openbaar voervoer, hebben wij hiernaar onderzoek laten uitvoeren. Op 13 juni 2016 is het rapport «Daders op het spoor» aan de Tweede Kamer aangeboden. Het rapport ligt, naast de inbreng van vervoerders en vakbonden, ten grondslag aan het integrale Actieprogramma Sociale Veiligheid.
Bent u bereid om een openbare database aan te leggen om alle vervoerders «real-time» op de hoogte te houden van mensen met een algeheel vervoersverbod?
In de evaluatie van het reisverbod, waar ik u in het antwoord op vraag 3 over informeerde en welke dit najaar met u gedeeld zal worden, wordt een eventuele rol van een database meegenomen.
De Nederlander die mogelijk 33 jaar ten onrechte vastzit in de VS |
|
Sadet Karabulut (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Bert Koenders (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de aantijgingen dat de Nederlandse overheid de heer Singh in de steek laat? Kunt u ingaan op de gang van zaken zoals beschreven in de verschillende berichten?1
Voor zover er van dergelijke aantijgingen sprake is, spreek ik deze tegen. Ik verwijs u daarvoor naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 449).
Hoe komt het dat de heer Singh jarenlang geen consulaire bijstand heeft gekregen, terwijl u herhaaldelijk heeft aangegeven dat dit wel het geval is geweest?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand verleend. Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 449).
In antwoorden op eerdere vragen staat vermeld dat het vertrouwensrapport zich vooral richtte op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak van de heer Singh en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang, maar wat is er met dit rapport gedaan?2 Tot welke vervolgstappen heeft dit advies van de vertrouwensadvocaat geleid?
Ik informeerde uw Kamer over het vertrouwensrapport onder meer in mijn brief van 17 februari 2016 (Kamerstuk 30 010, nr. 26), waarbij tevens het vertrouwensrapport vertrouwelijk ter inzage is gelegd aan de leden van uw Kamer. Voor verdere achtergronden verwijs ik u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 449).
Hoe komt het dat uit een Wob-verzoek van de Volkskrant is gebleken dat dit vertrouwensrapport niets voorstelde en een woordvoerder van uw ministerie dit bovendien toegeeft, terwijl in antwoord op eerdere vragen wordt gedaan alsof er een volledig rapport lag?3
Het onderzoek leverde weinig op, hetgeen ik uw Kamer meedeelde in mijn bovengenoemde brief van 17 februari 2016. De leden van uw Kamer hebben daarbij zelf kennis kunnen nemen van de inhoud van het vertrouwensrapport; het rapport werd met voornoemde brief ter inzage gelegd aan de leden van uw Kamer.
Wat is uw reactie op de opmerking dat de ministeries van Veiligheid en Justitie en van Buitenlandse Zaken het onderling oneens zijn? Waar gaat deze onenigheid volgens u over en hoe wordt of is deze opgelost? Kan in het antwoord de situatieschets van de Volkskrant worden meegenomen, namelijk dat de consul-generaal in San Francisco ervoor pleitte om Singh naar Nederland te halen terwijl de directeur Beleidsondersteuning van het Ministerie van Veiligheid en Justitie het overplaatsingsverzoek afwees?4
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 449) heeft vóórdat de brief van 23 juli 2015 aan de Amerikaanse autoriteiten is verzonden, uitvoerig onderzoek plaatsgevonden waarbij alle beschikbare informatie, waaronder de informatie van het consulaat-generaal in San Francisco zorgvuldig is getoetst. In de onderzoeksfase is op verschillende momenten discussie gevoerd over de vraag of de heer J.S. op humanitaire gronden naar Nederland zou kunnen worden overgebracht. Zoals ook is aangegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen5 is na toetsing aan de geldende regelgeving en het geldende beleid het Ministerie van Veiligheid en Justitie tot de conclusie gekomen dat het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) geen basis bood voor overbrenging, ook niet op humanitaire gronden.
Wat is uw reactie op de opmerking dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft laten weten dat niet de ambtenaren verantwoordelijk zijn voor het beleid, maar de toenmalige Minister van der Steur? Wat wordt hier nu precies mee bedoeld?
Hiermee wordt bedoeld dat, de brief van 23 juli 2015 aan de Amerikaanse autoriteiten niet eerder is verstuurd dan nadat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie met de lijn van de reactie en dus met de beslissing om in overeenstemming met het beleidskader te reageren richting de Verenigde Staten, had ingestemd.
Vraagt u nog steeds aandacht voor de detentie van de heer Singh bij de Amerikaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet? Wat is uw insteek bij deze verzoeken en hoe wordt daarop in de VS gereageerd?
Ja, onder meer laatstelijk door een lid van het Nederlandse kabinet op 24 mei 2017 in Californië op politiek niveau. Ook bij komende gelegenheden zal dit weer worden gedaan.
Ziet u nog steeds geen enkele mogelijkheid om de heer Singh naar Nederland over te plaatsen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten? Kunt u daarbij de mogelijkheid meenemen dat Nederland de straf van de heer Singh overneemt, zodat hij een beroep kan doen op resocialisatie en gratie?
Ik benadruk hier dat de Amerikaanse autoriteiten nooit een officieel verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van de heer J.S. hebben gedaan, zoals reeds was vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen6. Thans bereidt PrisonLAW voor de heer J.S. nieuwe verzoeken (parole en herziening) aan de Amerikaanse autoriteiten voor. Zodra deze verzoeken voorliggen en de heer J.S. en PrisonLAW van mening zijn dat daarbij Nederlandse steun weer dienstig kan zijn, zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken, binnen de mogelijkheden die de consulaire diplomatie daartoe biedt, deze verzoeken weer ondersteunen. Op dit moment zijn er evenwel nog geen nieuwe verzoeken gereed en aanhangig. Na een eventuele vrijlating van de heer J.S. staat het hem vanzelfsprekend vrij naar Nederland terug te keren. In dat geval kan het Ministerie van Veiligheid en Justitie de heer J.S. ook in vrijwillig kader actief ondersteunen bij zijn resocialisatie.
Mogelijke toetreding tot de NAVO door Oekraïne |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ukraine keen to begin Nato entry process», over de wens van Oekraïne om toe te treden tot de NAVO?1
Ja.
Is het waar dat Oekraïne de NAVO heeft verzocht een zogeheten Membership Action Plan op te stellen, waardoor gerichter aan NAVO-toetreding gewerkt kan worden? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
President Porosjenko heeft in een persconferentie tijdens een bezoek van de Noord Atlantische Raad (NAR) op 10 juli 2017 aan Kiev, aangegeven een discussie te willen openen over het verlenen van een Membership Action Plan (MAP-status) aan Oekraïne.
Deelt u mijn zorgen dat toetreding van Oekraïne tot de NAVO bij kan dragen aan meer onveiligheid voor het bondgenootschap, vooral vanwege het conflict tussen dat land en Rusland? Zo nee, waarom niet?
Verlening van MAP-status aan Oekraïne of toetreding tot de NAVO is niet aan de orde. Het kabinet ziet derhalve dan ook geen verband met een mogelijke grotere onveiligheid voor het Bondgenootschap zelf. Met Oekraïne is afgesproken dat de partnerschapsrelatie met de NAVO zich dient te concentreren op noodzakelijke, diepgaande hervormingen in de veiligheidssector. Het gaat daarbij onder meer om het tegengaan van corruptie en een versterking van het democratisch toezicht op de strijdkrachten en inlichtingdiensten. Oekraïne heeft hierbij nog een lange weg te gaan. Ook de Secretaris-Generaal van de NAVO heeft aangegeven dat er geen sprake is van een verandering in de huidige partnerschapsrelatie tussen NAVO en Oekraïne, onder andere tijdens een ontmoeting met het Oekraïens parlement op 10 juli jl.
Zo ja, deelt u de mening dat er geen stappen gezet dienen te worden in die richting? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waaruit bestaat de 40 miljoen euro financiële steun van de NAVO aan Oekraïne?
Tijdens de NAVO-Top in Warschau in juli 2016 zijn NAVO en Oekraïne een Comprehensive Assistance Package (CAP) voor Oekraïne overeengekomen. Het CAP behelst een breed hervormingsprogramma en is bedoeld om Oekraïne beter in staat te stellen voor haar eigen veiligheid te zorgen. Het CAP bestaat zowel uit advies op strategisch niveau als een aantal gerichte ondersteuningsmaatregelen, waarbij gebruikt wordt gemaakt van tien Trust Funds. Vijf van deze Trust Funds dateren van vóór het CAP en zijn in het huidige CAP verwerkt. Het betreft Trust Funds op het terrein van integriteit, professionele ontwikkeling, transitie van militaire naar civiele carrière, C4 («Command, Control, Communications & Computers»), logistiek en standaardisatie, cyber, medische revalidatie, kleine wapens, de aanpak van radioactief afval en opruiming van explosieven. Het totale budget van deze Trust Funds bedraagt ruim 38 miljoen Euro, waarvoor inmiddels bijna 26 miljoen Euro financiering is gevonden. De adviesverlening geschiedt o.a. via de NAVO-vertegenwoordiging in Oekraïne.
Kunt u een overzicht geven van alle NAVO-steun, zowel militair als anderszins, aan Oekraïne?
Zie antwoord vraag 5.
Biedt Nederland ook bilateraal militaire steun aan Oekraïne? Zo ja, waar bestaat dit uit?
Nee. Zoals eerder aan Uw Kamer is gemeld geeft Nederland financiële bijdragen aan de NAVO Trust Funds voor standaardisering en logistiek en voor medische hulpverlening. Deze programma’s zijn gericht op de hervorming van de Oekraïense veiligheidssector.
Welke garanties heeft u dat militaire steun aan Oekraïne niet bijdraagt, direct dan wel indirect, aan het voortdurende conflict in het oosten van het land?
Het conflict in het oosten van Oekraïne is primair terug te voeren op het optreden van separatistische groeperingen, die daarbij nog altijd actieve militaire steun vanuit Rusland ontvangen. Het kabinet ziet geen verband tussen militaire steun die sommige landen op bilaterale basis aan Oekraïne verlenen en de voortzetting van de gewapende strijd in het oosten van het land. Zoals onder vraag 5 en 6 is aangegeven, is de NAVO-steun nadrukkelijk gericht op het ondersteunen van een omvangrijk hervormingsprogramma in de veiligheidssector.
Deelt u de mening dat militaire steun aan Oekraïne door het land opgevat kan worden als aanmoediging om de gewapende strijd in het oosten van het land voort te zetten en dat het daarom heroverwogen dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.