Het afbreken van een mast van de tweemastklipper Amicitia |
|
Martijn van Helvert (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over het afbreken van een van de masten van de tweemastklipper Amicitia?1
Ja.
Deelt u de mening dat door de groei van de commerciële zogenoemde «bruine vloot» de afgelopen decennia een achterstand is opgebouwd in kennis en kunde over veilig onderhoud van deze bijzondere schepen?
Het OVV-rapport concludeert dat de vakkennis binnen de sector onvoldoende geborgd is. Ik realiseer me dat het hier om een zeer ernstig ongeluk gaat. Ik vind het dan ook belangrijk zorgvuldig de aanbevelingen van de OVV te bestuderen. Ik zal u zo snel mogelijk informeren over mijn reactie op de aanbevelingen.
Deelt u de visie dat de certificering en het toezicht op de bruine vloot onvoldoende effect hebben op de veiligheid van deze schepen? Heeft u een beeld van de mate waarin keuringsinstanties zich bij controles richten op de wettelijke voorschriften? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dat met de Kamer delen?
Ik wil voorop stellen dat keuring en toezicht nooit ieder risico kunnen uitsluiten. Wel dient het de risico’s tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. De keuringsinstanties moeten zich bij de controles richten op de wettelijke voorschriften. De ILT geeft in haar toezicht prioriteit aan de meest risicovol geachte categorieën. Vóór het ongeluk met de Amicitia werd de bruine vloot daar niet toe gerekend. De OVV constateert echter dat de keuringsinstanties in de uitvoering van keuring en certificering van de bruine vloot zich niet in voldoende mate richten op de wettelijke voorschriften. Het ongeluk met de Amicitia is voor mij aanleiding geweest om het bestaande toezicht op de keuringsinstanties te intensiveren.
Kunt u aangeven hoeveel menskracht de Inspectie Leefomgeving en Transport jaarlijks besteed aan controle op de veiligheid op de bruine vloot? Kunt u daarbij ook aangeven hoe zich dat verhoudt tot de groei van de sector en de controle in Duitsland en Denemarken?
De ILT zet ongeveer 3 fte’s in voor het toezicht op de certificering in de scheepvaart. Daarnaast heeft de ILT in het kader van objectgerichte inspecties in de binnenvaart de volgende inspecties gedaan:
De vergelijking met Duitsland en Denemarken is niet goed te maken aangezien de historische vloot in die landen vooral uit zeegaande schepen bestaat. Het onderzoek van de OVV heeft zich gericht op de regelgeving en procedures die gelden in de binnenvaart.
Deelt u de mening dat de bruinevlootsector van historische schepen drastisch moet professionaliseren om de veiligheid van passagiers te kunnen waarborgen? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgdragen?
De veiligheid van passagiers moet gewaarborgd zijn. Daar waar kennis binnen de sector niet toereikend is, moet dit verbeteren. Het verhogen van het kennisniveau is, zoals ook de Onderzoeksraad stelt, primair de verantwoordelijkheid van de sector zelf. Er is wel degelijk kennis binnen de sector aanwezig, alleen niet bij iedereen in voldoende mate. De Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) heeft mij laten weten dat men al concrete initiatieven genomen heeft, zoals een workshop mastonderhoud. In mijn reactie op het OVV-rapport zal ik nader toelichten hoe de veiligheid van deze sector in mijn optiek kan worden verbeterd. Conform de motie De Boer/Jacobi (Kamerstuk 31 409, nr. 145) en de diverse moties over de CCR-eisen, zal daarbij rekening worden gehouden met de wens van de Kamer om de sector niet te confronteren met extra administratieve lasten of overbodige technische eisen en daarmee gepaard gaande hogere kosten. Deze reactie ontvangt u zo snel mogelijk, doch uiterlijk in januari 2018.
De gevolgen van betaaldata van de WW sinds 1 juli 2015. |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op signalen dat mensen sinds 1 juli 2015 in de problemen komen, omdat rond de eerste van de maand de vaste lasten moeten worden betaald, terwijl men tien dagen later de WW-uitkering uitbetaald krijgt (in tegenstelling tot een dienstverband waarbij het salaris rond de 25e uitbetaald wordt)?1
Er zijn mij op basis van informatie van UWV, behoudens verzoeken om bevoorschotting, geen signalen bekend dat mensen in problemen komen doordat de WW-uitkering pas wordt betaald na afloop van de maand waarop deze betrekking heeft.
Deelt u de mening dat een WW-uitkering voor inkomenszekerheid moet zorgen nadat iemand werkloos is geworden, waarbij het krijgen van betalingsproblemen bij de overgang van salaris naar WW moet worden voorkomen?
Ja. De WW-uitkering moet inkomenszekerheid bieden voor degene die werkloos is geworden. Degene die financiële problemen ondervindt bij de overgang van salaris naar WW-uitkering kan aan UWV vragen om een voorschot op de uitkering te verstrekken. Van de uitkeringen over de eerste zes maanden van Wwz (tweede helft 2015) is volgens gegevens van UWV in 0,9% van de eerste uitbetalingen sprake van voorschotbetaling. In de periode 2016 tot juli 2017 is dit volgens gegevens van UWV in gemiddeld 0,75% van alle eerste WW-uitbetalingen het geval.
Deelt u de mening dat de aanpassing van de betaaldagen van een vier-wekelijkse cyclus naar maandbetaling een stap in de goede richting is geweest, maar dat dit lang niet voor iedereen positief uitpakt?
Nee. Aanpassing van de uitbetaling van de WW-uitkering naar maandbetaling achteraf met verrekening van de inkomsten van die maand is een goede keuze geweest voor de uitkeringsgerechtigden en voor UWV.
Kunt u de voor- en nadelen schetsen van een systeem, waarbij mensen de keuze krijgen tussen twee uitbetalingsopties, te weten 1) de uitbetaling op de 25e van de lopende maand plaats vindt, waarbij indien van toepassing een verrekening van gewerkte uren toegepast wordt in de daaropvolgende maand (keuze-optie 1), 2) de uitbetaling plaatsvindt binnen tien kalenderdagen nadat het formulier Inkomstenopgave door het UWV is ontvangen (keuze-optie 2) en waarbij keuze-optie 1 of keuze optie 2 de standaardkeuze (default) is?
Bij optie 1 krijgt de uitkeringsgerechtigde in de lopende maand een uitkering en worden inkomsten van de eerste maand in die maand geheel niet verrekend. Een nadeel van deze vertraagde manier van inkomensverrekening is dat er bij wisselend inkomen sprake is van grote schommelingen in het totaalinkomen (inkomen uit arbeid + WW-uitkering) per kalendermaand. In de ene kalendermaand kan zowel sprake zijn van inkomen uit arbeid als een volledige WW-uitkering, terwijl in de daaropvolgende kalendermaand sprake kan zijn van geen inkomen uit arbeid, maar evenmin recht bestaat op een WW-uitkering dan wel een (zeer) lage WW-uitkering. Het inkomen uit de eerste maand wordt immers verrekend met de WW-uitkering over de volgende maand. Daarmee biedt de WW geen stabiele inkomensgarantie. Een ander nadeel voor WW-gerechtigden en het UWV is dat door de vertraging van één kalendermaand er bij beëindiging van het recht op een WW-uitkering een bedrag moet worden teruggevorderd. (Kamerstuk 26 448, nr. 536, d.d. 8 juni 2015).
Bij optie 2 vindt uitbetaling plaats na afloop van de maand binnen tien dagen na ontvangst door UWV van de inkomstenopgave. Deze optie is de bestaande situatie. De doorlooptijd tussen de ontvangst van de inkomstenopgave en de betaalbaarstelling van de uitkering bedraagt gemiddeld 5 kalenderdagen (Kamerstuk 34 351, nr. 18 d.d. 30 juni 2016). De genoemde keuze-optie 1 hierbij acht ik onwenselijk om redenen die ik in de voorgaande alinea bij optie 1 heb uiteengezet. Mijn voorkeur blijft handhaving van het bestaande systeem.
De derde monitor artsencapaciteit UWV |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe garandeert u dat de kwaliteit van de beoordelingen niet lijdt onder de hoge werklast bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)?1
UWV heeft mij verzekerd dat waarborgen om de kwaliteit van beoordelingen te garanderen worden toegepast, ongeacht de werkdruk. UWV is daarbij gehouden om de wet- en regelgeving juist uit te voeren. UWV monitort of het zijn taak op het gewenste kwaliteitsniveau uit kan voeren en ik volg dit.
Kunt u garanderen dat alle keuringen door geregistreerde verzekeringsartsen gedaan worden?
Beoordelingen bij UWV worden altijd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde verzekeringsarts uitgevoerd. De geregistreerde verzekeringsarts is dus altijd eindverantwoordelijk voor het resultaat van de beoordeling. Bij de beoordeling werkt een deel van de geregistreerde verzekeringsartsen bij UWV middels taakondersteuning en taakdelegatie, zoals dat inmiddels gebruikelijk is in de curatieve sector. Bij taakondersteuning kan worden gedacht aan het uitwerken van het verslag van het spreekuur of het opvragen van medische informatie bij behandelaars. Bij taakdelegatie is er sprake van het delegeren van een deel van de beoordeling onder toezicht en verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts. Hierbij kan worden gedacht aan een telefonisch vooroverleg met de klant of het uitvoeren van een analyse op de relevante sociaal medische informatie.
De anios en aios voeren onder begeleiding van de geregistreerde verzekeringsarts de beoordeling uit. De geregistreerde verzekeringsarts verricht de eindcontrole (contrasignering) bij afronding van de beoordeling.
Welk deel van de werkzaamheden van de keuringsartsen wordt uitbesteed aan assistenten en secretarissen?
Zie antwoord vraag 2.
Welk deel van de werkzaamheden bij keuringen wordt afgeschoven op aiossen (artsen in opleiding tot specialist) of zelfs aniossen (arts niet in opleiding tot specialist)? Klopt het dat aiossen en aniossen alle keuringswerkzaamheden doen en dat de officiële keuringsarts slechts de laatste eindcontrole doet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel claimbeoordelingen zijn vertraagd? Hoe heeft deze achterstand zich de afgelopen twee jaar ontwikkeld en om welke uitkeringen het gaat?
In de derde monitor artsencapaciteit UWV is gemeld dat 2.188 claimbeoordelingen vertraagd zijn per eind april 2017. Dit betreft 1.722 WIA claimbeoordeling en 466 beoordelingen arbeidsvermogen. Eind 2015 waren 1.535 claimbeoordelingen vertraagd, waarvan 1.029 WIA claimbeoordelingen en 506 beoordelingen arbeidsvermogen.
Hoe lang is de gemiddelde wachttijd van de vertraagde claimbeoordeling?
Voor een claimbeoordeling WIA wordt de wettelijke termijn aangehouden van 8 weken, waarbij UWV de mogelijkheid van het verlengen of opschorten van deze termijn heeft. Een vertraagde claimbeoordeling WIA heeft een gemiddelde doorlooptijd van circa 16 weken. Hierbij past de kanttekening dat een groot gedeelte van de vertraging zich zal voordoen in de periode dat de klant zijn loon doorbetaald krijgt, omdat een aanvraag voor een WIA uitkering doorgaans vanaf 15 weken tot uiterlijk 11 weken voorafgaand de claimbeoordeling WIA wordt ingediend.
De beoordeling arbeidsvermogen is een gecombineerde beoordeling voor de indicatiestellingen banenafspraak en beschut werk en de claimbeoordeling Wajong. Voor alle vertraagde beoordelingen arbeidsvermogen is de gemiddelde doorlooptijd circa 9 weken. Voor louter het onderdeel claimbeoordeling Wajong geldt een termijn van 14 weken waarbinnen UWV de claimbeoordeling Wajong moet afronden.
Hoeveel mensen krijgen hun uitkering later door de achterstand in claimbeoordelingen? Kunt u de vergelijking maken met het aantal vorig jaar?
Indien UWV een beslissing over een uitkering te laat dreigt te nemen, dan informeert UWV de klant over de mogelijkheid om een voorschot aan te vragen. UWV heeft mij laten weten dat er geen vertraging is bij het betalen van een voorschot. Daarmee lijkt het onwaarschijnlijk dat klanten verlegen zitten om betaling.
Als de verstrekking van de uitkering vertraagd is kunnen mensen een voorschot aanvragen, hoe snel wordt dit voorschot verstrekt? Is hier ook sprake van vertragingen?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat mensen die weken of maanden op hun uitkering moeten wachten flink in de problemen kunnen komen bij het betalen van hun kosten van levensonderhoud?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om onmiddellijk te stoppen met de herbeoordelingen van jonggehandicapten met een Wajong-uitkering totdat alle achterstanden zijn weggewerkt bij het reguliere werk (claims en Ziektewet)?
Nee. De operatie waarbij UWV alle Wajongers beoordeelt op hun arbeidsvermogen is vrijwel afgerond. In het reguliere proces verricht UWV herbeoordelingen voor Wajongers om gewijzigde omstandigheden in de medische situatie te toetsen en de rechtmatigheid van de uitkering te borgen. Vaak is dat op verzoek van de Wajonger zelf. Het stopzetten van herbeoordelingen van Wajongers betekent de facto dat zij eventueel gewijzigde omstandigheden niet kunnen laten toetsen op de gevolgen voor hun uitkering.
Het bericht “Radicaal vrijuit door slordigheid Justitie” |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Radicaal vrijuit door slordigheid Justitie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze, mede door uw blunder ontstane, situatie te gek voor woorden is en dat dit soort types in elk geval tijdelijk uit de maatschappij gehaald moeten worden om andere mensen te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Sinds 1 maart 2017 heb ik onder de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: Twbmt) de bevoegdheid om preventieve vrijheidsbeperkende maatregelen in te zetten wanneer een persoon op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Dit betreft de mogelijkheid tot het opleggen van een contactverbod, een meldplicht of een uitreis- of gebiedsverbod. Van die bevoegdheden heb ik inmiddels gebruik gemaakt, bijvoorbeeld in de zaak waarnaar wordt verwezen in het artikel van het AD. Op 21 juli 2017 heeft de bestuursrechter geoordeeld dat ik, gelet op de gedragingen van betrokkene, op goede gronden tot oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregelen in deze zaak ben overgegaan.2 Daarbij heeft de rechtbank wel de kanttekening geplaatst dat de gebiedsaanduiding die vermeld was op de kaart van het gebiedsverbod onvoldoende helder was. Omdat het gebiedsverbod voor betrokkene slechts voor het weekend van de Marathon van Rotterdam gold, heeft de vernietiging van dat deel van het besluit geen verdere gevolgen gehad voor de veiligheid in het gebied tijdens de marathon. Bovendien geldt dat de meldplicht nog steeds van kracht is voor betrokkene.
Wat gaat u, nu uw aanpak tekort blijkt te schieten, acuut doen om Nederland tegen deze persoon te beschermen?
In zijn algemeenheid wordt door alle betrokken partijen in redelijkheid alles gedaan om dreigingen tijdig te onderkennen en eventuele aanslagen te voorkomen. Verder ga ik niet in op (de maatregelen rondom) individuele gevallen.
Deelt u de mening dat de veiligheid van Nederland beter gediend is met het preventief opsluiten van de in het bericht genoemde persoon en vergelijkbare gevallen en bent u bereid daartoe administratieve detentie in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Met de inwerkingtreding van de Twbmt is het bestaande instrumentarium in de aanpak jihadisme uitgebreid met de hiervoor reeds genoemde bestuursrechtelijke vrijheidsbeperkende maatregelen. De hiervoor genoemde uitspraak laat zien dat het instrumentarium dat ik ter beschikking heb, in de praktijk werkt en door de rechter in concrete zaken juridisch toelaatbaar wordt geacht. In dit verband hecht ik er bovendien aan te verwijzen naar mijn brief van 8 december 2015 aan uw Kamer waarin ik heb laten weten dat volledige vrijheidsontneming van personen tegen wie geen verdenking van een strafbaar feit bestaat niet past in onze rechtstaat.3
Twijfelachtig recherchewerk brengt brugwachter aan de afgrond |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat gemeenten en provincies externe particuliere veiligheidsbureaus inschakelen voor integriteitsonderzoeken?1
Ja.
Waarom wordt er door gemeenten en provincies voor gekozen om externe particuliere bureaus hiervoor in te huren en worden dit soort onderzoeken niet door overheidsdiensten zelf gedaan?
Gemeenten en provincies zijn zelf verantwoordelijk voor het besluit al dan niet gebruik te maken van een extern particulier bureau voor de uitvoering van een integriteitsonderzoek. In 2013 is in opdracht van BZK een verkennend onderzoek naar knelpunten en oplossingen bij integriteitsonderzoek in Nederland uitgevoerd 2. Over de uitkomsten van dit onderzoek heb ik in 2014 onder andere enkele koepelorganisaties geconsulteerd.3 Uit de consultatie bleek o.a. dat juist de waarde van het maken van eigen keuzes over de wijze van onderzoek doen en de gewenste onderzoeksinstantie werd onderstreept.
Uit het onderzoek uit 2013 blijkt dat het gebruik van een extern particulier bureau gezien kan worden als één van de opties voor uitvoering van integriteitsonderzoek, naast bijvoorbeeld een ad hoc onderzoekscommissie of de inzet van een interne onderzoeksinstantie. De keuze voor een onderzoeksinstantie en het type onderzoek vloeit onder meer voort uit de specifieke context, de onderzoeksvraag en de benodigde expertise. Naast deze algemene kanttekeningen blijkt uit voornoemd onderzoek dat er legitieme redenen kunnen zijn om te kiezen voor het inschakelen van een extern particulier bureau. Niet elk bestuursorgaan beschikt te allen tijde over de benodigde capaciteit en expertise om het onderzoek binnen de eigen organisatie uit te laten voeren, zonder dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van het onderzoek in het geding komen. Voor een objectief onderzoek is persoonlijke distantie tussen het subject van onderzoek en de onderzoeker(s) noodzakelijk, zeker bij kleinere organisaties kan dit de reden zijn om een externe partij in te schakelen. Navraag bij onder andere IPO leert dat deze overwegingen onverminderd actueel zijn.
Aan welke eisen moeten deze bureaus voldoen?
In de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (WPBR) is bepaald dat een recherchebureau over een vergunning moet beschikken om recherchewerkzaamheden te mogen verrichten. Een vergunning wordt volgens de WPBR verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de WPBR gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
Voorts is bepaald dat zowel voor (feitelijk) leidinggevenden als voor particuliere onderzoekers toestemming dient te worden verkregen van respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie en van de Korpschef, alvorens werkzaamheden als leidinggevende van een particulier recherchebureau dan wel als particulier rechercheur te mogen verrichten.
Zowel in de WPBR als in de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (RPBR) worden eisen gesteld aan onder andere de inrichting en het personeel van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Zo zal het personeel betrouwbaar en bekwaam moeten zijn, en dient elk recherchebureau een (privacy)gedragscode vast te stellen en na te leven, welke identiek is aan het in bijlage 6 bij de RPBR vastgestelde model.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft de factsheet«Vergunningsplicht recherchewerkzaamheden» opgesteld waarmee nagegaan kan worden wanneer een bureau als recherchebureau wordt aangemerkt en derhalve over een vergunning dient te beschikken.
Mogen door particulieren peilers onder een auto worden geplaatst van verdacht overheidspersoneel, zoals beschreven in het artikel? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Zo nee, waarom wordt er geen onderzoek naar het betreffende bureau verricht?
In de in het antwoord op vraag 3 genoemde model privacygedragscode voor particuliere onderzoeksbureaus – waarin de normen van de Wet bescherming persoonsgegevens specifiek voor de sector particuliere onderzoeksbureaus staan beschreven – zijn onder andere normen opgenomen ten aanzien van het verrichten van observaties. Het volgen van een auto door middel van een peilbaken is slechts toegestaan indien het gaat om bedrijfsvoertuigen en privévoertuigen die door de onderzochte persoon bedrijfsmatig worden gebruikt en het is verder beperkt tot die tijden die relevant zijn voor de onderzoeksopdracht.
Maakt de landelijke overheid ook gebruik van externe, particuliere bureaus? Zo ja, bent u bereid daarmee te stoppen?
Ja. Het beeld is echter divers. Sommige onderdelen van de rijksoverheid beschikken over eigen onderzoekscapaciteit. Als sprake is van de inzet van een particulier bureau spelen dezelfde overwegingen een rol zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2: capaciteit, expertise en onafhankelijkheid. Uitgangspunt is dat bij voorkeur onderzoek in eigen beheer wordt uitgevoerd, maar als de kwaliteit of onafhankelijkheid van een onderzoek in het geding komen, wordt het onderzoek uitbesteed.
Opnieuw een zeer forse lekkage bij AkzoNobel |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe grote lekkage bij Akzonobel in Hengelo waardoor 250 kubieke meter mengsel met pekel, gips en kalk is weggelekt bij het terrein van AkzoNobel?1
Ja.
Herinnert u zich dat wij in juni vroegen: «Kunt u een lijst geven van alle lekkages die AkzoNobel de afgelopen twee jaar gemeld heeft bij het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Kunt u per lekkage aangeven wat het betrof, welke hoeveelheid van welke stof is vrijgekomen en hoeveel tijd er zat tussen het begin van de lekkage en de melding bij SodM»?2
Ja.
Klopt het dat de lekkage die op 3 juni 2017 bekend werd, pas op 29 juni 2017 op de lijst van lekkages op de website van Akzonobel verscheen, waarnaar verwezen werd in uw antwoorden?3
Het betreft hier twee verschillende lekkages. Op 3 juni 2017 is bij de uitvoering van het integriteitsonderzoek aangaande niet meer in gebruik zijnde verticale boorgaten geconstateerd dat boring B329 de druktest niet heeft doorstaan. Dit is door AkzoNobel gemeld aan SodM. Uit milieukundig onderzoek moet nu blijken of er in het verleden daadwerkelijk een lekkage van olie en of pekel uit deze boring heeft plaatsgevonden.
De melding op 29 juni 2017 betreft een pekellekkage in het horizontale leidingwerk aan de Grote Veldweg. Ook deze lekkage is door AkzoNobel gemeld aan SodM.
Erkent u dat u geen lijst, waarin per lekkage wordt vermeld wanneer deze is begonnen en wanneer die gemeld is bij SodM, naar de Kamer gestuurd hebt, ondanks dat wij dat wel aan u hebben gevraagd?
In mijn antwoord4 op de vraag om per lekkage aan te geven wanneer deze is begonnen en wanneer deze is gemeld aan SodM heb ik verwezen naar de lijsten die door AkzoNobel zijn gepubliceerd op haar website5. SodM ziet erop toe dat een lekkage na constatering daarvan direct wordt gemeld. Dat leidt ertoe dat de datum van de melding op de website van AkzoNobel gelijk is aan de datum van de van de lekkage.
In het geval van een lekkage van een boorput zit er wel enige tijd tussen het ontstaan van de lekkage en de melding ervan bij SodM. De lekkage in de boorputten is namelijk lange tijd onopgemerkt gebleven. In één geval is het begin van de lekkage wel redelijk goed te achterhalen. Dit betreft de lekkage van diesel van put 335 waarbij kon worden vastgesteld dat deze al bij de aanleg in 1987 lek moet zijn geweest omdat alleen in de periode 1987–1989 diesel in de put aanwezig was. Voor de overige lekkende boorputten is het begin van de lekkage niet zo nauwkeurig vast te stellen en kan de lekkage tussen het moment van aanleg en het moment van constatering liggen. Voor deze boorputten geef ik u onderstaande lijst.
Put
Lekkage ontstaan
Gemeld SodM
335
1987
31 mei 2016
330
Tussen 1986 en 2016
4 juli 2016
336
Tussen 1987 en 2016
4 juli 2016
340
Tussen 1987 en 2016
11 juli 2016
342
Tussen 1987 en 2016
11 juli 2016
82
Tussen 1963 en 2016
13 okt 2016
128
Tussen 1967 en 2016
5 okt 2016
186
Tussen 1970 en 2016
26 sept 2016
190
Tussen 1970 en 2016
28 sept 2016
341
Tussen 1987 en 2016
23 dec 2017
339
Tussen 1988 en 2017
20 jan 2017
329
Tussen 1986 en 2017
18 mei 2017
Kunt u alsnog ten aanzien van de lijst lekkages van AkzoNobel, per lekkage aangeven wanneer de lekkage begon, wanneer de lekkage ontdekt werd door AkzoNobel en wanneer de lekkage is gemeld aan SodM?
Zie de beantwoording van vraag 4. Zoals aangegeven in mijn brief6 van 29 juni 2017 zijn de door AkzoNobel gepubliceerde lijsten7 door SodM gecontroleerd en juist bevonden.
Kunt u aangeven welke lekkages niet binnen de wettelijke termijnen zijn gemeld aan SodM?
Op de melding van de lekkage in boorput 335 na, voldoen de meldingen aan de wettelijke termijn. Daarbij dient in ogenschouw genomen te worden dat er sinds de constatering van lekkage van put 335 veelvuldig contact is geweest tussen AkzoNobel en SodM waardoor de toezichthouder op de hoogte is van het lopende testprogramma en de tussentijdse resultaten.
Wanneer heeft AkzoNobel de laatste lekkage (Rougoorweg/Boortorenweg) ontdekt?
De lekkage nabij de Rougoorweg en Boortorenweg is op zondagochtend 23 juli 2017 omstreeks 06.00 uur door AkzoNobel ontdekt. Deze heeft na deze constatering eerst de situatie veilig gesteld door de afsluiters te sluiten waardoor de lekkage werd gestopt.
Wanneer heeft AkzoNobel deze lekkage gemeld bij SodM?
SodM is direct na de constatering van de lekkage nabij de Rougoorweg en Boortorenweg op 23 juli jl. door AkzoNobel op de hoogte gebracht.
Is deze lekkage door AkzoNobel tijdig gemeld bij SodM?
Ja, de lekkage is tijdig gemeld bij SodM.
Hoe oud was de leiding waaruit de lekkage is ontstaan? Als het gaat om een nieuwere leiding, is dit aanleiding om nog meer lekkages te verwachten?
Het betrof een oudere leiding die op de nominatie staat om te worden vervangen binnen het lopende renovatieproject dat is afgesproken met SodM. De leiding is circa 15 jaar oud. Het vervangen en renoveren van het leidingnetwerk zal door AkzoNobel conform haar afspraak met SodM eind 2017 zijn afgerond.
Naar aanleiding van deze en de meest recente lekkages in het horizontale netwerk wordt door AkzoNobel een nieuwe risicobeoordeling uitgevoerd op het bestaande leidingennetwerk. SodM zal de resultaten van deze nieuwe analyse met AkzoNobel bespreken. Als de analyse daartoe aanleiding geeft, dan zal SodM er op toezien dat AkzoNobel, daar waar nodig, en voordat het huidige vervangings- en renovatieprogramma is afgerond, additionele leidingen buiten gebruik stelt of deze vervroegd vervangt.
Hoe beoordeelt u het feit dat er wederom een zeer forse lekkage is opgetreden bij AkzoNobel Twente, terwijl zij reeds onder verscherpt toezicht gesteld is?
Het verscherpt toezicht van SodM is mede ingesteld vanwege de onvoldoende kwaliteit van het leidingnetwerk bij AkzoNobel. SodM heeft AkzoNobel opgedragen om het leidingnetwerk te verbeteren en daartoe een realistisch en ambitieus plan te overleggen. Het daarop door AkzoNobel opgestelde plan is erop gericht om op 1 januari 2018 een leidingnetwerk van afdoende kwaliteit te hebben waarmee lekkages tot het verleden behoren. Dit impliceert dat er tot 1 januari 2018 een netwerk ligt wat hier nog niet aan voldoet. Tot die tijd bestaat er nog een verhoogde kans op lekkages.
Ik ben evenals de toezichthouder van mening dat drie incidenten in een tijdsbestek van enkele dagen niet acceptabel is. SodM heeft daarom AkzoNobel gevraagd om naar aanleiding van deze recente lekkage een nieuwe risicoanalyse uit te voeren. Zie de beantwoording van vraag 10.
Onderzoekt SodM tevens het veiligheidsmanagementsysteem van AkzoNobel en in hoeverre is dit onderdeel van de vergunning? Zo nee, hoe wordt toezicht gehouden op het veiligheidsmanagementsysteem en indien er geen onderzoek naar gedaan wordt, bent u bereid hier onafhankelijk onderzoek naar te doen? Zou u de Kamer kunnen informeren over het veiligheidsmanagementsysteem van AkzoNobel?
Een veiligheidsmanagementsysteem is geen onderdeel van de vergunning van AkzoNobel. Uit wet- en regelgeving vloeit echter wel voort dat AkzoNobel verontreinigingen en schade dient te voorkomen. In het kader daarvan heeft AkzoNobel een veiligheidsmanagementsysteem dat door SodM is gecontroleerd.
SodM heeft recent het management van de integriteit van de putten «Well Integrity Management System» (WIMS) en van de pijpleidingen Pipeline Integrity Management System» (PIMS) in detail onderzocht. Het onderzoek heeft geleid tot enkele aanpassingen van het WIMS zodat deze nu voldoet aan de huidige normen. Het PIMS wordt op dit moment door AkzoNobel aangepast. Het gaat in het bijzonder om verbeteringen op gebied van risico-inventarisatie, inspectiemethoden en versterking van de organisatie. Naar verwachting zal eind 2017 het PIMS in lijn zijn met de richtlijn NEN 3655 «Veiligheidsbeheerssysteem voor buisleidingsystemen gevaarlijke stoffen. SodM heeft aangegeven dat uit inspecties is gebleken dat deze verwachting realistisch is.
Bent u bereid aan SodM te vragen om elke volgende lekkage die AkzoNobel meldt, onmiddellijk publiek te maken en bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
In mijn brief8 van 23 juni 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de lekkage van put 335. Hierbij ben ik afgeweken van de reguliere rapportagecyclus. SodM informeert mij jaarlijks over de door haar geconstateerde overtredingen en daarop ondernomen handhavingsactiviteiten, waarna ik uw Kamer hiervan op de hoogte stel.
Op 5 september 2016 heb ik in mijn brief9 aan uw Kamer aangegeven dat het melden van lekkages aan de SodM en direct betrokkenen een taak is van AkzoNobel. Ik heb aangegeven dat ik het zie als een verantwoordelijkheid van het bedrijf om hierin openheid te betrachten. AkzoNobel is vervolgens verzocht om deze informatie nadrukkelijker en transparanter openbaar te maken op haar website10. Zoals aangegeven in mijn brief11 op 29 juni 2017 publiceert AkzoNobel op haar website lijsten van alle lekkages sinds 1994 uit de transportleidingen en boorputten. AkzoNobel houdt deze lijsten actueel. SodM heeft deze lijsten gecontroleerd en juist bevonden. Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om SodM op dit moment te verzoeken om af te wijken van de bestaande rapportagecyclus.
Kunt u een overzicht geven van alle vergunningen die AkzoNobel heeft voor opsporing, winning en andere activiteiten in Nederland?
Het gevraagde overzicht is in de onderstaande tabel gegeven. Gegevens over mijnbouw in Nederland zijn op de NLOG website12 publiekelijk beschikbaar. Deze website wordt in opdracht van mij door TNO (onderdeel Geologische Dienst Nederland) actueel gehouden.
Titel
Vergunning
Locatie
Einddatum
Adolf van Nassau III
Winningsvergunning
Heiligerlee
1-1-2999
Uitbreiding Adolf van Nassau II
Winningsvergunning
Zuidwending
1-1-2999
Uitbreiding Adolf van Nassau III
Winningsvergunning
Zuidwending
1-1-2999
Twenthe-Rijn
Winningsvergunning
Hengelo
1-1-2999
Uitbreiding Twenthe-Rijn
Winningsvergunning
Enschede
1-1-2999
Twenthe-Rijn Helmerzijde
Winningsvergunning
Enschede
9-12-2048
Twenthe-Rijn Oude Maten
Winningsvergunning
Hengelo / Enschede
12-7-2053
Buurse
Winningsvergunning
Buurse
1-1-2999
Isidorushoeve
Winningsvergunning
Haaksbergen
19-7-2052
Weerselo
Winningsvergunning
Weerselo
1-1-2999
Twenthe-Rijn De Marssteden
Opslagvergunning
Enschede
12-11-2040
Winschoten III
Opslagvergunning
Heiligerlee
13-5-2079
Kunt u aangeven of AkzoNobel voldoet aan alle vergunningsvoorwaarden? Zo nee, aan welke voorwaarden voldoet AkzoNobel niet?
De wet- en regelgeving, waaronder de vergunning, is erop gericht dat AkzoNobel verontreinigingen en schade dient te voorkomen en – daar waar verontreiniging en/of schade optreedt – deze zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. SodM geeft aan dat AkzoNobel op dit moment hieraan voldoet. De twee artikelen die momenteel ter discussie staan en waarom verscherpt toezicht door SodM is ingesteld zijn niet afkomstig uit de vergunning maar uit het Mijnbouwbesluit. Deze artikelen luiden:
Artikel 67, eerste lid: Bij het aanleggen, uitbreiden, wijzigen, gebruiken, testen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat alsmede het stimuleren van een voorkomen via een boorgat worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.
Artikel 93 eerste lid: Een pijpleiding bestaat uit pijpen die voldoende sterk zijn en op doelmatige wijze met elkaar zijn verbonden. De pijpleiding is tegen corrosie en uitwendige krachten beschermd.
Worden de vergunningen van AkzoNobel opnieuw getoetst in het licht van de opgetreden lekkages? Zo nee, waarom niet?
Het ligt in de rede om bij nieuwe vergunningen van AkzoNobel recente nieuwe inzichten in de vergunning te verwerken. Bij de op handen zijnde Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) revisievergunning zullen deze inzichten daar waar nodig en mogelijk worden vertaald naar vergunningvoorschriften.
Kunt u aangeven hoe lekkages van oude leidingen in de toekomst vermeden gaan worden?
AkzoNobel werkt aan een structurele oplossing voor de regelmatig terugkerende lekkages in de transportleidingen. Daartoe heeft AkzoNobel een project opgezet waarbij ongeveer 30% van het transportleidingennet uit bedrijf wordt genomen. Daarnaast worden delen van het netwerk geïnspecteerd en preventief vervangen. Tegelijkertijd investeert AkzoNobel in technieken om de in gebruik zijnde leidingen beter op betrouwbaarheid te controleren en preventief te kunnen repareren.
Het bericht dat Nederland wereldwijd het belangrijkste knooppunt voor belastingconstructies is |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u verrast door het bericht «Nederland wereldwijd belangrijkste knooppunt voor belastingconstructies»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? 1 2
In het krantenbericht wordt melding gemaakt van het Rapport «Uncovering offshore financial centers: conduits and sinks in the global corporate ownership network» van de onderzoeksgroep CORPNET van de Universiteit van Amsterdam. In dat artikel worden de bevindingen beschreven van onderzoek naar eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen. Aan de hand hiervan hebben de onderzoekers 24 «Sink Offshore Financial Centers» (Sink OFC’s) in kaart gebracht. Verder hebben de onderzoekers geïdentificeerd welke landen voorkomen in structuren waar ook deze «Sink OFC’s» deel van uit maken. Nederland komt in die structuren veelvuldig voor. Dat verrast mij niet. Zoals mijn ambtsvoorganger eerder aan uw Kamer schreef is Nederland mede door zijn nationale wetgeving en door zijn verdragennetwerk ook een aantrekkelijk land voor schakelvennootschappen.3 4
Het krantenbericht concludeert hieruit dat vooral fiscale motieven hiertoe hebben geleid. De onderzoekers geven in het Rapport evenwel aan dat er naast fiscale ook andere overwegingen zijn voor het opzetten van juridische entiteiten in verschillende jurisdicties waar ondernemingen zaken doen. Zo noemen zij juridische zekerheid om zakelijke belangen te beschermen en het inspelen op en voldoen aan niet fiscale regelgeving.
Nederland heeft altijd een aantrekkelijk vestigingsklimaat gehad voor ondernemers. Zo hebben we een gunstige ligging, een goede infrastructuur, een goed opgeleide beroepsbevolking, een gunstig leefklimaat, een hoog voorzieningenniveau en een betrouwbare overheid. Ook heeft Nederland een belastingsysteem met sterke elementen, zoals het verdragennetwerk en de deelnemingsvrijstelling, die onze open, op internationale handel gerichte economie ondersteunen. Al deze elementen zijn belangrijk voor het aantrekken en behouden van binnen- en buitenlandse investeerders en daarmee voor economische groei en werkgelegenheid.
Zoals ik in mijn brief van 20 september 2016 over het fiscale vestigingsklimaat5 heb aangegeven, hebben de internationale focus van ons fiscale systeem en de verschillen tussen nationale belastingstelsels ook een keerzijde. Zo is het verleidelijk gebruik te maken van het Nederlandse systeem en onze verdragen in gevallen waarvoor deze eigenlijk niet bedoeld zijn. Mede om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het BEPS-project van de OESO/G20 en geeft Nederland op verschillende manieren gevolg aan de eindrapporten, waaronder het implementeren van de nieuwe minimumstandaard uit het BEPS-project tegen verdragsmisbruik. Hierdoor wordt het onaantrekkelijker om Nederlandse vennootschappen om voornamelijk fiscale motieven te gebruiken in een internationale structuur.
Is het de bedoeling geweest van het «financieel gunstige vestigingsbeleid» dat Nederland in 23% van de onderzochte bedrijfsstructuren met belastingparadijzen een rol speelt als tussenschakel? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat door het op vele manieren en op grote schaal mogelijk maken om belasting te ontwijken, Nederland andere landen ernstig benadeelt omdat zij niet de benodigde inkomsten genereren voor diensten voor hun bevolking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Internationale belastingontwijking is niet toe te rekenen aan het belastingsysteem van één land, dus ook niet specifiek aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Juist daarom is een mondiale of Europese aanpak essentieel om belastingontwijking tegen te gaan. In het kader van deze mondiale en Europese strijd tegen belastingontwijking zijn de laatste jaren in steeds hoger tempo internationale maatregelen getroffen, zoals antimisbruikwetgeving en maatregelen om transparantie te vergroten.
Uit het artikel leid ik af dat Nederland relatief vaak voorkomt als tussenhoudster in een internationale houdsterstructuur. In de afgelopen jaren zijn verschillende maatregelen overeengekomen om internationale belastingontwijking tegen te gaan bij internationale houdsterstructuren. In het bijzonder noem ik de implementatie van een algemene antimisbruik maatregel en een antimismatchmaatregel tegen hybride financieringsvormen uit de Moeder-dochterrichtlijn6, de opname van antimisbruikbepalingen in verdragen met ontwikkelingslanden en via het multilaterale instrument, de toegenomen informatie-uitwisseling tussen belastingdiensten, de aangekondigde wijzigingen over houdstercoöperaties in de dividendbelasting en de implementatie van de richtlijnen ATAD 1 en ATAD 2.
In korte tijd zijn in internationaal verband grote stappen gezet om internationale belastingontwijking tegen te gaan. Omdat het onderzoek ziet op het jaar 2015, hebben deze ontwikkelingen nog maar een beperkt effect kunnen hebben op de onderzoeksuitkomsten. Nu de implementatie van alle internationale afspraken tegen belastingontwijking in volle gang is, zie ik op dit moment geen rol voor mij weggelegd in een nader onderzoek. Bovendien hebben de Algemene Rekenkamer (2014)7 en SEO (2013)8 eerder al onderzoek uitgevoerd op dit terrein.
Welke landen worden het meeste benadeeld door de belastingontwijking via Nederland? Bent u bereid dit in kaart te (laten) brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u daarvan resultaat?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u tevens dat het ontwijken van belastingen door grote internationale bedrijven, maakt dat inwoners van een land een steeds groter gedeelte van de belastingen moeten opbrengen en dat dit de ongelijkheid vergroot?
Ik leid deze conclusies niet af uit het onderzoek. Er wordt geen onderzoek gedaan naar grondslagerosie, informeel kapitaal, innovatiebox, rentebetalingen of inkomensongelijkheid. Er wordt onderzoek gedaan naar internationale eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen.
Bovendien is de belastingheffing in het bronland primair een aangelegenheid van het bronland en niet van een ander land. Het is aan de belastingautoriteiten in het bronland om de verschuldigde belasting per wetgeving voor te schrijven, in het individuele geval het bedrag aan belasting te bepalen en te innen. Dit geldt voor de daar behaalde winst, als ook voor de uit dat bronland afkomstige dividend-, royalty- en rentestromen. Indien het bronland daartoe van Nederland aanvullende gegevens nodig heeft, zal Nederland die gegevens uiteraard spoedig verstrekken.
Was het een verrassing dat onderzoeksgroep Corpnet concludeert dat de erosie van belastinggrondslag over winst mogelijk maakt, onder andere door de bepalingen over informeerkapitaal en de innovatiebox, waardoor multinationals lagere volgende dividend- en rentebepalingen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de nieuwe onderzoeksmethode die is gehanteerd, waarbij de geldstromen van wereldwijde eigenaarsconstructies (global ownership chains – GOC) werden gevolgd, in plaats van metingen gericht op directe buitenlandse investeringen (FDI)?
De onderzoekers hebben gebruik gemaakt van een grote set aan data, waarbij onderzoek is gedaan naar internationale eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen op basis van actuele bedrijfsgegevens. Dit geeft naar mijn mening een beter inzicht in hoe juridische eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen zijn vormgegeven dan onderzoek op basis van geaggregeerde investeringsstromen tussen landen. Het hoeft echter geen beter beeld te geven van geldstromen tussen (vennootschappen in) verschillende landen. Daar spelen namelijk de betalingen tussen de vennootschappen een rol. Deze betalingen kunnen niet worden afgeleid uit de juridische eigendomsstructuur van een multinationale onderneming.
Bent u er trots op dat Nederland door zijn geografie, vele belastingverdragen en organisatiespecialisatie zo een grote rol speelt in het mondiale netwerk van belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel procent van de belastingstructuren die ontwijking oplevert, heeft een multinational daadwerkelijk activiteiten in Nederland die meer behelsen dan dat wat een trustkantoor kan uitvoeren? Bent u bereid dat uit te zoeken?
Er zijn mij geen cijfers bekend die antwoord geven op de gestelde vraag. Internationale belastingontwijking kan zowel optreden in situaties waarin sprake is van omvangrijke activiteiten als in situaties waarin slechts beperkte activiteiten worden uitgevoerd. Wel kan ik opmerken dat in korte tijd in internationaal verband grote stappen zijn gezet om internationale belastingontwijking tegen te gaan. Deze afspraken raken alle multinationale ondernemingen, zowel in situaties waarin wel als in situaties waarin geen diensten van een trustkantoor worden afgenomen. De implementatie van deze internationale afspraken is op dit moment in volle gang.
Bent u van mening dat het koppelen van de database van dit onderzoek aan het wereldwijde netwerk van belastingverdragen meer inzicht kan verschaffen in de offshore structuren van multinationals? Zo ja, op welke wijze gaat u bijdragen aan de koppeling van Nederlandse verdragen? Zo nee, waarom niet?
Met 19 van de 24 landen die zijn genoemd als «sink offshore financial centres» in het onderzoeksartikel van CORPNET heeft Nederland geen volledig belastingverdrag gesloten. In relatie tot de in het onderzoek genoemde Europese landen moet de heffing van dividendbelasting en vennootschapsbelasting in veel gevallen achterwege blijven op grond van de (implementatie van de) Europese Moeder-dochterrichtlijn. Het staat onderzoekers vrij om nader onderzoek hier naar te doen. De teksten van alle Nederlandse belastingverdragen en Europese richtlijnen zijn openbaar.
Sluit u uit dat er in de 23% van de onderzochte bedrijfsstructuren waarin Nederland als tussenschakel fungeert, de belastingdienst «zekerheid vooraf» over te betalen belasting (zogenaamde rulings) heeft afgegeven? Zo nee, erkent u dat het niet een overheidstaak is om bedrijven of personen te faciliteren in het ontwijken van belastingen hier of elders?
In het artikel is onderzoek gedaan naar 98.255.206 vennootschappen. Vanwege dit zeer grote aantal sluit ik niet uit dat er een APA of een ATR is afgegeven aan één of meer van deze vennootschappen. Een APA of ATR ziet op de uitleg van de Nederlandse fiscale regelgeving op een specifiek feitencomplex en is dus nadrukkelijk geen versoepeling van de belastinggrondslag of het belastingtarief voor belastingplichtigen. Er is daarbij geen sprake van het faciliteren van belastingontwijking, maar van het vooraf zekerheid verschaffen over de toepassing van Nederlandse fiscale wet- en regelgeving.
Het onderzoek van Helios naar de vliegroutes van Lelystad |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op onze eerdere vragen over de vliegroutes naar vliegveld Lelystad antwoordde: »De door de Alderstafel geadviseerde vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim vormden de basis voor het MER en het Luchthavenbesluit Lelystad 2015. Deze routes zijn inmiddels een gegeven»? Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat die routes een gegeven zijn, ook nu er een nieuw onderzoek plaatsvindt?
Ja, daar sta ik nog steeds achter. Zoals ik uw Kamer eerder heb aangegeven is voor mij de zogenaamde routeset B+ voor de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim een gegeven. Deze routeset is tot stand gekomen op basis van een unaniem advies van de Alderstafel Lelystad uit 2014 en leidt tot het minste aantal gehinderden. Dit advies is tot stand gekomen op basis van uitgebreide onderzoeken en consultaties, en is door het kabinet overgenomen als basis voor het MER en het Luchthavenbesluit. Daarnaast zijn er de andere uitgangspunten voor het ontwerp van de aansluitingen op het hogere luchtruim, die ik u onder andere in mijn brief van 21 juli jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 391) meldde. Ik hecht groot belang aan deze uitgangspunten en heb uw Kamer ook steeds geïnformeerd. De Alderstafel Lelystad heeft op 3 maart jl. nogmaals bevestigd dat aan de uitgangspunten, zoals verwoord in de adviezen van de Tafel, in de uitwerking van de aansluitroutes op het hogere luchtruim niet getornd dient te worden. Deze conclusie werd ook gesteund door de aanwezige provincies Overijssel en Gelderland.
Uiteraard sta ik open voor route-optimalisaties als die mogelijkheden er zijn binnen de uitgangspunten. Helios voert dan ook, mede op mijn verzoek, komende maand een second opinion uit op de nu voorliggende ontwerp aansluitroutes en de gevolgen voor het luchtruim, met als leidraad de door de Alderstafel Lelystad geadviseerde en door het kabinet overgenomen uitgangspunten.
Herinnert u zich dat u aangaf: «Voor wat betreft de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim (routeset B+) is in 2014 en 2015 een uitgebreid traject van MER, Alderstafels en Luchthavenbesluit afgerond, inclusief informatiebijeenkomsten voor bestuurders en bewoners»? Kunt u aangeven welke bijeenkomsten hebben plaatsgevonden en hoeveel bewoners bij welke bijeenkomst aanwezig waren?
Ik vind het belangrijk dat in het traject dat geleid heeft tot het Luchthavenbesluit Lelystad belanghebbenden zo goed mogelijk geïnformeerd zijn en zienswijzen in hebben kunnen dienen. Dat is op de onderstaande manier gebeurd.
In januari en februari 2014 is door de Alderstafel Lelystad een aantal informatieavonden voor bestuurders en bewoners in de regio georganiseerd met speciale aandacht voor de routealternatieven in het lagere luchtruim en de te verwachten effecten hiervan in Lelystad, Nunspeet, Biddinghuizen en Zeewolde. Deze bijeenkomsten waren zeer druk bezocht en hebben in de lokale en regionale media veel aandacht gekregen.
Na de door de Alderstafel Lelystad unaniem voorgestelde B+ variant, hebben in de maanden juni en juli 2014 het ontwerpluchthavenbesluit en het MER zes weken ter inzage gelegen met de mogelijkheid om hier een zienswijze op in te dienen. Gedurende de terinzagelegging heeft mijn ministerie in samenwerking met de Alderstafel Lelystad opnieuw vier informatieavonden met presentaties, een informatiemarkt en vraag en antwoordsessies georganiseerd. De terinzagelegging en de informatieavonden zijn vooraf breed bekendgemaakt in de regionale media. De informatieavonden waren verspreid over de regio’s Flevoland, Gelderland en Overijssel, en waren op:
Ten behoeve van de informatieavonden is extra informatiemateriaal ontwikkeld en beschikbaar gesteld. Ook zijn er animatiefilms met het geluid van vliegtuigen op verschillende locaties getoond, die vervolgens op de website van de Alderstafel zijn geplaatst en daar de afgelopen jaren steeds te raadplegen zijn geweest tot op dit moment.
Hoewel niet exact is geregistreerd hoeveel bewoners er precies aanwezig waren, zijn zowel de informatiebijeenkomsten over de routes, als ook de inspraakavonden over het ontwerpluchthavenbesluit druk tot zeer druk bezocht. Met name voor de inspraakbijeenkomsten zijn grote en goed bereikbare locaties gekozen, niet alleen voor de bewoners uit Flevoland, maar ook vanuit Gelderland en Overijssel.
Verdere betrokkenheid van de omgeving vindt plaats via de consultatie van luchtruimgebruikers en belanghebbenden over de aansluitroutes, waarbij er de komende periode wederom verschillende bijeenkomsten voor bewoners worden georganiseerd.
Kunt u aangeven hoeveel vliegvelden er in en rondom Londen zijn? Is het waar dat alle vliegvelden in Londen van hetzelfde luchtruim gebruik maken? Waarom is dat dan niet in Nederland mogelijk?
Vliegtuigbewegingen in het gecontroleerde luchtruim rondom Londen worden afgehandeld door «London Terminal Control». De luchthavens Heathrow, Stansted, Luton, City en Gatwick vallen hieronder. Deze luchthavens hebben één of twee parallelle start- en landingsbanen. Het luchtruim is zo ingericht dat de verkeersstromen van en naar deze velden kunnen worden afgehandeld.
Dat is moeilijk tot niet te vergelijken met de situatie in Nederland. Hier is het Schiphol luchtruim zo ingericht dat het verkeer van en naar één luchthaven zo veilig en efficiënt mogelijk afgehandeld kan worden. Op Schiphol zijn meerdere banen in verschillende richtingen in gebruik. Het afhandelingsconcept gaat daarbij uit van preferentieel baangebruik: afhandelen van verkeer op de banen die, gelet op de weersomstandigheden, zo weinig mogelijk geluidgehinderden in de omgeving opleveren. Dit leidt tot een grote hoeveelheid aan wisselingen per dag in baangebruik, met verschillen in de bij dat baangebruik behorende verkeersstromen, waarmee de verkeersleiding op aanzienlijke afstand van Schiphol al rekening moet houden. In Engeland kent men een dergelijk concept niet.
Is het waar dat andere landen zoals Noorwegen en Canada geen separaat militair luchtruim hebben?
Luchtruim wordt gecontroleerd door of een civiele, of een militaire of gecombineerde luchtverkeersdienstverlener. Wel kan luchtruim exclusief gereserveerd zijn voor bepaald luchtruimgebruik. Dat gebeurt voornamelijk om de vliegveiligheid te garanderen. In Nederland hebben we Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) als civiele en het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) als militaire luchtverkeerdienstverlener voor het lagere luchtruim (onder 24.500 voet). Voor het hogere luchtruim boven 24.500 voet verzorgt het Maastricht Upper Area Control (MUAC) Centre voor de Benelux en een groot deel van Duitsland de luchtverkeersleiding. In het Nederlandse luchtruim wat door de militaire luchtverkeersleiding wordt gecontroleerd is civiel verkeer onder voorwaarden toegestaan en dat geldt ook voor de afhandeling van militair verkeer in civiel gecontroleerd luchtruim. Het flexibel gebruik van Nederlands luchtruim wordt, mede door de intensievere samenwerking tussen militaire en civiele luchtverkeersleiding, steeds meer in de praktijk gebracht. De controle van het luchtruim door één of meerdere luchtverkeerdienstverleners kan per land verschillen. Canada heeft ook een civiele en militaire luchtverkeersdienstverlener, in Noorwegen is er één geïntegreerde luchtverkeersdienstverlener.
In Nederland wordt, in lijn met de Luchtruimvisie, hard gewerkt aan een intensievere samenwerking tussen civiele en militaire luchtverkeersleiding. Zo heeft eind april 2017 MUAC voor het hogere luchtruim de luchtverkeersdienstverlening voor het militaire luchtverkeer overgenomen van CLSK. Voor het lagere luchtruim liggen LVNL en CLSK op schema om de civiel-militaire co-locatie op Schiphol eind 2017 te realiseren. Met deze stappen wordt een stevig fundament gelegd voor een verdere functionele integratie van civiele en militaire luchtverkeersdienstverlening in het Nederlandse luchtruim.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Luchtverkeersleiding Nederland zit in een ivoren toren«? Wat is uw visie op dat artikel?1
Ja, dat artikel ken ik. LVNL verleent op mijn aanwijzing civiele luchtverkeersleiding en is volgens de Wet luchtvaart verantwoordelijk voor onder andere advies over luchtruimzaken aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en aan het Ministerie van Defensie, beiden bevoegd gezag. Ik vind dat zij die adviesrol gedegen invult. Haar primaire taak van het veilig begeleiden van groeiend civiel verkeer in het complexe en drukke Nederlandse luchtruim voert LVNL met veel professionaliteit en toewijding uit. Ik herken het geschetste beeld in het artikel niet. Ik zie juist een toenemende bereidheid van LVNL om het gesprek en de samenwerking aan te gaan met een verscheidenheid aan luchtvaartpartijen en een sterke gerichtheid op het leveren van concrete prestaties. Ik steun die beweging, omdat ik er met LVNL van overtuigd ben dat we alleen vanuit samenwerking de grote uitdagingen van de komende jaren effectief kunnen oppakken.
Mag Helios een second opinion uitvoeren naar alle vliegroutes naar Lelystad zonder gebonden te zijn aan deze voorwaarden: respectering van de routeset B+ voor het lagere luchtruim, geen interferentie met het Schiphol verkeer en behoud van de Militaire Missie Effectiviteit?
In de beantwoording van vraag 1 en bij mijn eerdere antwoorden op Kamervragen, d.d. 21 juli jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 391), geef ik aan dat voor mij de eerder door de Alderstafel geadviseerde en door het kabinet overgenomen uitgangspunten voor het ontwerp van de aansluitingen op het hogere luchtruim niet ter discussie staan. Het vasthouden hieraan is ook door de Alderstafel eerder dit jaar nog eens bevestigd. Helios voert komende maand een second opinion uit op de nu voorliggende ontwerp aansluitroutes en de gevolgen voor het luchtruim, met als leidraad de door de Alderstafel Lelystad geadviseerde en door het kabinet overgenomen uitgangspunten. Naast de ligging van de aansluitroutes zal door Helios ook gekeken worden naar de voorgestelde hoogteprofielen. Tevens zal specifiek aandacht worden gegeven aan het valschermspringen op Teuge, het zweefvliegen op Lemelerveld en de noord-zuid verbinding voor zweefvliegen. Bovendien zal Helios de voorstellen van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart voor een alternatief ontwerp van het luchtruim beoordelen en in het bijzonder bezien welke voorstellen hieruit mogelijk bruikbaar zijn binnen de afgesproken planning voor Lelystad Airport (openstelling per april 2019). Helios is gevraagd haar second opinion uiterlijk 1 september as. op te leveren, zodat de resultaten beschikbaar zijn voor de start van het consultatie- en het informatietraject in september en oktober.
Voor een precieze omschrijving van de opdracht aan Helios verwijs ik naar de bijlage.2
Is het nieuwe onderzoek van Helios bedoelt om echt opnieuw met een open blik te kijken naar hoe de routes rond Lelystad zijn vastgesteld of worden er voordien zodanige eisen vastgesteld dat de uitkomst wel van te voren vaststaat?
Er worden geen andere eisen gesteld dan de uitgangspunten die er al steeds waren. Uiteraard sta ik open voor route-optimalisaties als die mogelijkheden er zijn binnen deze uitgangspunten. Ik wil dat dan, met oog op het kritieke tijdspad richting de openstelling van Lelystad Airport per april 2019, zo snel mogelijk weten. Daarom is Helios gevraagd de second opinion op te leveren voordat de consultatie van luchtruimgebruikers en belanghebbenden in september van start gaat. Er vindt nu ook al tussen experts van LVNL/CLSK, Teuge Airport, Nationaal Paracentrum Teuge en de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart een verkenning plaats om de effecten van de aansluitroutes op het valschermspringen op Teuge, op de luchthaven en op het zweefvliegen zo veel mogelijk te beperken. Ook hier wordt door Helios expliciet naar gekeken. Tijdens de consultatie zullen wellicht ook nog andere suggesties ter verbetering van de aansluitroutes worden gedaan. Haalbare verbeteringen worden verwerkt in het routeontwerp en na afloop van de consultatie gevalideerd door LVNL en CLSK.
Kunt u de onderzoeksopdracht voor Helios per ommegaande aan de Kamer doen toekomen en nog voordat het onderzoek start?
Bijgaand treft u de onderzoeksopdracht aan Helios aan.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden zodat het proces geen vertraging oploopt?
Ik span mij in om deze vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden.
Het MH17 archief |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat Kamer de motie Omtzigt1 heeft aangenomen die de regering verzocht
Ja.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Uitgangspunt is dat onder verantwoordelijkheid van de algemene rijksarchivaris een index wordt opgesteld met betrekking tot het archiefmateriaal MH17. Om te zorgen dat alle MH17-documenten duurzaam en toegankelijk gearchiveerd worden, wordt een tijdelijke projectleider aangesteld»2?
Ja. In de Kamerbrief van 21 december 2016 (Kamerstuk 33 997, nr. 89) ben ik ingegaan op de concrete uitvoering van de motie-Omtzigt (Kamerstuk 33 997, nr. 73).
Bent u bekend met artikel 3 van de Archiefwet die duidelijk stelt: «De overheidsorganen zijn verplicht de onder hen berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, [.]», dus dat de archiefbescheiden geordend en toegankelijk dienen te zijn?
Ja.
Klopt het dat het projectplan «Project Blijvend in ons geheugen: nationale crisis MH17 Coördinatie op het blijvend bewaren van de informatie over de nationale crisis MH17 binnen de centrale overheid», onder punt 7 (deadline: 1 maart 2017) ook voorziet in een «werkwijze om de duurzame toegankelijkheid van de overheidsinformatie vast te stellen en waar nodig te bevorderen» en dat daarvoor voldaan moet worden aan de dertien kwaliteitseisen betreffende duurzame toegankelijkheid van overheidsinformatie?
Ja, dat klopt. Er wordt in het project gebruik gemaakt van de kwaliteitseisen Duurzame Toegankelijkheid Overheidsinformatie (DUTO), de dertien eisen waar aan in de vraag wordt gerefereerd. Voor de toepassing van deze eisen geldt het «pas toe of leg uit-principe». De algemene rijksarchivaris, onder wiens verantwoordelijkheid het DUTO-kwaliteitskader is ontworpen, biedt hierbij de nodige vakinhoudelijke ondersteuning.
Klopt het dat de volgende vijf eisen onderdeel zijn van de dertien kwaliteitseisen duurzame toegankelijkheid overheidsinformatie?3 Eis 1: Er is een informatiemodel waarin alle informatieobjecten zijn beschreven die de organisatie ontvangt en creëert. Eis 4: Er is een zoekfunctie waarmee alle informatieobjecten vindbaar, binnen redelijk tijd en inspanning. Eis 5: Van elk informatieobject is een weergave beschikbaar, binnen redelijke tijd en inspanning. Eis 6: Van elk informatieobject is een export beschikbaar, binnen redelijke tijd en inspanning. Eis 7: Een informatieobject is toegankelijk voor iedereen die op basis van regelgeving en beleid inzagerecht heeft.
Ja, dat klopt. Zie antwoord vraag 4.
Is het u opgevallen dat u anderhalf jaar later een lijst publiceert met organisaties die allemaal zelf hun informatie blijven bewaren, geen index verschaffen van de informatieobjecten die zij beschikbaar hebben, zodat zelfs voor een expert niet duidelijk is welke informatie waar beschikbaar is?4
Tot aan het moment van overbrenging naar het Nationaal Archief zullen de organisaties, in overeenstemming met artikel 3 van de Archiefwet 1995, hun eigen informatie bewaren. Het moment van overbrenging is conform artikel 12 bepaald op maximaal 20 jaar. De opzet van het informatieoverzicht5 is gebaseerd op de wijze waarop archieven in Nederland zijn ingericht. Dat betekent dat niet op het niveau van het informatieobject, maar op een hoger abstractieniveau, meestal dossierniveau, inzicht wordt gegeven in het type informatie dat zich bij de organisaties bevindt. Deze werkwijze biedt voldoende waarborg dat de informatie duurzaam toegankelijk blijft en ook in de toekomst goed terug te vinden is. In de overzichten die op 7 juli 2017 op de website van het Nationaal Archief zijn gepubliceerd is gezocht naar een wijze van publiceren die zowel recht doet aan de wens om inzage te krijgen in de informatie die beschikbaar is, als aan de noodzaak om o.a. belang van de staat en zijn bondgenoten en privacywetgeving te waarborgen.
Uw oordeel over de mate van toepasbaarheid van het informatieoverzicht deel ik niet. Het informatieoverzicht biedt inzicht in de betrokkenheid van de diverse organisaties, contextinformatie en een overzicht op dossierniveau van de aanwezige informatie, met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.
Klopt het dat de archiefbescheiden nu pas na 20 jaar aan het Nationaal Archief overgedragen worden, zodat er tot die tijd geen sprake is van een inzichtelijk archief en er dus niet een centrale zoekfunctie is?
De Archiefwet 1995 kent een maximale overbrengingstermijn van 20 jaar. In het projectplan dat op 21 december 2016 is gedeeld met uw Kamer is aangegeven dat de betrokken archiefvormers en het Nationaal Archief aansluitend op dit project concrete afspraken zullen maken over de eerst mogelijke termijn van overbrenging. De inspanningen van deze partijen zullen er dus op gericht zijn om de archieven waar mogelijk vervroegd (al voor de maximale termijn) over te brengen.
Door publicatie van het informatieoverzicht op de website van het Nationaal Archief is nu centraal terug te vinden welke MH17-archieven bij welke zorgdrager aanwezig zijn. Het informatieoverzicht biedt ten behoeve van de inzichtelijkheid zowel een ingang per proceslijn als per betrokken organisatie. Daarmee helpt het burgers om gerichter informatieverzoeken te doen aan de betrokken organisaties, conform de wet openbaarheid van bestuur en andere geldende wet- en regelgeving. Na overbrenging van de archieven naar het Nationaal Archief zal tevens gericht gezocht kunnen worden aan de hand van de daar aanwezige zoekfunctie.
Kunt u ervoor zorg dragen dat elke archiefvormer die een archief over MH17 heeft, ofwel publiekelijk een lijst maakt van alle informatie-objecten die het onder zijn hoede heeft, ofwel een publieke zoekfunctie beschikbaar stelt met alle informatieobjecten?
In de Kamerbrief van 21 december 2016 (Kamerstuk 33 997, nr. 89) is toegelicht hoe uitvoering wordt gegeven aan de motie-Omtzigt. Er is aangegeven welke producten worden opgeleverd, conform geldende wet- en regelgeving. Een publieke lijst van alle informatieobjecten of een zoekfunctie voor alle informatieobjecten maakt hier geen onderdeel van uit. Redenen zijn dat publicatie van een informatieoverzicht ofwel een publieke zoekfunctie op het niveau van individuele informatieobjecten (documenten e.a.) wordt belet door privacybescherming van slachtoffers, nabestaanden en andere betrokkenen, het belang van de staat en zijn bondgenoten en de voortgang van het nog lopende strafrechtelijk onderzoek. Met publicatie van het informatieoverzicht op dossierniveau is getracht om de inzichtelijkheid van de bij de betrokken organisaties aanwezige informatie te maximaliseren, zonder dat dit onevenredige schade zou aanbrengen aan bovengenoemde zwaarwegende belangen. Dit is in lijn met de in het antwoord op vraag 6 geschetste algemene archiveringsmethodiek. De gevraagde toezegging kan ik dan ook niet doen.
Kunt u bij de beantwoording van deze vraag een lijst doen toekomen van de publieke zoekmachines naar MH17-documenten (in ieder geval de openbare documenten, die nu niet van belang zijn voor het lopende strafrechtelijke onderzoek) of de lijsten met de informatiedocumenten?
Zie antwoord vraag 8.
Indien er geen zoekmachine en geen lijst is en komt, meent u dan werkelijk dat het MH17-archief de doelstelling van het project haalt, namelijk «de informatie blijvend en toegankelijk bewaren voor de nabestaanden, toekomstige onderzoekers en de centrale overheid zelf (aldus het eerder genoemde projectplan, paragraaf 2)?
Ja, het project biedt voldoende waarborgen om aan de doelstelling van de motie-Omtzigt te kunnen voldoen. Met de inventarisatie van de bij betrokken organisaties aanwezige informatie en de daaropvolgende publicatie van het informatieoverzicht op 7 juli 2017 is de basis gelegd voor het veiligstellen van deze informatie. In de komende maanden worden – conform het projectplan – de nodige maatregelen getroffen om de duurzame toegankelijkheid van de geïndexeerde informatie te waarborgen. Aansluitend op het project zullen tussen betrokken organisaties en het Nationaal Archief afspraken worden gemaakt over overbrenging, bij de eerst mogelijke gelegenheid. Daar zijn de archieven vervolgens openbaar toegankelijk, tenzij op grond van de artikelen 15, 16 en 17 van de Archiefwet 1995 beperkingen aan de openbaarheid worden gesteld.
Ziet u mogelijkheden om wel een centrale zoekfunctie te maken voor alle deelarchieven? Zo ja, op welke termijn en zo nee, waarom niet?
Na overbrenging van de archieven naar het Nationaal Archief zal gericht gezocht kunnen worden aan de hand van de daar aanwezige zoekfunctie.
Klopt het dat de bedoeling is om de «mails, tweets, apps, foto's en filmpjes» die direct daarna gestuurd zijn, te bewaren?5
Ja, voor zover deze daadwerkelijke informatie bevatten die gebruikt is tijdens het uitvoeren van een aan het neerhalen van vlucht MH17 gerelateerd werkproces.
Daarbij is het niet in alle gevallen noodzakelijk dat deze zogeheten bijzondere verschijningsvormen als zodanig worden gearchiveerd. Deze informatie kan namelijk ook, zo nodig voorzien van de juiste contextinformatie, zijn weerslag hebben gekregen in de vorm van bijvoorbeeld memo’s of nota’s.
Is het gelukt om van de sleutelfiguren, zoals geïdentificeerd door het WODC-onderzoek, deze informatie (tweets, apps en mail) veilig te stellen?
In de methodiek van het afbakenen van de informatie is aan de betrokken organisaties verzocht in kaart te brengen welke sleutelfiguren er binnen de organisatie zijn en de relevante informatie van deze sleutelfiguren veilig te stellen.
Zijn er bij het samenstellen van het archief nog problemen aan het licht gekomen, zoals informatieobjecten die gewist of onvindbaar zijn? Zo ja, kunt u dan een lijst doen toekomen van zaken die niet meer teruggevonden konden worden?
Conform het op 21 december 2016 aan uw Kamer toegestuurde projectplan is de afgelopen periode geïnventariseerd welke informatie aanwezig is. Gedurende deze inventarisatieperiode is niet gebleken dat relevante MH17-informatie, in afwijking van de Rijksbrede afspraak voortkomend uit motie-Omtzigt, zou zijn vernietigd. Ook zijn er geen indicaties dat de in het project betrokken organisaties relevante MH17-informatie niet meer terug zouden kunnen vinden. Binnen de looptijd van het project zullen zij de benodigde inspanningen blijven leveren om de informatie duurzaam veilig te stellen en de daarbij eventuele benodigde maatregelen vorm te geven.
Kunt u van ondestaande aangeven of zij in het geheel bewaard gebleven zijn, welke archiefdrager erover beschikt en wie recht op inzage heeft: Kunt u bovengenoemde zaken openbaar maken voor zover onderdelen hiervan openbare informatie betreffen?
Een NOTAM (Notice to Airmen) is een instrument om luchtvarenden, dus vooral piloten, te informeren met praktische operationele informatie. NOTAMs zijn dan ook normaliter niet in het bezit van de centrale overheid. Na het neerhalen van vlucht MH17 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu echter wel de beschikbare NOTAMS over Oekraïne van 1 juli en 14 juli 2014 opgevraagd. Deze zijn op 12 november 2014 bij een brief aan uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 671) gevoegd en zijn daarmee openbaar. De stukken zijn terug te vinden in het archief van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, volgnummer 1, Verantwoorden Kamer inzake MH17.
Een afschrift van de originele NOTAMS behoort tot het archief van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV). Het betreft hier openbare informatie, die terug te vinden is in het OVV-rapport.
De afspraken met sleutelinformanten behoren tot het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) / Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/ WODC, volgnummer 4, het gepubliceerd onderzoek «Evaluatie nationale crisisbeheersingsorganisatie vlucht MH17» (Universiteit van Twente).
De afspraken met de sleutelinformanten zijn terug te vinden in Bijlage D, punt 5, van het eindrapport (p. 335–338). Bijlage D bevat het onderzoeksprotocol, met de afspraken tussen WODC en Universiteit Twente en tussen Universiteit Twente en de geïnterviewde sleutelinformanten. Deze bijlage is opgenomen in het openbare eindrapport en is dus openbare informatie.
De interviewverslagen met de sleutelinformanten behoren tot het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie / Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/WODC, volgnummer 3, onderzoeksmaterialen evaluatieonderzoek.
Ten aanzien van de interviewverslagen heb ik meermaals uiteengezet dat aan de geïnterviewden is toegezegd dat hun gesprek strikt vertrouwelijk zou zijn en blijven. Die vertrouwelijkheid was nodig om geïnterviewden in een veilige omgeving hun verhaal te kunnen laten doen en daarmee om de validiteit van het onderzoek te waarborgen. De schriftelijke aantekeningen van de onderzoekers die de gesprekken hebben gevoerd en de verslagen die van de gesprekken zijn gemaakt, worden uitsluitend bewaard met het oog op de wetenschappelijke controleerbaarheid van het onderzoek. Daartoe zijn de schriftelijke aantekeningen en het verslag alleen onder strikte voorwaarden van geheimhouding toegankelijk en uitsluitend vanuit het oogmerk om de wetenschappelijke validiteit/kwaliteit te controleren. De verslagen worden niet voor uw Kamer openbaar gemaakt of vertrouwelijk ter inzage gelegd, omdat dit strijdig is met de afspraak tussen de Universiteit Twente en de geïnterviewden dat hun verslag enkel voor wetenschappelijke controleerbaarheid zou kunnen worden ingezien. Het schenden van deze afspraak zou vanuit het oogpunt van wetenschappelijke ethiek niet correct zijn jegens de geïnterviewden en bovendien een bedreiging vormen voor de validiteit van toekomstig onderzoek. Zie voor deze toelichting onder meer Kamerstuk 33 997, nrs. 58 en 70, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nrs. 2771 en 3563 en Kamerstuk 28 362 nr. 10. In de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1217) heb ik tevens aangegeven dat ik een toetsing aan artikel 68 van de Grondwet heb uitgevoerd door het aan de orde te stellen in de ministerraad van 10 februari 2017 en dat de ministerraad ermee heeft ingestemd dat de interviewverslagen niet aan uw Kamer worden verstrekt.
De JIT-overeenkomst maakt onderdeel uit van het archief van het Openbaar Ministerie (OM). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/OM, volgnummer 3, strafrechtelijk onderzoek.
In de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1217) heb ik beargumenteerd dat de JIT-overeenkomst zich niet leent voor openbaarmaking omdat hierin operationele afspraken over een lopend strafrechtelijk onderzoek zijn vastgelegd. Vanzelfsprekend hecht Nederland eraan dat het onderzoek niet wordt geschaad en dat dit in vertrouwelijkheid kan plaatsvinden. Tevens is aangegeven dat ik een toetsing aan artikel 68 van de Grondwet heb uitgevoerd door het aan de orde te stellen in de ministerraad van 10 februari 2017 en dat de ministerraad ermee heeft ingestemd dat de JIT-overeenkomst niet aan uw Kamer worden verstrekt. Zie voor mijn eerdere toelichting op dit onderwerp onder meer Kamerstuk 33 997, nr. 30, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nrs. 267 en 881 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016 nrs. 2771 en 3563 en Kamerstuk 28 362, nr. 10.
Zowel het verslag van de briefing van 14 juli 2014 (waar in de vraag naar wordt verwezen onder de noemer «Kiev-memorandum») als brief van de Permanent Vertegenwoordiger van Oekraïne bij de OVSE aan de OVSE-landen van 7 maart 2014 zijn in hun geheel bewaard door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het kabinet is van mening dat verslagen van dergelijke briefings en andere diplomatieke contacten vertrouwelijk moeten kunnen worden geschreven en behandeld. Vertrouwelijkheid kan cruciaal zijn voor het goed functioneren van het internationale diplomatieke verkeer. Om die reden is uw Kamer eerder geïnformeerd (zie onder andere Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2648) dat het verslag van 14 juli 2014 niet openbaar gemaakt zou worden en heeft het kabinet in eerdere brieven de strekking van het verslag gegeven. Deze omstandigheden gelden ook in het geval van brief van de Permanent Vertegenwoordiger van Oekraïne bij de OVSE van 7 maart 2014.
In 2013 zijn werkafspraken gemaakt tussen de NCTV, de AIVD en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
De werkafspraken zijn algemeen van aard en houden geen direct verband met het neerhalen van vlucht MH17 en zijn daarom ook niet opgenomen in het archief MH17.
Alle stukken behorende bij de Ministeriële Commissie Crisisbeheersing (MCCb) en Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb) maken onderdeel uit van het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie / NCTV en zijn terug te vinden onder volgnummer 1 van het informatieoverzicht. Zoals al weergegeven in het WODC-rapport «Evaluatie nationale crisisbeheersingsorganisatie vlucht MH17» is er geen systematisch bijgehouden aanwezigheidsregistratie van beide commissies.
Kunt u deze vragen één voor één, uitgebreid, precies en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Bij dezen.
Ouders die zich blauw betalen aan slimme kinderen die extra lessen nodig hebben |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouders zich genoodzaakt zien om voor hun hoogbegaafde kinderen tegen bedragen die oplopen tot honderden euro’s per maand uit te wijken naar externe plusklassen?1
Het onderwijs voor hoogbegaafde leerlingen moet net als voor andere leerlingen vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs moeten gezamenlijk voorzien in een passend aanbod voor elke leerling, ook voor hoogbegaafde leerlingen. Indien aparte voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient daarin te worden voorzien door de eigen school of samenwerkingsverband. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.
Hoe beziet u deze ontwikkeling mede in het licht van mijn motie2 die u tijdens het debat van 6 juli jl. heeft overgenomen en die erom vroeg scholen en samenwerkingsverbanden aan te spreken op afwenteling op ouders van kosten voor noodzakelijke ondersteuning?
Als is vastgesteld dat een leerling extra ondersteuning nodig heeft, dan dient de school of het samenwerkingsverband hierin te voorzien. Zij mogen hiervoor geen geldelijke bijdrage vragen van ouders. Wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving zal de inspectie handhavend optreden en kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden.
Ziet u mogelijkheden om bij ouders die nu niet durven te klagen uit angst dat het passende aanbod voor hun kind anders verdwijnt, deze angst weg te nemen? Zo ja, welke mogelijkheden betreft het? Zo nee, waarom niet?
Een gesprek met de directeur van een school of het samenwerkingsverband kan vaak al veel oplossen. Eventueel kan een interne of externe vertrouwenspersoon hierbij ondersteunen. Ook kunnen onderwijsconsulenten kosteloos worden ingeschakeld door ouders/verzorgers en scholen om onafhankelijk advies uit te brengen over een passend aanbod voor een kind met een extra ondersteuningsbehoefte.
Naast het inschakelen van een onderwijsconsulent bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de school. De klachtenprocedure is te vinden in de schoolgids van de betreffende school. Ook bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Geschillencommissie passend onderwijs.
Zoals ik in het antwoord op vraag twee heb aangegeven, treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Daarom wil ik ouders oproepen om bij de inspectie te melden als er een vergoeding wordt gevraagd voor een externe plusklas voor leerlingen waarvan is vastgesteld dat zij die ondersteuning nodig hebben.
Hoe beoordeelt u het excuus van de PO-Raad «dat de beschikbare budgetten niet voldoende zijn» om de betrokken kinderen passend onderwijs te bieden?
Ik ben het hier niet mee eens. Allereerst is er de reguliere bekostiging voor scholen waarmee zij in staat worden gesteld te differentiëren in de klas. Voor een grote groep hoogbegaafde leerlingen zijn het aanbieden van extra verrijkingsstof, het compacter aanbieden van de lesstof, of het sneller door een methode gaan en/of een klas overslaan, effectieve onderwijsaanpassingen. Scholen die moeite hebben om hieraan goed invulling te geven, kunnen een beroep doen op het Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling. Voor hoogbegaafde kinderen waarvoor deze mogelijkheden in de klas ontoereikend zijn, kan extra inzet vanuit (de middelen van) het samenwerkingsverband nodig zijn, bijvoorbeeld voor het inrichten van bovenschoolse plusklassen of steunpunten hoogbegaafdheid. De middelen die het samenwerkingsverband ontvangt, zijn bedoeld voor het bieden van (extra) ondersteuning aan alle kinderen die dat nodig hebben, dus ook hoogbegaafde kinderen. Bovendien is specifiek voor het onderwijs aan hoogbegaafden leerlingen nog extra budget toegekend aan de samenwerkingsverbanden.
Speelt deze problematiek ook breder bij het aanbod van passend onderwijs, dan bij de ouders van hoogbegaafde kinderen? Zo ja, welke aanwijzingen heeft u daarvoor? Zo nee, op welke gronden kunt u dat uitsluiten?
Scholen en samenwerkingsverbanden ontvangen voldoende middelen om ieder kind een passend onderwijsaanbod te doen. Niet alle maatwerktrajecten hoeven (veel) geld te kosten. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Mogelijke marginalisering van Assyriërs in Koerdisch gebied in Irak |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de benoeming van een islamitische Koerd tot burgemeester van een van oudsher christelijke gemeente?1
Ja.
Wilt u nagaan wat de reden is van deze ongebruikelijke benoeming?
Interne bestuursaangelegenheden als deze zijn in de eerste plaats een Iraakse binnenlandse kwestie. Nederland spoort in algemene zin aan tot inclusief bestuur in gesprekken met Iraakse en Koerdische autoriteiten.
Kunt u begrijpen dat de christenen in die regio vrezen voor bestuurlijke marginalisering en achterstelling?
Het kabinet is ervan doordrongen dat christenen momenteel een bijzonder kwetsbare groep in Irak zijn en hun situatie zorgwekkend is. Dit geldt momenteel helaas voor veel minderheden in Irak. Zelfbestuur an sich is echter geen oplossing voor de onderliggende problemen die ten grondslag liggen aan deze situatie. Alleen het verankeren van de principes van inclusief bestuur en een inclusieve mensenrechtenbenadering kunnen zorgen voor duurzame verbetering van de positie van alle minderheidsgroepen, waaronder christenen.
Nederland brengt het belang van respect voor mensenrechten en minderheden veelvuldig op in gesprekken met de Iraakse autoriteiten. Dit gebeurt via de ambassade in Bagdad en het consulaat-generaal in Erbil, maar ook op hoog politiek niveau. Zo bezocht de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur Bagdad en Erbil in oktober vorig jaar. Ook Minister-President Rutte heeft tijdens zijn gesprek met premier Abadi in augustus 2016 Nederlandse kritiek op mensenrechtenschendingen in Irak nadrukkelijk opgebracht. Ikzelf heb het belang van respect voor mensenrechten en de positie van minderheden opgebracht in mijn gesprekken met Iraakse en Koerdische autoriteiten tijdens mijn laatste bezoek aan Irak in december 2016 en tijdens het bezoek van Koerdische vicepremier Talabani aan Nederland in juni 2017. Daarnaast houdt het kabinet in internationaal verband respect voor mensenrechten en inclusief bestuur in Irak op de agenda. Zo heeft het kabinet ervoor gepleit dat het belang van inclusief bestuur en gelijke rechten, ongeacht etnische of religieuze achtergrond, werd opgenomen in de raadsconclusies over Irak van de Raad Buitenlandse Zaken in juni 2017.
Wilt u de zorgen daarover onder de aandacht brengen bij de Iraakse en Koerdische autoriteiten en aandringen op zoveel mogelijk zelfbestuur van christelijke gemeenschappen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u ook aan die autoriteiten vragen wat zij eraan doen om te bereiken dat de christelijke minderheid zich geen zorgen hoeft te maken over hun vrijheid en zelfbeschikking in die regio?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht "Nederland tweede op lijst online illegale wapenhandel" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van EenVandaag van donderdag 20 juli 2017 «Nederland tweede op lijst online illegale wapenhandel»?1
Ja.
Uit internationaal onderzoek van onderzoeksinstituut Rand Europe2 blijkt dat Nederland wereldwijd een belangrijke speler is in de online wapenhandel en zelfs op de tweede plaats (wereldwijd) qua omzet staat; in hoeverre heeft u zicht op deze handel, wat bent u voornemens hiertegen te doen en kunt u uitleggen hoe het kan dat uitgerekend Nederland internationaal deze positie inneemt?
Ik ben met u van mening dat elke vorm van illegale handel, zo ook wapenhandel, onwenselijk is. De bevindingen van RAND Europe sluiten aan bij de beelden uit het Nationaal Dreigingsbeeld Georganiseerde Criminaliteit dat ik onlangs aan uw Kamer stuurde, namelijk dat het internet in toenemende mate een rol speelt in de handel in illegale wapens.3 Het rapport van RAND Europe bevat aanwijzingen dat Nederland een belangrijke positie inneemt als land van waaruit wapens worden verstuurd, maar de opstellers benadrukken dat het gezien de beperkingen van hun onderzoek niet mogelijk is om harde conclusies te trekken ten aanzien van de locatie van kopers en verkopers van illegale wapens via het internet. De onderzoekers stellen verder dat het aandeel illegale wapenhandel op het zogeheten darkweb, ten opzichte van andere aangeboden illegale producten, vermoedelijk marginaal is.
Ook andere vormen van illegale handel bedienen zich van de voordelen van versleutelde communicatie (encryptie) zoals via het darkweb. Steeds meer vormen van criminaliteit profiteren van deze afschermingsmogelijkheid, die een groeiende uitdaging voor de opsporing vormt. Mede gezien de hierboven genoemde snelheid van de ontwikkelingen blijft het kabinet de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet volgen. De aanpak wordt met de inzet van de versterkte opsporings- en digitale expertise en het opzetten van publiek-private samenwerkingsverbanden met post- en pakketdiensten geïntensiveerd. Bij de Landelijke Eenheid van de politie zijn sinds vorig jaar gespecialiseerde teams actief die zich specifiek richten op de illegale handel op het darkweb en op de illegale handel via postpakketten. Onderzoeken hebben geleid tot aanhoudingen van verdachten.
Daarnaast is het Nederlandse Openbaar Ministerie onderdeel van een structureel Europees netwerk van justitiële autoriteiten op dit gebied, naar aanleiding van een door Nederland geleid internationaal project tegen illegale handel op online markten.
Welke interventiestrategie hanteert u op dit moment om deze specifieke online wapenhandel adequaat het hoofd te bieden en vormen de vorenbedoelde onderzoeksresultaten aanleiding om deze strategie te herzien?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat online illegale wapenhandel, zoals bedoeld in vorengenoemd onderzoek, in de strijd tegen onder andere de georganiseerde criminaliteit en het internationale terrorisme absoluut onwenselijk is? Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om deze handel onmiddellijk een halt toe te roepen en de verkopers op te sporen en te vervolgen?
Zie antwoord vraag 2.
Vormen de onderzoeksresultaten aanleiding het strafrechtelijk instrumentarium op dit punt tegen het licht te houden en waar nodig te herzien? Welke positie neemt de materieelstrafrechtelijke antiterrorismewetgeving volgens u in ten aanzien van kopers en verkopers van de hier bedoelde online aangeschafte illegale wapens?
Het fenomeen van illegale handel via het darkweb, waaronder de illegale handel in wapens, heeft al langer de aandacht van het kabinet. In het kader van dit onderwerp van gedigitaliseerde modus operandi is ook wetgeving nodig om het instrumentarium van de opsporing gelijke tred te laten houden met de technologische ontwikkelingen. Het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat in de Eerste Kamer ligt, bevat de bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. De inzet van deze bevoegdheid is gebonden aan strikte voorwaarden en waarborgen. Zoals ik uw Kamer in mijn reactie op het onderzoek «Internet Facilitated Drugs Trade» van hetzelfde onderzoeksbureau RAND schreef4, is deze bevoegdheid onder meer van belang voor de opsporing van illegale marktplaatsen op internet. Beheerders en gebruikers van dergelijke marktplaatsen bedienen zich veelal van geavanceerde anonimiseringstechnieken om uit handen van de opsporing te blijven. De bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk maakt het in veel meer gevallen mogelijk het geautomatiseerd werk, de beheerder en/of de gebruikers te identificeren, wat cruciaal is voor de effectiviteit van het opsporingsonderzoek.
De groei van het aantal mensen met problematische schulden |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over mensen die als gevolg van schulden in vakantieparken verblijven?1
Wonen is een primaire levensbehoefte. Huishoudens die behoefte hebben aan een woning zouden deze moeten kunnen vinden, ook als er sprake is van schuldenproblematiek.
Hoe verklaart u dat het overgrote deel van de circa 1,7 miljoen huishoudens met problematische schulden niet wordt bereikt door de hulpverlening? Wat gaat u hieraan doen?
Volgens het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers dat in opdracht van mij is uitgevoerd2 zien mensen schuldhulpverlening vaak als laatste redmiddel voor de allerergste gevallen (waartoe de meesten zichzelf niet rekenen). Ook is er sprake van schaamte. Mensen melden zich daardoor niet snel, terwijl zij gemakkelijker geholpen kunnen worden als het water hen nog niet aan de lippen staat. Daarom is het van groot belang dat gemeenten toegankelijke en laagdrempelige schuldhulpverlening bieden. Samen met betrokken partijen heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening diverse maatregelen genomen ter verbetering van de schuldhulpverlening, waaronder de toegang. Voor deze maatregelen is € 7,5 miljoen vrijgemaakt, die onder meer wordt ingezet voor professionalisering en ondersteuning bij vroegsignalering. Mijn brief aan uw Kamer van juni dit jaar3 gaat hier nader op in.
Daarnaast ondersteun ik in het kader van de subsidieregeling armoede en schulden een project van de GGD West Brabant dat zich richt op het versterken van de aanpak van armoede en schulden bij gezinnen woonachtig op campings. Maatschappelijke organisaties, gemeenten en bewoners werken hieraan mee. De kennis en ervaring die hiermee wordt opgedaan zal landelijk beschikbaar komen.
Erkent u dat problemen verergeren als mensen met problematische schulden geen postadres hebben? Bent u bereid de mogelijkheden om een postadres aan te vragen te vereenvoudigen?
Het hebben van een briefadres is nodig om rekeningen, aanmaningen en officiële correspondentie te kunnen ontvangen. Als dat niet mogelijk is kan dat tot gevolg hebben dat schulden oplopen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen zonder woonadres in te schrijven op een briefadres. Dat geldt ook voor mensen met schulden. De Circulaire BRP en briefadres van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van november 2016 behandelt de verschillende aspecten die hieraan verbonden zijn, zoals binnengemeentelijke samenwerking4.
Deelt u de mening dat de overheid als schuldeiser vorderingen of boetes onverantwoord hoog kan laten oplopen? Bent u bereid dit aan te pakken?
Schuldeisers, zowel overheidsschuldeisers als (private) schuldeisers dienen zich behoorlijk te gedragen. Zij moeten waar mogelijk rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. De overheid houdt zich als schuldeiser uiteraard aan de voor haar geldende regels over de incassokosten. Deze regels staan in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en het Besluit buitengerechtelijke kosten (Bgk). Het BIK is van toepassing indien via civielrechtelijke weg wordt ingevorderd en het Bgk indien via bestuursrechtelijke weg wordt ingevorderd. Uit een evaluatie van de geldschuldentitel van de Algemene wet bestuursrecht (bijlage bij Kamerstuk II, 2013–2014, 29 279, nr. 194) kwam naar voren dat het Bgk in de praktijk als ingewikkeld werd ervaren en dat daardoor bedragen aan buitengerechtelijke kosten in rekening werden gebracht die niet in verhouding staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de hoogte van de oorspronkelijke geldschuld. Naar aanleiding hiervan wordt het Bgk binnenkort gewijzigd. De nieuwe normering sluit aan bij de al bestaande normering in het BIK.
Hiernaast kan worden gewezen op de Handreiking behoorlijke en effectieve invordering van geldschulden, die is ontwikkeld door de Werkgroep Handreiking bestuursrechtelijke geldschulden en met ondersteuning van het programma Passend contact met de overheid (PCMO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze handreiking geeft bestuursorganen praktische handvatten voor een effectieve en klantvriendelijke manier van innen en invorderen, zonder veel bijkomende kosten. Voorts wijs ik op de Rijksincassovisie5. Deze visie moet leiden tot een betere bescherming van de beslagvrije voet van schuldenaren, moet het onnodig oplopen van schulden voorkomen en moet leiden tot een besparing op de bijkomende kosten verbonden aan de inning van vorderingen. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en (de verbreding van) het beslagregister dragen in hoge mate bij aan de operationalisering van de Rijksincassovisie.
Houdt de overheid zich als schuldeiser aan de Wet normering incassokosten? Zo niet, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de burgemeester van Putten, die stelt dat oplossingen (mede) vanuit de landelijke overheid moeten komen? Zo ja, wat gaat u doen?
Het beleid van het kabinet is erop gericht dat iemand met schulden in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet – het bedrag dat hij nodig heeft om in zijn basale levensonderhoud (waaronder woonruimte) te kunnen voorzien – moet kunnen blijven beschikken. Het hebben van schulden zou geen belemmering moeten vormen voor het vinden van woonruimte en het voldoen aan verplichtingen voortvloeiend uit bijvoorbeeld een huurcontract.
In dat kader zijn er in de afgelopen kabinetsperiode verschillende stappen gezet om deze beslagvrije voet beter te borgen, zoals het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders, de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet en is steeds benadrukt dat zeker overheidspartijen de beslagvrije voet dienen te respecteren. Daarnaast hebben gemeenten in het kader van de uitvoering van de schuldhulpverlening sinds april 2017 de mogelijkheid gekregen om bij de rechtbank een breed moratorium aan te vragen. Ook heeft het kabinet vanaf 2015 structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld voor het tegengaan voor armoede- en schuldenproblematiek en in aanvulling daarop vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro extra vrijgemaakt om te bevorderen dat alle kinderen in Nederland kansrijk kunnen opgroeien.
Het bericht dat een zieke die zijn baan verliest niet ‘gestraft’ mag worden met een lagere WW-uitkering |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant van 20 juli 2017 dat, volgens een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)1, een zieke die zijn baan verliest niet «gestraft» mag worden met een lagere WW-uitkering?
Zoals ik in mijn brief over de Vierde voortgangsbrief WWZ van 5 juli jl. (Kamerstuk 34 351, nr. 24) reeds heb aangekondigd, is een aparte wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en een wijziging van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in voorbereiding. Op grond van deze (nieuwe) regelgeving zal het dagloon van nieuwe WW-gerechtigden, die wegens ziekte minder loon ontvangen in de dagloonreferteperiode, niet meer lager zijn als gevolg van ziekte. Deze wijziging gaat ook gelden voor de WW-gerechtigde die in de dagloonreferteperiode een ZW-uitkering van minder dan 100% heeft ontvangen. Ook is voorzien in een eenmalige tegemoetkoming voor WW-gerechtigden die in de periode vanaf 1 juli 2015 een lagere WW-uitkering hebben ontvangen vanwege ziekte tijdens de dagloonreferteperiode.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de CRvB het logisch gevolg is van de juiste interpretatie van wet en regelgeving? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV om er zorg voor te dragen dat de WW-uitkering per direct op een juiste manier berekend wordt in soortgelijke gevallen?
Ik hecht eraan te melden dat UWV vanaf 1 juli 2015 de daglonen correct heeft berekend op grond van de (toen) geldende regelgeving. De uitspraak van de CRvB maakt het noodzakelijk om vooruitlopend op de voorgenomen aanpassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen al te handelen in de geest van de CRvB-uitspraak. Het UWV heeft mij desgevraagd laten weten dat het de mogelijkheden onderzoekt met ingang van welke datum en op welke manier de nieuwe regelgeving kan worden toegepast op nieuwe aanvragen om WW-uitkering. Dit is een omvangrijke uitvoeringstechnische operatie. Op dit moment is de geautomatiseerde verwerking van de WW-aanvragen ingericht op basis van de wet- en regelgeving zoals die met ingang van 1 juli 2015 luidt, waarbij lager loon vanwege ziekte of een ZW-uitkering van minder dan 100% in de referteperiode leidt tot een lager dagloon. Verandering van deze geautomatiseerde werkwijze vergt systeemaanpassing en dat is zoals bekend niet op korte termijn te realiseren. De enige mogelijkheid om hier van af te wijken is handmatige beoordeling van de WW-aanvragen. Bij het UWV is alles er op gericht om de WW-aanvragen zo spoedig mogelijk conform toepassing van de nieuwe regelgeving te kunnen behandelen. Het streven is eind 2017, maar het UWV onderzoekt momenteel of dit haalbaar is.
Bent u bereid om alle mensen, die sinds de aanpassing van de WW in 2015 een uitkering op grond van een verkeerde berekening hebben gehad, met terugwerkende kracht te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord bij vraag 2. Ik heb een wijziging van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in voorbereiding. Op basis van deze regeling wordt voorzien in een eenmalige tegemoetkoming voor werkloze werknemers die in de periode vanaf 1 juli 2015 een lagere WW-uitkering hebben ontvangen, vanwege ziekte tijdens de referteperiode, met toepassing van de toen geldende regelgeving. Over de precieze inhoud van deze regeling en op welke termijn het UWV hieraan uitvoering kan geven, heb ik nog overleg met het UWV. Ook hiervoor geldt dat dit een omvangrijke uitvoeringstechnische operatie is en dat dit komt naast de inspanningen die het UWV levert om voor de zogenoemde herlevers het dagloon per 1 januari 2018 aan te passen en de eenmalige tegemoetkoming vanaf april 2018 uit te betalen. Ook voor uitvoering van de hierboven genoemde wijziging geldt dat het UWV er naar streeft om dit zo spoedig mogelijk in te regelen in de uitvoeringspraktijk. Gezien de cumulatie van wijzigingen met betrekking tot het dagloon van de WW-gerechtigden is het niet reëel om te verwachten dat dit al zou kunnen in het tweede kwartaal 2018. Het UWV heeft me laten weten dat momenteel wordt onderzocht wanneer dit wel mogelijk is en brengt hierover een uitvoeringstoets uit. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten daarvan.
Zijn er nog meer situaties denkbaar waarbij de WW-uitkering niet op een juiste manier wordt berekend? Zo ja, welke zijn dat en welke maatregelen gaat u hiervoor treffen?
Zoals aangegeven heeft het UWV het dagloon van de WW-uitkeringen vanaf 1 juli 2015 berekend op grond van de toen geldende regelgeving. In een aantal specifieke gevallen is door de CRvB geoordeeld dat de dagloonberekening op basis van die regelgeving tot onjuiste uitkomsten leidt. Deze gevallen worden hersteld.
Het bericht dat de ov-chipkaart op de mobiele telefoon flopt. |
|
Cem Laçin |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de ov-chipkaart op de mobiele telefoon flopt?1
De introductie van OV-chip mobiel is niet vlekkeloos verlopen. Translink geeft aan dat de problemen technisch van aard waren en te maken hadden met het registreren/aanmelden. De problemen zijn volgens Translink inmiddels opgelost. OV-chip mobiel wordt door de openbaar vervoerbedrijven fasegewijs toegankelijk gemaakt voor reizigers.
Om het publieke belang van een goed en betaalbaar openbaar vervoer te borgen, moeten reizigers op een goede wijze kunnen betalen voor het openbaar vervoer (OV). In het Nationaal Openbaar Vervoer Beraad (NOVB) zet ik mij hiervoor in. Omdat er met de OV-chipkaart een goed middel is voor reizigers om te betalen voor het OV, is het publieke belang niet in het geding. De waardering van de reiziger voor het gebruiksgemak van de OV-chipkaart is in de OV-klantenbarometer 2016 gestegen naar een 8,1.
Ik vind dat openbaarvervoerbedrijven de ruimte moeten hebben om het betaalsysteem in het openbaar vervoer verder te verbeteren. Zoals ik u op 27 januari 20162 schreef, wordt er door de vervoerders aan verschillende nieuwe mogelijkheden om te betalen gewerkt. Uitgangspunt is dat de nieuwe systemen een toegevoegde waarde moeten hebben ten opzichte van de huidige OV-chipkaart. In NOVB-verband wordt er in de komende jaren door Translink, de openbaar vervoer bedrijven, consumentenorganisaties en overheden onder meer gekeken naar de betrouwbaarheid en betaalbaarheid van de verschillende systemen.
Kunt u de verschillende beslissingen die zijn genomen in het proces rondom het opstarten, invoeren en uitvoeren van de pilot in een tijdslijn inzichtelijk maken, waarbij per beslissing wordt aangegeven waarom geconcludeerd werd dat een volgende stap mogelijk was en kan in de tijdslijn aangegeven worden wanneer en waarom is afgeweken van de eerdere planning? Zo nee, waarom niet?
De openbaarvervoerbedrijven en Translink zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling van nieuwe betaalwijzen en de invulling van pilots. Translink geeft aan dat de introductie van OV-chip mobiel plaats vond nadat het aanmelden en gebruik uitgebreid getest was met behulp van een testgroep. Na de introductie op 22 mei 2017 was de belangstelling zo groot dat dit technische problemen opleverde. Deze problemen zijn inmiddels opgelost. In deze eerste fase wordt het betaalmiddel conform plan voor maximaal 10.000 reizigers met een Vodafone of KPN-abonnement ter beschikking gesteld. De gebruikers wordt gevraagd naar verbeterpunten om zodoende stap voor stap OV-chip mobiel voor een groter publiek geschikt te maken.
Kunt u tevens de verschillende beslissingen die zijn genomen in het proces rondom de pilot die reizen met een bankpas mogelijk moet maken inzichtelijk maken in een tijdslijn, waarbij per beslissing wordt aangegeven waarom geconcludeerd werd dat een volgende stap mogelijk was tot het moment dat besloten werd de invoering (voorlopig) niet door te laten gaan? Zo nee, waarom niet?
Net zoals bij OV-chip mobiel, is «reizen met de bankkaart» een innovatie waarmee Nederland tot de voorlopers behoort. Translink geeft aan dat het «reizen met de bankkaart» op dit moment volop in ontwikkeling is. Wel gaat de ontwikkeling minder snel dan verwacht. Het streven is om eind 2017 te starten met een pilot in Den Haag. Voor het kunnen uitvoeren van deze pilot moet onder meer de apparatuur geschikt gemaakt worden en moeten er afspraken met banken worden gemaakt. Ook worden de ervaringen met de OV-chip mobiel hierin meegenomen.
Hoeveel kosten zijn op tot op 1 juli 2017 door Translink gemaakt met de pilot van een ov-chipkaart op een mobiele telefoon en welke verwachting is er voor het toekomstig uitgavenpatroon?
Translink geeft aan dat er in 2016 € 1,2 miljoen is geïnvesteerd. De telecombedrijven en OV-bedrijven hebben ook investeringen gedaan voor de eerste uitrol van 10.000 OV-chip mobiel gebruikers. Translink geeft aan dat de definitieve business case afhankelijk is van het aantal gebruikers.
Hoe verhoudt de uitspraak van Translink-directeur Groothedde die stelt dat «de eerste dagen waardeloos zijn geweest» zich tot het feit dat het maanden na de start van deze pilot nog steeds een chaos is?
Translink geeft aan dat de technische problemen bij de opstart van de pilot zijn opgelost en geeft aan dat de 5.400 huidige gebruikers van OV chipmobiel tevreden zijn. Het aantal gebruikers stijgt. Zie verder de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Bent u het eens met de uitspraak van hoogleraar Van Wee van de Technische Universiteit Delft over de pilot dat het «overkomt alsof die niet professioneel is aangepakt»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven vind ik dat de introductie van OV-chip mobiel niet vlekkeloos is verlopen. De communicatie over randvoorwaarden en omvang van de pilot had beter gemoeten. Tevens vind ik dat openbaar vervoerbedrijven de ruimte moeten hebben om het betaalsysteem in het openbaar vervoer verder te verbeteren. Ook in de vorm van pilots waarvan niet altijd vooraf duidelijk is of deze in de praktijk direct tot het gewenste resultaat leiden.
Kunt u garanderen dat de kosten voor de mislukte pilots met de ov-chipkaart op de mobiele telefoon en het reizen met de bankpas niet voor rekening komen van de reizigers of de belastingbetaler? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven moeten alternatieve vormen voor betalen in het OV meerwaarde bieden boven de OV-chipkaart. Dit kan bijvoorbeeld doordat het efficiënter is en het openbaar vervoer in totaal goedkoper maakt. Of doordat de nieuwe betaalwijze nieuwe reizigers trekt en bestaande reizigers aantrekkelijke alternatieven biedt. Dit wordt in het NOVB bewaakt, waarmee de positie van de reiziger geborgd wordt. De pilots worden uitgevoerd en betaald door Translink, de openbaar vervoerbedrijven, de telecombedrijven en de banken. Er zijn momenteel geen bijdragen vanuit het Rijk en dus komen kosten niet voor rekening van de belastingbetaler.
Kunt u inzichtelijk maken met welke pilots Translink op dit moment nog meer bezig is, in welke fase die pilots op dit moment verkeren en hoeveel kosten er al gemaakt zijn hiervoor?
Translink en de OV-bedrijven werken aan alle innovaties zoals afgesproken in de visie OV-betalen3. De pilot van betalen met een chip in de mobiele telefoon bevindt zich nu in de fase dat hij is opengesteld voor 10.000 gebruikers. Er zijn op dit moment 5400 gebruikers van dit alternatief en hun ervaringen worden gebruikt om het product verder te verbeteren. In het jaarverslag 2016 van Translink staat dat voor deze pilot € 1,2 miljoen is geïnvesteerd. De pilot voor het betalen met de bankkaart (EMV) wordt voorbereid (zie antwoord op vraag 3). In het jaarverslag 2016 van Translink staat dat voor deze pilot € 2,4 miljoen geïnvesteerd is. Daaronder vallen ook de kosten voor het vervangen van het kernsysteem van de OV-chipkaart, dat 15 jaar oud was. Hiermee is het systeem verder toekomstbestendig gemaakt. Andere innovatie-trajecten zoals Be in Be out (een systeem met bluetooth) staan verder in de toekomst gepland en daar zijn nog geen pilots van in voorbereiding.
Bent u bereid om het Bureau ICT Toetsing te vragen de verschillende pilots bij Translink door te lichten? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het Bureau ICT Toetsing toetst grote projecten van de rijksoverheid met een ICT-component van meer dan € 5 miljoen. De pilots worden uitgevoerd en betaald door Translink en de openbaar vervoerbedrijven en zijn dus geen project van de rijksoverheid. Translink is een private onderneming met als enige aandeelhouder de Coöperatie Openbaar Vervoerbedrijven. Alle bedrijven met openbaar vervoer concessies in Nederland zijn lid van deze coöperatie.
Het bericht dat door invoering van eigen bijdrage ggz de dwangopnames zijn verdubbeld en crisisopnamen zijn toegenomen |
|
Nine Kooiman , Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel van Nederlandse onderzoekers in JAMA Psychiatry, waarin op basis van onderzoek geconcludeerd wordt dat na invoering van de eigen bijdrage voor geestelijke gezondheidszorg in 2012, het aantal dwangopnames verdubbeld is en het aantal crisisbehandelingen is gestegen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de extra kosten van 57,1 miljoen euro, die zijn veroorzaakt door slechts een jaar eigen bijdragen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) (2012–2013) enorm hoog zijn?2
Volgens de onderzoekers is het aantal reguliere behandelingen in de tweedelijns ggz in 2012 ten opzichte van 2011 fors afgenomen (tegen de trend van de daaraan voorafgaande jaren in), waardoor 70,4 miljoen euro werd bespaard. Tegelijkertijd zien zij in 2012 een toename van het aantal gedwongen opnames en het aantal acute ggz-behandelingen. Met die toename was volgens hen 57,0 miljoen euro gemoeid. Per saldo zien de onderzoekers dus een afname van het zorggebruik ter waarde van 13,4 miljoen euro (wat zij zien als het «gedragseffect» van de eigenbijdragemaatregel). Het gedragseffect bepaalt echter niet het totale macrobudgettaire effect van de maatregel. De directe opbrengst van de eigen betalingen van mensen die in 2012 reguliere tweedelijns ggz ontvingen (het «financieringseffect» van de maatregel), was geen onderwerp van het onderzoek en is dan ook niet door de onderzoekers berekend, maar moet bij het berekenen van het macrobudgettaire effect wel worden meegerekend.
Dit neemt niet weg dat ik de door de onderzoekers waargenomen scherpe toename van het aantal gedwongen opnames en het gebruik van acute ggz in 2012 ongewenst vind.
Is het volgens u zinvol geweest om in 2012 de eigen bijdrage voor de ggz in te voeren, nu bekend is dat dit 57,1 miljoen euro heeft gekost aan extra gedwongen opnames en uiteindelijk slechts 13,4 miljoen heeft opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de impact van een dwangopname en crisisopname voor mensen die psychische zorg nodig hebben vele malen groter is dan de impact van een reguliere behandeling?
De impact van dwang- en crisisopnamen op de mensen die psychische zorg nodig hebben, mag niet worden onderschat. Opname is voor betrokkene zeer ingrijpend. Zowel dwangopnamen als crisisopnamen moeten zoveel mogelijk voorkomen worden en alleen worden toegepast als het echt niet anders kan en dan zo kort mogelijk. Mijn beleid is daar juist op gericht.
Dat is een van de redenen geweest dat ik het voorstel voor de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) heb ingediend, dat op dit moment ter behandeling in de Eerste Kamer ligt. Dit wetsvoorstel stelt de behandeling van een persoon centraal. Een behandeling, ook als die gedwongen is, is niet langer gekoppeld aan een opname maar kan ook ambulant plaatsvinden. Daarbij biedt de Wvggz betere mogelijkheden tot het bieden van passende zorg en hoeft met ingrijpen niet zolang te worden gewacht, totdat gedwongen opname het enig resterende middel is.
Daarnaast monitor ik de ontwikkelingen in de ambulantisering van de GGZ met de jaarlijkse Monitor Ambulantisering van het Trimbos-instituut. Uit deze monitor blijkt dat het aantal crisis opnamen sinds 2014 jaarlijks afneemt.
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen in een dergelijke crisissituatie terechtkomen en daarom wil ik met name inzetten op preventie en vroegsignalering. Dat verwacht ik met de inzet vanuit het Schakelteam´personen met verward gedrag» te gaan bereiken met een werkende aanpak voor personen met verward gedrag in alle regio’s en gemeenten in Nederland. Onderdelen van deze goed werkende aanpak zijn adequate preventie en vroegsignalering en het bieden van een passende ondersteuning en zorg, wat bijdraagt aan het voorkomen dat personen in een crisis terecht komen.
Erkent u dat dwang- en crisisopnamen zo veel mogelijk voorkomen moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het wenselijk dat door uw beleid het aantal reguliere ggz behandelingen is afgenomen en het aantal dwangopnames en crisisbehandelingen juist is toegenomen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat het onderzoek aantoont dat mensen door de eigen bijdrage afzien van noodzakelijk zorg en uiteindelijk meer en duurdere zorg nodig hebben?
Het onderzoek laat zien dat in het jaar dat de eigen bijdrage in de tweedelijns ggz werd ingevoerd, er een verminderd gebruik van reguliere ggz en een hoger gebruik van acute ggz en gedwongen opnamen was. Bij een aantal patiëntengroepen (patiënten met psychotische en bipolaire stoornissen) was per saldo sprake van duurdere zorg.
Acht u het wenselijk dat door de eigen bijdrage in de ggz het aantal reguliere behandelingen bij mensen met een lager inkomen sterker daalde (13–16 procent) dan bij mensen met een hoger inkomen (10–12 procent)?3
De invoering van de eigen bijdrage had niet tot doel de ggz minder toegankelijk te maken voor mensen met een lager inkomen dan voor mensen met een hoger inkomen. Voor zover het verschil in daling van het aantal reguliere behandelingen bij mensen met een lager inkomen ten opzichte van mensen met een hoger inkomen is toe te schrijven aan de eigenbijdragemaatregel, is sprake van een onbedoeld en ongewenst beleidseffect.
Overigens zijn in het onderzoek niet de daadwerkelijke inkomensgegevens van mensen gebruikt, maar is het inkomen gebaseerd op postcode. Dit kan tot enige vertekening van de resultaten leiden.
Deelt u de mening dat hieruit af te leiden is dat mensen met een kleine portemonnee onevenredig hard worden getroffen door eigen bijdragen?
Nee. De resultaten van dit onderzoek dat zich richt op de ggz kunnen niet zonder meer doorgetrokken worden naar andere typen zorg. Daarnaast zijn op landelijk niveau verschillende maatregelen genomen om de toegang tot noodzakelijke zorg voor iedereen te borgen. Zo ontvangen huishoudens met een laag inkomen zorgtoeslag ter compensatie van een groot deel van de zorgpremie en het eigen risico. Verder beschikken gemeenten over de instrumenten én de financiële middelen om te komen tot financieel maatwerk voor de cliënt. In de Kamerbrief van 3 november jl. (Kamerstuk 29 538, nummer 231) zijn de resultaten van een quickscan besproken waaruit blijkt dat gemeenten hun verantwoordelijkheid hierin nemen. Dit doen zij door keuzes te maken in de vormgeving van het eigen bijdragebeleid. Ook bieden alle onderzochte gemeenten compenserende maatregelen om bepaalde groepen cliënten tegemoet te komen met gemeentecollectiviteiten (praktisch alle gemeenten), meerkostenregelingen voor mensen met zorgkosten (de helft van de gemeenten). Sommige gemeenten maken het mogelijk om het eigen risico of eigen bijdragen mee te verzekeren in de aanvullende verzekering. Tot slot verlenen verschillende gemeenten bijzondere bijstand waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van de cliënt.
Welke acties gaat u verbinden aan de conclusie van dit onderzoek dat door eigen bijdragen mensen zorg mijden en daardoor in een later stadium juist meer zorg nodig hebben?
De eigen bijdrage in de tweedelijns ggz is in 2013 afgeschaft, waardoor ik het niet nodig acht daar verder onderzoek naar te doen. Het thema zorgmijding heeft mijn aandacht en daar zijn reeds diverse onderzoeken naar gedaan (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 29 689, nummer 664).
Ik verwijs u graag naar de brief van 3 november jl. (Kamerstuk 29 538, nummer 231) voor een overzicht van de maatregelen op zowel landelijk als gemeentelijk niveau om de financiële toegang tot noodzakelijke zorg te borgen. Hierbij blijf ik ook aandacht hebben voor de vindbaarheid van en de informatievoorziening over de verschillende compensatiemogelijkheden voor mensen die dat nodig hebben.
Is met het invoeren van de eigen bijdrage in de ggz het welzijn van de ggz patiënt centraal gesteld, of de kosten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid verder onderzoek te laten doen naar de (maatschappelijke) kosten van eigen bijdragen in de zorg?
Zie antwoord vraag 10.
De samenwerking tussen KLM en Air France |
|
Barbara Visser (VVD), Martijn van Helvert (CDA), Aukje de Vries (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten over de samenwerking tussen Air France en KLM1 op 18 juli 20172?
Ja.
Heeft u ook kennisgenomen van het rapport «de relatie tussen Air France en KLM, een cultureel perspectief»3? Zo ja, wat is uw reactie op de constateringen en aanbevelingen in het rapport? Heeft u over dit rapport en de aanbevelingen met de KLM-directie gesproken? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, bent u voornemens met hen hierover in gesprek te gaan en de Kamer hierover te informeren?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen. Het is niet aan mij om een reactie te geven op dit rapport. Ik heb over het rapport niet met de KLM-directie gesproken omdat ik de samenwerking een verantwoordelijkheid van de onderneming Air France KLM en de twee luchtvaartmaatschappijen KLM en Air France zelf vind. KLM heeft aangegeven de komende periode gezamenlijk met Air France en Air France KLM te bepalen hoe uit het rapport lessen kunnen worden getrokken en tot verbeteringen kan worden gekomen waar nodig.
Hoe beziet u dit rapport in het licht van alle politieke discussies de afgelopen jaren inzake de evenwichtige ontwikkeling van de hubs Schiphol en Parijs Charles de Gaulle en de centralisatie van KLM-activiteiten en de daarbij ontstane onrust?
Ik zie geen directe relatie tussen dit rapport en de afspraken en ontwikkeling van de twee hubs en centralisatie.
Klopt het dat de afspraken, zoals gemaakt in oktober 2016 met de nieuwe CEO van Air France-KLM nog steeds staan als een huis, te weten: • geen verdere centralisatie van KLM activiteiten, • geen bedrijfsonderdelen en banen overhevelen naar de Air France-KLM holding in Parijs, • geen banen overhevelen van het KLM hoofdkantoor naar de hoofdvestiging van Air France-KLM in Parijs, • zelfstandig financieel beheer voor KLM en de Nederlandse stichtingen SAK I en SAK II, • de afspraken met de in 2010 verlengde Staatsgaranties blijven in stand, Zo nee, waarom niet?
Deze afspraken gelden nog steeds.
Welke gevolgen zal de ontwikkeling van Boost als nieuwe dochteronderneming onder de holding van Air France-KLM hebben voor de KLM qua zelfstandigheid, werkgelegenheid, landingsrechten, centralisatie van activiteiten etc.? Oftewel, welke gevolgen heeft Boost voor de onder vraag 4 genoemde afspraken? En wat betekent dit plan precies, in het licht van eerdere uitspraken van de bestuursvoorzitter van de holding Air France-KLM, waarbij hij aangaf dat door dit plan de productiebalans tussen Air France en KLM zal worden hersteld?
Ik verwacht niet dat de ontwikkeling van de nieuwe dochteronderneming Joon (de nieuwe naam voor Boost) gevolgen zal hebben voor KLM. De bestuursvoorzitter van Air France KLM, dhr. Janaillac, heeft aangegeven dat de oprichting van Joon geen belemmering zal vormen voor de groei van KLM. Dhr. Janaillac heeft ook aangegeven dat de productiebalans (overigens een afspraak binnen de onderneming zelf) hersteld moet worden door groei van Air France en dat dit winstgevende groei moet zijn en geen groei die ten koste gaat van KLM. Hij verwacht dat door snelle groei via Joon binnen een aantal jaren de productiebalans wordt hersteld.
Worden de nieuwe Boost-vliegtuigen verdeeld via een «vaste sleutel» tussen KLM en Air France of is het uitgangspunt van winstgevende groei leidend? Indien een «vaste sleutel» leidend is, deelt u dan de zorgen dat dit kan leiden tot verlies van zelfstandigheid van KLM, verdere centralisatie van KLM-activiteiten en banenverlies in Nederland? Heeft u hierover contact gehad met de holding Air France-KLM? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit gesprek?
De heer Janaillac heeft aan het kabinet aangegeven dat Joon geen belemmering zal vormen voor de groei van KLM.
Hecht u nog steeds aan het naleven van de Nederlandse governance cultuur en -structuur (het «two-tier-model»), zoals verwoord door het kabinet tijdens het plenaire debat over de situatie bij de holding Air France-KLM d.d. 26 oktober 2016? Zo nee, waarom niet?
Het two-tier model heeft een raad van commissarissen en een raad van bestuur. Dat model functioneert goed en ik hecht nog steeds waarde aan het behouden van dat onderscheid.
Kunt u de eerdere uitspraak (gedaan in het algemeen overleg Luchtvaart van 23 februari jl.,) bevestigen waarin u zei dat het kabinet er geen voorstander is dat de bestuursvoorzitter van Air France-KLM holding in de Raad van Commissarissen van KLM komt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Klopt het dat in de Executive Committee van de Air France-KLM holding inmiddels nog maar vier van de twaalf zetels worden bezet door Nederlanders, terwijl dat er in 2013 nog zes van de veertien waren? Wat is uw visie daaromtrent? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Het Group Executive Committee van Air France KLM bestaat thans uit twaalf leden waaronder vier Nederlanders. Over de samenstelling van dit comité bestaan geen afspraken met de Nederlandse overheid. Air France KLM is als privaat bedrijf zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en benoemingen in de diverse organen. Uiteraard vinden wij het voor de onderlinge samenwerking en het vertrouwen binnen Air France KLM van belang dat er ook voldoende affiniteit en kennis is van Nederland en KLM.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het door DUO onnodig uitvragen van geslacht van (nieuwe) partner. |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u de twee uitgevraagde formulieren voor het aanvragen van de «tegemoetkoming scholieren» bij DUO door de ouder als bijlage toevoegen?
Ja, ik heb de relevante formulieren als bijlage toegevoegd.1 Het gaat om de volgende formulieren:
Klopt het dat deze tegemoetkoming voor scholieren bedoeld is voor jongeren ouder dan 18 jaar, waarbij een (of meerdere) ouder(s) een laag inkomen heeft, regulier voltijdsonderwijs gevolgd wordt door de jongere en er geen recht is op studiefinanciering?
Het klopt dat een scholier in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) wanneer hij 18 jaar of ouder is en ingeschreven staat op een school in het voortgezet (speciaal) onderwijs, of vavo (de tegemoetkoming scholieren).
De hoogte van de basistoelage staat vast. De aanvullende toelage is afhankelijk van het inkomen van de ouder(s)/wettelijke vertegenwoordiger en diens partner. Tot het grensbedrag van de draagkracht (voor 2017–2018 is dit € 34.194,51) krijgt de scholier de maximale aanvullende toelage. Wanneer het inkomen hoger is dan het grensbedrag, neemt de aanvullende toelage geleidelijk af.
Is het bij u bekend waarom, naast het uitvragen van standaard gegevens met betrekking tot de opleiding, nationaliteit, inkomen ook het geslacht van de partner wordt uitgevraagd? Zo ja, kunt u aangeven wat daarvoor de reden is? Zo niet, kunt u dit opvragen?
Scholieren die een tegemoetkoming aanvragen door middel van een aanvraagformulier (dus niet digitaal), en daarbij ook de aanvullende toelage wensen te ontvangen, krijgen een formulier waarop de oudergegevens moeten worden ingevuld (het «O-formulier»). Voor het berekenen van de aanvullende toelage zijn namelijk de inkomens van de ouder(s)/ wettelijk vertegenwoordiger en diens partner nodig, en dus de gegevens. Deze gegevens kunnen niet op voorhand door DUO worden ontleend aan de eigen administratie of het BRP. In sommige gevallen heeft DUO voor het continueren van de tegemoetkoming meer informatie nodig om de aanvullende toelage te berekenen. In dat geval dient het «F-formulier» te worden ingevuld.
Voor de aanspraak op de tegemoetkoming scholieren is het geslacht van de ouder(s)/ wettelijk vertegenwoordiger en diens partner in theorie niet relevant. Wel controleert DUO de juistheid van het opgegeven burgerservicenummer via de geboortedatum en het geslacht. Deze controle is in de systemen ingebouwd en op dit moment in de praktijk noodzakelijk. Het kan voorkomen dat de combinatie van deze gegevens niet klopt. Op basis van de overige persoonsgegevens kan vervolgens de juiste informatie aan de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) worden ontleend. Deze procedure wordt ook gevolgd wanneer de ouder geen burgerservicenummer opgeeft. Bij een digitale aanvraag/wijziging, wordt via DigiD ingelogd. De in de BRP geregistreerde gegevens worden automatisch getoond en worden daarom niet uitgevraagd.
Klopt het dat het hier niet gaat om de andere (biologische of juridische) ouder, maar om een eventueel nieuwe partner van één van de twee ouders? Kunt u aangeven waarom het relevant is voor het aanvragen van een «tegemoetkoming scholieren» om voor DUO te weten van welk geslacht een eventuele nieuwe partner is? Zo nee, kunt u dit laten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze onnodige uitvraag van geslacht van de nieuwe partner van het formulier te verwijderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn wilt u dit doorvoeren?
Het kabinet heeft al eerder aangegeven dat zij het belang van het voorkomen van
onnodige sekseregistratie onderkent; zie onder andere de brief aan uw Kamer van 23 december 2016. Dit vertaalt zich in het beleid van de rijksoverheid, en ik ondersteun dit van harte. Zo wordt bijvoorbeeld het studentenreisrecht (de ov-studentenkaart) sinds 1 januari 2017 zonder vermelding van het geslacht uitgegeven. Ik heb dan ook bij DUO navraag gedaan of het op korte termijn mogelijk is het systeem zodanig aan te passen dat het opgeven van het geslacht op het formulier niet meer nodig is. Met het systeem zoals het nu is gebouwd kunnen papieren aanvragen niet worden verwerkt als er geen geslacht wordt ingevuld. Het aanpassen hiervan vergt een aanzienlijke systeemaanpassing.
DUO bevindt zich op dit moment echter in de transitie naar het nieuwe ICT-systeem (PVS) en heeft daar veel werk aan. Het is belangrijk dat DUO de tijd krijgt om dit proces zorgvuldig af te ronden. Ik zal wel DUO vragen uiteen te zetten wat de precieze impact en de kosten zijn van een systeemaanpassing. Daarbij zal tevens de functie die het opgeven van het geslacht heeft in het kader van de controle van het burgerservicenummer worden meegenomen. Met de uitkomsten hiervan kan dan een weloverwogen beslissing worden genomen. Deze beslissing laat ik over aan mijn opvolger.
De omgeving van Chemours die sterk vervuild blijkt |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Omgeving Chemours blijkt sterk vervuild?»1
Ja.
Wat voor risico’s lopen mensen als ze fruit en groenten uit eigen tuin eten in de omgeving van Chemours? Op welke manier worden mensen hiervoor door de overheid gewaarschuwd? Kunnen mensen schade als gevolg van de vervuiling, ook als het gaat om zelf geteelde fruit en groenten, verhalen op Chemours?
De VU heeft op vijf locaties in een straal van 50 meter tot drie kilometer rond Chemours monsters genomen van gras en bladeren en de gehalten PFOA en GenX-stoffen geanalyseerd. De VU benadrukt zelf dat het vanwege deze kleinschalige opzet gaat om een indicatief onderzoek. Doel was om vast te stellen of GenX-stoffen (en PFOA) in de omgeving van Chemours kunnen worden gevonden. Omdat de stoffen in gras en bladeren van struiken zitten, kunnen ze volgens de VU ook verwacht worden in groenten of fruit in lokale tuintjes, maar dit moet volgens de VU nog wel worden vastgesteld. Het VU-onderzoek is nog niet gepubliceerd.
Ik heb, in samenspraak met de provincie Zuid-Holland en de direct betrokken gemeenten, het RIVM gevraagd om een second opinion uit te voeren om de resultaten van het VU-onderzoek te duiden.2 Volgens het RIVM geeft de studie een aanwijzing dat GenX-stoffen en PFOA rond de fabriek op of in bladeren van bomen en op of in gras aanwezig kunnen zijn en dat de concentraties lijken af te nemen met de afstand tot de fabriek. Het is volgens het RIVM niet verrassend om lage concentraties van PFOA en GenX in de omgeving aan te treffen. In een eerder uitgevoerd onderzoek in opdracht van de provincie Zuid-Holland zijn ook lage concentraties PFOA en GenX in de bodem en het grondwater aangetroffen.3 GenX-stoffen worden momenteel binnen de grenzen van de vergunning gebruikt en geëmitteerd. PFOA is een stof die weliswaar niet meer gebruikt wordt maar, zoals bekend, nauwelijks afbreekt en in de grond aanwezig is. Het VU-onderzoek laat onbeantwoord of de gehalten in de bladeren te verklaren zijn door uitsluitend opname uit de grond.
Gelet op het verkennende karakter van de beperkte studie van de VU kan volgens het RIVM niet worden geconcludeerd in welke mate GenX-stoffen en PFOA in fruit en groente in de eigen tuin aanwezig zijn. De resultaten voor de bladeren en gras zijn namelijk niet direct te vertalen naar concentraties in of op eetbare gewassen en dus ook niet naar blootstelling van de gebruiker ervan. Het onderzoek geeft volgens het RIVM dus geen antwoord op de vraag of mensen risico’s lopen als ze fruit en groenten uit eigen tuin eten. Daarom zijn uitspraken over het verhalen van kosten door omwonenden op Chemours door schade als gevolg van zelf geteelde fruit en groenten voorbarig.
Ik vind het belangrijk dat de betrokkenen over dezelfde informatie beschikken en de resultaten kunnen duiden. Daarom heb ik samen met de provincie Zuid-Holland op korte termijn een overleg georganiseerd met de betrokken gemeenten, de GGD Zuid-Holland Zuid, het RIVM, de VU en het Ministerie van IenM. In dit overleg zal worden besproken op welke wijze een vervolgonderzoek, onder regie van het RIVM, zal worden vormgegeven om de resterende onduidelijkheid weg te nemen.
Klopt het dat in een omtrek van meer dan een kilometer de concentratie GenX zo hoog is dat dit een mogelijk gevaar vormt voor de gezondheid? Is dit ook het geval voor perfluoroctaanzuur (PFOA)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nader omschrijven wat de gevolgen voor de gezondheid van de blootstelling aan PFOA en GenX-stoffen zijn bij de concentraties die nu gevonden zijn?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre sluiten deze resultaten aan bij eerder onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van bloedwaardes van omwonenden waaruit aanwijzingen te vinden waren dat langer wonen in de omgeving van Chemours een verhoging van PFOA in het bloed als gevolg kan hebben?
Het RIVM laat weten dat het op basis van het indicatieve onderzoek van de VU niet mogelijk is om een relatie te leggen met de bloedwaardes van omwonenden. Er is namelijk geen informatie over aanwezigheid van PFOA op of in groente en fruit en ook niet over de eventuele invloed hiervan op verhoogde PFOA-bloedwaarden.
Hoe kan het dat toxicologen van de Vrije Universiteit Amsterdam dit hebben vastgesteld en niet inspecteurs van Chemours en/of de overheid? Op welke manier wordt door de overheid gecontroleerd op de aanwezigheid van schadelijke chemicaliën rond vervuilende industrie?
Een bedrijf is primair zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn producten en technieken. De Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid (in opdracht van de provincie Zuid-Holland) heeft in de omgevingsvergunning beperkingen opgelegd aan de uitstoot naar lucht en water. Daarbij horen ook voorschriften ten aanzien van het vaststellen van de emissies van schadelijke chemicaliën. Vanaf 1 juli 2017 is door een wijziging in de wet (WABO) het toezicht in opdracht van de provincie overgegaan naar de DCMR Milieudienst Rijnmond.
Op welke manier wordt gecontroleerd of Chemours PFOA uitstoot en daar niet mee gestopt is zoals tot nu toe wordt aangenomen? Kunt u bevestigen dat Chemours sinds 2012 geen PFOA meer produceert en uitstoot? Wanneer is dit voor het laatst gecontroleerd? Wat was toen de conclusie?
De provincie sluit uit dat Chemours in het productieproces nog PFOA toepast en daarmee dat vanuit het productieproces PFOA vrijkomt. Voordat Chemours omschakelde naar het GenX-proces zijn de fabrieken geheel gereinigd. De fabrieken zijn bovendien zodanig veranderd, dat productie met PFOA niet meer mogelijk is. De producten die zijn geproduceerd met het GenX-proces zijn gecertificeerd door de afnemers van die producten. Vanuit technisch oogpunt is het dus onmogelijk om nog PFOA toe te passen. Ook uit controle op de de jaarlijkse rapportages over emissies (de zgn. PRTR-verslagen) blijkt dat er geen uitstoot van PFOA is uit het productieproces. De DCMR controleert met systeemaudits of de gerapporteerde emissies op een juiste wijze zijn bepaald. Wel is sprake van een zeer beperkte vergunde emissie naar water van PFOA uit de bodemsanering op het terrein van Chemours.
Bent u bereid een nadere analyse te laten uitvoeren om te kijken hoe groot het gevaar voor de volksgezondheid precies is, zowel als het gaat om GenX als om PFOA?
Zie mijn antwoord op vraag 2 tot en met 4.
In hoeverre wordt, conform de motie Van Eijs/Kröger over het proactief aanbieden van een bloedonderzoek2, proactief een bloedonderzoek aangeboden aan omwonenden? Vanaf wanneer kunnen mensen zich laten testen en tot wanneer? Worden GenX-stoffen ook meegenomen in de bestaande en geplande onderzoeken?
Ik zal de motie uitvoeren en werk in overleg met de gemeenten momenteel aan de invulling van het proactief aanbieden van bloedonderzoek aan omwonenden in het gebied dat onder invloed stond van de emissies van het toenmalige DuPont. De gemeenten (Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht) hebben aangegeven mee te willen werken aan de uitvoering hiervan. Lokaal zijn er gelijksoortige regelingen geweest, die bij de verdere uitwerking leidend zullen zijn. De communicatie naar de bevolking over de tijdstippen waarop bloedonderzoek mogelijk is zal via de gemeenten verlopen.
De bloedonderzoeken zijn een aanvulling op het eerdere op PFOA gerichte onderzoek en betreffen dus, in lijn met de motie, alleen PFOA. Bij PFOA is in het verleden een lange periode geweest van blootstelling van omwonenden, die tot verhoogde bloedwaarden kan hebben geleid. Dit is bij GenX niet aan de orde.
Zijn er bij u andere gevallen bekend van te hoge concentraties GenX en PFOA rond fabrieken? Op welke manier wordt gecontroleerd of dit zich ook bij andere fabrieken voordoet?
Er zijn bij mij geen andere gevallen bekend van emissies van PFOA en/of GenX in Nederland. De BRZO-omgevingsdiensten hebben inzicht in de uitstoot van fabrieken via de vergunningverlening en het toezicht. De bedrijven waar het om gaat zijn bovendien verplicht om eens per vijf jaar te rapporteren over hun emissies van zeer zorgwekkende stoffen.
Zorgen die er bij het Staatstoezicht op de Mijnen bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De Nederlandse ondergrond is op dit moment nog een jungle», waarin de inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn zorgen1 uit over de veiligheid van de verschillende vormen van delfstofwinning die nu plaatsvinden in Nederland?
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de inspecteur-generaal dat hij «de wereld niet langer de indruk wil geven dat we kunnen toetsen wat veilig is» en dat «er nergens een accuraat model is dat de bevingen kan voorspellen»? Wat betekent dit voor het beleid omtrent delfstofwinning?
De uitspraken van de inspecteur-generaal benadrukken nogmaals het feit dat de kennis en modellen van de ondergrond onzekerheden bevatten. Modellen zijn gebaseerd op de best beschikbare kennis, maar door de inherente onzekerheid in de kennis over samenstelling en gedrag van ondergrond, zullen deze modellen steeds op basis van meten en monitoren aangepast en verbeterd moeten worden.
Het optreden van bevingen en de sterkte ervan kan inderdaad op basis van de huidige modellen niet accuraat worden voorspeld. Op basis van de modellen kan in grote lijnen echter wel aangegeven worden met welke bandbreedte qua aantallen en sterkte van bevingen rekening gehouden moet worden. In mijn besluitvorming bij de winning van delfstoffen houd ik expliciet rekening met deze onzekerheid. Ik onderschrijf daarom ook het belang van een adequaat meet- en regelprotocol op basis waarvan, indien nodig, ingegrepen kan worden.
Deelt u de zorgen van de inspecteur-generaal dat de nieuwe, veelal kleine partijen bij de winning van delfstoffen op de Noordzee, mogelijke calamiteiten niet kunnen opvangen omdat een calamiteitenplan ontbreekt of omdat er onvoldoende financiële planning is? Op welke wijze gaat u hier op toezien?
De inspecteur-generaal gaf in het artikel in Het Financieele Dagblad van 21 juli jl. aan dat de lage olie- en gasprijzen druk zetten op de kosten en daarmee mogelijk op het onderhoud van productie-installaties op de Noordzee. Hij merkte daarbij op dat operators in de Noordzee geen cowboy-bedrijven zijn. Wel gaf hij aan dat regels wellicht aangepast moet worden met het zicht op de afbouwfase van gaswinning op de Noordzee met zijn eigen specifieke risico’s.
Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat nieuwe – veelal kleinere – partijen bij de winning van delfstoffen op de Noordzee op dit moment niet aan de technische en financiële verplichtingen uit hoofde van de Mijnbouwwet zouden kunnen voldoen. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de Europese richtlijn voor veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten geïmplementeerd. Op grond daarvan zijn de voorwaarden voor een veilige opsporing en winning van olie en gas op zee en reactiemechanismen bij zware ongevallen aangescherpt teneinde de risico’s van zware ongevallen bij offshore olie- en gasactiviteiten te verkleinen en de gevolgen hiervan te beperken. Verder worden ter uitvoering van het eind vorig jaar door EBN en de sector gepresenteerde zogeheten «Masterplan Decommissioning and Re-use» de omvang van de ontmantelingsverplichtingen op het Nederlands deel van het continentaal plat en van de daarmee gepaard gaande kosten in kaart gebracht en de ontmanteling en mogelijk hergebruik gecoördineerd en gefaciliteerd. In dat kader ben ik voornemens de desbetreffende regelgeving in de Mijnbouwwet aan te scherpen, onder andere ten aanzien van de financiële nakoming van de opruimverplichtingen.
Hoe is het mogelijk dat er op dit moment volgens het SodM veertien partijen geothermie exploiteren, terwijl geen daarvan een geldig winningsplan heeft? Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat bedrijven zonder de juiste papieren – en dus illegaal – geothermie exploiteren? Hoe zijn de risico’s bij deze geothermieprojecten in kaart gebracht bij deze projecten als geldige winningsplannen ontbreken? Hoe gaat u optreden tegen bedrijven die geothermie exploiteren zonder geldig winningsplan?
De huidige wetgeving sluit niet goed aan bij de praktijk van geothermie. Daarom wordt er nu gewerkt aan een meer specifieke en passende regelgeving binnen de Mijnbouwwet voor geothermie, die voor het eind van 2017 gereed zal zijn voor consultatie met de sector. SodM geeft in zijn «Staat van de sector» aan dat door het ontbreken van goedgekeurde winningsplannen, en de daarbij behorende voorwaarden, onvoldoende handvatten te hebben voor toezicht en handhaving. SodM vraagt daarom om een tijdelijk beleidskader als basis voor het SodM-toezicht op geothermie.
Begin 2017 ben ik gestart met het ontwikkelen van specifieke eisen waaraan de winningsplannen voor geothermie moeten voldoen, zodat die gebruikt kunnen worden totdat de aanpassingen van de Mijnbouwwet voor geothermie gereed zijn. Het ontwikkelde format wordt momenteel getoetst aan de praktijk en zal daarna worden voorgelegd aan SodM. Indien SodM in de tussentijd constateert dat er zich wel een onveilige situatie voordoet, zal SodM ingrijpen en de opsporing of winning stilleggen.
Deelt u de mening van de inspecteur-generaal dat er heldere regels moeten komen die beter aansluiten bij de risico’s en dat er vanwege de vele boringen naar aardgas, aardwarmte, zout en water er duidelijkere afspraken nodig zijn over waar mijnbouw plaats vindt en waar niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
De wijzigingen van de Mijnbouwwet, die op 1 januari 2017 zijn doorgevoerd, hebben onder andere als doel een binnen de vergunningverlening een beter afwegingskader te bieden voor de risico’s van mijnbouw voor mens, natuur en milieu. Ook ben ik zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, bezig om meer specifiek voor geothermie de wetgeving aan te passen.
Daarnaast heeft de Minister van Infrastructuur & Milieu samen met mij onlangs de Ontwerp Structuurvisie Ondergrond (Strong) opgesteld (Kamerstuk 33 136 nr. 14), waarin specifiek naar de ruimtelijke ordening van de ondergrond gekeken wordt. Hierbij is gekeken naar de vraag of het nodig is specifieke gebieden uit te sluiten voor specifieke toepassingen. Ik zal kijken of dit aspect aanscherping behoeft in lijn met de door SodM geuite zorgen. Op het ogenblik worden de ingediende zienswijzen op de ontwerpstructuurvisie ondergrond bekeken en in dat kader zal ook worden bezien of de structuurvisie nog nadere aanpassingen behoeft naar aanleiding van de zorgen die er bij het SodM bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie.