Het niet verlenen van asiel aan LHBTI’s afkomstig uit Cuba |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Cubaanse LHBT’ers via sluiproute naar Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken met spoed een transitvisumverplichting heeft ingevoerd om te voorkomen dat Cubaanse LHBTI’s in Nederland asiel aanvragen? Zo ja, waarom wordt er bewust voor gekozen kwetsbare LHBTI’s de vluchtroute naar Nederland af te snijden?
Per 29 januari jongstleden heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken de transitvisumplicht ingevoerd voor Cubanen die via Nederland naar een bestemming buiten Schengen reizen. De aanleiding voor het invoeren van de transitvisumplicht is erin gelegen dat de afgelopen maanden een sterke toename te zien was in het aantal Cubanen dat via Nederland op weg was naar een bestemming buiten het Schengengebied, maar op Schiphol de reis afbrak om vervolgens een asielaanvraag in te dienen. De mogelijkheid om visumvrij te transiteren heeft niet tot doel reizigers de mogelijkheid te bieden asiel te vragen in het land van transit. Met het instellen van een luchthaventransitvisumplicht kan vooraf beter worden onderzocht of de documenten van een reiziger (in het bijzonder het ticket en het grensoverschrijdingsdocument) in overeenstemming zijn met het reisdoel en de intenties van de reiziger.
Heeft u kennisgenomen van de verhalen van LHBTI’s in het in vraag 1 genoemde artikel, waarin zij aangeven door de autoriteiten vanwege hun seksuele geaardheid gediscrimineerd en vervolgd te worden? Hoe verhouden deze verhalen zich tot uw in december 2017 in de Kamer ingenomen standpunt dat er in algemene zin geen reden is aan te nemen dat LHBTI’s niet terug kunnen naar Cuba?2
Ik heb kennis genomen van de verhalen die in het betreffende artikel zijn beschreven. Ik kan op grond van dat artikel niet beoordelen of en in hoeverre deze verhalen waarheidsgetrouw zijn. Het in algemene zin in twijfel trekken van verhalen van asielzoekers is niet aan de orde. Of een asielrelaas geloofwaardig is en zo ja, of het voldoende zwaarwegend is voor asielbescherming, wordt door de IND in een zorgvuldige procedure op individuele basis vastgesteld.
Daar waar ik tijdens het algemeen overleg sprak over de toename van Cubaanse asielzoekers gaf ik reeds aan dat beoordeling op individuele basis plaatsvindt en benoemde ik dat enerzijds discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de Cubaanse samenleving voorkomt en er anderzijds in de afgelopen jaren op tal van terreinen sprake is van verbetering van de rechten van lhbti's. Zoals ik reeds bij het algemeen overleg naar voren bracht is er daarom geen reden om in algemene zin aan te nemen dat lhbti's bescherming tegen terugkeer naar Cuba behoeven. Dit blijft altijd een individuele toets. Ik zie geen reden dat uitgangspunt te wijzigen.
Heeft u informatie op basis waarvan u de verhalen van Cubaanse LHBTI’s over discriminatie en vervolging door de Cubaanse autoriteiten in twijfel kunt trekken? Zo ja, welke informatie betreft dit?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u in voorgenoemde berichtgeving aanleiding het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Cuba te wijzigen, dan wel de Immigratie en Naturalisatiedienst ruimhartiger te laten toetsen in asielverzoeken van LHBTI’s uit Cuba? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De positie van woongroepen voor ouderen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u in algemene zin de functie van seniorenwoongroepen, waarbij deze als woongroep meerdere wooneenheden kunnen omvatten, met een gemeenschappelijke, onderlinge sociale inzet voor bewoners?
Uit diverse onderzoeken1 blijkt dat de meeste ouderen aangeven zo lang mogelijk in hun huidige woning te willen blijven wonen. De verhuisgeneigdheid onder ouderen is over het algemeen dan ook laag. Dat neemt niet weg dat er een substantiële groep ouderen is die er voor kiest op latere leeftijd te verhuizen. Dat kan bijvoorbeeld zijn naar een kleinere woning, een woning die dichterbij voorzieningen ligt of naar een geclusterde woonvorm. In deze woonvorm is vaak een algemene ruimte aanwezig voor ontmoeting. Er bestaan veel variaties in woonvormen voor senioren, zoals een woonzorgcentrum, een aanleunwoning of een serviceflat. Een seniorenwoongroep is ook een dergelijke variant. Ontmoeting en samenzijn is voor ieder mens belangrijk, dat geldt zeker op oudere leeftijd als de mobiliteit vaak minder wordt. Een woongroep kan dus zeker een belangrijke sociale functie hebben.
Deelt u de mening dat dergelijke particuliere woongroepen, die soms hun wooneenheden huren en combineren tot woongroep via een woningcorporatie – zoals bij woningstichting De Key voor de seniorenwoongroep Ouderen Non Solus in Amsterdam – een belangrijke sociale functie hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dergelijke woongroepen van dusdanig maatschappelijk en sociaal belang zijn voor de vaak oudere bewonersgroepen, dat daarom verkoop van dergelijke panden door een woningcorporatie niet ten koste mag gaan van het voortbestaan van een seniorenwoongroep? Zo ja, wat betekent dat concreet voor uw beleid op dat terrein richting woningcorporaties? Zo, nee waarom niet?
De corporatiesector heeft van het Rijk vier volkshuisvestelijke prioritaire thema’s meegekregen voor de periode 2016–2019. De corporaties dienen de volkshuisvestelijke prioriteiten te betrekken in het jaarlijkse overzicht van voorgenomen werkzaamheden dat zij aan huurdersorganisaties en gemeenten voorleggen te bespreking. De huisvesting van ouderen en wonen met zorg is een van de volkshuisvestelijke prioriteiten. Gemeente, huurdersorganisaties en woningcorporaties maken vervolgens op lokaal niveau gezamenlijk prestatieafspraken. Plannen om huurwoningen te verkopen zijn onderdeel van de lokale prestatieafspraken tussen woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties. In dit proces kunnen ook afspraken worden gemaakt hoe om te gaan met specifieke woonvormen zoals woongroepen voor ouderen.
Naast de prestatieafspraken hebben bewoners (bij blijvend gereguleerde woningen) en gemeente vanuit de Woningwet ook het recht om hun zienswijze te geven bij een voorgenomen verkoop van de corporatiewoning. De Autoriteit woningcorporaties betrekt de zienswijzen bij de verkopen waarvoor toestemming wettelijk verplicht is.
De geldende regels bieden naar mijn inzicht voldoende waarborgen om op lokaal niveau de afweging te maken over hoe woningcorporaties met seniorenwoongroepen omgaan en mogelijkheden om afspraken te maken over de verkoop van woningen waarin oudere bewonersgroepen wonen.
In welke mate kan een woningcorporatie of een nieuwe eigenaar het gebruikslabel, zoals het label seniorenwoning, voor een woning of een complex wijzigen voor of na een verkoop ervan?
Er zijn zeer veel definities voor een woning die bestemd is voor ouderen, voorbeelden zijn seniorenwoning, ouderenwoning, aangepaste woning en levensloopbestendige woningen. Er bestaan hiervoor geen wettelijk vastgestelde definities. De koper van een huurwoning is dus vrij het voor hem wenselijke gebruikslabel te gebruiken en te wijzigen. Hij dient vanzelfsprekend wel de rechten van de zittende huurders te respecteren.
Bent u bereid om woningcorporaties, die dergelijke seniorenwoongroepen als huurder en gebruiker hebben, erop te wijzen dat zij de stabiliteit en het voortbestaan van deze seniorenwoningen en -groepen dienen te waarborgen, ook bij verkoop van dit bezit?
In de prestatieafspraken maken gemeente, huurdersorganisaties en corporaties afspraken over de bijdrage van de corporaties aan hetgeen voor de lokale volkshuisvesting nodig is. Het onderwerp van seniorenwoongroepen is een onderwerp waarover in dit kader ook afspraken gemaakt kunnen worden. Tevens bestaat de mogelijkheid voor lokale partijen om afspraken te maken over eventuele verkoopvoorwaarden ten aanzien van de exploitatie van het bezit door de nieuwe eigenaar. Daarbij zie ik op dit moment geen rol voor de rijksoverheid om in dergelijke lokale aangelegenheden sturend op te treden, gelet op de waarborgen die er zijn voor lokale partijen om in gezamenlijkheid invulling te geven aan het volkshuisvestelijke beleid.
De subsidieregeling werkdrukvermindering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de subsidieregeling werkdrukvermindering van 15 december 2017?1
Ik ben bekend met de subsidieregeling van 15 januari 2018. Ik neem aan dat u daarop doelt.
Deelt u het gevoelen dat het bijzonder ongelukkig is dat scholen die tijd en energie steken in een subsidieregeling werkdrukvermindering worden afgewezen, terwijl de aanvraagperiode loopt tot 1 april en er nog geen indicatie was dat het subsidieplafond waarschijnlijk was bereikt?
Vanaf het moment van publicatie van de regeling is helder aangegeven wat het subsidieplafond was. Bij publicatie is ook aangeven dat de aanvragen, mits voldaan aan de subsidiecriteria, op volgorde van binnenkomst toegekend zouden worden. Inmiddels zijn er voldoende aanvragen binnen om het subsidieplafond uit te putten. Dit wordt sinds 24 januari ook gecommuniceerd op de website van de subsidieregeling. Ik begrijp dat scholen teleurgesteld zullen zijn indien hun subsidieaanvraag niet wordt toegekend, zeker gezien de urgentie van de werkdrukproblematiek. Daarom ben ik blij dat op vrijdag 9 februari het Werkdrukakkoord is gesloten met het PO-front. Hierdoor krijgen alle scholen dit jaar nog extra middelen voor de vermindering van de werkdruk voor leraren.
Vindt u het redelijk dat, in aanmerking genomen de periode van de kerstvakantie, aanvragen die reeds begin januari zijn ingediend mogelijk worden afgewezen? Bent u bereid ten minste de aanvragen te honoreren die zijn ingediend voordat op de website vermeld werd dat er voldoende aanvragen waren om het beschikbare budget uit te geven, mits deze voldoen aan de inhoudelijke voorwaarden?
Vanaf 15 januari 2018 konden scholen een aanvraag indienen. Een week eerder is er over deze regeling gecommuniceerd via verschillende kanalen. Scholen hadden hierdoor de mogelijkheid een aanvraag voor te bereiden voor de start van de aanvraagtermijn. Ik zal daarbij voor de subsidieregeling niet meer aanvragen toekennen dan het subsidieplafond mij toelaat.
Zoals hiervoor aangegeven krijgen alle scholen in het primair onderwijs dit jaar nog extra middelen voor het aanpakken van werkdruk door het afgesloten Werkdrukakkoord. Een gemiddelde school van 225 leerlingen krijgt hierdoor aankomend schooljaar circa 35.000 euro extra, oplopend tot 65.000 euro in het schooljaar 2021/2022 en structureel daarna.
Het bericht dat de vergoeding aan gehandicapte studenten fors verschilt per gemeente |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vergoeding aan gehandicapte student verschilt fors per gemeente».1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat twee gehandicapte studenten in dezelfde klas uiteenlopende bedragen ontvangen, omdat ze in verschillende gemeenten wonen? Kunt u dit toelichten?
De individuele studietoeslag in de Participatiewet heeft als doel studenten en scholieren met een arbeidsbeperking een steuntje in de rug te geven. De gemeenteraden zijn gehouden in een gemeentelijke verordening nadere invulling aan de individuele studietoeslag te geven, waaronder de hoogte van de studietoeslag. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden en in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Deze decentralisatie brengt – als gevolg van het lokale democratisch proces – met zich mee dat er verschillen kunnen zijn in de ondersteuning die een student uiteindelijk van een gemeente krijgt. Het centraal voorschrijven van de hoogte van de individuele studietoeslag past hier niet bij.
Wat vindt u van het minimumbedrag van 282 euro per maand dat CNV Jongeren en de LSVb aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vragen?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met CNV Jongeren en de LSVb eens dat de aanvraagprocedures te ingewikkeld zijn en de mogelijkheid om een studietoeslag aan te vragen te onbekend is? Kunt u dit toelichten?
Het besluit op een aanvraag individuele studietoeslag vergt een beoordeling aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden van het geval. Het is uitdrukkelijk de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om op lokaal niveau een invulling te geven aan de hierbij te volgen procedure.
Bij de behandeling van de begroting van 2018 van het Ministerie van SZW is de motie van de leden Raemakers en Peters (Kamerstuk 34 778 XV nr. 58) aangenomen. Deze motie roept de regering op om gemeenten te ondersteunen bij het vergroten van de bekendheid van de regeling van de individuele studietoeslag en om vóór 1 september 2018 de besteding van de vrijgemaakte budgetten te evalueren en daarbij ook de verschillen in gebruik door de diverse gemeenten mee te nemen.
De mogelijkheden voor het beter onder de aandacht brengen van de individuele studietoeslag onder scholieren en studenten met een arbeidsbeperking, wordt meegenomen bij de invulling van de genoemde motie.
Wat gaat u doen om de studietoelage die studenten en scholieren met een arbeidsbeperking ontvangen beter onder de aandacht van deze studenten en scholieren te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze ongelijkheid tussen gemeenten zich tot het VN-verdrag voor de rechten van personen met een beperking?
In de Participatiewet is gemeenten bewust veel beleidsvrijheid gegeven bij het voeren van beleid ter zake van de ondersteuning mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bij het vinden van werk. Gemeenten kunnen op die manier maatwerk leveren. Inherent aan de keuze voor decentrale uitvoering is dat een regeling, zoals de individuele studietoeslag, in de ene gemeente anders kan zijn ingevuld dan die in een andere gemeente.
Het VN-Gehandicaptenverdrag verplicht overheden om via passende maatregelen te bevorderen dat arbeidsbeperkten «op gelijke voet met anderen» kunnen deelnemen aan de maatschappij, dus ook aan werk en studie. Het doel van de Participatiewet is om mensen die nu (nog) moeilijk aan het werk komen meer kansen op regulier werk te bieden en daarbij zo nodig ondersteuning te bieden, bijvoorbeeld aan studenten met een arbeidsbeperking via een regeling als de individuele studietoeslag. Dit sluit dus aan bij het doel en de verplichtingen van het VN-Gehandicaptenverdrag. Het enkele feit dat de ene gemeente zijn taak op een andere wijze invult dan een andere is in dit kader niet in strijd met het VN-Gehandicaptenverdrag.
Het bericht ‘Jihadisten uit Syrië en Irak kunnen spil van nieuwe netwerken worden’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Jihadisten uit Syrië en Irak kunnen spil van nieuwe netwerken worden»?1
Ja.
Onderschrijft u de bevinding dat extremistische jihadisten die meevochten in Syrië en Irak onverminderd gevaarlijk blijven, maar dat de aard van het gevaar verandert? Zo ja, hoe wordt hierop geanticipeerd?
Ik onderschrijf dat van terugkeerders een dreiging uitgaat, vooral als zij lang in jihadistisch strijdgebied hebben verbleven bij ISIS of al Qa’ida. Deze dreiging is in de afgelopen jaren diverse malen in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) onder de aandacht gebracht, zo ook in het laatste DTN (nr. 47). De in het DTN geschetste dreiging geldt nog steeds en ik zie dan ook geen verandering in de aard van de dreiging die van terugkeerders uitgaat.
Deelt u de inschatting dat de kans reëel is dat terugkeerders in Nederland, na een eventuele gevangenschap, gaan functioneren als spil van nieuwe terreurnetwerken? Is voldoende geborgd dat terugkeerders in detentie niet de kans krijgen om radicaal gedachtengoed te verspreiden? In hoeverre wordt dit ook na de detentie nog gemonitord?
Zoals in DTN nr. 47 geschetst, gaat vanuit de komst van terugkeerders naar Europa een lange termijndreiging uit en kunnen zij deel (gaan) uitmaken van nieuwe transnationale netwerken. Alle betrokken partners, landelijk en lokaal, wenden de beschikbare middelen aan om het risico dat van terugkeerders uit kan gaan te onderkennen en te verminderen.
Tegen alle bij politie en OM onderkende uitreizigers naar het jihadistisch strijdgebied in Syrië en Irak zijn onder gezag van het OM strafrechtelijke onderzoeken gestart wegens een verdenking van terroristische misdrijven. Binnen deze strafrechtelijke onderzoeken is een internationale signalering strekkende tot aanhouding en over- dan wel uitlevering naar Nederland uitgebracht ten behoeven van strafrechtelijke vervolging en berechting. Wanneer het Nederlandse OM in kennis wordt gesteld van een aanhouding in het buitenland van één van deze verdachten dan zal in voorkomende gevallen de internationale signalering gevolgd worden door een verzoek tot over- dan wel uitlevering.
Bij terugkomst worden onderkende terugkeerders aangehouden in verband met de verdenking van een terroristisch misdrijf. Ook kan een terugkeerder onderwerp zijn van onderzoek door de AIVD als er een ernstig vermoeden bestaat dat hij of zij een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.
Personen die verdacht worden van of veroordeeld zijn voor een terroristisch misdrijf worden in principe op één van de Terroristische Afdelingen (TA) geplaatst. Het doel hiervan is om de samenleving optimaal te beschermen, verspreiding van radicaal gedachtengoed en onderlinge beïnvloeding tegen te gaan en toezichtsmaatregelen en interventies te kunnen opleggen die toegesneden zijn op het gedrag en gedachtengoed van de individuele gedetineerde. Om beïnvloeding binnen de TA’s tegen te gaan is er sprake van een gedifferentieerd plaatsingsbeleid. Zo worden de «overtuigde extremisten» gescheiden van de «heroverwegers».
Gedurende en na de detentie op een TA wordt op een persoonsgerichte wijze gewerkt aan terugkeer naar de samenleving. Aansluitend detentie worden deze personen in het multidisciplinaire casusoverleg besproken. Hier wordt op basis van een risico-inschatting per geval bepaald welke maatregelen worden getroffen. Ook wordt door partijen uit het sociale domein, waar mogelijk, een bijdrage aan re-integratie geleverd.
Verder wordt gelet op de bijzondere dreiging die van terugkeerders uit kan gaan, wetgeving tot stand gebracht op basis waarvan terugkeerders gedurende langere tijd in voorlopige hechtenis gehouden kunnen worden, waarbij de rechter kritisch kan blijven toetsen of daartoe (nog) aanleiding bestaat. Uw Kamer heeft dit wetsvoorstel 21 februari jl. aangenomen en ligt nu voor in de Eerste Kamer.
Daarnaast geeft Nederland ter ondersteuning van (internationale) opsporing en vervolging van misdrijven gepleegd in Syrië, logistieke en financiële steun aan het door de VN opgerichte International, Impartial and Independent Mechanism on international crimes committed in the Syrian Arab Republic (IIIM). Dit onderzoeksmechanisme zal bewijs van schendingen van humanitair oorlogsrecht en mensenrechten verzamelen, analyseren en bewaren.
Bereiken u signalen dat de aandacht voor terreurbestrijding bij de ons omringende landen zou verslappen? Zo ja, worden landen hier direct op aangesproken?
Zowel bilateraal als in EU-kader is sprake van goed contact met de omringende landen over ontwikkelingen in de dreiging en de aanpak en dit soort signalen zijn er nu niet. De EU Kopgroep van meest getroffen lidstaten heeft afgesproken de aanpak van terugkeerders informeel te coördineren, dat wil zeggen met inachtneming van de bevoegdheden van de lidstaten. Over de aanpak van vrouwen en kinderen in het bijzonder heb ik u 10 april jl. (kenmerk 2242633) een brief verzonden.
De Nederlandse aanpak van terreurbestrijding wordt gezien als best practice. Wordt onze kennis voldoende gedeeld met andere landen om te voorkomen dat teruggekeerde terroristen alsnog Nederland binnenkomen?
Ja, de diverse onderdelen van de Nederlandse integrale aanpak van terrorisme en radicalisering worden frequent gedeeld in zowel bilaterale contacten, in Brussel en multilateraal in o.a. het Global Counter Terrorism Forum (GCTF) en de anti-ISIS coalitie.
Daarnaast zet Nederland zich in op alle niveaus (nationaal, binnen de EU en bilateraal) voor het delen van kennis en informatie voor de detectie van terroristische reisbewegingen. EU-landen hebben tijdens het Nederlandse EU voorzitterschap begin 2016 een versterkte inzet afgesproken op het detecteren en tegengaan van terroristische reisbewegingen via de EU-routekaart voor de verbetering van de informatie-uitwisseling.
Op 21 december 2017 nam de VN Veiligheidsraad unaniem Resolutie 2396 aan met daarin maatregelen voor het tegengaan van buitenlandse strijders en aanpak van terugkeerders. De Resolutie ziet op de versterking van bestaande maatregelen en de verplichting om reisgegevens te verwerken voor de detectie van personen, netwerken en hun reisbewegingen. Ook bereiden Nederland en de overige EU lidstaten zich voor op de implementatie van de Passenger Name Records (PNR)-richtlijn. PNR is een belangrijk nieuw instrument voor de identificatie en detectie van terroristen, criminelen en hun netwerken en reisbewegingen. Het streven is om op 25 mei 2018 de richtlijn geïmplementeerd te hebben in nationale wetgeving en de zelfstandige eenheid Pi-NL, die de passagiersgegevens ontvangt en analyseert, operationeel te hebben.
Nederland draagt actief bij om andere landen te ondersteunen in de opbouw van eigen detectiecapaciteit door het delen van de centrale nationale technische voorziening Travel Information Portal (TRIP). Dit systeem ontvangt voor de bestrijding van terrorisme en ernstige criminaliteit de gegevens van luchtvaartmaatschappijen en biedt functionaliteiten voor de analyse. Hierdoor kan detectie in een eerder stadium plaatsvinden. TRIP is al met veel EU-lidstaten gedeeld en reeds helpt Nederland bilateraal ook landen buiten de EU met technische innovaties ten opzichte van detectie. Nog meer (EU-)landen en instituties hebben interesse. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid verkent daarom momenteel de mogelijkheden dit in gecoördineerd internationaal verband te doen.
De begeleiding van leerlingen in en de kwaliteit van het particulier onderwijs |
|
Peter Kwint (SP), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat vrijwilligers op particuliere scholen klanten werven op school voor hun eigen therapeutische, coaching of remedial teacher praktijken, ondanks dat dit wettelijk gezien blijkbaar mag? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Een particuliere school moet er evenals een bekostigde school voor zorgen dat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende ondersteuning en begeleiding krijgen. Dat betekent dat de school moet signaleren welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben en moet bepalen wat de aard van deze ondersteuning is. De school moet deze extra ondersteuning ook daadwerkelijk uitvoeren. De beoordeling of een school aan deze verplichting voldoet, is aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
Het bovenstaande neemt echter niet weg dat het op de school aanbieden van aanvullende betaalde diensten, ook in de vorm van therapie, coaching of remedial teaching, toelaatbaar is en wenselijk kan zijn. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Hoeveel particuliere scholen zijn er in Nederland, zowel in het basis- als voortgezet onderwijs?
Er zijn in Nederland verschillende typen particuliere scholen. In de uitzending van De Monitor is stil gestaan bij scholen die zijn aangemerkt als «school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969». In totaal zijn er op dit moment 63 van dergelijke scholen. Daarbij gaat het om 36 scholen voor primair onderwijs en om 11 scholen voor voortgezet onderwijs. Verder zijn er nog 16 scholen waar zowel primair als voortgezet onderwijs wordt aangeboden. Naast dit type scholen zijn er ook particuliere exameninstellingen en particuliere internationale scholen.
Op hoeveel particuliere scholen komt het voor dat vrijwilligers de school als acquisitieplein mogen gebruiken? Indien u daar geen zicht op heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen zicht op de hoeveelheid scholen waarop aanvullende betaalde diensten worden aangeboden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is het aanbieden van aanvullende betaalde diensten op scholen niet verboden. Een onderzoek naar de school als acquisitieplein acht ik daarom niet zinvol.
Is er ook sprake van deze gang van zaken op niet-particuliere scholen? Zo ja, op hoeveel scholen? Indien u daar geen zicht op heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ook op bekostigde scholen worden diverse aanvullende betaalde diensten aangeboden, variërend van pianolessen tot huiswerkbegeleiding. Ik heb u onlangs geïnformeerd over het rapport «Licht op Schaduwonderwijs», waarin de resultaten zijn weergegeven van het onderzoek naar vormen van extra ondersteuning die leerlingen krijgen buiten het reguliere onderwijs, en de kosten die hun ouders daarvoor maken.2 Uit dit onderzoek blijkt dat er diverse legitieme redenen zijn waarom voor samenwerking met externe of private partijen wordt gekozen. Zo blijkt het voor scholen soms lastig om huiswerkbegeleiding van goede kwaliteit te organiseren of kunnen scholen door gebruik te maken van een externe partij tegemoet komen aan de wensen van een kleine groep ouders. Een separaat onderzoek naar de hoeveelheid scholen waarop acquisitie plaatsvindt, lijkt mij daarom niet zinvol.
Bent u bereid de onderwijswetgeving zodanig te wijzigen dat het niet langer mogelijk is reclame te maken op scholen voor extra (betaalde) ondersteuning die scholen zelf zouden moeten aanbieden in zowel particulier als bekostigd onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op eerdere vragen heb aangegeven, is het maken van reclame voor aanvullende diensten toegestaan. De school dient noodzakelijke extra ondersteuning echter zelf uit te voeren. Ouders zijn daarnaast vrij om te kiezen voor aanvullende diensten voor hun kinderen. Een wetswijziging op dit punt heeft in mijn ogen daarom geen meerwaarde.
Wat vindt u ervan dat in het artikel van de Monitor over Julie blijkt dat zij na twee jaar niets geleerd heeft op de particuliere, democratische school waar zij wegens gezondheidsproblemen naartoe ging, en vervolgens opnieuw moest starten in de brugklas vwo in het regulier onderwijs? En dat leerlingen dagenlang zaten te gamen in het «stinkhok»? Is dit wat u betreft kwalitatief goed onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Naar aanleiding van diverse signalen heeft de inspectie onderzoek gedaan naar de betreffende democratische school. Hiervan is een rapport opgemaakt, dat via de website van de inspectie is te raadplegen.4 De inspectie heeft geen aanleiding gezien om het onderwijs op de betreffende school als onvoldoende te kwalificeren.
Bent u het eens dat (democratische) particuliere scholen zich ook moeten houden aan de kerndoelen zoals deze gelden voor het voortgezet onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Om hun leerlingen voor te bereiden op het vervolgonderwijs en de samenleving, dienen ook particuliere scholen zich te houden aan de kerndoelen. De inspectie ziet hierop toe.
Hoe rijmt de eis, zoals gesteld in het «Onderzoekskader 2017 Niet Bekostigd Voortgezet Onderwijs», waarin staat dat niet bekostigd onderwijs, dus ook particuliere democratische scholen, moeten voldoen aan een aantal eisen, waaronder «de school besteedt aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen», zich met de manier waarop onderwijs gegeven wordt op de betreffende school in het artikel en andere particuliere (democratische) scholen? Hebben zij vrij spel? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Particuliere scholen hebben geen vrij spel. In artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 zijn diverse eisen opgenomen waaraan particuliere scholen moeten voldoen. De inspectie houdt zowel op bekostigde als particuliere scholen toezicht, omdat het voor alle onderwijstypen van belang is om te kunnen waarborgen dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is, dat jongeren worden voorbereid op het participeren in de samenleving en dat het onderwijs een grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs.
Bij ieder kwaliteitsonderzoek beantwoordt de inspectie de vraag of de school, met de manier waarop zij het onderwijs inricht, ten minste voldoet aan de vereisten die in de Leerplichtwet 1969 aan particuliere scholen zijn gesteld. Als de inspectie constateert dat niet voldaan wordt aan de wettelijke eisen, dan volgt een herstelopdracht. Bij scholen die blijvend tekortschieten adviseert de inspectie de Minister om de school niet langer te erkennen als school waar de leerplicht kan worden vervuld.
Acht u het wenselijk dat de school in kwestie het niet noodzakelijk acht voor leerlingen om een diploma te halen, zodat zij door kunnen stromen naar vervolgonderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwijs op particuliere scholen moet de leerlingen aantoonbaar in staat stellen om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. Een diploma is hierin geen einddoel, maar instrumenteel. De school moet de leerling in de gelegenheid stellen om deel te nemen aan het staatsexamen of aan een eindexamen onder verantwoordelijkheid van een andere school voor voortgezet onderwijs. Het is aan de leerlingen van scholen in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969 en hun ouders om de keuze te maken al dan niet een diploma te behalen door middel van het afleggen van examens.
Heeft u ook signalen ontvangen van ouders en/of leerlingen dat de kwaliteit van particulier, democratisch onderwijs tekort schiet op deze en/of andere scholen? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen? Zo nee, bent u bereid met ouders en leerlingen hierover in gesprek te gaan?
Er zijn meer signalen geweest. Wanneer dergelijke signalen binnenkomen, maakt de inspectie de afweging op welke wijze hier het best naar gehandeld kan worden. Afhankelijk van de risico’s voor de onderwijskwaliteit bepaalt de inspectie welke actie zij onderneemt. Dat kan een bezoek aan de school zijn, aangekondigd of onaangekondigd.
Wat is uw reactie op de vragen die door presentator Teun van de Keuken in de aflevering worden gesteld? «Is de vrijheid van onderwijs doorgeslagen? En zijn kinderen daar de dupe van?»
Ik hecht veel waarde aan de vrijheid van onderwijs en ik acht het daarnaast van belang dat kinderen in Nederland goed onderwijs kunnen genieten. Dit is ook de reden dat de inspectie zowel op het bekostigd als op het particulier onderwijs toezicht houdt. Indien particuliere scholen niet aan de wettelijke eisen voldoen, kan de erkenning worden ingetrokken.
Deelt u de mening dat, gezien de kwetsbare positie van jonge kinderen, een toetsing op kwaliteit en pedagogisch klimaat ook voor particulier onderwijs aan de orde is? Deelt u de mening dat niet de vraag of de overheid hiervoor betaalt maar de vraag of iets in het belang van het kind is, leidend zou moeten zijn bij het werk van de Inspectie? Zo ja, bent u bereid voorstellen hiertoe naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie houdt ook toezicht op de kwaliteit van het particulier onderwijs. Dit ziet onder meer op het schoolklimaat en het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren. Ik deel de mening dat het belang van het kind leidend moet zijn in de (wettelijke) eisen die aan het particuliere onderwijs worden gesteld. Dat geldt ook voor het werk van de inspectie, die daar toezicht op houdt. Het is van belang dat de onderwijskwaliteit wordt gewaarborgd en dat het onderwijs de grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs. Dit is daarom reeds in de Leerplichtwet 1969 verankerd.
Hoe verhoudt het onderwijs zoals dit naar voren komt in de uitzending van De Monitor zich tot de verplichtingen die meekomen met de leerplicht? Is hier naar uw inschatting aan voldaan in de casussen die naar voren komen in de uitzending?
Op basis van deze uitzending kan ik niet beoordelen of de betreffende particuliere scholen al dan niet voldoen aan de wettelijke eisen. Dat is ook niet aan mij, maar aan de inspectie. De inspectie is bekend met de in de uitzending aan bod gekomen casuïstiek en heeft deze ook in haar toezicht betrokken.
Voorbehoud van financiering en bouwkundige keuring bij de aankoop van woningen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat een huis kopen onder voorbehoud van keuring de standaard wordt?1
Ja
Kunt u aangeven in welke delen van het land de problematiek zich voordoet dat verkopers wensen dat kopers afzien van enig voorbehoud?
In de brief die ik op 24 januari aan de Kamer gestuurd heb, heb ik aangegeven dat op dit moment een verdiepend onderzoek plaatsvindt naar het gebruik van een voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring bij de woningaankoop.2 In dit onderzoek wordt onder meer gekeken wat de redenen zijn dat consumenten afzien van een voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring in de koopovereenkomst en hoe zij het risico dat zij hiermee eventueel lopen inschatten. Hierin wordt ook gekeken of het gebruik van voorbehouden verschilt in het land. Ik zal u voor de zomer informeren over de uitkomsten van het onderzoek en daarbij ook ingaan op de vraag of er verschillen in het land zijn in het gebruik van voorbehouden.
Denkt u dat de problematiek die zich met name voordoet in gebieden waar veel vraag en weinig aanbod is, hiermee opgelost is? Zo ja, op welke feiten en gegevens baseert u die gedachte? Zo nee, in welke mate zal dit een oplossing bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat in de bestaande contractvrijheid, verkopers nog steeds hun huis kunnen aanbieden onder de voorwaarde dat geen voorbehoud gemaakt mag worden?
Het modelkoopcontract waar nu het voorbehoud op financiering en bouwkundige keuring standaard in opgenomen staan, wordt veel gebruikt in de sector. De uiteindelijke beslissing blijft bij de kopers en verkopers om deze voorbehouden wel of niet op te nemen in de koopovereenkomst, daarmee blijft de contractvrijheid intact. Indien het modelkoopcontract gebruikt wordt, is het verplicht om in de definitieve koopovereenkomst expliciet aan te gegeven waar afgeweken wordt van het modelkoopcontract. Het afzien van voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring is dan zichtbaar, waarmee het bewustzijn bij kopers wordt versterkt.
Deelt u de visie dat potentiële kopers het recht zouden moeten hebben om te allen tijde een bouwkundige keuring te eisen? Zo ja, bent u bereid daartoe voorstellen aan de Kamer te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid te onderzoeken in welke mate het nu voorgestane nieuwe modelkoopcontract ook daadwerkelijk wordt toegepast?
Om dit te onderzoeken, is een overzicht nodig van afgesloten koopovereenkomsten. Ik ben bereid om in gesprek te gaan met de brancheorganisaties van makelaars om hen te vragen of zij deze cijfers hebben of dit anders te willen onderzoeken.
Kent u het bericht «Journaliste moet Papua verlaten om tweets»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze BBC-journaliste Henschke uit Papoea is weggestuurd, en bent u bekend met vergelijkbare gevallen van uitzetting van buitenlandse journalisten door de Indonesische overheid?
Bij navraag is gebleken dat de BBC-journaliste inderdaad de provincie moest verlaten.
In de periode 2017–2018 werden enkele andere buitenlandse journalisten verzocht Papua te verlaten omdat volgens de Indonesische autoriteiten de vergunningen van journalisten in kwestie niet in orde waren.
Klopt het dat de Indonesische overheid zowel binnenlandse als buitenlandse journalisten actief tegenwerkt als het gaat om verslaggeving van de situatie van Papoea’s in Indonesië?
President Joko Widodo heeft in 2015 aangekondigd dat Papua open is voor buitenlandse journalisten. Zij moeten echter wel een vergunning aanvragen om in Papua te werken. Indonesische journalisten hebben geen vergunning nodig om in Papua te werken.
De Alliance for Independent Journalists,een beroepsorganisatie voor journalisten in Indonesië, spreekt in algemene zin van een verbetering van toegankelijkheid van Papua voor journalisten. Niettemin blijft persvrijheid in Papua een punt van zorg.
Wat doet Nederland in het kader van de beleidsprioriteit «vrijheid van meningsuiting» om ook de vrijheid te bevorderen van journalisten die verslag willen doen van de onderdrukking van de Papoeabevolking in Indonesië?
Vrijheid van meningsuiting is een voorwaarde voor een goed functionerende democratie en een vrije samenleving, en is daarom één van de Nederlandse mensenrechtenprioriteiten wereldwijd, zo ook in Indonesië.
Dit was ook de reden dat Nederland via de mensenrechtenambassadeur in 2017 deelnam aan de World Press Freedom Day in Jakarta. In zijn contacten met de Indonesische autoriteiten heeft de mensenrechtenambassadeur het belang van vrije pers en vrijheid van meningsuiting diverse malen benadrukt.
Daarnaast steunt Nederland de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid via het strategisch partnerschap met Free Press Unlimited (FPU). FPU werkt in Indonesië samen met partnerorganisaties die zich onder andere inzetten voor de verbetering van persvrijheid, en capaciteitsopbouw van vrouwelijke journalisten in Papua.
Kunt u aangeven in hoeverre er sprake is van een verdere achteruitgang van de mensenrechtensituatie van Papoea’s in Indonesië?
De situatie in de Indonesische provincies Papua en West-Papua kent diverse zorgpunten, zoals geweldsincidenten tegen burgers, maar ook de vrijheid van meningsuiting en de positie van mensenrechtenverdedigers en (lokale) journalisten.
Onder president Widodo zijn enkele bemoedigende stappen gezet. Zo is de sociaaleconomische ontwikkeling van Papua («bridging the gap») een prioriteit voor de president. Zijn inzet en aandacht toont hij ook door veelvuldige bezoeken aan Papua. Meest recentelijk bracht president Widodo op 20 december 2017 een bezoek aan de regio.
Ook maakt president Widodo werk van een meer structurele dialoog over de situatie in Papua. Zo sprak de president op 15 augustus 2017 in Jakarta met onder meer religieuze leiders en mensenrechtenactivisten uit Papua. Deze bijeenkomst betekende het startpunt van een dialoog tussen betrokkenen in Papua en de centrale overheid in Jakarta. Deze dialoog vormt een belangrijke stap in het bespreekbaar maken van diverse zorgpunten van de bevolking van Papua.
In eerdere antwoorden op schriftelijke vragen is ingegaan op de bijdrage van Nederland aan politietrainingen op Papoea2; wat is de huidige status van de Nederlandse politietraining in Indonesië, en in hoeverre droeg of draagt deze inzet bij aan een verbetering van de mensenrechtensituatie in West-Papoea?
De Nederlandse bijdrage aan het Community Policing Programme loopt tot juli 2019. Het programma heeft als doel om de relatie tussen de politie en lokale gemeenschappen te verbeteren door middel van dialoog en mensenrechtentrainingen. Dit is onder meer gebeurd via de training en inzet van Community Policing Officers («wijkagenten»). In de laatste fase van dit programma zijn Community Policing Forums (CPFs) opgericht, waarin de bevolking samen met het lokaal bestuur en de politie de situatie in hun dorpen bespreekt ter bevordering van de lokale veiligheid.
Uit het rapport van de Mid-term evaluation van het Community Policing Programme kwam onder meer naar voren dat lokale gemeenschappen in Papua de politie nu zelf vaker betrekken bij problemen, en dat het programma heeft bijgedragen aan het opbouwen van vertrouwen en de vermindering van spanning tussen de politie en de gemeenschappen. De politie hanteert deze formule nu ook in andere gebieden.
Wat doet Nederland om uit te sluiten dat deze politietraining op enigerlei wijze bijdraagt aan het bevestigen van de onderdrukkende structuren jegens de Papoeaminderheid?
Het Community Policing Programmewerkt met wijkagenten in Papua die zich in de lokale gemeenschap inzetten om diensten te verlenen aan burgers. Deze agenten zijn in de regel niet betrokken bij handhaving en zij dragen ook geen wapens bij zich.
Het gaat om een lange termijn inzet waarbij een cultuuromslag noodzakelijk is. De leiding van de provinciale politie in Papua heeft bij diverse gelegenheden gesteld het belang te erkennen van het winnen van het vertrouwen van de lokale gemeenschappen om incidenten te verminderen en daarmee de veiligheidssituatie te verbeteren.
Is Nederland bereid om, ook in EU- en VN-verband, bij de Indonesische overheid actief te blijven pleiten voor persvrijheid, voor het bevorderen van gelijke rechten voor de Papoeabevolking, en voor het stoppen en bestraffen van geweld tegen Papoea’s door onder meer leger en politie?
Ja. De mensenrechtensituatie in Indonesië, met inbegrip van de situatie in Papua, is onderdeel van de reguliere dialoog tussen Nederland en Indonesië.
Zo heeft Nederland aandacht gevraagd voor de mensenrechtensituatie in Papua tijdens de politieke consultaties met Indonesië eind november 2017. Ook tijdens de EU-Indonesië mensenrechtendialoog op 1 februari 2018 is de situatie in Papua aan bod gekomen, evenals tijdens de bespreking van de mensenrechtensituatie in Indonesië (Universal Periodic Review) in mei 2017 in de VN-Mensenrechtencommissie.
De Nederlandse mensenrechtenambassadeur heeft tijdens zijn bezoek aan Indonesië in mei 2017 een bezoek aan Papua gebracht. Naast gesprekken met betrokkenen in Papua, is de situatie in Papua ook in gesprekken in Jakarta, onder meer met de Minister van Justitie en mensenrechten, aan de orde geweest.
Kernwapenbeleid |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL) |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de specifieke plannen met de nucleaire vrije val vliegtuigbommen van het type B61 in de Nuclear Posture Review (NPR)?1
Ja.
Heeft de Amerikaanse overheid met u overlegd over het moderniseren van de B61-11 en kunt u aangeven wanneer precies de verouderde B61-11 van de Europese locaties verwijderd zal worden? Kunt u, meer specifiek, aangeven wanneer deze B61-11 bommen van Nederlands grondgebied naar de Verenigde Staten (VS) zullen worden overgebracht voor moderniseringswerkzaamheden?2
Zoals de Kamer bekend kunnen op basis van bondgenootschappelijke afspraken geen mededelingen worden gedaan over aantallen en locaties van in Europa aanwezige Amerikaanse kernwapens. De Verenigde Staten hebben een levensduurverlengingsprogramma (zogenaamde «Life Extension Program») met als doel de veiligheid, beveiliging en effectiviteit van kernwapens van onder meer het type B61 blijvend te garanderen.
Is het tevens juist dat dit type kernwapen geschikt is voor de F-35?3 Hebt u tevens in het fact sheet over de modernisering dat bij de NPR was gevoegd, geconstateerd dat de F-35 een nucleaire taak krijgt?4 Op welke wijze heeft de Amerikaanse regering u hierover ingelicht?
De F-35 als systeem zal in opdracht van de Amerikaanse overheid geschikt zijn om kernwapens te dragen. De Amerikaanse overheid heeft het kabinet hierover in een vroeg stadium ingelicht, en de Kamer is hierover reeds in 2002 geïnformeerd (Kamerstuk 26 488, nr. 9).
Hebt u de Amerikaanse regering ingelicht over het feit dat Nederland geen atoomtaak neemt voor de F-35, zoals vastgelegd in de motie-Van Dijk? Indien nee, waarom niet?5
Graag verwijst het kabinet naar de kabinetsreactie op de motie-Van Dijk (Kamerstuk 33 783, nr. 5). Hierin stelt het kabinet dat het de bedoeling is dat de F-35 deze taak van de F-16 zal overnemen.
Kunt u aangeven wat de voortgang in de productie van de B61-12 is? Kunt u aangeven in welke tijdsperiode de B61-12, die op Europese locaties gestationeerd zal worden, geproduceerd zal worden?6
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bovendien bereid de Kamer te informeren over de wijze waarop u burgers in de omgeving beschermt tegen eventuele ongevallen, gezien de lange lijst met (bijna) ongelukken die inmiddels in de openbaarheid zijn gekomen?
Het Nationaal Crisisplan Straling (NCS) beschrijft de hoofdstructuur van de organisatie voor de crisisbeheersing bij alle situaties waarin ongewenst straling en/of radioactief materiaal vrijkomt of vrij dreigt te komen met een verhoogd risico voor mens en milieu. Dit plan is een uitwerking van vigerende wet- en regelgeving, zowel nationaal (zoals de Kernenergiewet (in het bijzonder art. 40), de Wet Veiligheidsregio’s en Politiewet 2012) als internationaal (bijvoorbeeld de relevante richtlijnen van de Europese Unie en conventies van het Internationaal Atoomenergieagentschap).
Kunt u de Kamer, desnoods vertrouwelijk, informeren over de wijze waarop deze kernwapens over Nederlands grondgebied/door het Nederlandse luchtruim of door water worden vervoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat het vertragingssysteem, waarbij de bom met een parachute vertraagd wordt zodat de piloot de «ground zero» tijdig kan verlaten, in het nieuwe model vervangen is door een tailkit? Kunt u toelichten wat deze nieuwe capaciteiten exact zijn, vooral waar het gaat om de toegevoegde «tailkit»?7
Uw kamer is hierover geïnformeerd in antwoord op vragen van de leden Knops en Omtzigt (beiden CDA) aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie over nucleaire ontwapening en non-proliferatie (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1426).
Is het u bekend dat de toevoeging van de «tailkit» als doel heeft om meer gericht een doelwit te raken met dit kernwapen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat kernwapens die gerichter ingezet kunnen worden de drempel voor gebruik verlagen? Indien neen, waarom niet?
De omstandigheden waarin de NAVO de inzet van kernwapens zou kunnen overwegen zijn extremely remote, zoals de NAVO stelt in de Deterrence and Defence Posture Review. Het doel van kernwapens is immers de afschrikking van agressie, niet militaire inzet. Het effectiever maken van kernwapens vergroot de geloofwaardigheid van deze afschrikking, zodat een inzet ervan blijvend kan worden vermeden.
Deelt u de mening dat het nu een geschikt moment is om van modernisering van de B-61 af te zien?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat Nederland een stap moet doen om kernwapens te weren uit ons land? Zo ja, welke stappen wilt u ondernemen? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in het licht van de regeringsverklaring dat een nieuwe veiligheidsstrategie aankondigt, van een Nederlandse kernwapentaak af te zien? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'OM neemt minder in beslag van crimineel' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «OM neemt minder in beslag van crimineel»?1
Ja.
Kloppen de in het artikel genoemde bedragen? Zo ja, is sprake van een jaarlijkse daling van het van criminelen afgepakte vermogen en wat is/zijn hiervan de oorzaak/oorzaken? Zo nee, wat zijn dan de juiste bedragen?
De in het artikel genoemde bedragen kloppen, maar zien enkel op de waarde van de in beslag genomen goederen door het arrondissementsparket Den Haag in de periode 2014 tot 2017. Er is geen sprake van een jaarlijkse daling van de landelijke opbrengsten van afgenomen crimineel vermogen. Integendeel, de strafrechtsketen is er in geslaagd vanaf 2013 jaarlijks boven de afgesproken norm te presteren.
In de periode 2014 tot en met 2017 zijn landelijk de volgende bedragen
Geïncasseerd in het kader van ontnemingen:
2014 – € 135.971.765
2015 – € 143.576.295
2016 – € 416.477.902
2017 – € 221.259.199 (voorlopig resultaat)
Het feit dat de opbrengst in 2016 hoger was dan in 2017 hangt samen met een uitzonderlijke hoge opbrengst in 2016.
Wat gaat doen om er voor te zorgen dat het in de begroting van 2018 genoemde bedrag van 115,6 mln. euro aan via de strafrechtelijke weg afgepakte vermogen wordt gehaald?
De afpakdoelstellingen die voor 2017 waren gesteld, zijn ruimschoots gehaald. Op basis van deze resultaten ziet het Openbaar Ministerie geen reden om van de ingezette koers af te wijken en heb ik geen reden om aan te nemen dat de afpakdoelstellingen die voor 2018 zijn gesteld, niet worden gehaald. Voor een tussentijdse rapportage zie ik dan ook geen aanleiding.
Bent u bereid de Kamer aan het begin van het derde kwartaal van 2018 te berichten als het er naar uitziet dat het bedrag van 115,6 mln. euro niet wordt gehaald, inclusief de maatregelen die dan genomen zullen worden, dan wel ten koste van welke begrotingspost in 2019 of 2020 dat zal komen?
Zie antwoord vraag 3.
De balansen in Target2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat financiële fragmentatie nog altijd een feit is? Dat een euro in land A niet gelijk is aan een euro in land B? Deelt u de mening dat dit veel zo niet alles te maken heeft met goed bestuur en dus ook vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde financiële instellingen of wellicht beter, het gebrek daaraan in een aantal landen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader ingaan op de redenen achter die fragmentatie, zoals verschillen in risico-perceptie?
Zoals benoemd in de Kamerbrief Risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid1, is er nog sprake van enige fragmentatie in de interbancaire markt en verschillende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden. Ik heb in dezelfde Kamerbrief aangegeven dat dit een factor is die invloed heeft op waar de liquiditeit aangehouden wordt die gegenereerd is onder het aankoopprogramma van de ECB. Dit leidt tot oplopende TARGET2-saldi wanneer daarbij sprake is van netto betaalstromen. Het oplopen van de TARGET2-saldi sinds de aanvang van het aankoopprogramma laat daarmee ook zien dat risicopercepties en fragmentatie nog niet volledig zijn verdwenen. Hierbij speelt mee dat institutionele beleggers de (relatief beperkte) additionele vergoeding voor het aanhouden van tegoeden bij banken met een relatief lagere kredietwaardigheid onvoldoende kunnen achten om de door het aankoopprogramma gecreëerde liquiditeit daar aan te houden. Daarnaast spelen factoren als risicolimieten op landen en individuele instellingen een rol. Hierdoor kunnen aankopen onder het aankoopprogramma door centrale banken uit meer kwetsbaar geachte eurolanden leiden tot netto betaalstromen naar sterker geachte eurolanden, met extra bankdeposito’s in sterker geachte eurolanden als gevolg.2 Van verschillen in risicopercepties is echter in steeds mindere mate sprake. Dit is terug te zien in het feit dat de verschillen tussen geldmarktrentes in eurolanden zijn afgenomen. Sinds medio 2017 wordt ook in kwetsbaarder geachte eurolanden immers een significant deel van de liquiditeit aangehouden.3 Hierdoor is de relatie tussen het aankoopprogramma en TARGET2-saldi via het bovenbeschreven kanaal minder sterk dan voorheen.
Daarnaast deel ik de mening dat goed bestuur en vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde financiële instellingen belangrijk zijn. Vandaar dat het kabinet zich inzet voor het nemen van maatregelen die het vertrouwen in eurolanden en hier gevestigde banken verbeteren. Zoals ik ook in de beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen over TARGET24 heb aangegeven, zijn er in de afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Dit draagt bij aan het herstel van vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde instellingen. Tegelijkertijd worden daarmee ook onderliggende oorzaken aangepakt die in het verleden in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het oplopen van TARGET2-saldi.
Deelt u de mening dat de Kamer, met het oog op de huidige TARGET2-saldi, in feite getuige is van een vorm van kapitaalvlucht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de eerdergenoemde Kamerbrief risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid heb aangegeven, ontstond ten tijde van de crisis in de ogen van investeerders een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit een aantal lidstaten als gevolg. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële partijen werd destijds opgevangen door vraaggedrevenliquiditeit van het Eurosysteem. Dit samenspel uitte zich destijds in oplopende TARGET2-saldi van nationale centrale banken van eurolanden tegenover de ECB. Oplopende TARGET2-saldi waren de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren indicatief voor de funding stressvan banken in kwetsbare eurolanden.
De huidige periode van oplopende TARGET2-saldi wordt daarentegen grotendeels gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via het monetaire aankoopprogramma. De oorzaak van de oploop van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedrevenoploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. In tegenstelling tot de crisisperiode zijn de huidige TARGET2-saldi niet langer indicatief voor oplopende marktspanningen. Dat marktspanningen sinds de crisis zijn afgenomen en sinds de aanvang van de aankoopprogramma niet verder zijn opgelopen, valt onder andere op te maken uit een stabieler beroep op de herfinancieringsoperaties van het Eurosysteem. Er is dan ook geen sprake van (een vorm van) kapitaalvlucht.
Deelt u de mening dat actief beleid zoals bijvoorbeeld het ontmoedigen van deposito’s wel degelijk een optie is en dat Europese agendering juist nuttig is? Zo nee, waarom niet? In hoeverre kunt u aangeven c.q. krijgt u signalen dat andere landen of financiële instellingen in die landen sturen op het TARGET2-saldo?
Beleid dat zich hierop zou richten is onwenselijk, aangezien dit een inbreuk zou kunnen vormen op het vrije verkeer van kapitaal en aangezien dit grenzen zou stellen aan de houdbaarheid van de muntunie. Zowel landen als financiële instellingen sturen niet op TARGET2-saldi en ik ontvang hierover geen signalen.
Los daarvan hebben regeringen van eurolanden geen invloed op het monetair beleid. Het monetair beleid wordt bepaald door de ECB, die hierin onafhankelijk is. De ECB bepaalt zo ook de depositorente, die geldt voor het gehele eurogebied. Het ontmoedigen van deposito’s bij centrale banken door een onderscheid in de depositorente is onwenselijk. Het aanhouden van deposito’s is ook geen probleem. Bovendien houden juist banken uit sterker geachte landen verhoudingsgewijs meer liquide middelen aan bij het Eurosysteem omdat de vraag naar geldmarktinstrumenten uit deze landen doorgaans relatief groot is, waardoor de rentes in deze landen voor sommige geldmarktinstrumenten in bepaalde gevallen zelfs tot onder de depositorente van de ECB komt. Ontmoediging van deposito’s door een negatievere rente kan daarom, los van bovengenoemde bezwaren, ook nog eens negatieve gevolgen hebben voor (financiële instellingen in) relatief sterk geachte landen.
Deelt u de mening dat, indien het surplus van bepaalde landen verder stijgt, er vroeg of laat een enorme discussie zal ontstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom volstaat u dan met de constatering dat er geen plannen zijn voor Europese agendering van deze problematiek?
In de recente beantwoording van andere schriftelijke Kamervragen omtrent TARGET25 en de daarmee verbonden risico’s, heb ik aangegeven dat de achterliggende oorzaken van de oploop van TARGET2-saldi doorlopend op de Europese agenda staan. In de afgelopen jaren zijn op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zoals ik in de beantwoording van diezelfde schriftelijke Kamervragen ook aangaf, zijn er de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet met de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP. Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd om de Europese bankensector te versterken. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.6 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU7 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector verder terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s en onevenwichtigheden, waaronder oorzaken die ten grondslag liggen aan de TARGET2-saldi.
Aangezien u logischerwijs wijst op het belang van opwaartse convergentie en zo ook, op de belangrijke stappen die zijn gezet om de eurozone te versterken evenals de nog te nemen stappen in dezen, deelt u de mening dat dit alles echter nog onvoldoende is terug te zien in de TARGET2-saldi? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, verschilt de huidige oploop van TARGET2-saldi wezenlijk in oorsprong van de oploop ten tijden van de crisis. Waar de TARGET2-saldi tijdens de crisis indicatief waren voor de funding stressvan banken in kwetsbare eurolanden, wordt de periode sinds begin 2015 gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s.
De TARGET2-saldi namen sinds 2012 af nadat percepties van redenominatierisico verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam begon terug te keren. Hierdoor daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi. Sinds begin 2015 nemen TARGET2-saldi weer toe. In de eerder genoemde Kamerbrief Risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid heb ik uitgelegd op welke manieren het aankoopprogramma invloed heeft op de ontwikkeling van TARGET2-saldi en waarom en hoe de TARGET2-saldi zich in de afgelopen jaren als zodanig hebben ontwikkeld. De afgelopen jaren zijn er op Europees niveau belangrijke stappen zijn gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 4. Dit draagt ook bij aan het mitigeren van de risico’s die gepaard gaan met het TARGET2-systeem, ongeacht de ontwikkeling van TARGET2-saldi in de afgelopen jaren.
Er zijn verschillende ontwikkelingen die naar verwachting kunnen bijdragen aan een afname van TARGET2-saldi in de toekomst: als het monetair beleid weer normaliseert, is de verwachting dat ook een belangrijke oorzaak van de huidige oploop van TARGET2-saldi zal verdwijnen. Daarnaast is het nodig dat de banken in het eurogebied gezonder worden zodat het marktvertrouwen in hen verder toeneemt. Dat kan onder andere door de afbouw van niet presterende leningen. Tot slot is het aan lidstaten zelf om hun begroting onder controle te brengen, buffers aan te brengen en duurzaam hun economie te versterken via structurele hervormingen, om zo het vertrouwen in een land en daarmee in lokale bankbalansen te versterken.
Gezien TARGET2-saldi belangrijke graadmeters zijn voor het vertrouwen in landen en zo ook voor de financiële stabiliteit van een land en het betreffende financiële stelsel, deelt u de mening dat het nuttig is de TARGET2-saldi wel als een indicator op te nemen, niet in maar bijvoorbeeld naast een indicator van staatsschuld?
TARGET2-saldi worden maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.8 Deze vormen een nuttige indicator, maar ze moeten wel behoedzaam geïnterpreteerd worden omdat het niet zozeer om de TARGET2-saldi als zodanig gaat, maar om de onderliggende drijvers en risico’s zoals in de beantwoording op vragen 1, 2 en 4 uiteengezet. Een andere reden waarom deze behoedzaam geïnterpreteerd moeten worden is dat de TARGET2-saldi dagelijks aan de hand van de grensoverschrijdende nettobetalingen binnen het TARGET2-systeem fluctueren. Gezien het grote volume aan dagelijkse overboekingen in het Eurosysteem is de volatiliteit van TARGET2-saldi van nationale centrale banken tegenover de ECB daarbij zeer groot op dagbasis.
De consequenties van de hogere belastingheffing voor gepensioneerden in België |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Kloppen de signalen dat Nederlandse gepensioneerden in België meer belasting zullen gaan betalen en dat deze personen hier een brief over ontvangen hebben?
Het klopt dat de Belastingdienst eind 2017 aan een groep van ongeveer 1.300 inwoners van België een brief heeft gestuurd, waarin kenbaar is gemaakt dat de vrijstelling van Nederlandse loonbelasting met ingang van 1 januari 2018 wordt beëindigd. Het ging daarbij om personen die in een kalenderjaar een particulier pensioen van bruto € 25.000 of meer uit Nederland ontvangen. Deze actie is ingezet omdat, als gevolg van uitspraken van Belgische rechters, onduidelijk is geworden of deze pensioenen in België kunnen en zullen worden belast. In 2017 is meerdere malen met België gesproken over de toepassing van het huidige artikel 18 van het belastingverdrag en de reikwijdte van de jurisprudentie. Eind 2017 bestond daar nog steeds onduidelijkheid over. Met het oog op het heffingsbelang en het risico van dubbele niet-heffing wilde de Belastingdienst niet zonder meer de loonbelastingverklaringen afgeven voor 2018. Als deze pensioenen in België niet kunnen worden belast, kan dat namelijk betekenen dat het heffingsrecht naar Nederland als bronstaat verschuift. De eventueel in Nederland verschuldigde belasting is afhankelijk van de hoogte van het inkomen dat in Nederland mag worden belast.
Om hoeveel personen gaat dit in totaal? Om hoeveel euro gaat dit per persoon en in totaal?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de garantie geven dat mensen hier niet dubbel belast worden? Waarom wel of waarom niet?
Eerder heb ik aangegeven dat ik het onwenselijk vind dat belastingplichtigen tussen twee belastingdiensten in komen te zitten. Daarom ben ik direct in overleg getreden met België en dat heeft tot een snelle positieve uitkomst geleid. In een brief die ik op 23 februari 2018 aan de Tweede Kamer heb gezonden over dit onderwerp heb ik aangegeven dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België overeenstemming hebben bereikt over een oplossing voor deze problematiek.1 Daarbij hebben Nederland en België werkafspraken gemaakt over de toepassing van artikel 18 van het Verdrag. Die afspraken komen er, kort gezegd, op neer dat Nederland terugtreedt als België aantoont dat het uit Nederland afkomstige pensioen feitelijk en tegen het reguliere tarief in de heffing wordt betrokken. Daarbij zijn ook afspraken gemaakt over informatie die België aan Nederland zal aanleveren, zodat de Belastingdienst de heffing in België kan controleren. Het resultaat van deze afspraken is dat zowel situaties van dubbele belastingheffing als situaties van dubbele niet-heffing worden voorkomen.
De gemaakte afspraken zijn uitgewerkt in een overeenkomst die door de Belgische Minister van Overtveldt en door mij op 5 maart 2018 is ondertekend. Op basis van deze overeenkomst en na ontvangst van de relevante informatie van België kan de Belastingdienst op korte termijn de ontstane situaties van dubbele heffing ongedaan maken.
Wat zijn de bepalingen uit het belastingverdrag tussen Nederland en België ten aanzien van Nederlandse gepensioneerden die in België wonen? Wie komt het heffingsrecht toe voor deze gepensioneerden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zijn de getroffenen geïnformeerd? Is de brief die naar de getroffenen is verstuurd helder en duidelijk voor de getroffenen? Waarom worden de betrokkenen ongerust gemaakt voordat er een oplossing gevonden is? Wat zijn de precieze consequenties voor de getroffenen nu?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt gezocht naar een oplossing voor deze mensen? Hoe wordt voorkomen dat zo’n zaak in de toekomst zich niet meer voordoet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het rechtvaardig dat deze gepensioneerden mogelijk getroffen worden door een feitelijk conflict tussen de belastingdiensten van twee landen? Wat zijn de geleerde lessen uit deze casus?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wordt het conflict naar verwachting opgelost? Wat is de oplossing waar de regering op inzet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u onderzoeken of voor deze getroffenen een overgangsregeling mogelijk gemaakt kan worden, nu zij op korte termijn mogelijk met een grote heffing geconfronteerd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de carrière van postdocs van toeval aan elkaar hangt |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Carrière postdocs hangt van toeval aan elkaar»?1
Ja
Deelt u de analyse van de onderzoekers dat de toegenomen internationalisering, een terugtredende overheid, de komst van meer externe partijen waarmee de universiteiten samenwerken, de nadruk op prestaties en het gegeven dat er steeds meer op output gefinancierd word, indringende gevolgen heeft voor de arbeidsvoorwaarden voor mensen die aan de universiteit werken? Welke stappen gaat u ondernemen om de positie van postdocs te verstevigen?
Om een antwoord te geven op vraag 2 en vraag 3 wil ik teruggrijpen op de brief aan de Tweede Kamer van 11 januari 2017 (Kamerstuk 31 288, nr. 569), waarin uw Kamer is geïnformeerd over nieuwe maatregelen in het talentbeleid van OCW. Daarin is beschreven dat de academische cultuur vooral gericht is op een wetenschappelijke loopbaan op basis van geboekte onderzoeksresultaten in een internationaal competitieve omgeving. Dit levert druk op om zoveel mogelijk publicaties op naam te hebben. Het kan ertoe leiden dat veel universitaire medewerkers zich zo veel mogelijk op onderzoek richten. In het hoger onderwijssysteem hangt de carrière immers vaak af van het aantal publicaties en de competitie voor de schaarse onderzoeksmiddelen wordt steeds groter.
Hoe de omgevingsfactoren uitwerken op de arbeidsvoorwaarden is de verantwoordelijkheid van de werkgever. De aanpak in het talentbeleid is erop gericht de kwaliteit en continuïteit van onderwijs en onderzoek blijvend te garanderen en een divers loopbaanbeleid binnen de universiteiten te entameren. In deze context volg ik hoe universiteiten omgaan met het aantal flexibele dienstverbanden. Ik respecteer echter de verantwoordelijkheid van de universiteiten voor hun personeelsbeleid en arbeidsvoorwaarden. Postdocs worden over het algemeen aangetrokken voor een kortdurend specifiek onderzoek (van een tot vier jaar) met een bijhorende tijdelijke financiering, waarbij in veel gevallen extern tijdelijk geld is verworven. Door de tijdelijke financiering is er doorgaans alleen ruimte voor een tijdelijk dienstverband.
Daarbij vind ik het van belang dat de universiteit een aantrekkelijke werkgever is en ben ik blij dat universiteiten in de cao hebben afgesproken dat zij werk maken van het terugdringen van variabele en tijdelijke dienstverbanden van 30% naar 22%. Dat betekent ook dat er een grens moet zijn aan het aantal flexbanen, maar het is duidelijk dat het aantal vaste banen schaars is en de concurrentie groot. Er gaat de komende jaren meer geld rechtstreeks van het ministerie naar de universiteiten vanuit de middelen die vrijkomen uit het studievoorschot. Hierover maken we kwaliteitsafspraken. Instellingen moeten scherpe keuzes maken waaraan zij willen gaan werken. Ik ga er vanuit dat het aanstellen van extra docenten voor de instellingen een prioriteit is in de besteding van middelen, zoals ook eerder in de Strategische Agenda is opgenomen.
Op het punt van het arbeidsethos kom ik terug bij vraag 6.
Deelt u de mening dat door de tijdelijke contracten postdocs geen sterke positie binnen de universiteit hebben, waardoor ze zich nauwelijks verbonden voelen met de universiteit en dat dit geen gunstig effect heeft op het arbeidsethos van de postdocs? Vindt u dat flexcontracten op universiteiten moeten verdwijnen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inzicht om hoeveel postdocs, die de wetenschap verlaten vanwege hun zwakke positie of omdat ze een flexcontract hebben, het gaat?
Nee
Bent u van mening dat de onzekerheid van postdocs bijdraagt aan de werkdruk van postdocs? Kunt u dit toelichten?
Werkdruk is vooral een kwestie die speelt tussen werkgever en werknemer en kan meerdere oorzaken hebben. Ik verwacht dat een goed werkgever de dialoog aangaat tussen medewerkers, leidinggevenden en het CvB, tussen vakgroepen, tussen faculteiten en ook tussen universiteiten, zodat er duidelijkheid ontstaat over ieders rol en verwachtingen. Ik zie het als de verantwoordelijkheid van de instellingen om voorstellen te ontwikkelen die de werkdruk bij hun medewerkers verminderen.
In de laatste cao Nederlandse Universiteiten is daarover de afspraak gemaakt dat alle universiteiten in 2017 een plan van aanpak maken voor werkdruk, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de omstandigheden op een zo laag mogelijk niveau in de organisatie. Dit kunnen bijvoorbeeld de specifieke problemen van een groep als de postdocs zijn.
Welk effect verwacht u dat de zwakke positie van postdocs heeft op de kwaliteit van wetenschap en onderwijs door postdocs?
Voor wetenschappelijke functies gelden benoemingseisen waaraan een kandidaat moet voldoen. Deze eisen zijn erop gericht de uitstekende kwaliteit van het wetenschap en onderwijs in Nederland te handhaven of te verhogen. Uit het recente advies van de KNAW «De aantrekkelijkheid van Nederland als onderzoeksland» blijkt dat Nederland een aantrekkelijk land is voor wetenschappelijke onderzoekers. Ook in dit advies wordt beschreven dat de kwaliteit van het onderzoek hoog is, de onderzoeksinfrastructuur uitstekend en dat Nederland goede arbeidsvoorwaarden biedt en een prettige leefomgeving. Deze positie willen we ook in de toekomst handhaven. Voor tijdelijke dienstverbanden die universiteiten bieden, geldt dat het vaak om een uitdagende, afwisselende baan gaat, met zowel wetenschappelijke als maatschappelijke impact. Deze functies bieden de mogelijkheid om te werken aan (interdisciplinaire) academische ontwikkeling en om een groot netwerk op te bouwen. Ik heb geen reden om te twijfelen aan het arbeidsethos van postdocs en de kwaliteit van hun prestaties. Omdat een postdoc-positie tijdelijk is, is aandacht voor opleiding en carrièreplanning van groot belang. In de cao Nederlandse universiteiten wordt expliciet aandacht besteed aan het arbeidsmarktperspectief voor onderzoekers met een tijdelijk dienstverband, waartoe de meeste postdocs behoren. Zo is er tijd en ruimte voor het schrijven van subsidieaanvragen en kan er ruimte worden geboden om kwalificaties voor onderwijs te verwerven.
Ik ga ervan uit dat een goede werkgever postdocs ook kennis laat maken met het loopbaanbeleid. Niet iedereen met een tijdelijk dienstverband bij een universiteit kan doorgroeien naar een vast dienstverband. Voor deze personen is het van belang dat de instelling hen begeleidt bij het zoeken naar een (wetenschaps-) carrière buiten de universiteit.
Het bericht 'Verplicht op eigen kosten naar New York voor een paar studiepunten' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Verplicht op eigen kosten naar New York voor een paar studiepunten»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Bent u bekend met de diverse voorbeelden van extra kosten die studenten moeten maken die in dit artikel worden genoemd?
Niet alle concrete voorbeelden zijn mij bekend, maar het type klachten genoemd in het artikel zijn bekend. Het gaat om extra kosten voor excursies, studiereizen, digitale leermiddelen, kosten voor boeken en tentamens. Het type klachten lijkt op de klachten die eerder zijn geïnventariseerd door het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) in 2017. De inspectie heeft deze klachten onderzocht en een verslag hiervan geplaatst op haar website.2
Hoe verhouden zich deze praktijkvoorbeelden met de Wet op het hoger onderwijs die dit soort kosten niet toestaat tenzij er een kosteloos alternatief is en dat dit kosteloos alternatief vooraf en op transparante wijze moet worden gecommuniceerd en indien dit niet is gebeurd of het alternatief niet gelijkwaardig is, de onderwijsinstelling de wet overtreedt?
De concrete voorbeelden kunnen niet op basis van dit bericht worden gewogen. De voorbeelden gaan over extra kosten voor excursies, studiereizen, digitale leermiddelen en kosten voor boeken, materialen en tentamens. Op 28 april 2015 heeft mijn ambtsvoorganger een brief gestuurd aan de instellingen over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen. Deze brief is op 29 april 2015 aan uw Kamer verstuurd.3
In de brief uit 2015 is beschreven dat de hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en het maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag de student hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag echter niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Voor excursies geldt dat er een gratis alternatief beschikbaar moet zijn zoals een papieren opdracht of vervangende stage. Een uitzondering hierop geldt voor excursies die niet vervangbaar zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om in overleg met de medezeggenschap te bepalen wanneer een excursie onvervangbaar is. Het ligt in de rede dat in een dergelijk geval van studenten een eigen bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten. De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs op de excursie zijn voor rekening van de instelling.
Mijn beeld op basis van het artikel is dat de informatieverschaffing over het gratis alternatief voor studenten beter kan. Dit komt ook naar voren uit het eerder genoemde verslag van de inspectie naar aanleiding van de inventarisatie van het ISO.
Deelt u de mening dat instellingen zich bij het doorberekenen van de extra studiekosten aan de wettelijke bepalingen hierover moeten houden om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen?
Ja die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het juist vanwege de invoering van het leenstelsel en de gevolgen die dit heeft gehad voor de toegankelijkheid van specifieke groepen studenten, des te schrijnender is dat er nog steeds instellingen zijn die zich niet houden aan de wettelijke voorschriften over het doorberekenen van studiekosten?
Ik deel de mening dat instellingen zich dienen te houden aan de wettelijk voorschriften voor het doorberekenen van extra kosten naast het collegegeld.
Hoe verhouden de voorbeelden genoemd in het artikel zich met de bijlage van de brief van voormalig Minister, mevrouw Bussemaker d.d. 28 april 20152, waarbij de instellingen uitdrukkelijk is gewezen op de bovengenoemde wettelijke bepalingen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat na de brandbrief van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) in 2015 uit de nieuwe klachtenlijst met ruim 300 klachten van zomer 2017 blijkt dat bij het berekenen van extra kosten instellingen nog steeds in voorkomende gevallen verzuimen hier transparant over te communiceren of te verzuimen een gelijkwaardig alternatief bieden?
De inspectie heeft de klachten uit de inventarisatie van het ISO van maart 2017 onderzocht. Hieruit blijkt dat instellingen in sommige gevallen meer moeten inzetten op communicatie over extra kosten en gratis alternatieven. Ik vind het belangrijk dat studenten voorafgaand aan een studiejaar een juist beeld hebben van de extra kosten die met hun opleiding zijn gemoeid en de alternatieven die hiervoor voorhanden zijn. Een en ander moet uiteraard ook binnen de wettelijke bepalingen zijn. Instellingen hebben de verantwoordelijkheid hierover helder te communiceren, en studenten hebben op hun beurt de verantwoordelijkheid om zich goed te informeren.
Kunt u bevestigen dat de Onderwijsinspectie naar aanleiding van voornoemde klachtenlijst van de ISO niet heeft geleid tot vervolgstappen? Kunt u aangeven wat de reden hiervoor is?
De ISO inventarisatie bevatte 343 klachten van studenten die gaan over 113 verschillende opleidingen. De inspectie heeft geconcludeerd dat acht klachten gegrond zijn en dat de richtlijnen niet goed zijn nageleefd. Als vervolgstap heeft de inspectie de betreffende instellingen hierop aangesproken. De betreffende instellingen hebben aangegeven de informatievoorziening te verbeteren. Zoals ook uit het artikel blijkt zijn enkele instellingen begonnen met een terugbetalingsregeling. De inspectie checkt na een redelijke termijn of de verbeteringen ook daadwerkelijk zijn doorgevoerd. Het is nog niet nodig gebleken om sancties op te leggen.
Uit het onderzoek van de inspectie blijkt ook dat studenten klachten niet melden bij de instelling. Als studenten twijfels hebben over kosten bij opleidingen dan kunnen zij een klacht indienen bij de opleiding. Indien de student het niet eens is met het besluit van de instelling dan kan de student in bezwaar gaan bij de instelling. Daarna kunnen zij zich eventueel wenden tot het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO). Als blijkt dat instellingen zich niet aan de wet houden, zal de inspectie hen hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie alleen een vervolgonderzoek gaat starten als er veel klachten van studenten binnen komen, maar dat studenten niet weten dat extra kosten die instellingen vragen niet altijd worden toegestaan door de wetgever en zij bovendien niet op de hoogte zijn welke weg bewandeld moet worden als er een klacht is over de extra kosten?
Met de brief van 28 april 2015 over de ruimte voor het vragen van een eigen bijdrage naast het collegegeld is aan instellingen en studenten duidelijkheid gegeven over in welke situaties een bijdrage gevraagd mag worden. De inspectie kan als zij daartoe aanleiding ziet een instelling om opheldering vragen. Voor de duidelijkheid merk ik hierbij op dat de inspectie geen individuele klachten afhandelt. Als de inspectie klachten of meldingen binnenkrijgt over mogelijk onterecht in rekening gebrachte kosten, wijst zij de klager erop dat hij zijn klacht binnen de daartoe aangewezen procedures van de instelling moet aankaarten. Ik kan me voorstellen dat studenten niet altijd weten dat een gratis alternatief voorhanden is of hoe zij een klacht kunnen indienen bij de instelling. Het is aan de instellingen daar duidelijke informatie over te geven aan de student.
Bent u bereid, gezien het feit dat haar voorganger de instellingen in 2015 al heeft gewezen op de voorwaarden voor het doorberekenen van extra kosten, maar er nog steeds instellingen zijn die zich niet houden aan de wettelijke bepalingen hieromtrent, de inspectie op te dragen nader onderzoek te doen naar de instellingen waar dit voorkomt en indien nodig handhavingsmaatregelen op te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 heeft de inspectie onderzoek gedaan op basis van de inventarisatie van het ISO uit 2017. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om de inspectie opdracht te geven nader onderzoek te doen. Ik vind het op dit moment vooral van belang dat de informatieverstrekking door de instellingen verbetert zodat studenten op de hoogte zijn van gratis alternatieven en de wijze waarop zij een klacht kunnen indienen bij de instelling. Ik zal dit onderwerp daarom in mijn bestuurlijk overleg met de VSNU en de VH ter sprake brengen.
De berichten 'Honderdduizenden ouderen houden dure ziekenhuisbedden bezet' en 'Veel 65-plussers liggen onnodig in ziekenhuis' |
|
Sophie Hermans (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Honderdduizenden ouderen houden dure ziekenhuisbedden bezet» in de Telegraaf en «Veel 65-plussers liggen onnodig in ziekenhuis» in de Leeuwarder Courant d.d. 6 februari 2018?1
Ja.
Deelt u de mening van de VVD-leden dat dure ziekenhuisbedden niet gebruikt moeten worden indien daarvoor geen medische noodzaak is? Zo nee, waarom niet?
Daar zijn wij het mee eens. In de praktijk blijkt het niet altijd even makkelijk te zijn om op het juiste moment op de juiste plek de zorg of ondersteuning voor mensen te krijgen die zij nodig hebben. Daardoor komt het inderdaad voor dat mensen die geen medisch-specialistische zorg nodig hebben (tijdelijk) in een ziekenhuisbed belanden. Hoewel er daardoor wel voor wordt gezorgd dat deze patiënten zorg ontvangen en tijdelijk worden opgevangen, vinden wij dit net als u een onwenselijke situatie. Ervoor zorgen dat mensen op het juiste moment de juiste zorg op de juiste plek krijgen is een belangrijk speerpunt van ons beleid en dit is benoemd als een uitgangspunt in het regeerakkoord. Dit onderwerp heeft momenteel ook de aandacht in onder meer de gesprekken over de hoofdlijnenakkoorden en het ouderenpact.
Welke mogelijkheden heeft een huisarts als hij van mening is dat alleen thuis blijven, bijvoorbeeld voor ouderen, even niet meer verantwoord is?
Er zijn meerdere mogelijkheden, afhankelijk van de situatie van de patiënt. De huisarts kan met de wijkverpleging overleggen of (meer) thuiszorg en/of ondersteuning geleverd kan worden. Bij medische noodzaak is er de mogelijkheid van eerstelijnsverblijf (gericht op herstel zodat iemand weer naar huis kan) of Wlz-logeeropvang (wanneer de oudere een Wlz-indicatie heeft). In het kader van de Wmo, waarin maatwerk voorop staat, bieden gemeenten verschillende vormen van respijtzorg voor de mantelzorger. Dit kan ook kortdurende opvang buiten de thuissituatie inhouden. Voor spoedeisende situaties kent de Wmo spoedzorg, die snelle opschaling van ondersteuning thuis of tijdelijk verblijf buitenshuis in kan houden. Wanneer het vermoeden bestaat dat de oudere blijvend 24 uur per dag toezicht nodig heeft, dan is er de mogelijkheid om een Wlz-indicatie aan te vragen, zodat de oudere ontvangen kan worden in een Wlz-instelling. Mocht het gaan om een crisissituatie, dan is er de mogelijkheid van Wlz-crisisopvang.
Hoeveel bedden zijn er momenteel in het Eerstelijns Verblijf (ELV), geriatrische revalidatiezorg (GRZ) en kortdurende opvang (KDO) in heel Nederland en hoeveel per regio voor tijdelijke opvang? En wat is de behoefte per regio?
Voor ELV en GRZ kopen zorgverzekeraars capaciteit in bij aanbieders. Voor 2018 is daarvoor 1.065 miljoen euro beschikbaar. In 2017 hebben over de eerste 11 maanden ruim dertigduizend personen gebruik gemaakt van ELV, in 2016 waren dit zo’n 27.000 personen. Zo’n 54.000 personen maakten in 2016 gebruik van de GRZ. De cijfers over 2017 zijn nog niet compleet.
Wij gaan ervan uit dat u met kortdurende opvang de Wlz-logeeropvang, Wlz-spoedzorg en de Wmo-voorzieningen voor opvang en verblijf bedoelt.
Wlz-spoedzorg wordt ingekocht door zorgkantoren. In de verpleging & verzorging (V&V) gaat het om ca. € 30 mln.
Ten aanzien van de Wmo heeft u op 22 december 2017 het SCP-onderzoek Voor Elkaar? Stand van de informele hulp in 20162 ontvangen. Uit deze evaluatie van de Herziening Langdurige Zorg blijkt dat één op de 5 mantelzorgers gebruik maakt van respijtzorg. Een derde van de mantelzorgers die geen respijtzorg krijgen, maar hier wel behoefte aan hebben, geven aan dat de hulpbehoevende dit niet wil. Bij één op de acht spelen de kosten een rol. De Minister van VWS neemt de bevindingen van dit rapport mee in de brief waarin hij u informeert over het programma Langer Thuis dat binnen het Pact voor de ouderenzorg ontwikkeld zal worden. Dit kunt u in het eerste kwartaal van 2018 verwachten. De Minister van VWS betrekt hierbij de inschatting over het gebruik van de Wmo-maatwerkvoorzieningen in 2016 en 2017, die het CBS heeft becijferd.
Het is niet bekend wat de behoefte is aan tijdelijk verblijf per regio. De regionale coördinatiepunten, die per april dit jaar volledig werkzaam zullen zijn, leveren inzicht in de beschikbaarheid van deze zorg per regio. Vooralsnog alleen voor eerstelijnsverblijf, wij hopen dat dit op afzienbare termijn ook zal gelden voor alle (vervolg)zorg waarvoor tijdelijk verblijf noodzakelijk is.
Kloppen de aantallen die worden genoemd in de artikelen en het onderliggende onderzoek dat ActiZ heeft laten uitvoeren?2 Klopt het dat bij 40 procent van de SEH-opnamen het niet gaat om noodzakelijke medisch-specialistische zorg? Hoe groot is het aantal mensen dat wordt opgenomen in een ziekenhuis zonder dat een medische noodzaak bestaat en opname dus feitelijk onnodig is?
In het onderzoek wordt gesproken over 800.000 ouderen die jaarlijks een afdeling voor spoedeisende hulp (SEH) bezoeken. In de marktscan acute zorg heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aangegeven dat er ongeveer 2,4 miljoen keer per jaar iemand op een SEH komt.4 Daarvan was in 2016 14,1% tussen de 65 en 74, en 18,9% 75 jaar en ouder. Het aantal SEH-bezoeken door 65+ers lag daarmee in 2016 op 792.000, en komt ongeveer overeen met het aantal van 800.000 dat in het onderzoek wordt genoemd. Overigens gaat het niet om 792.000 ouderen, maar om 792.000 SEH-bezoeken door ouderen.
De andere cijfers uit het onderzoek dat ActiZ heeft laten uitvoeren kunnen wij niet verifiëren. In het onderzoek staat niet welke bronnen het onderzoeksbureau heeft gebruikt en ook niet hoe het tot deze cijfers is gekomen. Ook de NZa kan de genoemde cijfers over het percentage ouderen dat «ten onrechte» op de SEH komt en de «onnodige zorgkosten» niet thuisbrengen. Wij willen wel opmerken dat het achteraf altijd makkelijker is om te zeggen dat een probleem had kunnen worden voorkomen, dan dit vooraf te constateren. Zo is het maar de vraag of door preventie en vroegsignalering in 100% van de gevallen een SEH-bezoek kan worden voorkomen.
De NZa geeft in de marktscan acute zorg aan dat er bij (in ieder geval) 0,5% van de patiënten die op een SEH is geweest sprake is van een patiënt op het «verkeerde bed»; dat zijn ongeveer 4.000 patiënten per jaar. Het gaat daarbij om patiënten met een indicatie voor de Wet langdurige zorg die in het ziekenhuis zijn opgenomen en (nog) niet kunnen worden overgeplaatst naar een Wlz-instelling, terwijl een medisch-specialistische behandeling niet meer nodig is. De NZa tekent daarbij aan dat er mogelijk meer patiënten zijn die eerder ontslagen hadden kunnen worden, omdat uit gesprekken met ziekenhuizen is gebleken dat sommige instellingen niet consequent een «verkeerde bed» declareren, en omdat voor patiënten die moeten uitstromen naar een bed in het eerstelijnsverblijf geen «verkeerd bed» kan worden gedeclareerd.
Klopt het dat er 1,4 miljard euro onnodige zorgkosten worden gemaakt? Zo nee, wat is dan het bedrag? In hoeverre gaat hier op «penny wise, pound foolish»? Wat kost gemiddeld een dag ziekenhuisbed en wat kost een dag eerstelijnsverblijf?
De maximumtarieven voor een dag in het eerstelijnsverblijf zijn € 124 (laagcomplex) respectievelijk € 181 (hoogcomplex). Wij beschikken niet over een overzicht van de kosten van een dag in een ziekenhuisbed; deze kosten verschillen per ziekenhuis en per specialisme. De prijzen komen in de medisch specialistische zorg voor een groot deel tot stand via onderhandeling over vrije prijzen, waarvoor dus geen maximum prijs is vastgesteld. Ter vergelijking: voor de kosten van een zogenaamd «verkeerd bed» in een ziekenhuis is een maximumtarief van € 373,58 per dag vastgesteld.
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, kunnen wij de meeste cijfers uit het onderzoek dat ActiZ heeft laten uitvoeren niet verifiëren. Dat geldt daarom ook voor de conclusie dat er voor 1,4 miljard euro onnodige zorgkosten zouden worden gemaakt.
Dat neemt niet weg dat er, zoals in het antwoord op vraag 2 ook is aangegeven, zeker patiënten zijn die in een ziekenhuisbed liggen terwijl zij geen medisch-specialistische zorg (meer) nodig hebben, en dat wij van het onderwerp «de juiste zorg op de juiste plek» een speerpunt van ons beleid hebben gemaakt. Ook hechten wij veel belang aan onderwerpen als preventie en vroegsignalering, met name bij kwetsbare ouderen die nog thuis wonen, om te voorkomen dat hun gezondheidstoestand onnodig verslechtert. In dit kader verwijzen wij ook graag naar de brieven die in 2016 en 2017 de afgelopen jaren naar de Kamer hebben gestuurd over de aanpak van de drukte in de acute zorg, en de maatregelen die daarin zijn genoemd.5
Ervoor zorgen dat er bijvoorbeeld voldoende capaciteit beschikbaar is in het eerstelijnsverblijf is dan ook één van de maatregelen die onze ambtsvoorganger en de Minister voor MZS hoog op de prioriteitenlijst hebben staan om ervoor te zorgen dat patiënten de benodigde zorg en ondersteuning ontvangen, en daarvoor niet in het ziekenhuis hoeven te worden opgenomen. Daarom is het budget voor de ELV structureel verhoogd met € 55 mln per jaar en is Zorgverzekeraars Nederland gevraagd regionale coördinatiepunten op te zetten voor alle vervolgzorg, zodat de huisarts of transferverpleegkundige via 1 telefoonnummer de juiste en beschikbare opvang voor de oudere kan (laten) organiseren. Dit netwerk van regionale coördinatiepunten zal per 1 april dit jaar landelijk dekkend zijn voor in eerste instantie het eerstelijnsverblijf. Naast eerstelijnsverblijf zijn er ook andere vormen van tijdelijke opvang, zoals respijtzorg, Wmo-spoedzorg en de Wlz-logeervoorziening. Het blijkt dat de Wmo-vormen van kortdurende opvang nog weinig bekend zijn in de praktijk. Dit punt wordt ook meegenomen in het programma Langer Thuis dat binnen het Pact voor de ouderenzorg ontwikkeld wordt. Voor de wijkverpleging tot slot heeft het kabinet in 2018 ruim € 3,7 miljard beschikbaar gesteld; dat is € 250 miljoen meer dan in 2017 en ruim € 600 miljoen meer dan in de 2015 (overigens is het budget voor wijkverpleging in de afgelopen jaren nooit volledig benut).
Om ervoor te zorgen dat mensen in goede omstandigheden zo lang mogelijk in hun eigen omgeving kunnen blijven wonen gaan we de woon- en leefomgeving van ouderen optimaliseren, de mantelzorger helpen en de zorg en ondersteuning verbeteren. Dit is onderdeel van het programma «Langer Thuis» dat de Minister van VWS u in het 2e kwartaal 2018 zal toesturen.
Daarnaast worden er in het land verschillende mooie projecten opgezet waarbij bijvoorbeeld een wijkverpleegkundige op de SEH meeloopt om te bevorderen dat een (oudere) patiënt na een SEH-bezoek zo snel mogelijk en op een veilige manier weer naar huis kan, of waarbij een wijkverpleegkundige, huisartsenpost en ambulancedienst gezamenlijk de triage doen bij hulpvragen om te beoordelen door welke zorgaanbieder een patiënt het beste kan worden geholpen. Wij hechten veel belang aan het verspreiden van dergelijke goede voorbeelden. Daarom heeft de Minister voor MZS eind januari de conferentie Acuut Beter georganiseerd. Dit was een informatieve en succesvolle dag. Meer dan 350 professionals uit de zorg hebben die dag met elkaar gesproken over projecten (waaronder de twee die net zijn genoemd) waarmee kan worden bevorderd dat patiënten de juiste zorg op de juiste plek ontvangen.
Welke acties onderneemt u om een oplossing te zoeken voor dit probleem voor de ouderen, maar ook om onnodige zorgkosten te voorkomen, bijvoorbeeld door meer plekken voor tijdelijke opvang of acute wijkverpleging op de spoedeisende hulp? Zijn er knelpunten in de regelgeving of financiering die een goede oplossing in de weg staan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Ouderenmishandeling/Ouderenzorg/Verpleeghuiszorg van 15 februari 2018?
Ja.
Noord-Koreaanse slaven die die meewerken aan de bouw van Nederlandse schepen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat Noord-Koreaanse arbeiders werken en worden uitgebuit in de productieketens van Nederlandse schepen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de betrokkenheid van Noord-Koreaanse arbeiders in productieketens van Nederlandse bedrijven?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij zich houden aan de principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen zoals die onder meer zijn uitgewerkt in de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en de UN Guiding Principles for Business and Human Rights. Het betrachten van due diligence (gepaste zorgvuldigheid) door bedrijven is een kernelement van deze OESO-richtlijnen. Het is daarbij primair de verantwoordelijkheid van bedrijven om risico’s op het gebied van arbeidsrechten, mensenrechten en mogelijke negatieve milieueffecten te identificeren, voorkomen of mitigeren, en rekenschap af te leggen over de wijze waarop zij met de geïdentificeerde risico’s omgaan.
Op ambtelijk niveau is contact geweest met verschillende in het rapport genoemde bedrijven. Daarbij is gewezen op de verantwoordelijkheid die zij hebben ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van werknemers op de werven. Desbetreffende bedrijven hebben aangegeven aanvullende maatregelen te treffen om het risico op misstanden verder te verkleinen. Ook de brancheorganisatie voor scheepswerven, maritieme toeleveranciers en dienstverleners spoort haar leden aan om te zorgen voor veilig en eerlijk werk.
Nederland heeft het nieuwe rapport van het LeidenAsiaCentre onder de aandacht gebracht van de Poolse autoriteiten en navraag gedaan over de specifieke problematiek, daar zij verantwoordelijk zijn voor toezicht op de naleving van de geldende regels. De Europese Commissie heeft de Poolse autoriteiten in het verleden eveneens gewezen op signalen over vermeende overtreding van EU-wetgeving. Het is aan de Europese Commissie om op de afhandeling toe te zien en zo nodig actie te ondernemen. Nederland heeft het nieuwe rapport eveneens onder de aandacht gebracht van de Europese Commissie.
De betrokkenheid van Noord-Koreaanse arbeiders in productieketens is onder het huidige sanctieregime niet verboden. Ten gevolge van de meest recente VNVR-resolutie 2397 (2017) dienen Noord-Koreaanse arbeiders uiterlijk voor eind 2019 te worden gerepatrieerd. Mensenhandel en gedwongen arbeid zijn uiteraard wel in strijd met internationale regels. Personen en maatschappelijke organisaties die van mening zijn dat de OESO-richtlijnen zijn geschonden, kunnen hiervan melding doen bij het Nationaal Contactpunt. Het Nationaal Contactpunt kan, na mediatie tussen klager en beklaagde, een verklaring publiceren met zijn bevindingen.
Het kabinet zal het bedrijfsleven blijven stimuleren op een verantwoorde wijze zaken te doen, en de problematiek van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten in internationaal verband aan de orde blijven stellen.
Gaat u in gesprek met de in het aangehaalde rapport genoemde Nederlandse bedrijven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze bedrijven de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor multinationale ondernemingen beter naleven, om zodoende de uitbuiting van Noord-Koreanen in productieketens van Nederlandse bedrijven uit te sluiten? Bent u bereid hier een termijn voor te stellen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat moet er naar uw idee gebeuren met de Noord-Koreanen die mee hebben gewerkt aan Nederlandse schepen? Kunt u daarbij ingaan op zowel de rol van de bedrijven in de keten als die van de Nederlandse overheid en de Europese Unie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan overtuigd dat Nederlandse bedrijven in de betrokken sector uit zichzelf voldoende ondernemen om dergelijke praktijken te voorkomen? Zo ja, hoe verklaart u dat deze Noord-Koreanen meewerkten aan de Nederlandse schepen?
Zie antwoord vraag 2.
De veranderde situatie in Turkije en vluchtelingen in Turkije |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Welke invloed heeft het bevriezen van de relatie met Turkije op het voortduren van de Turkijedeal? Op welke manier kan Nederland nog eisen stellen aan de uitvoering daarvan teneinde deze in Turkije in overeenstemming met de mensenrechten is?
De pauze in de bilaterale gesprekken met Turkije is specifiek gericht op het onderwerp normalisatie van de bilaterale betrekkingen en is niet van invloed op de uitvoering van de Verklaring van de EU-Lidstaten en Turkije over migratie. De Europese Commissie ziet toe op de uitvoering van de Verklaring en rapporteert daar ook met regelmaat over.1 Op basis van de uitvoering van de Verklaring in de afgelopen twee jaar is er geen reden om aan te nemen dat de verslechterde relatie tussen Turkije en een individuele EU-lidstaat consequenties zal hebben voor de uitvoering van de EU-Turkije Verklaring.
Wat heeft de recente inval van Turkije in Afrin voor vluchtelingen betekend? Hoeveel vluchtelingen en intern ontheemden heeft deze aanval tot dusverre opgeleverd?
Naar schatting zijn tenminste 5.000 personen sinds het begin van Operatie Olijftak gevlucht naar regeringsgebied in Syrië. Daarnaast is een onbekend aantal mensen ontheemd geraakt, maar in het district Afrin gebleven. De inval heeft geen consequenties gehad voor de situatie van vluchtelingen in Turkije.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Turkse grenswacht op Syrische vluchtelingen schiet?1
Zoals vaker met uw Kamer gewisseld, vindt het kabinet berichten over dit soort incidenten zorgelijk. Hoewel het kabinet vaststelt dat Turkije een zeer lange grens bewaakt die grenst aan een gebied in oorlogssituatie, is het neerschieten van een vluchteling evident onacceptabel. Uit eerdere vergelijkbare berichtgeving en de wijze waarop deze is uitgezocht, o.a. door de Europese Commissie, blijkt dat er geen sprake is van instructies dat Turkse grenswachten gericht moeten schieten op mensen die illegaal de grens proberen over te steken.
Deelt u de mening dat, aangezien er sinds het sluiten van de Turkijedeal stelselmatig berichten verschijnen over mensenrechtenschendingen door de Turken richting Syrische vluchtelingen, dit goed onderzocht en veroordeeld moet worden?
Dergelijke berichten dienen serieus te worden genomen en goed onderzocht. Het is primair aan de Europese Commissie, samen met UNHCR om hierop toe te zien. De regering heeft hierover het nodige met uw Kamer uitgewisseld.
Deelt u de mening dat het een verantwoordelijkheid is van de Europese Unie (EU) om zoveel mogelijk te garanderen dat er geen mensenrechtenschendingen richting vluchtelingen in Turkije plaatsvinden? Zo ja, deelt u de mening dat de EU zélf onderzoek moet doen naar de situatie daar en niet enkel mag vertrouwen op berichten vanuit de Turkse overheid? Zo nee, hoe strookt deze opvatting met de stelling uit het Regeerakkoord dat migratiedeals in overeenstemming met het internationaal recht moeten zijn?
In de eerste plaats is een land verantwoordelijk voor de wijze waarop het omgaat met mensen op zijn grondgebied. Dit geldt in het bijzonder voor kwetsbare personen zoals vluchtelingen. Op grond van het VN Vluchtelingenverdrag en de eigen nationale wetgeving, geldt dit ook voor Turkije. Het is dan ook niet aan de Europese Unie om hier garanties op te bieden. Wel ziet de Europese Commissie toe op de uitvoering van de EU-Turkije Verklaring. Zij baseert zich daarbij niet alleen op verklaringen van de Turkse overheid. Net als de Nederlandse overheid, laat ook de Europese Commissie zich breed informeren: naast de autoriteiten door politieke partijen, IOM en UNCHR, lokale NGO’s, academici, denktanks en diverse (andere) waarnemers. Uiteraard dient de samenwerking met derde landen op het gebied van migratie in lijn te zijn met internationaal recht. Dat geldt ook voor de EU-Turkije Verklaring.
Welke mogelijkheden ziet u om deze praktijken te onderzoeken en veroordelen? Bent u bereid dit in Europees verband te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe ziet u de werkwijze van de EU in de toekomst voor zich indien nieuwe migratiedeals gesloten worden? Wie zou verantwoordelijk moeten zijn voor de uitvoering en monitoring op mensenrechtenschendingen om ons ervan te vergewissen dat landen waarmee de deals gesloten worden zich niet schuldig maken aan mensenrechtenschendingen?
Zoals uw Kamer bekend, werkt de EU al langer aan migratie partnerschappen met derde landen. Deze omvatten onder andere afspraken over de aanpak van grondoorzaken en mensensmokkel en het verbeteren van opvang in de regio en terugkeersamenwerking. In het geval dat afspraken, vergelijkbaar met de EU-Turkije Verklaring, in Europees verband zouden worden gemaakt, moeten deze in overeenstemming zijn met het internationaal recht. Het zou wat het kabinet betreft in de rede liggen dat de Europese Commissie toeziet op de wijze waarop de afspraken worden toegepast en dat UNHCR, zoals deel is van zijn mandaat, toeziet op de behandeling van vluchtelingen. Het staande kabinetsbeleid om mensenrechtenschendingen te voorkomen zou uiteraard van toepassing blijven.
Is het ambtsbericht uit 2013 nog altijd toereikend, gezien de veranderde omstandigheden in Turkije? Zo nee, wanneer komt u met een vernieuwd ambtsbericht?
Op dit moment wordt het vanwege de steeds veranderende situatie in Turkije niet behulpzaam geacht om een nieuw algemeen ambtsbericht op te stellen. Het kabinet volgt de ontwikkelingen op de voet. Om een beslissing te kunnen nemen op asielaanvragen, maakt de IND naast ambtsberichten ook gebruik van andere bronnen, bijvoorbeeld van openbare rapporten van andere landen en van internationale organisaties als de EU, de Raad van Europa en VN-organisaties. Ook maakt de IND gebruik van rapporten van mensenrechtenorganisaties als Human Rights Watch en Amnesty International, en informatie afkomstig van de Nederlandse ambassade in Turkije.
De verhaalspositie van het MKB bij onbetwiste geldvorderingen |
|
Foort van Oosten (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de op 1 juli 2016 in werking getreden wetgeving in België die ondernemingen de mogelijkheid biedt om hun onbetwiste vorderingen op andere ondernemingen zonder de tussenkomst van de rechtbank in te vorderen?
Ja
Zou ook in Nederland dergelijke regelgeving toegevoegde waarde kunnen hebben bij in te vorderen schulden die een onbetwist karakter hebben, maar nu wel een verplichte gang naar de rechter verlangen met bijbehorende (juridische) kosten?
De Belgische procedure Invordering van Onbetwiste Schulden (hierna: IOS-procedure) verloopt in vier fasen: 1) de aanmaning door de gerechtsdeurwaarder, 2) de reactie van de schuldenaar uiterlijk binnen een maand, 3) bij het uitblijven van een reactie: het opmaken van een proces-verbaal door de gerechtsdeurwaarder acht dagen na het verstrijken van de termijn van een maand en 4) de registratie van het proces-verbaal in het Centraal register voor de invordering van onbetwiste schulden en de toevoeging van een formulier van tenuitvoerlegging, waardoor het proces-verbaal een titel tot tenuitvoerlegging krijgt. De IOS-procedure is in juli 2016 in werking getreden en staat alleen open voor vorderingen in zogenaamde business to business-relaties.
De meerwaarde van een dergelijke procedure voor Nederland is niet zonder meer duidelijk. Zo is niet te zeggen of een Nederlandse variant van de IOS-procedure zal voorzien in een snellere procedure. In Nederland worden verstekzaken bij de kantonrechter gemiddeld binnen een maand afgehandeld, terwijl de duur van de IOS-procedure een maand en acht dagen kan bedragen.1 Bovendien dient bij betwisting alsnog een normale gerechtelijke procedure te worden gestart, waardoor de duur verder op loopt. Verder constateer ik dat niet duidelijk is in hoeverre deze procedure – geheel buiten de rechter om – voldoende rechtsbescherming biedt. De rechtsstatelijke waarborging van buitengerechtelijke geschiloplossingsmethoden zoals arbitrage en bindend advies, is – zo bleek ook in een recentelijk gepubliceerd rapport over dit onderwerp – onder meer gelegen in het gegeven dat men voor een titel voor tenuitvoerlegging naar de rechter moet.2
Ik kan me, ten slotte, voorstellen dat een Nederlandse variant van de IOS-procedure voor zowel de schuldeiser als de schuldenaar goedkoper zou kunnen zijn. Vanwege de hoogte van de griffierechten zou dit met name kunnen gelden voor vorderingen tussen € 500 en € 12.500. Tijdens de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid op 29 november 2017 heb ik een onderzoek toegezegd naar de verschillende scenario’s voor het verlagen van de griffierechten voor mkb-ers en de (financiële) gevolgen hiervan. Hierover bericht ik u uiterlijk eind maart.
Hoe vaak worden nu in zogenaamde «business-to-business» relaties verstekvonnissen gewezen terzake onbetwiste vorderingen?
Mij zijn geen precieze gegevens bekend over het aantal verstekvonnissen ten aanzien van onbetwiste vorderingen in business to business-relaties. Uit gegevens afkomstig van de Rechtspraak blijkt dat ongeveer 70% van het totaal aantal afdoeningen van de kantonrechter bestaat uit verstekvonnissen. Het gaat hierbij om onbetwiste vorderingen in alle soorten relaties, waaronder ook business to business-relaties.
Welke meerwaarde zou een met België vergelijkbare constructie voor Nederland kunnen hebben als het gaat om het versterken van de verhaalspositie van het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Als gezegd is de meerwaarde van de invoering van een Nederlandse variant van de IOS-procedure niet op voorhand duidelijk. Naast de eerder genoemde punten (zie de beantwoording van vraag 2), is niet inzichtelijk in hoeverre de IOS-procedure in België heeft geleid tot het daadwerkelijk verkleinen van het aantal oninbare vorderingen. Mij is dan ook niet bekend in hoeverre deze wetgeving heeft geleid tot het versterken van de verhaalspositie van het midden- en kleinbedrijf (mkb).
In hoeverre zou dit systeem ook een ontlasting voor de rechterlijke macht kunnen zijn, omdat de aandacht dan geheel gericht kan worden op de behandeling van zaken waar een inhoudelijk geschil partijen verdeeld houdt?
Gelet op hetgeen in antwoord 3 is vermeld, is het lastig te voorspellen of een dergelijke regeling tot een ontlasting van de rechterlijke macht zou leiden. Daar komt bij dat de Rechtspraak gefinancierd wordt op basis van het aantal zaken (een p x q financiering). Een afname van het aantal zaken bij de Rechtspraak (de «q») zal leiden tot minder financiële middelen. Dat betekent dat een afname van het aantal zaken op langere termijn vermoedelijk niet tot een ontlasting van rechters en het overige personeel zal leiden.
Is ook denkbaar dat met dergelijke regelgeving de positie van de debiteur verbetert in die zin dat zijn schuldenpositie niet langer verhoogd wordt door een proceskostenveroordeling? Zo nee, waarom niet?
Het is nog niet inzichtelijk wat precies de effecten van de wet zijn, nu de wet pas recentelijk in werking is getreden. Relevant in dit verband is dat de kosten in de Belgische IOS-procedure laag zijn gehouden, onder meer omdat er geen registratiekosten per akte mogen worden gerekend en de advocaat geen recht heeft op een «rechtsplegingsvergoeding». Bij betwisting van de vordering kan de positie van de schuldenaar verslechteren, nu de kosten van de IOS-procedure (bij een veroordelend vonnis) in aanvulling op de kosten van de gerechtelijke procedure komen.
Wat zijn de effecten voor juridische dienstverleners in het Nederlandse stelsel indien dit systeem hier zou worden geïntroduceerd? Kunnen ook anderen dan advocaten of deurwaarders hierbij een rol spelen?
De effecten voor de juridische dienstverleners (waaronder de eventuele betrokkenheid van anderen dan advocaten en deurwaarders) zijn niet inzichtelijk. Wel is duidelijk dat voor de gerechtsdeurwaarders zal gelden dat zij een grotere rol krijgen bij de afhandeling van onbetwiste vorderingen.
Bent u bereid een nadere verkenning te doen naar de mogelijke voordelen van de recente Belgische wetgeving voor het Nederlandse rechtsstelsel en de verhaalspositie van het mkb? Zo ja, wanneer mogen we de uitkomsten van die verkenning verwachten? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen stelt u dan voor cq. werkt u uit als het gaat om het versterken van de verhaalspositie van het mkb?
Ik ben graag bereid een nadere verkenning te doen naar de mogelijke voordelen van de Belgische wetgeving voor het Nederlandse rechtsstelsel en de verhaalspositie van het mkb. Een eerste oriëntatie leerde mij wel dat de ervaringen in België tot dusver zeer wisselend zijn. Ook is nog niet inzichtelijk wat nu precies de effecten van de wet zijn, wat niet vreemd is, nu de wet pas recentelijk in werking is getreden. Ik volg de ontwikkelingen in België en zal de verkenning van de mogelijke voordelen van de Belgische wetgeving uitvoeren als er meer zicht is op de werking van de wet. In aanvulling daarop merk ik op dat de Europese procedure voor geringe vorderingen onlangs is gewijzigd: sinds juli 2017 staat deze procedure open voor (grensoverschrijdende) geschillen tot een waarde van € 5.000 in plaats van € 2.000. Mogelijk draagt deze wijziging bij aan de versterking van de verhaalspositie van het mkb. Ook voor deze wijziging geldt echter dat de wijziging te recent is om de effecten te kunnen overzien.
De berichten ‘Spionnenjacht blokt 5G’ en ‘Arena geen proeftuin voor nieuwste generatie mobiel internet’ |
|
Arne Weverling (VVD), Jan Paternotte (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de artikelen «Spionnenjacht blokt 5G»1 en «Arena geen proeftuin voor nieuwste generatie mobiel internet»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het hoogwaardige en zeer snelle 5G-internet van cruciaal belang is voor onze telecommunicatie, economie en maatschappelijke uitdagingen?
Ja. Overigens geeft de kop van het artikel niet een juiste voorstelling van zaken. Agentschap Telecom van het Ministerie van EZK is met de Amsterdam Arena en andere partijen in gesprek om een dergelijk experiment mogelijk te maken.
Hoe beoordeelt u de houding van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) ten aanzien van de 5G-openstelling?
Ja, zoals ik in antwoord op eerdere vragen van het lid Van der Lee al heb aangegeven speelt snelle uitrol van 5G een belangrijke rol om een bijdrage te leveren aan het mogelijk maken van nieuwe diensten en dienstverleningsconcepten die tegemoet komen aan economische en maatschappelijke uitdagingen. Samen met andere technologieën, zoals LoRaWAN en ITS-5G wordt zo de communicatie-infrastructuur ontwikkeld voor innovatie in allerlei sectoren.3 Met 5G wordt nagestreefd dat mobiele netwerken straks ook diensten kunnen leveren waar op dit moment nog eigenstandige netwerken voor bestaan, zoals portofoonnetwerken die onder meer worden gebruikt in de evenementen-, beveiligings- en mediasector. Verder moet 5G diensten en dienstverleningsconcepten mogelijk maken die op dit moment in ontwikkeling zijn, zoals inspecties op afstand, monitoring door middel van grote hoeveelheden sensoren, en zelfrijdende auto’s. Afhankelijk van de precieze toepassing kan dit ook een bijdrage leveren aan CO2-reductie. Later dit jaar kom ik met een Actieplan Digitale Connectiviteit, zoals aangekondigd in de brief «Digitale connectiviteit» die op 12 februari jl. aan uw Kamer is gestuurd. Daarin zal ik acties aankondigen ten behoeve van de juiste randvoorwaarden voor verdere uitrol van vaste en mobiele netwerken in Nederland, waaronder dus ook 5G.
Welke gevolgen heeft dit voor 5G-experimenten en innovatieve proeftuinen, zoals in Noord-Groningen, die juist vanwege de (sociaal-)economische en maatschappelijke uitdagingen zijn geïnitieerd door overheden, kennisinstellingen en bedrijven?
Ik ben een constructieve dialoog aangegaan met de inlichtingendiensten om tot een oplossing te komen over het gebruik van de 3,5 GHz-band. Ik vertrouw er op dat we samen tot een oplossing kunnen komen. Zie voor het verdere proces de beantwoording van vraag 6.
Op welke manier denkt u een oplossing te vinden voor de beschikbaarstelling van de band van 3,5 gigahertz (GHz) ten noorden van de denkbeeldige lijn Amsterdam-Zwolle?
Experimenten voor 5G richten zich vooral op de ontwikkeling van nieuwe type dienstverlening. Dergelijke experimenten zijn niet afhankelijk van de inzet van één frequentieband. Er zijn ook mogelijkheden om in andere frequentiebanden experimenten op te zetten. Een goed voorbeeld hiervan is de proef van T-Mobile met een 5G antenne op het Leidseplein. Deze 5G antenne maakt gebruik van de 2.600 MHz band.4
Overigens kan de 3,5 GHz-band beneden de lijn Amsterdam – Zwolle wel voor mobiele communicatie (5G) worden gebruikt. Er zijn diverse initiatieven om 5G dienstverlening mogelijk te maken, zoals in Zeeland waar experimenten worden gedaan om rurale gebieden van hoogwaardig breedband internet te voorzien. Verder zijn er verschillende bedrijven bezig om met mobiele technologie in de 3,5 GHz-band hun bedrijfsproces te automatiseren. Een goed voorbeeld hiervan is de containerterminal van ECT in de Rotterdamse haven.
Wat betekent het voornemen van de Duitse regering om ook aan de Nederlandse grens de 3.5 GHz-band vrij te maken voor 5G voor de Signals Intelligence (SIGINT)-functies in Burum?
Op dit moment geldt tot 2023 een beperking van de uitrol van 5G-netwerken boven de lijn Amsterdam – Zwolle ter voorkoming van storing op de interceptie van satellietcommunicatie. Dit is vastgelegd in het Nationaal Frequentie Plan uit 2011.
Zowel de ministers van Defensie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties als de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zetten zich in om op basis van technisch onderzoek tot oplossingsmogelijkheden te komen voor de beschikbaarstelling van de 3,5 GHz-band. Een belangrijk element daarin is het gebruik van de 3,5 GHz-band door de inlichtingdiensten voor het vergaren van inlichtingen in het kader van de nationale veiligheid. Dit betekent ook dat het om complexe besluitvorming gaat, die niet uit de weg wordt gegaan, maar wel zorgvuldig moet gebeuren. Uw Kamer zal naar verwachting medio dit jaar over de mogelijke oplossingsrichtingen worden geïnformeerd.
Bent u reeds in gesprek met de Duitse regering over de toekomstige ingebruikname van de 3,5 GHz-band in de grensregio? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de standpunten van de Nederlandse en Duitse regering?
De invloed van dit voornemen van de Duitse regering op de satellietcommunicatie is onderdeel van het onderzoek naar oplossingsmogelijkheden waar ik bij de beantwoording van vraag 6 al op in ben gegaan. Overigens is het voornemen van de Duitse regering om de band vanaf 2021 voor 5G te gaan gebruiken. Daarbij gelden aan de bovenkant van de band, te weten 3,7 – 3,8 GHz restricties om het commerciële satellietgebruik in de naastliggende band (3,8 – 4,2 GHz) te ontzien. Zie verder ook de beantwoording van vraag 8.
Hoe plaatst u de mogelijke boycot van 5G-uitrol in het kader van het regeerakkoord, waarin de ambitie wordt uitgesproken om digitaal de Europese koploper te worden?
Ja, ik ben met de ons omringende landen in gesprek om het gebruik van de 3,5 GHz-band in grensregio’s te coördineren. Bij dit gesprek is niet alleen Duitsland betrokken, maar ook België, Luxenburg, Frankrijk en Zwitserland.
Bent u ervan op de hoogte dat in veel Europese lidstaten de 3,5 GHz-band veiling al heeft plaatsgevonden dan wel dit jaar zal plaatsvinden?
De ambitie om in Europa koploper te zijn in digitale connectiviteit onderschrijf ik. Dit is breder dan de uitrol van 5G in de 3,5 GHz-band. Het gaat hierbij om het totale telecombeleid en de Nationale Digitaliseringsstrategie voor de komende jaren. Om die ambitie vorm te geven werk ik aan een actieplan connectiviteit. Dit plan zal ingaan op verschillende onderwerpen: spectrum, lokaal beleid, investeringen, continuïteit en innovatie. Belangrijke elementen hierin in relatie tot 5G zijn vooral het ontsluiten van rurale gebieden en mobiele dienstverlening voor bedrijfsspecifieke toepassingen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat Nederland niet de Europese achterblijver wordt op het gebied van digitale communicatie en mobiel internet?
In verschillende Europese lidstaten zijn inderdaad al vergunningen voor de 3,5 GHz-band verleend of is men bezig om de verdeling van frequenties in de 3,5 GHz-band voor te bereiden. De hoeveelheid frequenties die wordt uitgegeven, en de termijn waarop, verschilt overigens aanzienlijk tussen lidstaten. Het meest vergevorderd is naar mijn weten Ierland waar inmiddels 350 MHz beschikbaar is gesteld in de vorm van regionale vergunningen. 5 Een ander voorbeeld is Duitsland waar wordt gewerkt aan het (vrijwel) landelijk beschikbaar stellen van 300 MHz. Het merendeel van die frequenties komt beschikbaar in 2021, 2022, of 2023 omdat er nog lopende vergunningen zijn. Lopende vergunningen zijn overigens net als voor Nederland een uitdaging in veel lidstaten omdat op grond van een EU-besluit uit 2008 (2008/411/EG) de frequenties reeds eerder zijn uitgegeven. Als gevolg worden in verschillende lidstaten de frequenties reeds verdeeld maar kunnen deze niet direct na vergunningverlening in gebruik worden genomen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Telecommunicatie van 15 februari aanstaande?
5G betreft vooral een verbreding van het dienstenaanbod dat verder gaat dan alleen maar snel mobiel internet. Een belangrijke drijfveer achter 5G is een gedifferentieerde dienstenaanbod dat aansluit op de economische en maatschappelijke behoefte. Die verbreding van het dienstenaanbod ondersteun ik onder andere door het faciliteren van experimenten (zie hiervoor ook vraag 5). Daarnaast kan dergelijke dienstverlening ook op andere frequentiebanden worden aangeboden die in het bezit zijn van de mobiele operators. Daarbij worden er ook andere aanvullende frequentiebanden aan de markt ter beschikking gesteld, zoals de 700 MHz band, de 1.400 MHz band en de 26 GHz band.
Tot slot wil ik er op wijzen dat in delen van Nederland de 3,5 GHz al gebruikt wordt voor bedrijfsspecifieke toepassingen en het ontsluiten van rurale gebieden. In dat verband wil bijvoorbeeld wijzen op de voorbeelden die zijn gegeven in antwoord op vraag 5.
Het aanstellen van ambassadeurs en toezichthouders |
|
Renske Leijten (SP), Mahir Alkaya |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u de functieomschrijving geven van de verschillende ambassadeurs die u heeft aangesteld?1 2
De special envoy StartupDelta is werkzaam voor de Stichting Dutch StartHub, een publiek-private samenwerking gericht op het versterken van het ecosysteem voor startups en scale-ups. De stichting is een juridische entiteit die de werkzaamheden van de special envoy StartupDelta faciliteert en hiertoe met hem een overeenkomst heeft gesloten.
De special envoy StartupDelta is aanspreekpunt, aanjager en ambassadeur voor het startup en scale-up ecosysteem van Nederland. De werkzaamheden van de special envoy StartupDelta zijn gericht op zowel nationaal als internationaal verbinden, inspireren en aanzetten tot veranderingen die het Nederlandse startup- en scale-up-ecosysteem versterken. Het takenpakket van de special envoy StartupDelta omvat het signaleren van kansen en knelpunten en het onder de aandacht brengen daarvan bij relevante partijen in het ecosysteem in Nederland, kansen die Nederland biedt als startupland in het buitenland actief onder de aandacht brengen en goede voorbeelden en ervaringen uit het buitenland onder de aandacht brengen van Nederlandse partijen.
Vanwege de publiek-private samenwerking is het cruciaal dat er in het veld stevig draagvlak is voor de kandidaat. De meest betrokken stakeholders hebben in 2016 op eigen initiatief de heer Constantijn van Oranje-Nassau voorgedragen als opvolger van mevrouw Neelie Kroes als special envoy StartupDelta voor de periode medio 2016-eind 2017.3 Gelet op zijn belangrijke rol bij het verbinden van verschillende partijen en het versterken van het Nederlandse startup ecosysteem heeft het kabinet de special envoy StartupDelta gevraagd om anderhalf jaar door te gaan (tot medio 2019).4
De positie, werkzaamheden en bezoldiging van de special envoy StartupDelta zijn vastgelegd in afspraken met de Stichting Dutch StartHub. Deze stichting wordt voor maximaal 50% gefinancierd door de ministeries van EZK en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De stichting heeft een eigen begroting en gaat over het eigen personeelsbeleid. EZK heeft een samenwerkingsovereenkomst met de Stichting DutchStartHub. In deze overeenkomst is opgenomen dat de vergoeding aan de special envoy StartupDelta dient te voldoen aan de kaders in de Wet normering topinkomens. Het tijdsbeslag bedraagt maximaal 1.440 uur per jaar (3,5 dag per week). Werkzaamheden en nevenfuncties van de huidige special envoy StartupDelta worden beoordeeld binnen de afspraken over de ministeriele verantwoordelijkheid voor leden van het Koninklijk Huis.
De heer Willem Vermeend is op 10 februari 2016 voor maximaal twee jaar aangesteld als special envoy FinTech om een schakel te vormen tussen de FinTech-sector, de overheid, het bedrijfsleven en de toezichthouders. Het ging om een onbezoldigde functie, waarbij de special envoy FinTech ermee heeft ingestemd geen private belangen in FinTech te hebben. Zijn taakomschrijving was om knelpunten te signaleren, kansen die Nederland biedt bij innovatieve partijen en investeerders onder de aandacht te brengen; en best practices uit het buitenland te introduceren. Mijn voorganger heeft de heer Vermeend destijds voor deze functie aangezocht.
De special envoy FinTech heeft de maximale twee jaar niet nodig gehad. In mei 2017 heeft de special envoy FinTech, samen met Holland FinTech, de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars, zijn aanbevelingen gepresenteerd, die op 29 mei 2017 aan uw Kamer zijn verzonden. De heer Vermeend heeft naar aanleiding van deze aanbevelingen, het einddoel van zijn functie, nog lezingen en interviews verzorgd en daarna zijn werkzaamheden beëindigd. Uw Kamer heeft op 29 november jl. om een reactie op zijn aanbevelingen verzocht. Het inhoudelijke debat over de aanbevelingen kan volgen na de reactie, die is voorzien voor dit voorjaar. De evaluatie van het functioneren van de special envoy FinTech vormt een onderdeel van deze reactie.
Op welke wijze zijn de ambassadeur Fintech en de special envoy StartupDelta precies aangezocht? Is dit verlopen via een openbare sollicitatieprocedure? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel tijd de ambassadeur en special envoy besteden aan hun werk en welke beloning daar tegenover staat? Hoe verhouden de beloningen zich tot afspraken die hiervoor gelden?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er afspraken gemaakt over het mogen gebruiken van de benoemingen in andere werkzaamheden en eventuele nevenfuncties? Zo ja, welke afspraken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over het feit dat de ambassadeur FinTech heeft erkend dat er sprake is van plagiaat in zijn boek over cybersecrurity?3 Kan deze ambassadeur nog geloofwaardig namens de Nederlandse regering functioneren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De heer Vermeend heeft op persoonlijke titel een boek geschreven met co-auteur Rian van Rijbroek, genaamd «De wereld van cybersecurity en cybercrime». Afgaande op berichtgeving in de media geven de heer Vermeend en zijn co-auteur toe dat teksten zijn overgenomen zonder bronverwijzing. Samen met de uitgever erkennen zij hiervoor hun verantwoordelijk. Het boek staat los van de rol van de heer Vermeend als special envoy FinTech. Bovendien is, zoals eerder opgemerkt, de benoeming van de heer Vermeend als special envoy FinTech op 10 februari jl. verlopen, daar bij het instellen van deze positie de benoeming is gemaximeerd op twee jaar.6
Hoe is de benoeming van de oud-staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) precies tot stand gekomen?4
De Minister van Financiën benoemt de leden van de raad van toezicht. De raad van toezicht van de AFM draagt nieuwe leden voor om te worden benoemd. Conform artikel 1:27a(4) van de Wet op het financieel toezicht (Wft) heeft de raad van toezicht voor de werving van een nieuw lid een functieprofiel opgesteld. Bij de werving en selectie van een nieuw lid is als uitgangspunt de algemene profielschets voor de raad van toezicht gehanteerd, in combinatie met de profielschets «financieel» en de specifieke competenties voor voorzitter auditcommissie. Vervolgens is de werving gestart. Met behulp van een executive searchbureau is gezocht naar geschikte kandidaten.
De raad van toezicht en de voorzitter van het bestuur van de AFM hebben vervolgens gesprekken gevoerd met de voorkeurskandidaat. Conform artikel 1:27a Wft moet de raad van toezicht bestaan uit personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staan en die geschikt zijn voor de uitoefening van hun functie. Met dit doel hebben de raad van toezicht en het bestuur een toetsingsprocedure opgesteld die bestaat uit drie onderdelen: (1) compliance, nevenfuncties en financiële belangen, (2) geschiktheid en (3) betrouwbaarheid. Na afronding van de toetsing met positieve uitslag heeft de raad de heer Van Rijn voorgedragen. Ik heb de voordracht van de raad van toezicht positief beoordeeld en heb de heer Van Rijn per 1 februari benoemd als lid van de raad van toezicht.8
Was de oud-staatssecretaris al in beeld voor de benoeming ten tijde van de demissionaire periode van het vorige kabinet?
Nee.
Wat is de bezoldiging voor iemand in de raad van toezicht van de AFM?
Voor de bezoldiging van de leden van de RvT verwijs ik naar het jaarverslag van de AFM, waar dit in is opgenomen. De bezoldiging van leden van de raad van toezicht is gemaximeerd op grond van de Wet normering topinkomens (WNT). Het bezoldigingsmaximum voor leden van de raad van toezicht bedraagt 10% van het algemeen bezoldigingsmaximum van de WNT. Het percentage voor de voorzitter bedraagt 15% van het algemeen bezoldigingsmaximum. In 2018 is het algemeen bezoldigingsmaximum € 187.000. Voor de leden en de voorzitter van de raad van toezicht het bezoldigingsmaximum dus respectievelijk € 18.700 en € 28.050.
Denkt u dat de huidige wijze van benoemen van toezichthouders of ambassadeurs ertoe leidt dat de juiste persoon voor de plek gevonden wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Op de benoeming van toezichthouders en ambassadeurs ben ik eerder in mijn beantwoording ingegaan.