Het bericht ‘Geheime deal: veel meer IS’ers mochten Raqqa ontvluchten’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geheime deal: veel meer IS’ers mochten Raqqa ontvluchten?»1
Ja.
Was u op de hoogte van het feit dat honderden ISIS-strijders een veilige aftocht uit Raqqa hebben gekregen?
De Coalitie heeft in een verklaring2 op 14 oktober jl. laten weten op de hoogte te
zijn van de evacuatie van gezinnen en strijders uit Raqqa en de afspraak hierover tussen de lokale raad en tribale leiders. Het voornaamste doel was om de burgers van Raqqa te beschermen, die tot op het laatste moment in de strijd als menselijk schild werden gebruikt door IS. De Coalitie was niet betrokken bij de gesprekken die tot deze afspraak hebben geleid, noch is Nederland hierover vooraf geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat ISIS-strijders nu een vrije aftocht lijken te hebben gekregen?
Nederland heeft tijdens de strijd om Raqqa meerdere malen opgeroepen tot het beschermen van burgers. In dat licht heeft het kabinet er begrip voor dat tribale leiders in Raqqa maatregelen namen om burgerslachtoffers te voorkomen en de strijd om Raqqa te bespoedigen. Dat sommige gewapende strijders meegenomen zijn in die afspraak en van de evacuatie hebben kunnen profiteren is echter zorgwekkend en zeer ongewenst.
Weet u wat er na de aftocht met deze terroristen is gebeurd?
Amerikaanse gesprekspartners stellen dat het leeuwendeel van de vrijgelaten strijders, die hoofdzakelijk afkomstig waren uit lokale stammen, na screening door de Syrian Democratic Forces is overgedragen aan de lokale tribale leiders.
Is er enig zicht op de locatie waar deze ISIS-strijders zich nu bevinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid contact op te nemen met uw collega’s binnen de anti ISIS-coalitie om te overleggen over de besluitvorming rond deze evacuatie en de Kamer daarover te informeren?
Nederland heeft op 15 november jl. in anti-ISIS coalitieverband op hoogambtelijk niveau de zorgen over de afspraak die heeft geleid tot deze evacuatie van gezinnen en strijders onder de aandacht gebracht bij de Deputy Special Presidential Envoy van de Coalitie, Luitenant-Generaal b.d. Terry Wolff. Hieruit komt naar voren dat deze zorgen binnen de Coalitie breed worden gedeeld en dat deze afspraak ook niet de keuze van de Coalitie zou zijn geweest. De Tweede Kamer is hierover op dezelfde dag geïnformeerd tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken, zowel in mondelinge als schriftelijke antwoorden op vragen van de Kamer (BZDOC-1015490419-130).
Wijkverpleging |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de brief van 10 november 2017 van zorgverzekeraar Zilveren Kruis aan cliënten en niet gecontracteerde aanbieders van wijkverpleging?
Ja.
Deelt u de mening dat de aangekondigde voorwaarde voor financiering van ongecontracteerde wijkverpleging, namelijk de eis van toestemming vooraf door middel van een machtiging van Zilveren Kruis, zal leiden tot een sterke stijging van bureaucratie? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders contracten met elkaar afsluiten. Via een contract kunnen zorgverzekeraars met zorgaanbieders afspraken maken om de kwaliteit van de zorg te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Dat is in het belang van patiënten en premiebetalers.
Bij ongecontracteerde zorg bestaat deze mogelijkheid niet. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij in dergelijke gevallen een machtiging voor ongecontracteerde wijkverpleging noodzakelijk acht vanwege de sterke stijging van zorgkosten bij een deel van de zorgverleners met wie Zilveren Kruis geen overeenkomst heeft. Dit zet het budget dat beschikbaar is voor wijkverpleging voor andere patiënten onder druk. Daarnaast constateert Zilveren Kruis meer fraude onder ongecontracteerde zorgaanbieders.
Ik steun Zilveren Kruis in het bevorderen van gecontracteerde zorg en heb er begrip voor dat de verzekeraars extra waarborgen inricht ten aanzien van ongecontracteerde aanbieders. De bijbehorende regeldruk is te voorkomen als zorgaanbieders er voor kiezen om een contract aan te gaan met de verzekeraar.
Deelt u de mening dat de zorg, waaronder de wijkverpleging, nu al gebukt gaat onder te hoge administratieve lasten en dat deze financieringsvoorwaarde haaks staat op het doel om de administratieve lasten te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de administratieve lasten in de wijkverpleging te hoog zijn. Gelukkig is de sector hard aan de slag om de ervaren regeldruk in de wijkverpleging fors terug te dringen. Onlangs heb ik met de sector afspraken gemaakt over welke concrete punten hiertoe worden opgepakt. In het voorjaar van 2018 zullen deze punten in een plan voor de sector wijkverpleging zijn uitgewerkt en kort daarna in de praktijk worden doorgevoerd. Ook verzekeraars werken hier aan mee. Dit actieplan voor het verminderen van de ervaren regeldruk in de wijkverpleging maakt onderdeel uit van een breed actieplan voor de aanpak van regeldruk in de zorg, zowel voor professionals als voor patiënten.
De financieringsvoorwaarde treft niet alle zorgaanbieders en verzekerden maar alleen degenen die gebruik maken van ongecontracteerde zorg: maximaal 5% van de verzekerden van Zilveren Kruis maakt gebruik van ongecontracteerde zorg, 95% neemt dus zorg af van partijen die door Zilveren Kruis gecontracteerd zijn.
Zorgaanbieders en verzekerden kunnen de extra administratieve lasten vermijden door te kiezen voor gecontracteerde zorg. Als een verzekerde kiest om gebruik te maken van een gecontracteerde zorgaanbieder, is er geen sprake van een toename van administratieve lasten. Voor verzekerden is het wel van belang dat zij vooraf weten of een zorgaanbieder gecontracteerd is; zorgverzekeraars zijn verplicht om hun verzekerden hier goed over voor te lichten conform de regels van de NZa Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-010).
Deelt u ook de mening dat de aangekondigde wijziging, namelijk dat de patiënt de rekening zelf moet betalen en achteraf de kosten moet declareren bij Zilveren Kruis, voor veel mensen betekent dat zij in financiële problemen komen en daardoor mogelijk de nodige zorg mijden? Zo nee, waarom niet?
De Zorgverzekeringswet schrijft voor dat een zorgverzekeraar aan een verzekerde een vergoeding moet betalen voor niet-gecontracteerde aanbieder. Daarbij geldt geen verplichting om ook een betalingsovereenkomst met de niet-gecontracteerde zorgaanbieder af te sluiten.
Verzekerden kunnen vermijden om de rekening zelf te moeten betalen door te kiezen voor een gecontracteerde zorgaanbieder. Zilveren Kruis heeft mij overigens laten weten dat zij de rekening aan de klant altijd binnen drie werkdagen betaalt als er digitaal gedeclareerd wordt. Bij papieren declaraties kan de betaling gemiddeld zo’n vijf à zes dagen duren.
Deelt u de mening dat Zilveren Kruis met deze maatregelen alle ongecontracteerde wijkverpleging zwaar benadeelt? Zo nee, waarom niet?
Ongecontracteerde aanbieders die voldoen aan de voorwaarden kunnen zorg blijven leveren aan verzekerden van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij de maatregel zodanig inrichten dat de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt blijven.
Vindt u ook dat de in het bestuurlijk akkoord wijkverpleging overeengekomen verkenning naar de groeiende ongecontracteerde wijkverpleging moet worden afgewacht alvorens met ingrijpende maatregelen te komen die de ongecontracteerde wijkverpleging, en de patiënten, zo hard treffen? Zo nee, waarom niet?
De verkenning die is overeengekomen in het bestuurlijk akkoord wijkverpleging is begin volgend jaar beschikbaar. Dat is te laat voor het huidige contracteerseizoen. Dit laat onverlet dat ik het van belang vindt dat partijen met de resultaten van de verkenning over ongecontracteerde zorg aan de slag gaan zodat dit kan worden meegenomen in het inkoop- en contracteerbeleid 2019.
Bent u bereid, gezien de krapte in de wijkverpleging en de hoge werkdruk, Zilveren Kruis aan te spreken op de onwenselijkheid van deze maatregelen en Zilveren Kruis te verzoeken deze maatregelen in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven heb ik begrip voor de genomen maatregelen van het Zilveren Kruis.
De berichten van grootschalige mestfraude |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Waarom is het nalevingsrapport mestbeleid intermediairen 2015 van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (transporteurs, handelaren en verwerkers) destijds niet naar de Kamer gestuurd?1
Sinds 2014 is uw Kamer met enige regelmaat geïnformeerd over de aanpak van fraude met mest. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 14 november 2017 (Kamerstuk 33 037, nr. 229).
Waarom is door NVWA in het rondetafelgesprek over mestfraude op 22 juni 2017 geen gewag gemaakt van het bestaan van dit rapport?
Tijdens het rondetafelgesprek over mestfraude op 22 juni 2017 zijn door de NVWA de meest recente cijfers over fraude genoemd. De door de NVWA aldaar genoemde gegevens zijn dus actueler dan de inhoud van het betreffende rapport.
Klopt het dat ook een nalevingsmeting voor veehouderijsectoren stond gepland, maar dat deze niet is uitgevoerd dan wel niet is afgerond? Zo ja, waarom is dit onderzoek niet uitgevoerd dan wel niet afgerond? Zo nee, wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoet zien?
De NVWA is destijds gestopt met de nalevingsmetingen om twee redenen. Ten eerste heeft de NVWA meer inzet moeten plegen op dierenwelzijn. Dierverwaarlozing komt helaas steeds vaker voor en dat kost de NVWA veel tijd. Ten tweede is sinds 2014 het percentage van de te controleren bedrijven in het kader van de derogatie van 3% naar 7% gegaan. Dit heeft geleid tot een herprioritering van werkzaamheden.
Hoeveel boetes zijn in 2017 uitgedeeld omdat er een overtreding was van het mestbeleid en wat was de hoogste boete die is uitgedeeld?
Deelt u de conclusie dat de hoogtes van de boetes in schril contrast staan met de mestafzetkosten, die in 2015 voor een gemiddelde varkensboer op € 42.330,– per jaar geschat worden? Zo nee, waarom niet?
Welke aanvullende acties zijn ondernomen nadat het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) in maart 2017 in de «Evaluatie Meststoffenwet 2016: Syntheserapport» vermeldde dat naar schatting circa 30 à 40 procent van de mest zich in het zwarte circuit bevindt? Hoeveel meer controleurs zijn sindsdien aangesteld om mestfraude tegen te gaan?
Reeds in 2014 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken een maatregelenpakket beschreven om fraude met mest tegen te gaan. Dit maatregenpakket wordt steeds verder uitgewerkt en aangescherpt, ik verwijs u tevens naar de inhoud van bovengenoemde brief van 14 november 2017.
De handhavende diensten (de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) werken volgens een risicogerichte aanpak en zetten de handhavingscapaciteit zo effectief mogelijk in. Naast handhaving wordt er ook voorzien in activiteiten die de naleving bevorderen.
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op Syntheserapport Evaluatie Meststoffenwet van het PBL verwachten, zoals aangegeven in de brief van 15 juni 2017?2
De kabinetsreactie op het Syntheserapport Evaluatie Meststoffenwet van het Planbureau voor de Leefomgeving zal voor het einde van het jaar aan uw Kamer worden gezonden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn op 16 november 2017?
De vragen zijn ingezonden op de dag van het AO. Het was derhalve niet mogelijk om deze voorafgaand aan het AO te beantwoorden.
Een carve out voor gepensioneerden |
|
Helma Lodders (VVD), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat enkele (grotere) ondernemingspensioenfondsen een «carve-out» voor hun gepensioneerden overwegen maar dat zij tegen belemmeringen in de Pensioenwet aanlopen?
Er zijn mij – net als bij DNB – geen pensioenfondsen bekend die een carve out van gepensioneerden concreet overwegen. Dat wil niet zeggen dat er geen fondsen zijn die hiervoor zouden willen kiezen, als een carve-out mogelijk gemaakt zou worden.
Bent u bekend met het artikel in het Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken waarin wordt gereflecteerd op de aangehouden motie-Lodders over advies vragen aan De Nederlandsche Bank over de «carve-out» en waarin met een rekenvoorbeeld wordt bevestigd dat een «carve-out"voor alle groepen voordelig kan zijn?1 2
Ja. In dit artikel wordt met specifiek gekozen uitgangspunten één (deterministisch) voorbeeld voor een korte horizon uitgewerkt. Het voorbeeld laat een situatie zien waarin een carve out aantrekkelijk zou kunnen zijn. Bij andere veronderstellingen en uitgangspunten kan dit anders zijn. In de Kamerbrief (3) heeft mijn voorganger u – naar aanleiding van het onderzoek van DNB (4) dat op verzoek van Kamerlid Lodders is uitgezet – reeds gewezen op het feit dat een carve out van gepensioneerden voordelig zou kunnen zijn, maar dat er ook weldegelijk risico’s aan verbonden zijn voor zowel de gepensioneerden als de achterblijvers.
Wat vindt u van deze reflectie, en deelt u de mening dat een «carve-out», een partiële collectieve waardeoverdracht, aantrekkelijk kan zijn voor verschillende groepen deelnemers en dat de eis dat sprake moet zijn van een evenwichtige belangenafweging voldoende waarborg biedt voor alle betrokken deelnemers? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er wordt nagedacht over mogelijkheden om de belangen van verschillende deelnemers(groepen) in een collectief pensioenfonds goed te kunnen behartigen. Een carve out van gepensioneerden, en daarmee het uit elkaar halen van deelnemersgroepen, maakt meer maatwerk in het beleggingsbeleid mogelijk. Waar gepensioneerden behoefte zouden kunnen hebben aan meer zekerheid over de hoogte van het pensioen, kan het voor de achterblijvende actieve en gewezen deelnemers aantrekkelijk zijn dat er zonder de gepensioneerden risicovoller kan worden belegd. Zoals is toegelicht in de Kamerbrief (3) en in de brief van DNB (4) zijn er naast potentiële voordelen, ook potentiële nadelen en risico’s verbonden aan een carve out van gepensioneerden. Een carve out van gepensioneerden betekent ook dat de solidariteit wordt doorbroken. Zo kunnen gepensioneerden na de carve out (volledige) indexatie mislopen, die de achterblijvende actieve en gewezen deelnemers wel krijgen. Mogelijke nadelen voor de achterblijvers bij het fonds kunnen lagere indexatievooruitzichten zijn of bijvoorbeeld het risico op (hogere) kortingen. Het is dus belangrijk dat het uit elkaar halen van deelnemersgroepen, en daarmee de verdeling van het aanwezige collectieve vermogen, rechtvaardig geschiedt.
Of een carve out van gepensioneerden daadwerkelijk aantrekkelijk is voor alle betrokkenen is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden bij de overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerder en eventuele afspraken rond een mogelijke overdracht.
Daarnaast licht de Kamerbrief (3) toe dat een discussie over de wenselijkheid van het wegnemen van de wettelijke belemmeringen en het nader invullen van het kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging niet geïsoleerd staat van de vernieuwing van het pensioenstelsel. Het onderscheid maken tussen het pensioenvermogen en het beleggingsbeleid van de groep actieve en gewezen deelnemers en van de groep gepensioneerden is een interessante route die ook in het kader van vernieuwing van het pensioenstelsel wordt bezien. Bij het opknippen zal het aanwezige collectieve vermogen moeten worden verdeeld tussen deelnemers(groepen). In de huidige Pensioenwet bestaat er geen kader met waarderingsregels dat nader invulling geeft aan welk deel van het aanwezige collectieve vermogen aan welke deelnemer(groep) toebehoort. En dit acht ik – in geval van invaren naar een nieuw pensioencontract dat uitgaat van persoonlijke pensioenvermogens alsook bij een mogelijke carve out van gepensioneerden – wenselijk om (grote) herverdelingseffecten tussen deelnemers(groepen) te voorkomen. Ook DNB onderstreept in haar brief (4) dat het belangrijk is dat er duidelijke uitgangspunten worden geformuleerd voor de beoordeling van evenwichtige belangenafweging (artikel 105 lid 2 Pensioenwet) en de verdeling van het collectieve pensioenvermogen bij (partiële) collectieve waardeoverdrachten. Om die reden acht ik het verstandig om besluitvorming rondom de mogelijkheid van een carve out van gepensioneerden samen te laten lopen met de discussie over de vernieuwing van het pensioenstelsel.
Gelet op de recente brief aan de Kamer over «carve-out», waarin wordt aangegeven dat de discussie over de wenselijkheid van het wegnemen van de wettelijke belemmeringen voor een «carve-out» van gepensioneerden en het nader invullen van het kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging wordt gekoppeld aan de bredere hervorming van het pensioenstelsel, deelt u de mening dat de «carve-out» ook op korte termijn een aantrekkelijk alternatief voor de deelnemers kan zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de wettelijke beperking die er op dit moment is, niet de mogelijkheid geeft aan pensioenfondsen om over te gaan tot een «carve-out» en dat deze belemmering op zich niets te maken heeft met de bredere hervorming van het pensioenstelsel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om op basis van de brief van De Nederlandse Bank de wetgeving aan te passen zodat de belemmeringen worden opgeheven en over te gaan tot het invullen van een kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging? Zo nee, waarom niet? Vindt u het verantwoord om de groepen deelnemers die hier op kortere termijn een voordeel kunnen behalen dit perspectief te ontnemen? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer over de uitwerking geïnformeerd?4
Zie antwoord vraag 3.
Onderzoek waaruit blijkt dat de groeiende luchtvaart het halen van klimaatdoelstellingen onmogelijk maakt |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het promotieonderzoek «Tourism's impact on climate change and its mitigation challenges» van Paul Peeters (Technische Universiteit Delft) over de effecten van de luchtvaart op de haalbaarheid van de klimaatdoelstellingen?1
Ja, het onderzoek van de heer Peeters is mij bekend.
Deelt u de conclusie uit het onderzoek dat de groei van de luchtvaart het halen van de klimaatdoelstellingen onmogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De klimaatdoelstellingen waarover afspraken zijn vastgelegd in het Klimaatakkoord van Parijs zijn het uitgangspunt. In het regeerakkoord staat aangegeven dat op diverse manieren wordt ingezet om de CO2-emissie van de luchtvaart omlaag te brengen. Afspraken binnen ICAO hebben een mondiaal systeem (CORSIA) opgeleverd en binnen Europa is er het EU ETS, maar er zal gekeken worden wat er nog meer nodig is. De internationale luchtvaart zal via het Europese en mondiale spoor een bijdrage moeten leveren aan het realiseren van de doelstellingen van Parijs. Dat is het meest effectief en voorkomt verstoring van het gelijke speelveld. Het Nederlandse kabinet zal zich hier ook vol voor inzetten. In het kader van de nog op te stellen luchtvaartnota zal gekeken worden naar het totale luchtvaartbeleid, ook de inzet op duurzaamheid, zowel nationaal als internationaal, zal hierbij in beschouwing worden genomen.
Zoals aangekondigd in het regeerakkoord, zet Nederland in Europees verband in op belastingen op luchtvaart. Ook wordt bezien of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien beide routes onvoldoende opleveren zal er per 2021 een vliegbelasting worden ingevoerd.
Erkent u ook de constatering van de onderzoeker dat zelfs draconische maatregelen zoals een 200 procent tickettaks, koolstofbelasting, het zwaar subsidiëren van duurzame biobrandstoffen en enorme investeringen in hogesnelheidsspoorlijnen geen uitkomst bieden? Zo nee, waarom niet?
De luchtvaart is bij uitstek een internationaal opererende sector, waardoor een mondiale aanpak het meest effectief is voor het oplossen van het klimaatprobleem. De focus van het regeerakkoord ligt op verduurzaming van het Nederlandse luchtvaartsysteem en uiteraard is het daarbij de bedoeling bij te dragen aan de aanpak van het mondiale probleem.
Er zijn door de heer Peeters aannames gedaan ten aanzien van belangrijke instrumenten zoals op marktwerking gebaseerde systemen (emissiehandel, CO2 compensatie), duurzame biokerosine, technologische ontwikkelingen (bijv. elektrisch/hybride vliegen) en over de omvang van de verwachte groei van het mondiale luchtvervoer. De effectiviteit van dergelijke systemen en tempo/omvang van ontwikkelingen staat inderdaad niet vast en geeft een hoge mate van onzekerheid vooral op de termijn die de onderzoeker hanteert. Daarom staan er concrete maatregelen in het regeerakkoord om langs diverse sporen, zoals technologie en duurzame brandstof de CO2-reductie in de luchtvaart te realiseren. Met als uitgangspunten slim en duurzaam zal in het kader van een nieuwe luchtvaartnota opnieuw worden gekeken naar hoe verduurzaming van de luchtvaart verder vorm gegeven kan worden en wat de instrumenten zijn waarmee dit zo effectief mogelijk kan plaatsvinden. Op de uitkomsten van dat proces moet niet worden vooruitgelopen, en het is daarom ook te vroeg voor uitspraken over de mogelijke effectiviteit van het beschikbare instrumentarium.
Deelt u de mening, gezien de zojuist genoemde uitkomsten uit het onderzoek, dat de maatregelen uit het regeerakkoord, bedoeld om de vervuiling door luchtvaart tegen te gaan, zwaar onvoldoende zijn? Zo nee, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de constatering van de onderzoeker dat het noodzakelijk is om het aantal vluchten te beperken of tenminste de groei van het aantal vluchten te beperken om de wereldwijde klimaatdoelstellingen te halen? Zo nee, kunt u dit toelichten? Wat is uw visie op de ontwikkeling en de groei van de luchtvaart in Nederland in de periode tot 2050?
Komend jaar zal ik een nieuwe luchtvaartnota opstellen, waarin ik mijn visie op de ontwikkeling van de luchtvaart voor de komende tientallen jaren zal formuleren. Daarbij zal ik nadrukkelijk ingaan op een mogelijke uitbreiding van het aantal vluchten op Schiphol. Hierbij spelen vele factoren een rol. De CO2-uitstoot is er daar één van, maar ook de kwaliteit van de leefomgeving, waarbij geluid een belangrijke factor blijft. Ook andere factoren zoals bijvoorbeeld veiligheid en de ruimte in de lucht zijn daarbij mede bepalend. In hoeverre deze factoren zouden moeten leiden tot een beperking van het aantal vluchten of onder welke voorwaarden uitbreiding mogelijk is, maakt deel uit van dit proces. Het regeerakkoord is hier duidelijk over. De luchtvaart zal moeten bijdragen aan de reductiedoelstellingen van Parijs en duurzaamheid zal nadrukkelijk een integraal onderdeel vormen van iedere beslissing met betrekking tot de luchtvaart in Nederland.
Deelt u de mening dat verdere uitbreiding van het aantal vluchten op Schiphol volstrekt onverantwoord is, gezien de bijkomende CO2-uitstoot en de effecten hiervan op het klimaat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de opening van een extra luchthaven zoals Lelystad Airport volstrekt onverantwoord is, gezien de bijkomende CO2-uitstoot en de effecten hiervan op het klimaat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Alle vluchten, ook die op Lelystad airport zullen moeten voldoen aan de afspraken die er liggen of nog gemaakt gaan worden om de CO2-emissies omlaag te brengen.
De bezuiniging op mensen met een handicap |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Betaal gehandicapten voor werk niet onder het minimum»?1
Ja.
Deelt u de oproep van gemeenten en VNO-NCW in NRC om gehandicapten voor hun werk net als ieder ander gewoon het sociaal minimumloon te betalen? Zo ja, wilt u de bezuiniging op arbeidsgehandicapten van 500 miljoen euro schrappen? Zo nee, waarom deelt u deze oproep niet?
Ik heb met veel aandacht kennisgenomen van de berichtgeving in de NRC van 15 november jongstleden. Uit het bericht komt naar voren dat werkgevers, werknemers en gemeenten vragen hebben en zich zorgen maken over de in het Regeerakkoord genoemde maatregel om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Ik zie ook dat er beelden ontstaan die niet kloppen. Zo bestaat de zorg dat mensen «terug gaan naar de bijstand» en dat er 500 miljoen euro wordt bezuinigd op mensen met een arbeidsbeperking.
Ik betreur dat dit bij betrokkenen zoveel onrust teweegbrengt. Ik hecht er dan ook aan om de inzet van het kabinet helder weer te geven door de kaders te schetsen die het kabinet voor ogen heeft bij de uitwerking van loondispensatie in de Participatiewet. Dit heb ik ook gedaan in mijn brief aan uw Kamer van 14 december jongstleden.
Het Regeerakkoord betekent voor mensen met een arbeidsbeperking vooral een voortzetting van het eerder ingezette beleid dat toewerkt naar een inclusieve arbeidsmarkt. Zo veel mogelijk mensen moeten op die arbeidsmarkt mee kunnen doen.
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord beoogt het kabinet meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt extra geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten meer mogelijkheden krijgen om beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Er is geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met arbeidsbeperkingen.
Om te bereiken dat zoveel mogelijk mensen mee gaan doen op de arbeidsmarkt is het belangrijk dat werkgevers worden gestimuleerd om ook mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Die eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie.
Loondispensatie wordt al jaren onder de Wajong gehanteerd. Het ook beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen, waardoor werkgevers meer duidelijkheid hebben.
Het doel van loonkostensubsidie en loondispensatie is hetzelfde, namelijk werkgevers compenseren voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking en hen daarmee stimuleren om deze mensen in dienst te nemen. De werkgever betaalt bij loondispensatie loon conform de productiviteit van de werknemer. Evenals UWV doet bij loondispensatie in het kader van de Wajong, vult de gemeente straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand met loondispensatie gaat werken aan.
Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Hoe is het bedrag van 500 miljoen euro precies opgebouwd? Om hoeveel arbeidsgehandicapten gaat het, wat is het verschil in werkgeverskosten waarmee wordt gerekend en op welk inkomens- en pensioenniveau komen gedupeerden uit?
In het Regeerakkoord van het vorige kabinet van oktober 2012 was afgesproken dat het instrument loondispensatie in de Participatiewet zou worden ingevoerd om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. In het Sociaal Akkoord van april 2013 is afgesproken dat in de plaats daarvan loonkostensubsidie in de Participatiewet zou worden ingevoerd, hetgeen ook per 1 januari 2015 is gebeurd. Hiervoor zijn de meerkosten van loonkostensubsidie ten opzichte van loondispensatie met loonaanvulling geraamd, oplopend tot circa € 500 miljoen structureel (2048) voor 220 duizend banen. De structurele meerkosten worden met de maatregel tot invoering van loondispensatie in de Participatiewet uit het Regeerakkoord van het huidige kabinet weer uitgeboekt. Loondispensatie is goedkoper dan loonkostensubsidie voor gemeenten. Loonkostensubsidie subsidieert een werkgever tot aan het wettelijke minimumloon inclusief werkgeverslasten bij het in dienst nemen van iemand met een lagere loonwaarde. Bij loondispensatie krijgt een werkgever toestemming om een werknemer conform productiviteit minder dan het wettelijk minimumloon te betalen waarbij door de gemeente een aanvullende uitkering kan worden verstrekt. Over het loon tussen de loonwaarde en het wettelijk minimumloon wordt momenteel gerekend met 23% werkgeverslasten die worden gecompenseerd via de loonkostensubsidie (in 2018 wordt dit percentage overigens verhoogd tot 23,5%).
In het budget dat voor loonkostensubsidie beschikbaar is gesteld is rekening gehouden met de inzet van loonkostensubsidie voor niet-uitkeringsgerechtigden. Hoewel deze groep beperkt is (in de ramingen voor de meerkosten van loonkostensubsidie is uitgegaan van circa 10% van het totaal aantal geraamde mensen voor wie loonkostensubsidie wordt ingezet), vormen de meerkosten circa de helft van het bedrag van € 500 miljoen. De meerkosten van loonkostensubsidie voor niet-uitkeringsgerechtigden omvatten namelijk het volledige bedrag van loonkostensubsidie, omdat zij onder loondispensatie in de oorspronkelijke raming waar het Regeerakkoord van het vorige kabinet van uitging, geen recht zouden hebben op loonaanvulling.
Omdat iedereen met arbeidsvermogen uiteindelijk onder de Participatiewet zal vallen, neemt het totaal aantal banen voor mensen die onder de Participatiewet vallen en met ondersteuning gaat werken geleidelijk aan toe tot structureel circa 220 duizend banen in zowel regulier als beschut werk. Hierin is nog geen rekening gehouden met de mogelijkheid voor gemeenten om 20.000 extra beschut werkplekken te creëren, zoals voorgesteld in het Regeerakkoord van het huidige kabinet. Het aantal arbeidsgehandicapten dat op deze banen aan het werk kan gaan hangt af van de arbeidsduur per baan. Voor de banenafspraak is bij de nulmeting uitgegaan van een gemiddelde arbeidsduur van 25,5 uur per baan. Voor beschut werk wordt gerekend met een arbeidsduur van 31 uur per plek.
Het totale inkomen van mensen die straks met loondispensatie gaan werken is afhankelijk van de precieze vormgeving van de loonaanvulling. In mijn antwoord hiervoor heb ik uiteengezet welke kaders mij daarbij voor ogen staan. Het pensioenniveau dat mensen kunnen bereiken is afhankelijk van hun loon, de pensioenfranchise en het aantal jaren dat ze met loondispensatie werken. Bij loondispensatie komt het loon in veel gevallen niet uit boven de pensioenfranchise. In dat geval is het pensioenniveau gelijk aan het AOW-pensioen. Het vervangen van loonkostensubsidie in de Participatiewet door loondispensatie geldt overigens alleen voor nieuwe arbeidsrelaties.
Wie is er buiten de regering nog voorstander van deze maatregel, nu ook de werkgevers dit plan niet meer steunen?
Werkgevers hebben geregeld te kennen gegeven dat zij behoefte hebben aan een eenduidig instrumentarium voor vergelijkbare groepen mensen, onder meer in het Tienpuntenplan van 4 mei jongstleden dat werkgeversorganisaties hebben aangeboden aan uw Kamer. Daarin hebben zij zich ook uitgesproken voor loondispensatie, zoals dat nu al in de Wajong bestaat. Het vervangen van loonkostensubsidie in de Participatiewet door loondispensatie leidt ertoe dat in het kader van de Wajong en in het kader van de Participatiewet hetzelfde instrument kan worden ingezet voor een vergelijkbare groep mensen.
Wat is de motivatie om in deze tijd van groei en overschotten te bezuinigen op kwetsbare groepen als arbeidsgehandicapten? Klopt het dat deze maatregel volgens het CPB geen extra banen oplevert? Is de motivatie dan puur budgettair?
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord wordt beoogd meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten dus meer mogelijkheden krijgen om meer beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Zoals eerder aangegeven is hier dus geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met een arbeidsbeperking. Uiteindelijk kan voor 20.000 extra personen de mogelijkheid voor beschut werk ontstaan. Het CPB raamt hiervan een positief effect op de structurele werkgelegenheid van 0,2%.
Deelt u de mening dat iedere werkende zeker moet zijn van het sociaal minimumloon? Wilt u kijken naar alternatieven voor deze belachelijke bezuiniging, alternatieven die meer banen opleveren en zorgen dat arbeidsgehandicapten meer zeker zijn van waardering en perspectief in hun werk?
Het wettelijk minimumloon voor werknemers en het in de Participatiewet vastgelegde sociaal minimum verschillen van elkaar. De Participatiewet voorziet in een vangnet op sociaal minimumniveau voor alle mensen in Nederland die niet zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien. In vorenstaande antwoorden ben ik ingegaan op de beweegredenen van het kabinet om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Bij de vormgeving van de maatregel staat mij een zodanige uitwerking voor ogen dat werken loont ten opzichte van het vastgestelde sociaal minimum. Ik ben hier in mijn antwoord op de eerste vraag op ingegaan.
Een Rotterdamse school die zorgleerlingen weert |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over een Rotterdamse school die leerlingen met een beperking en zorgbehoefte bijna structureel lijkt te weigeren?1 2
Ja.
Klopt het dat deze school opvallend weinig leerlingen met een zorgvraag heeft en dus de indruk wekt dergelijke leerlingen te weren of ontmoedigen?
Er zitten leerlingen met een zorgvraag en arrangement op deze school passend bij het niveau van basisondersteuning dat door het samenwerkingsverband is vastgesteld en het zorgprofiel van de school. Ik heb vooralsnog geen reden te veronderstellen dat de school haar wettelijke zorgplicht op dit punt niet nakomt.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van scholen die vanwege hun onderwijsconcept en imago dergelijke leerlingen met beperking en zorgbehoefte weren, terwijl zij bij wet verplicht zijn om deze leerlingen te accepteren en ondersteunen in hun onderwijsbehoefte?
Schoolbesturen hebben zorgplicht wanneer een leerling met een extra ondersteuningsvraag is aangemeld bij een school en die school plaatsruimte beschikbaar heeft. Daarnaast kan het zijn dat een bijzondere school van ouders vraagt om de grondslag van de school te respecteren. Wanneer ouders dit niet doen mag de leerling worden geweigerd.
Het onderwijsconcept van een school is echter geen wettelijke grond om een leerling te weigeren. Ook beleid dat leerlingen met extra ondersteuningsbehoefte benadeelt ten opzichte van overige leerlingen, is niet toegestaan evenals het stellen van een maximum aan de toelating van het aantal leerlingen dat extra ondersteuning nodig heeft.
Indien een schoolbestuur zorgplicht heeft, mag zij alleen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben weigeren, wanneer na overleg met de ouders en met inachtneming van de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten (artikel 40, vierde lid, van de WPO).
Deelt u de mening dat een zogenaamde «proefles» om te beoordelen of de leerling wel op de school past en die tot acceptatie of weigering kan leiden, niet past bij de wettelijke verplichting van een dergelijke school om in passend onderwijs te voorzien voor leerlingen die zich aanmelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor de handelwijze van de school?
Hierboven is uitgelegd wanneer een schoolbestuur zorgplicht heeft. Een proefles kan eventueel worden gebruikt om te beoordelen of een leerling de nodige zorg op school kan krijgen of niet. De school moet wel transparant over de proefles communiceren en dit consequent toepassen. Indien de benodigde zorg kan worden geboden, mag de proefles geen reden zijn om een leerling te weigeren.
In hoeverre en hoe vaak wordt er door de inspectie gecontroleerd en/of ingegrepen richting scholen die zich van dergelijke methoden bedienen om zorgleerlingen te weren?
De inspectie gaat het gesprek aan als er signalen zijn dat de zorgplicht mogelijk in het gedrang komt. Het afgelopen jaar heeft de inspectie circa 30 meldingen daarover ontvangen.
Bent u bereid om deze specifieke school te laten inspecteren op de achtergronden van hun toelatingsbeleid en hier ook op in te grijpen indien deze handelwijze niet past bij de verplichtingen vanuit wetgeving en de kansen die ook zij aan leerlingen met een beperking en zorgbehoefte dienen te bieden?
De inspectie heeft contact met schoolleiding en bestuur. Afgesproken is dat de huidige onduidelijkheid over de handelwijze wordt weggenomen.
De lange wachtlijsten en de tekorten in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Kassa waarin pijnlijk duidelijk werd dat de wachtlijsten voor kinderen en gezinnen in de jeugdzorg maar blijven aanhouden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat kinderen die acute zorg nodig hebben, deze zorg niet op tijd krijgen? Welke spoedmaatregelen gaat u treffen?
Acute situaties zijn veelal complex en behoeven maatwerk. Daarom dring ik er bij gemeenten en aanbieders op aan om regionale expertteams in te zetten met overwicht en doorzettingsmacht, om die jeugdigen die onmiddellijke hulp behoeven, met spoed naar het best beschikbare aanbod te geleiden.
Wat is uw reactie op het feit dat hulpverleners aangeven dat de bureaucratie 25% tot 35% is gestegen sinds de invoering van de Jeugdwet in 2015? Welke aanvullende maatregelen gaat u te treffen om deze alsmaar stijgende bureaucratie aan te pakken?2
Ik vind het zorgwekkend dat hulpverleners aangeven dat de bureaucratie is gestegen en dat dit ten koste gaat van de tijd die ze aan zorg kunnen besteden. Met de invoering van de Jeugdwet zijn de administratieve lasten in de toegang en voor de cliënt met het verdwijnen van de indicatiestelling sterk gedaald. Tegelijkertijd betekent de decentralisatie dat een zorgaanbieder met meer financiers afspraken moet maken en leidt dit tot stijgende administratieve lasten. In de brief van 30 maart 2017, waarnaar de vragensteller verwijst, is een agenda gepresenteerd die momenteel wordt uitgevoerd door mijn ministerie, de VNG en de branches voor aanbieders. Eén van de belangrijkste maatregelen uit deze agenda is het Programma Informatievoorziening Sociaal Domein. In dit project van gemeenten en aanbieders zijn uitvoeringsvarianten en standaarden voor berichtenverkeer uitgewerkt. Uit een monitor blijkt dat er in de afgelopen periode een toename is van het gebruik van deze standaarden hetgeen een aanzienlijke vermindering van administratieve lasten oplevert zeker als gemeenten kiezen voor een taakgerichte bekostiging. Ik vind het dus belangrijk dat we het gebruik van deze standaarden blijven stimuleren. Ik sta daarnaast open voor aanvullende voorstellen van gemeenten, aanbieders, professionals, toezichthouders en cliënten om de registratielast tegen te gaan en maak hierover graag nadere afspraken. Ik zal dat proces actief stimuleren.
Bent u bereid om te onderzoeken wat de oorzaken en de gevolgen zijn van deze verder gestegen bureaucratie zijn en hoe groot deze toename is? Zo nee, waarom niet?
Mijn prioriteit is het invoeren van de uitvoeringsvarianten en standaarden. Daarnaast is er al veel bekend (ik verwijs daarbij o.a. naar het onderzoek van Q-consult zoals opgenomen in brief van 30 maart en naar recente rapporten uit de sector zelf). Alle partijen hebben hierin verantwoordelijkheid, zeker nu uit eerdere onderzoeken in de curatieve zorg en in het traject administratieve lasten Jeugdwet/Wnmo2015 laten zien dat veel lasten niet te herleiden zijn naar rijksbeleid, maar naar (beleids)regels van gemeenten en aanbieders/professionals zelf.
Hoe staat het met het wetsvoorstel terugdringen uitvoeringslasten, zoals aan de Kamer toegezegd? Wanneer wordt deze in consultatie gebracht? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het probleem van de lange wachtlijsten in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Op 30 juni 2017 heeft het Kabinet ingestemd met het wetsvoorstel vermindering uitvoeringslasten en regionale samenwerking en is het voor advies toegezonden aan de Raad van State. In dit wetsvoorstel wordt, in de Jeugdwet en Wmo 2015, een delegatiegrondslag opgenomen voor een ministeriele regeling voor nadere regels die kunnen gaan over de wijze van bekostiging, de wijze van gegevensuitwisseling en de wijze van verantwoording. Ik verwacht dit wetsvoorstel nog dit jaar aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Dit wetsvoorstel heeft geen directie relatie met het probleem van de lange wachtlijsten in de jeugdzorg. Het beoogde doel van het wetsvoorstel en de regeling is dat alle gemeenten en aanbieders gebruik maken van dezelfde standaardwerkwijzen, waardoor de vermijdbare administratieve lastendruk afneemt en er meer tijd resteert voor de client (in jeugdzorg).
Hoe kijkt u aan tegen het starten van de petitie door individuele en verenigde psychologen, psychotherapeuten, (kinder) psychiaters, ouders, hoogleraar Vermeiren en Youp van het Hek om de bureaucratie en de toegenomen ongelijkheid in rechten tussen kinderen door de lokale verschillen in kwaliteit van jeugdhulp aan te pakken? Bent u bereid om de eisen van deze petitie over te nemen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Ik heb grote waardering voor de inzet van individuele en verenigde psychologen, psychotherapeuten, (kinder)psychiaters en andere betrokkenen op het terrein van de Jeugd GGZ. En ik ben het eens met de ondertekenaars van de petitie dat de kwaliteit van de zorg overal moet voldoen aan dezelfde professionele standaarden en aan de wettelijke kwaliteitseisen. En ook is het van belang dat elk kind de ondersteuning krijgt die het nodig heeft.
Met de invoering van de nieuwe Jeugdwet hebben we de keuze gemaakt om de jeugd-ggz uit de Zorgverzekeringswet te halen, en samen met andere vormen van jeugdhulp onder de verantwoordelijkheid van de gemeente te brengen. De achterliggende gedachte is dat het bijeenbrengen van alle vormen van jeugdhulp in het gemeentelijk domein ervoor gaat zorgen dat kinderen en gezinnen, die vaak te maken hebben met meerdere problemen (waaronder psychische), eerder dan voorheen de juiste hulp krijgen. En dat de hulp die wordt ingezet effectiever is. Daar sta ik ten volle achter.
Een ingrijpende verandering als een stelselwijziging heeft echter tijd nodig. Daarom is in het Regeerakkoord opgenomen dat er geen ingrijpende stelselwijzigingen gaan plaatsvinden, maar dat we vooral knelpunten gaan aanpakken. Zoals hierboven weergegeven onder het antwoord op vraag 4, deel ik de zorgen over de bureaucratie. Ik ben echter niet van mening dat er sprake is van toegenomen ongelijkheid in rechten van kinderen. Doordat gemeenten nu de integrale verantwoordelijkheid hebben voor de jeugdhulp, kunnen zij maatwerk leveren in individuele gevallen. Uiteraard moeten zij daar bij een scherp oog hebben voor de kwaliteit. Dat betekent ook dat overal in Nederland de jeugdhulp moet voldoen aan dezelfde wettelijke kwaliteitseisen en dat overal de professionele standaarden moeten worden gerespecteerd.
Wat is uw reactie op de noodoproep van gemeenten die aangeven dat ongeveer een kwart van alle 388 gemeenten kampt met grote tekorten op de jeugdzorg?5
Hierover vindt veelvuldig overleg plaats met gemeenten. Deze gesprekken heb ik onlangs geïntensiveerd. Van belang is dat eindelijk glashelder wordt wat de omvang van de financiële tekorten op Jeugd zijn, welke oorzaken hierachter liggen, en wat de gevolgen zijn. Pas wanneer helder is wat de precieze oorzaak van het probleem is, kan het goede gesprek worden gevoerd over een passende oplossing. Een verdeelprobleem kent namelijk een andere oplossing dan wanneer er sprake is van een volume-, uitvoerings- of een beleidsprobleem.
Binnenkort komt er ook weer zicht op de realisatiecijfers van gemeenten over het jaar 2016.
Bent u bereid om het € 300 miljoen tekort op de jeugdzorg aan te vullen? Bent u zich ervan bewust dat als de regering de dividendbelasting niet afschaft er voldoende geld beschikbaar is om deze kinderen en gezinnen wel te helpen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alle vragen afzonderlijk te beantwoorden, aangezien vragensteller ook moeite gedaan heeft om al deze vragen zorgvuldig en apart te formuleren?
Voor de samenhang in de beantwoording heb ik de vragen 7 en 8 samen beantwoord.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de GGZ op 29 november 2017?
Het is – vanwege de noodzakelijke afstemming met derden – helaas niet gelukt om deze vragen te beantwoorden voor het AO GGZ van 29 november.
De ‘toiletrestricties’ voor beveiligers op Schiphol |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FNV: beveiligers Schiphol, ga gewoon plassen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat naar de wc mogen een basaal werknemersrecht is? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend is het zo dat werknemers, in dit geval de beveiligers van I-TEC en G4S die werkzaam zijn op Schiphol, in de gelegenheid gesteld moeten worden om naar het toilet te gaan wanneer dit nodig is. De Arbeidsomstandighedenwet verplicht werkgevers er ook toe om het werk zo te organiseren dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer.
Tegelijkertijd kan ik me, vanuit het perspectief van de veiligheid, ook goed voorstellen dat het van belang is dat er geen gaten vallen in de bezetting van de beveiliging op Schiphol. Dat hierbij sprake is van een vorm van afstemming voor het toiletbezoek buiten pauzes om is niet onredelijk. Dit is ook in veel andere sectoren gebruikelijk. Bij het maken van afspraken hierover zijn goed werkgeverschap en goed werknemerschap beide van belang.
Uit berichtgeving van vakbond CNV maak ik overigens op dat er van restricties – in ieder geval bij beveiligingsbedrijf G4S – geen sprake meer is2.
Vindt u het acceptabel dat een werkgever, waarvan de overheid zelf aandeelhouder is, restricties oplegt over wc-bezoek? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Inspectie SZW een rol vervullen in het aanpakken van dit soort wantoestanden?
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen. De werkgever dient bovendien op grond van de Arbeidstijdenwet een beleid terzake van arbeids- en rusttijden in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid te voeren. Hierbij moet de werkgever, voorzover dat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden, rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van werknemers.
Afspraken over pauzes zijn gevat in de geldende cao’s, maar ook daarnaast kunnen er tussen werkgevers en werknemers afspraken worden gemaakt over pauzes en korte werkonderbrekingen. Die kunnen bijvoorbeeld de vorm krijgen van reglementen en protocollen. Het is in eerste instantie aan de cao-partijen om elkaar aan te spreken op gemaakte afspraken en eventuele knelpunten aan te kaarten.
Wanneer er sprake is van niet-naleving van de arbeidswetgeving, dan kan hiervan melding worden gemaakt bij de Inspectie SZW. Wanneer meldingen via de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend volgt altijd onderzoek door de Inspectie SZW.
Ziet u dit als een signaal dat er nog steeds onvoldoende aandacht is voor de werkdruk van beveiligers op Schiphol? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat werknemers en werkgever met elkaar in gesprek gaan over ervaren werkdruk en oplossingen zoeken voor eventuele knelpunten. Daarbij geldt dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden van de werknemers, in dit geval de beveiligers op Schiphol.
Wanneer er sprake is van niet-naleving van de arbeidswetgeving, kan hiervan melding worden gemaakt bij de Inspectie SZW, zoals ook in vraag 4 is toegelicht.
Bent u bereid om Schiphol aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid als opdrachtgever?
De verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden van de beveiligers op Schiphol ligt primair bij de beveiligingsbedrijven I-SEC en G4S als werkgevers.
Tegelijkertijd ziet Schiphol het – vanuit goed opdrachtgeverschap – als haar verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de bedrijven op de luchthaven goed met hun personeel omgaan. Bij de aanbesteding van de contracten met de betrokken beveiligingsbedrijven heeft Schiphol daarom naar eigen zeggen veel aandacht besteed aan de sociale aspecten van werkgeverschap. Tegelijkertijd dient Schiphol te voldoen aan wettelijk gestelde eisen ten aanzien van het niveau van de beveiliging van de luchthaven. Het is derhalve aan het bedrijf Schiphol om te bepalen of en hoe het de signalen van de FNV zal meenemen in het kader van de opdrachtgever-opdrachtnemer-relatie. Het staat Schiphol daarnaast vrij om in overleg met de opdrachtnemers een lijst met gedragsregels, in aanvulling op de afspraken die bij de aanbesteding zijn gemaakt, af te spreken.
Deelt u de mening dat Schiphol een bindende lijst met gedragsregels zou moeten opstellen voor de beveiligingsbedrijven? Zo ja, waarom. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De artikelen ‘Bewoners Zuidlaren weinig wijzer van onderzoek aardbevingsschade’ en ‘Ziek worden we van gedrag van de NAM’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bewoners Zuidlaren weinig wijzer van onderzoek aardbevingsschade»1 en het artikel «Ziek worden we van gedrag van de NAM»2?
Ja, ik heb kennis genomen van de genoemde artikelen.
Kunt u verklaren waarom er voor veel gedupeerden nog steeds weinig tot niets duidelijk is over de schadevergoeding van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) voor schade aan hun woning? Deelt u de mening dat er na het onderzoek over de aardbevingsschade geen onduidelijkheid meer zou mogen bestaan over de schade aan woningen van gedupeerde inwoners uit Zuidlaren en Annen door de aardbeving op 23 december 2016 en dat de NAM alle schade moet vergoeden?
Het kabinet hecht grote waarde aan een transparante en adequate schadeafhandeling. Onderdeel daarvan is dat goed gekeken wordt of er een causaal verband is tussen de schade en de mijnbouwactiviteit. In de praktijk blijkt dat dit niet altijd eenvoudig is. De mogelijke uitkomsten van het onderzoek naar het causale verband kunnen onderverdeeld worden in 3 categorieën: 1. evidente mijnbouwschade, 2. evident geen mijnbouwschade of 3. mogelijk meerdere oorzaken, waarbij mijnbouwschade niet uit te sluiten is. Uit het onderzoek, dat NAM door Witteveen+Bos heeft laten uitvoeren naar aanleiding van de aardbeving in Zuidlaren op 23 december 2016, blijkt dat mogelijk sommige schades zijn beïnvloed door de beving.
Witteveen+Bos geeft daarbij aan dat niet is aan te wijzen welke van de individuele schades wel zijn beïnvloed door de beving. De schades vallen dus in de categorieën 2 en 3, waarbij NAM heeft aangegeven dat zij voor de categorie 3 schadegevallen de schadeclaims niet kan en wil afwijzen op basis van deze onderzoeksresultaten.
Ik heb begrepen dat NAM daarbij aangeeft dat vanwege het feit dat er geen duidelijkheid is te geven over de mate waarin de aardbeving daadwerkelijk de oorzaak is, zij op dit moment ook nog geen passende oplossing ziet voor een rechtvaardige tegemoetkoming aan deze groep inwoners. In het vaststellen van een voor inwoners aanvaardbare oplossing wil NAM nu afstand nemen en een onafhankelijke commissie instellen die de hoogte en vorm van een juiste tegemoetkoming kan vaststellen. NAM heeft daarbij aangegeven zich vervolgens te zullen committeren aan het advies van deze commissie.
Ik herken de noodzaak van het meer transparant en onafhankelijk maken van de schadeafhandeling, maar zoek hiervoor een meer structurele oplossing. Ik heb daarom de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) gevraagd de optie te verkennen om voor heel Nederland een gelijkluidend schadeprotocol in te richten voor schade veroorzaakt door mijnbouw met een onafhankelijk orgaan dat de schade afhandelt. De Tcbb zal mij hierover op korte termijn adviseren.
Heeft u gelezen dat de kosten van onderzoek naar aardbevingsschadeschade aan woningen in sommige gevallen hoger kunnen zijn dan de schade aan de woningen? Klopt dit? Zo ja, kunt u uitleggen waarom dit zo is? Hoeveel heeft dit onderzoek in totaal gekost en hoeveel zou het verhelpen van alle schades kosten? Hoe voorkomt u dat er in de toekomst buitenproportioneel veel geld wordt besteed aan schadeonderzoek?
Ja, ik heb dat gelezen. Het is aan NAM om een afweging te maken tussen de kosten van onderzoek en mogelijke kosten van de te herstellen schade. Ik zie net als NAM het belang om de oorzaak-gevolgrelatie tussen mijnbouw en de gemelde schade goed te bestuderen, maar dit mag niet te koste gaan van een vlotte en rechtvaardige afhandeling van de schade. Ik ben nu samen met de regio bezig om tot een nieuw schadeprotocol voor Groningen te komen, waarbij NAM op afstand komt te staan. Daarnaast is in het regeerakkoord afgesproken dat er een schadefonds onder publieke regie komt. Hierbij zet ik in op korte doorlooptijden en verlagen van de kosten voor het afwikkelen van de schades.
Vindt u het ook vreemd dat in het geval van scheuren in de woning er niet automatisch van wordt uitgegaan dat dit door een aardbeving komt? Vindt u ook dat de scheurschade door de NAM moet worden vergoed, ook al geeft een aardbeving slechts het laatste zetje?
Nee, dat vind ik niet vreemd. Ik vind het redelijk en goed verdedigbaar dat als er een schadeclaim wordt ingediend, beoordeeld wordt of het inderdaad naar waarschijnlijkheid gaat om een schade gerelateerd aan mijnbouwactiviteiten. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden.
Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheden om ervoor te zorgen dat gedupeerde inwoners van Zuidlaren en Annen zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over de vergoeding van schade van de aardbeving op 23 december 2016, zodat overgegaan kan worden tot herstel van deze woningen?
Ik zal met NAM en de decentrale overheden in overleg treden om te bezien hoe dit dossier zo snel mogelijk afgehandeld kan worden, zodat de schades die gerelateerd zijn aan de beving van 23 december 2016 zo snel mogelijk hersteld kunnen worden.
Het bericht dat Q-koorts is geconstateerd in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Q-koorts-besmetting die bij drie personen uit een gezin is opgemerkt in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk?1 2
Ja.
Bent u bereid de bevindingen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) te delen met de Kamer?
De GGD en de NVWA voeren gezamenlijk onderzoek uit om de bron van deze besmetting te vinden. Er wordt in kaart gebracht waar de patiënten deze besmetting hebben kunnen oplopen. Alle relevante bedrijven met kleine herkauwers worden in dit brononderzoek meegenomen. Het RIVM en Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) ondersteunen de GGD en de NVWA met specialistische kennis en het uitvoeren van testen. Tot nu toe is nog niet duidelijk hoe deze drie mensen besmet zijn geraakt.
Zijn er in de directe omgeving van de slachtoffers geiten- of schapenhouders actief? Zo ja, zijn alle dieren gevaccineerd?
De vaccinatieplicht geldt voor bedrijven waar meer dan 50 schapen of geiten gehouden worden ten behoeve van bedrijfsmatige melkproductie en voor schapen of geiten op bedrijven met een publieksfunctie, op evenementen, tentoonstellingen en keuringen.
Er worden in de buurt van de woning van het gezin vleesschapen gehouden. Vleesschapen vallen niet onder de vaccinatieplicht. In Nederland uitgevoerde geografische analyses geven geen aanwijzingen dat bedrijven met vleesschapen een risico vormen voor humane Q-koortsbesmettingen in de omgeving.
Er ligt op enkele kilometers afstand een melkgeitenbedrijf. Dit bedrijf voldoet aan de vaccinatieplicht en heeft geen verdacht- of besmetstatus Q-koorts.
In de buurt is een bedrijf met schapen dat een publieksfunctie heeft. De NVWA constateerde dat de dieren op dit bedrijf niet waren gevaccineerd tegen Q-koorts. De NVWA heeft maatregelen opgelegd en de schapen zijn alsnog gevaccineerd tegen Q-koorts. Bij het onderzoek op dit bedrijf zijn geen aanwijzingen gevonden om deze schapen als bron van de humane besmettingen te beschouwen. Op alle andere locaties met kleine herkauwers in de omgeving voldoet men aan de wet- en regelgeving.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die zijn genomen om de inwoners van de gemeente in te lichten over de geconstateerde infectiegevallen? Welke overheidsdienst is hiervoor verantwoordelijk?
De GGD heeft naar aanleiding van dit patiëntencluster de huisartsen in de regio door middel van een nieuwsbrief geïnformeerd en alertheid gevraagd voor onder andere longontsteking. De GGD heeft het patiëntencluster ook aan de gemeente gemeld. Het college heeft het gemeld in een brief aan de raadsleden. Er zijn enkele artikelen in de regionale pers verschenen.
Onderschrijft u de uitspraak van wethouder Leijendekkers dat het voor inwoners van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk niet nodig is om bij de huisarts te informeren of zij risico lopen op besmetting met Q-koorts?
Het is aan de wethouder om deze inschatting samen met de GGD ter plekke te maken.
Waar kunnen inwoners het beste terecht met eventuele vragen inzake Q-koorts?
Inwoners kunnen met vragen over hun gezondheid terecht bij hun huisarts en de GGD. Specifieke informatie over Q-koorts is te vinden op de website van het RIVM en van Q-support, een onafhankelijke stichting die Q-koortspatiënten begeleidt.
Bent u van plan om vervolgonderzoek uit te voeren om de bron van de infectie op te sporen? Zo ja, hoe?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 voeren de GGD en de NVWA momenteel het brononderzoek uit, samen met partners RIVM en WBVR.
Het onderzoek “Geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie” |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hulpverleners, juist binnen de psychiatrie, in staat moeten zijn om hun werk op een veilige manier uit moeten kunnen voeren?
Medewerkers in de zorg vervullen een publieke taak. Ik ben met u van mening dat hulpverleners binnen de psychiatrie in staat moeten zijn om hun werk op een veilige manier te kunnen uitvoeren.
Als gevolg van hun ziekte kunnen er momenten zijn waarop mensen waaraan zorg wordt verleend niet zichzelf zijn en afwijkend of agressief gedrag kunnen vertonen. Hulpverleners worden getraind om met afwijkend gedrag om te gaan. Ggz-organisaties werken dagelijks aan een veilig leef- en organisatieklimaat voor patiënten en medewerkers.
Bent u bereid om in overleg met de instellingen en professionals te treden en te kijken of de afspraken en convenanten, zoals het onderzoek uitwijst, te weinig houvast bieden als het gaat om het bieden van duidelijkheid omtrent het doen van aangifte? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
GGZ Nederland heeft, naar aanleiding van het verschijnen van het rapport, het initiatief genomen in overleg te treden met de politie en het OM. Met elkaar gaan zij aan de slag met de aanbevelingen uit het rapport. Dit vind ik een goed initiatief.
Bent u daarnaast bereid om met de sector in overleg te treden om de regels omtrent het medisch beroepsgeheim, in samenhang met de mogelijkheden van aangifte doen, te bestuderen? Bent u bereid om te kijken hoe de hulpverlener hier beter over geïnformeerd kan worden, met respect voor het medisch beroepsgeheim?
Voor medewerkers in de ggz is bij het arbeidsmarktfonds van de ggz (O&O fonds ggz) een handreiking «sociale veiligheid in de ggz, aangifte doen bij agressie en/of geweldsincidenten» beschikbaar. Daarin is een apart hoofdstuk opgenomen over de relatie tussen aangifte doen en het medisch beroepsgeheim. Als het gaat om het medisch beroepsgeheim dan staat er niets in de weg om aangifte te doen en basisgegevens te verstrekken zodat de politie verder kan met de afhandeling. De handreiking is echter onvoldoende bekend zoals ook blijkt uit het feit dat GGZ Nederland meerdere malen per jaar vragen ontvangt of een hulpverlener aangifte mag doen. Ook instellingen hebben vaak een protocol, maar in de praktijk is dit eveneens niet altijd bekend.
Ik zal GGZ Nederland vragen onder haar leden meer bekendheid te geven aan de handreiking van het O&O fonds.
Kunt u toelichten wat er op dit moment gebeurt op het gebied van preventie van geweldincidenten in de psychiatrie? Hoe verkleint u de kans op geweldsincidenten tegen hulpverleners in de psychiatrie door middel van preventiemaatregelen?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is werken aan een veilig leefklimaat een prioriteit binnen de ggz-organisaties. Door continu verbeteringen door te voeren wordt hier dagelijks aan gewerkt. Een voorbeeld hiervan is de instelling van de gouden held bij GGZ Oost-Brabant, waar jaarlijks een medewerker wordt verkozen die het best het veiligheidsbeleid van de ggz-instelling vertegenwoordigt. Medewerkers worden getraind in veilig werken en in teamoverleggen is veilig werken een thema. Als er een incident is, wordt gezorgd voor een goede afhandeling en opvolging.
In een landelijk zorgbreed project «Veilig werken in de zorg» dat van 2012–2015 liep en waarvoor mijn ambtsvoorganger voor 2016 nog aanvullend financiële middelen beschikbaar heeft gesteld, hebben werkgevers en werknemers in de zorg samengewerkt aan het thema. Deze samenwerking heeft gezorgd voor het delen van goede voorbeelden en beleidsontwikkeling rond agressiepreventie.
De arbeidsmarktfondsen van de zorgbranches brengen de goede voorbeelden, onderzoeken en tools nog steeds onder de aandacht via de website «duidelijkheid over agressie». Aangiftebeleid is daar ook een onderdeel van. In het convenant politie en ggz 2012 staat aangifte ook als norm en dat wordt regionaal ook ingevuld. In het O&O fonds is een tafel over veiligheid ggz-medewerkers georganiseerd, van waaruit pilots zullen worden gestart.
De aanpak van preventie hoe om te gaan met agressie en geweld gebeurt op verschillende manieren, via training van professionals, risicotaxaties en extra beveiligde bedden. Regionaal zijn er convenanten met de politie naar aanleiding van het Convenant politie en ggz. Meldingen en incidenten worden geëvalueerd in de organisaties en de aanpak afgestemd op wat nodig is.
Bent u bereid om in contact te treden met de onderzoekers en gezamenlijk met de relevante organisaties en instanties te onderzoeken hoe de barrières en knelpunten, die ervaren worden door de slachtoffers en naar boven komen in het onderzoek, ondervangen kunnen worden?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Weigering van de dienstverlening aan US persons in relatie tot de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat er Nederlandse financiële instellingen zijn, zoals banken en (pensioen)verzekeraars die toch nog dienstverlening aan «US persons» (een natuurlijke persoon, die woonachtig is c.q. gedurende langere tijd verblijft in de Verenigde Staten (VS) en/of elke (juridische) entiteit of organisatie, die is georganiseerd in de VS of volgens de wetgeving van dit land is opgericht) weigeren, zelfs als die een social security number (SSN) hebben? Zo nee, waarom niet, want zij ontvangen die signalen wel? Zo ja, welke signalen heeft en/of krijgt u daarover? Om welk type financiële instellingen gaat het? Wat vindt u hiervan?
Naar aanleiding van de vragen van mevrouw de Vries heb ik opnieuw navraag gedaan bij de grootbanken, de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars. Ik heb ook vernomen dat een enkele bank «US persons» weigert als klant ook als zij wel beschikken over een social security number (SSN) en meewerken aan de FATCA rapportage. Dit vind ik spijtig maar banken hebben geen acceptatieplicht. De meeste banken weigeren geen klanten omdat zij US person zijn, mits de klant beschikt over een SSN en meewerkt aan de FATCA rapportage. Er is dus voor inwoners van Nederland die ook Amerikaans staatsburger zijn passende dienstverlening beschikbaar en er zijn voldoende aanbieders die klanten accepteren die onder de FATCA-regelgeving vallen.
Wel is het zo dat sommige financiële instellingen hebben gekozen bepaalde beleggingsproducten niet aan te bieden aan Nederlandse inwoners die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben. Dat is in de regel niet het directe gevolg van de FATCA-verplichtingen maar vaak het gevolg van andere Amerikaanse regelgeving, zoals bijvoorbeeld de Dodd Frank Act uit 2010, die beoogt de financiële sector in de VS weer onder controle te brengen en een betere bescherming te bieden aan de consument. Dergelijke regelgeving kan tot gevolg hebben dat Amerikanen niet in bepaalde soorten beleggingsproducten mogen stappen. Ook Nederlandse vermogensbeheerders kunnen geraakt worden door dergelijke regelgeving als zij US persons als investeerder hebben in hun fondsen. Ik verwijs in dat verband ook naar mijn opmerkingen in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Foreign Account tax Compliance Act (FATCA)-verdrag.1
Wat zijn de afspraken met financiële instellingen over de dienstverlening aan «US persons» met en zonder SSN, uitgesplitst naar type/soort financiële instelling zoals banken, verzekeraars, etc.?
Er zijn geen afspraken gemaakt met financiële instellingen over dienstverlening aan US persons. Financiële instellingen moeten voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Uiteraard ben ik wel in overleg met financiële instellingen en is mij verzekerd dat er voldoende banken bereid zijn een betaalrekening te openen voor US persons. Vanuit de verzekeraars heb ik geen signalen ontvangen van problemen als gevolg van de FATCA. Mochten bij de naleving van wet- en regelgeving problemen ontstaan, dan span ik mij in om de uitwerking van dergelijke problemen te verzachten als dat op mijn terrein ligt door bijvoorbeeld – al dan niet in Europees gecoördineerd verband – de belangen van Nederlandse burgers en bedrijven in Amerika onder de aandacht te brengen. Ik verwijs hiervoor onder meer naar de brief van 11 oktober 20172.
U heeft overleg gehad met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over de dienstverlening aan «US persons» in relatie tot FATCA, met welke andere sectoren c.q. branches in de financiële sector heeft u nog meer overleg gehad en wat is daar uit gekomen?
Op 5 oktober jl. heeft op initiatief van het Ministerie van Financiën een overleg plaatsgevonden met medewerkers van het Amerikaanse consulaat in Amsterdam, de Federal Benefits Units van Londen en Dublin, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de belangenorganisatie Americans Overseas om de laatste ontwikkelingen rondom de FATCA door te spreken. Over de uitkomsten van dit overleg verwijs ik u graag naar de hiervoor genoemde brief van 11 oktober 2017 waarin de Kamer daarover door mijn ambtsvoorganger is geïnformeerd. Mocht het nodig zijn om ook te overleggen met bijvoorbeeld (pensioen)verzekeraars, dan zal ik dat niet nalaten. Vooralsnog is daar geen aanleiding toe, omdat ik van hen geen specifieke signalen heb ontvangen.
Indien er geen afspraken zijn gemaakt en/of overleg is geweest, bent u dan bereid hierover alsnog in overleg te gaan en afspraken te maken, bijvoorbeeld met (pensioen-)verzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het, dat wanneer een «US person» in het bezit is van een SSN er geen reden voor financiële instellingen is om bang te zijn voor Amerikaanse sancties? Zo nee, waarom niet?
Een financiële instelling hoeft geen sancties te vrezen indien voldaan wordt aan de verplichtingen die volgen uit de FATCA en de IGA tussen Nederland en de VS, waaronder het verstrekken van het TIN/SSN. Ik verwijs hierbij ook naar de guidance die de Amerikaanse overheid uit heeft gegeven over het verstrekken van dergelijke TIN/SSN-nummers, welke is beschreven in de hierboven genoemde brief van 11 oktober 2017.
Deelt u de mening dat als je aan alle voorwaarden voldoet en zelfs in bezit bent van een SSN, het onwenselijk is dat financiële instellingen «US persons» weigeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waar kunnen «US persons» terecht als zij naar hun opvatting onterecht geweigerd zijn door een financiële instelling of geen dienstverlening meer kunnen krijgen?
Indien een US person is geweigerd door een financiële instelling of geen diensten meer kan krijgen, kan deze terecht bij de NVB voor informatie over banken waar wel een rekening geopend kan worden door US persons. Zoals hiervoor aangegeven heeft de NVB aangegeven dat er voldoende banken zijn waarbij een US person een rekening kan openen, zelfs als deze nog geen SSN heeft. De voorwaarde is dan wel dat de procedure om een SSN aan te vragen onmiddellijk wordt gestart.
De lange wachttijden voor uitslagen van de inburgeringsexamens bij DUO |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de wachttijden voor de uitslagen voor het examen inburgering inmiddels zijn opgelopen tot vijftien weken voor het onderdeel schrijven en maar liefst achttien weken voor het onderdeel spreken, en dat dit betekent dat wanneer een inburgeraar in november examen doet hij of zij pas eind maart 2018 de uitslag krijgt?1
Ja
Wat is de reden dat de uitslagen van deze examens zo lang op zich laten wachten?
Vanaf 2015 is de toestroom van vluchtelingen naar Nederland toegenomen, waardoor er momenteel een grote groep inburgeraars is die het inburgeringsexamen moet afleggen. Aan onderdelen van deze inburgeringsexamens ligt een individuele beoordeling ten grondslag. Door de toename in het aantal afgelegde examens, en het (nog) niet toegenomen aantal beschikbare beoordelaars, is de wachttijd op de uitslagen toegenomen.
Wat voor gevolgen heeft deze toegenomen wachttijd voor het recht om de lening in een gift om te zetten als mensen binnen drie jaar het inburgergingsexamen halen?
De opgetreden langere wachttijden voor het ontvangen van een examenuitslag zouden er toe kunnen leiden dat een inburgeraar zijn inburgeringtermijn overschrijdt. Bij het overschrijden van de inburgeringstermijn wordt per geval beoordeeld of de inburgeraar de termijn verwijtbaar heeft overschreden. Dit is niet het geval als het overschrijden van de termijn wordt veroorzaakt door de opgelopen wachttijden voor de uitslag van de examens. In dat geval zal door DUO de inburgeringstermijn worden verlengd zodat de inburgeraar hier geen nadeel van ondervindt.
Deelt u de mening dat de wachttijd op de examenuitslag niet zou moeten meetellen voor de periode van drie jaar om het inburgeringsexamen te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat er statushouders zijn die gedurende de wachttijd voor de zekerheid opnieuw examenonderdelen doen en daarvoor extra geld moeten lenen, omdat zij zo lang in onzekerheid zitten of zij het examen gehaald hebben?
DUO heeft aangegeven dat er inburgeraars zijn die zich alvast weer voor een nieuw examen aanmelden, nog voor zij de uitslag van een eerdere examenpoging hebben ontvangen. Dit gebeurt nu vaker dan voorheen ten gevolge van de lange wachttijden. Ik snap wat mensen beweegt om dit te doen. Daarom vind ik het belangrijk om te benadrukken dat er maatregelen worden getroffen die er voor zorgen dat kandidaten die te lang moeten wachten, hiervoor extra tijd krijgen zodat dit niet tot termijnoverschrijding leidt.
Deelt u de mening dat een overheid die zelf niet tijdig levert, geen tijdige «prestaties» mag eisen van mensen?
Zoals eerder aangegeven zijn er door DUO maatregelen getroffen waardoor er voor gezorgd wordt dat de inburgeraar niet de dupe wordt van de toegenomen wachttijden. Voor de groep inburgeraars waar deze problematiek niet speelde, geldt dit logischerwijs niet. Daar zal, indien de inburgeraar zich niet voldoende heeft ingespannen en er geen persoonlijke bijzondere omstandigheden zijn die de verlenging van de inburgeringstermijn noodzakelijk maken, een boete volgen op de overschrijding.
Indien u de mening deelt dat de wachttijden onacceptabel lang zijn, welke doelen stelt u zichzelf bij het verkorten van deze wachttijd en op welke termijn?
Ik ben geschrokken van de wachttijden. Er zijn de afgelopen tijd verschillende maatregelen getroffen om de wachttijden te verkleinen. Deze maatregelen richten zich vooral op het vergroten van de capaciteit van beoordelaars. Zo worden er extra beoordelaars geworven en opgeleid en worden er maatregelen getroffen om te stimuleren dat de huidige beoordelaars meer uren werken. Echter, deze maatregelen zullen naar verwachting op korte termijn nog niet direct leiden tot een normalisatie van termijnen – sterker nog, het kan zijn dat op korte termijn de wachttijden nog verder oplopen.
Daarom zal de komende tijd worden bezien welke extra maatregelen genomen moeten worden om de wachttijden in te korten. Daarbij zijn creatieve oplossingen onvermijdelijk. Specifieke aandacht gaat daarbij uit naar het examenonderdeel «Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt» (ONA) omdat de wachttijden voor de beoordeling van dat examen nog steeds oplopen.
Bent u voornemens maatregelen te treffen om te zorgen dat deze wachttijden drastisch verkort worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen?
Zie antwoord vraag 7.
Het nieuws dat inwoners van Warmenhuizen al 25 jaar op sterk vervuilde bodem leven |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat inwoners van Warmenhuizen al 25 jaar op een sterk vervuilde bodem leven?1 Hoe beoordeelt u deze gevaarlijke situatie?
Ja.
Op grond van de Wet bodembescherming is het aan de lokale overheid om de kwaliteit van de bodem te beoordelen. De grond en het grondwater van deze locatie zijn in de periode 1981 tot en met 1988 onderzocht en gesaneerd. Na de sanering is de locatie geschikt geacht voor woningbouw. Om te kunnen bepalen of er nu sprake is van risico bij het huidige gebruik (wonen) heeft de gemeente Schagen een bodemonderzoek laten uitvoeren. Uit de risico-evaluatie op basis van de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens, het ecosysteem of ten aanzien van verspreiding bij het gebruik wonen met tuin/volkstuinen/moestuinen.
Daarnaast is gebleken dat bij het vervangen van drinkwaterleidingen in 2017 mogelijk de drinkwaterkwaliteit is beïnvloed. Ook hier geeft nader onderzoek aan dat er geen sprake is van gezondheidsrisico’s.
Hoe kan het zo zijn dat de bewoners en de gemeente niet op de hoogte waren van de levensgevaarlijke bodem- en bodemwaterkwaliteit?
De locatie is reeds gesaneerd en wordt beschouwd als geschikt om er te wonen. Zie verder antwoorden 1 en 4.
Zijn er tekortkomingen in de wet- en regelgeving die het onmogelijk maken voor lokaal bestuur of toezichthouder om tijdig in te grijpen? Zo ja, welke? Zo nee, welke instantie(s) is (zijn) hier tekortgeschoten en welke mogelijke hiaten zijn er in wet- en regelgeving?
De Wet bodembescherming en onderliggende regelgeving bieden voldoende aanknopingspunten voor decentrale overheden en de toezichthouder om situaties waar bodemverontreiniging aan de orde is adequaat aan te pakken. Zodra een verontreiniging aan het licht komt bij graafwerkzaamheden, zoals in het geval van de betreffende locatie in Warmenhuizen, kunnen de lokale overheden met de initiatiefnemer zo nodig maatregelen treffen.
De Drinkwaterwet biedt de mogelijkheid om in te grijpen zodra de kwaliteit van het drinkwater in het geding is. De betrokken instanties hebben gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Kan het zo zijn dat er nog andere plekken zijn waar sterke vervuiling uit het verleden onopgemerkt is gebleven? Zo ja, hoe gaat u erachter komen welke plekken dat zijn? Zo nee, hoe weet u zeker dat er geen andere soortgelijke plekken in Nederland zijn waar sprake is van levensgevaarlijke bodem- en bodemwaterkwaliteit en kunt u een overzicht geven van de andere locaties? Is het geval in Warmenhuizen aanleiding voor een nadere inventarisatie? Zo nee, waarom niet?
Decennialang is er veel tijd en geld besteed aan de aanpak van de bodemverontreiniging. Vele locaties zijn gesaneerd. In het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties (2010–2015) en het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020 zijn afspraken vastgelegd tussen het Rijk en decentrale overheden over de inventarisatie en aanpak van verontreinigde locaties. De ambitie van partijen is dat aan het eind van 2020 de gevallen van ernstige bodemverontreiniging met onaanvaardbare humane, ecologische of verspreidingsrisico’s («spoedlocaties») zijn gesaneerd of de risico’s in elk geval zijn beheerst.
Ondanks de zorgvuldig uitgevoerde inventarisatie kan het voorkomen dat er andere verontreinigde locaties worden ontdekt, bijvoorbeeld in het kader van herontwikkeling van locaties. Nader onderzoek moet dan uitmaken of er sprake is van onacceptabele risico’s.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een nadere inventarisatie naar verontreinigingen te doen.
Bent u bereid het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vragen te onderzoeken welke verbanden er bestaan tussen de aanwezige vervuiling en de sterfgevallen en gezondheidsproblemen bij de bewoners? Zo ja, op welke termijn zult u dit vragen? Zo nee, waarom wil u dat niet doen? Hoe gaat u als er sprake is van een verband om met de afhandeling van de huidige (en voormalige) gezondheidsproblemen van de bewoners? Wat zal er gebeuren om de gezondheid van deze mensen in de toekomst te waarborgen?
Het RIVM adviseert mij over risico’s voor de mens en de omgeving behorende bij een bepaalde mate van verontreiniging van de bodem. De adviezen hebben geleid tot een normenkader zoals opgenomen in de Wet bodembescherming en onderliggende regelgeving. Zo nodig kan een provincie of een gemeente het RIVM vragen extra onderzoek te verrichten voor een specifiek geval. Het normenkader biedt in beginsel voldoende bescherming voor de volksgezondheid. Nieuwe inzichten omtrent de risico’s en mogelijke maatregelen kunnen aanleiding voor mij zijn om u voor te stellen de normen voor de kwaliteit van de bodem aan te passen. Op dit moment is hiervoor geen aanleiding.
De verantwoordelijkheid voor het leveren van drinkwater ligt bij de eigenaar van het drinkwaterbedrijf. De ILT ziet toe op de naleving van de Drinkwaterwet en is over de kwestie geïnformeerd. De ILT heeft aan het RIVM verzocht om op basis van de beschikbare gegevens een risico-inschatting te maken. Het RIVM geeft aan dat er geen gevaar voor de gezondheid van bewoners is gezien de korte blootstelling en relatief lichte overschrijding.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Roald van der Linde (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groot tekort aan verpleegkundigen, maar wel een studentenstop. Hoe zit dat?»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel en welke opleidingen in de zorg (MBO en HBO) werken met een numerus fixus? Hoeveel opleidingen waren dat in de afgelopen schooljaren?
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal fixusopleidingen in het HBO in de sector gezondheidszorg. Het aantal opleidingen met een numerus fixus is gedaald van 56 in het studiejaar 2015/2016 tot 33 in het studiejaar 2018/2019.
Studiejaar
Aantal fixusopleidingen hbo-gezondheidszorg
2015
56
2016
53
2017
31
2018
33
De tabel in bijlage A geeft een overzicht van hoeveel en welke opleidingen in het HBO, sector gezondheidszorg, een numerus fixus gehanteerd hebben en hoe dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft2. In deze tabel zijn alleen opleidingen opgenomen waarbij 1 of meerdere instellingen de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd hebben. Daarnaast zijn in de sector gezondheidszorg nog diverse andere opleidingen waarbij geen enkele instelling een numerus fixus gehanteerd heeft, deze zijn niet in de tabel opgenomen.
De tabel laat bijvoorbeeld voor de opleiding tot verpleegkundige zien dat voor studiejaar 2018/2019 10 instellingen een numerus fixus hanteren voor de voltijdopleiding en 7 instellingen niet. De deeltijdopleiding wordt door 15 instellingen aangeboden waarbij geen enkele opleiding een numerus fixus hanteert en de duale opleiding wordt door 13 instellingen aangeboden en kent evenmin een numerus fixus. De Vereniging van Hogescholen verwacht dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Voor het MBO geldt dat op 1 augustus jl. de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs in werking is getreden. Deze wet introduceert de mogelijkheid voor mbo-instellingen om, wegens de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief, het aantal deelnemers voor een opleiding te beperken (een numerus fixus in te stellen). Indien instellingen voor één of meer van hun opleidingen een numerus fixus willen instellen, moeten zij dit jaarlijks uiterlijk op 1 februari voorafgaand aan het studiejaar communiceren, inclusief hun toelatingsprocedure bij overaanmelding voor deze opleiding(en). Op zijn vroegst in het voorjaar van 2018 is bekend hoeveel (zorg)opleidingen een numerus fixus hebben ingesteld.
Wat zijn de voornaamste redenen voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen? Is hierin een verschil waarneembaar tussen opleidingsinstituten in de Randstad en daarbuiten?
In de beantwoording van deze vraag is er van uit gegaan dat de vraag gericht is op de opleiding hbo-verpleegkunde. Onderwijsinstellingen hebben een hoge ambitie om te voldoen aan de grote vraag naar kwalitatief hoogwaardige verpleegkundigen. Zij hebben samen met zorgwerkgevers uitgesproken zich in te zetten voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en tegelijkertijd te staan voor kwalitatief goed onderwijs. Een aantal hogescholen heeft besloten om volgend jaar (opnieuw) een numerus fixus te hanteren. Daarmee maken ze overigens wel groei mogelijk maar blijft het beheersbaar en daardoor verantwoord. De voornaamste reden voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen is om de kwaliteit van de opleiding te behouden en om voor de studenten voldoende en kwalitatief goede stageplekken te kunnen bieden. Redenen kunnen inderdaad verschillend zijn per regio en per hogeschool. Per regio zijn er bijvoorbeeld verschillende afspraken over de stageplaatsen en is de stagecapaciteit verschillend, afhankelijk van het aantal hogescholen en zorginstellingen in die regio.
Hoe is de verdeling van het aanbod van het aantal stageplaatsen over de verschillende sectoren in de zorg? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar stageplaatsen?
Er zijn geen cijfers over het exacte aanbod en de exacte vraag naar stageplaatsen hbo-verpleegkunde verdeeld naar sectoren in de zorg. Wel is het algemene beeld dat instellingen liever stages aanbieden aan vierdejaars studenten. Deze studenten kunnen, onder begeleiding, deels al meedraaien op de afdeling. Er is veel minder aanbod aan stageplaatsen voor eerstejaars studenten die alles nog moeten leren. Daarom hebben diverse hogescholen de stage in het eerste jaar uit het curriculum gehaald. De meeste eerstejaars stages worden aangeboden in de verpleeg- en verzorgingshuizen. Hbo-Verpleegkunde studenten mogen in hun eerste jaar nog begeleid worden door mbo-verpleegkundige niveau 4. In latere jaren is begeleiding door een hbo-verpleegkundige een eis. In verpleeg- en verzorgingshuizen kan vaak niet aan deze eis worden voldaan. Vandaar dat vierdejaars studenten nauwelijks stage lopen in die sector. Opleidingen zoeken nu naar creatieve oplossingen om toch een stage te kunnen bieden in het eerste jaar. Zoals duo stages van eerste- en vierdejaars studenten, leerafdelingen waar de docent lesgeeft in de instelling en Zorg Innovatie Centra (ZIC’s) waar werken en leren samen komen. Voor een aantal sectoren zijn er alleen stages voor derde en vierdejaars, zoals de psychiatrie en ziekenhuizen. Studenten hebben vooral interesse voor stages in het ziekenhuis. Opleidingen doen er veel aan om studenten ook te enthousiasmeren voor andere sectoren, zoals de psychiatrie en de wijk – en de ouderenzorg.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling van de stageplaatsen er de laatste jaren uit heeft gezien?
In onderstaande tabel kunt u zien dat het aantal beschikbare stageplaatsen is toegenomen. Dit betreft de gerealiseerde en op grond van de subsidieregeling stageplaatsen II gesubsidieerde aantallen stageplaatsen bij de opleiding hbo-verpleegkunde. Zoals ik reeds aangaf in het antwoord op vraag 4 is een uitsplitsing van de VWS-subsidie naar sectoren waar de stages worden gelopen, niet mogelijk.
2.441
2.131
2.416
2.707
2.923
3.180
3.873
3.891
4.726
4.989
688
948
951
960
1.063
990
1.135
1.417
1.794
Is het aantal beschikbare stageplaatsen toegenomen met de verlenging van de VWS-subsidie voor stageplaatsen? Zo ja, in welke sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden alle beschikbare stageplaatsen ook daadwerkelijk ingevuld? Zo nee, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Het streven is om alle stageplaatsen in te vullen. Het komt echter wel eens voor dat dit niet gebeurt door omstandigheden. Zo was er bijvoorbeeld in 2013 een relatief hoge instroom van studenten bij een hogeschool, waardoor er meer stageplaatsen nodig waren. Deze werden met de nodige inspanning gecreëerd. Als de instroom dan weer daalt, kunnen er plaatsen «over» zijn. Ook zijn sommige stageplaatsen voorbehouden aan ouderejaars wat de matching van beschikbare studenten en stageplaatsen complex maakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in de brief van de Staatssecretaris van VWS van 12 juli 2017 (28 282, nr. 276) geschetste afspraken in de arbeidsmarktregio Noord-Brabant over opleiden en stageplaatsen, waarin staat dat dergelijke afspraken in alle arbeidsmarkregio’s gemaakt gaan worden?
In alle regio’s werken partijen hard aan zorgbrede aanpakken van tekorten. Deze zijn gericht op meer instroom, het behoud van personeel en anders werken. Voldoende en kwalitatief goede stages zijn in alle regio’s onderdeel van de aanpak. In sommige regio’s bestaat samenwerking gericht op stages al langer dan in andere. De stand van zaken van de aanpakken bevinden verschilt dan ook. Dit varieert van afspraken over een regionale stagegarantie in Zeeland tot het in kaart brengen van de stagebehoefte in andere regio’s, zoals in Zuid-Holland. In verschillende andere regio’s zoals in Amsterdam worden afspraken gemaakt over een stagecarrousel, zodat studenten kennismaken met verschillende sectoren binnen de zorg. VWS steunt de regionale aanpakken actief met € 325 miljoen in de jaren 2017–2021 voor scholing en begeleiding van nieuwe medewerkers. Zorginstellingen kunnen hierop een beroep doen onder voorwaarde dat ze bijdragen aan een brede regionale aanpak, bijvoorbeeld met het bieden van stages.
Hoe rijmt het besluit van de Hogeschool Utrecht, waarover gesproken wordt in het bericht, met de afspraak dat partijen de numerus fixus zouden laten vallen bij het in de brief van 12 juli 2017 genoemde initiatief van 30 Utrechtse zorg- en onderwijsorganisaties (SamUZ).
De Hogeschool Utrecht heeft met het initiatief SamUZ de numerus fixus voor het schooljaar 2017–2018 laten vallen. Dit heeft als gevolg dat de instroom van het aantal voltijd studenten steeg van 285 in 2016 naar 685 dit jaar. Dit is goed nieuws. Tegelijkertijd is dit een enorme opgave voor de organisatie van de opleiding en voor het bieden van voldoende kwalitatief goede stages. Om de groei te verduurzamen kiest de Hogeschool Utrecht daarom voor een numerus fixus van 400 voltijd studenten voor het volgende schooljaar met het doel om de instroom voor het jaar daarna verder te verhogen. De fixus geldt overigens niet voor deeltijd en duale studenten. De totale instroom zal daarmee rond de 600 studenten liggen in 2018–2019.
Het UNEP Emissions Gap Report en het Fourth National Climate Assessment van het USGCRP |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het «Emissions Gap Report 2017» van het VN-Milieuprogramma (UNEP) en het «Fourth National Climate Assessment» van het United States Global Change Research Program (USGCRP), waaruit blijkt dat met de huidige gang van zaken het behalen van de klimaatdoelen van Parijs extreem onwaarschijnlijk is?1 2
Ja, ik ben bekend met die rapporten. Nederland is een van de landen die de totstandkoming van het UNEP-rapport heeft ondersteund.
In hoeverre deelt u de mening dat meer middelen moeten worden aangegrepen om een temperatuurstijging van 2° C af te wenden, iets wat volgens het UNEP extreem onwaarschijnlijk is als er op korte termijn geen extra maatregelen worden genomen?
Ik deel de mening dat de huidige toezeggingen in de National Determined Constributions (NDC’s) nog onvoldoende zijn om te kunnen voldoen aan de doelen van het Akkoord van Parijs en dat mondiaal meer actie nodig is. In het Klimaatakkoord van Parijs is in 2015 afgesproken de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder twee graden Celsius, met het streven deze tot anderhalve graad te beperken. In het Akkoord van Parijs is erin voorzien dat partijen hun bijdragen periodiek evalueren en vervolgens de mogelijkheid hebben om hun bijdrage aan te scherpen. De eerste keer dat daar de mogelijkheid toe is, is na de Faciliterende Dialoog die in 2018 zal plaatsvinden. Partijen die een plan hebben ingediend met een doel tot 2025 moeten een nieuw plan indienen. Partijen die een plan hebben ingediend met een doel tot 2030, zoals de EU, kunnen een nieuw plan indienen. Partijen moeten uiterlijk in 2020 laten weten of en hoe ze op grond daarvan hun NDCs willen aanscherpen. Om de Europese bijdrage aan het bepalen van de doelen van Parijs te verhogen, maakt Nederland zich in lijn met het regeerakkoord hard voor een verhoging van de EU-ambitie van ten minste 40% naar 55% in 2030 ten opzichte van 1990.
Hoe beoordeelt u de constatering in het Emissions Gap Report 2017 dat alle nationale beloften slechts éénderde van de benodigde emissiereductie (zoals afgesproken in het Parijs Akkoord) dekken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de overige tweederde benodigde emissiereductie onmogelijk door anderen kan worden ingevuld? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat de extra benodigde reductie alleen kan worden bereikt als alle partijen die deelnemen aan het Akkoord van Parijs hun bijdragen verhogen, inclusief de EU.
Op welke wijze gaat u gehoor geven aan de oproep van het UNEP om op nationaal niveau met ambitieuzere plannen te komen?
Nederland geeft al gehoor aan de oproep van UNEP. De ambitie uit het regeerakkoord, te weten het nemen van maatregelen die Nederland voorbereiden op een reductie van broeikasgasemissies van 49% in 2030 ten opzichte van 1990, is volgens het PBL in lijn met het doel van het Akkoord van Parijs om de temperatuurstijging te beperken tot ruim onder de 2 graden. Dit doel kan aangescherpt worden tot 55% als daarover in Europa of met omringende landen afspraken gemaakt kunnen worden. Het doel van 55% is volgens het PBL in lijn met het streven uit het Akkoord van Parijs om de temperatuurstijging zo mogelijk te beperken tot 1,5 graad.
Geeft u gehoor aan de oproep van het UNEP om over te gaan tot versnelde korte termijn actie om de klimaatdoelen van Parijs binnen bereik te houden? Zo ja, betekent dit dat het Energieakkoord moet worden aangescherpt of worden opengebroken aangezien de afspraken hierin tot 2023 lopen en daarmee niet voorzien in versnelde actie op korte termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Onderschrijft u de constatering van het UNEP dat kostenefficiënte en praktische emissiereducerende maatregelen reeds ruimschoots beschikbaar zijn?
Ja, ik onderschrijf de constatering van UNEP dat er mondiaal gezien in vele sectoren voldoende potentieel aan kostenefficiënte en praktische emissiereducerende maatregelen beschikbaar is om in 2030 op een pad naar het klimaatdoelen van Parijs te komen (ca. 33–36 Gton voor minder dan 100 euro/ton CO2). Dat neemt niet weg dat in sommige sectoren, zoals bepaalde delen van de industrie en de internationale luchtvaart, de reductiemogelijkheden vooralsnog beperkt zijn. In andere sectoren, zoals de gebouwde omgeving, zijn maatregelen kostbaar, maar dient – gegeven de omvang van de opgave – al wel een start te worden gemaakt met de benodigde transitie. Verder betekent het feit dat emissiereducerende maatregelen beschikbaar zijn – zeker in armere landen – nog niet dat deze in de praktijk altijd eenvoudig zijn toe te passen.
Kunt u uiteenzetten wat de kosten zouden zijn voor het sluiten van alle kolencentrales op of voor 31 december 2018 en hoe zijn die kosten opgebouwd? Kunt u bij die berekening de indirecte en directe subsidies en fiscale voordelen betrekken die de kolencentrales op dit moment krijgen?
Sluiting van alle nog operationele kolencentrale voor of op 31 december 2018 is niet aan de orde.
Kunt u een tabel opstellen met de verwachte emissiereductie aan het einde van de kabinetsperiode? Kunt u deze tabel opstellen naar het voorbeeld van de emissiereductietabel voor 2030 uit het Regeerakkoord? Zo nee, waarom niet?
Het is nu nog niet mogelijk dergelijke tabellen of een tijdpad op te stellen. Dat is namelijk afhankelijk van de verdere uitwerking van plannen uit het regeringsakkoord, inclusief de uitwerking van het aangekondigde Klimaat- en Energieakkoord.
Kunt u ook een tijdspad van 2018 tot 2030 met tussentijds afrekenbare emissiereductiedoelen opstellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wanneer kan de Kamer het Nederlandse Integraal Nationaal Energie- en klimaatplan (INEK) verwachten?
De planning van het INEK is nog onderwerp van Europese onderhandelingen en de nationale planning zal hier mede afhankelijk van zijn. Uiteraard zal uw Kamer betrokken worden bij de totstandkoming van het INEK.
De uitspraken van de voorzitter van het Europees Parlement aangaande het budget van de Europese Unie |
|
Geert Wilders (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EP-voorzitter: geld voor EU verdubbelen, Europese belasting invoeren»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het waanzinnige voorstel om het jaarlijkse budget van de Europese Unie (EU) te verdubbelen van 140 miljard euro naar maar liefst 280 miljard euro?
Het kabinet is het niet eens met de noodzaak van verdubbeling van het jaarlijkse budget van de Europese Unie. Het toekomstig Meerjarig Financieel Kader (MFK) legt de maximale plafonds voor de jaarlijkse begrotingen van de Europese Unie vanaf 2021 vast. Het kabinet zet juist in op een moderner MFK met een kleinere omvang. Een moderner MFK moet de EU in staat stellen om tijdig en adequaat te reageren op terreinen waarop juist optreden in Europees verband toegevoegde waarde heeft. Dit geldt in het bijzonder voor innovatie, onderzoek, klimaat en duurzaamheid. Modernisering vraagt ook om hervormingen daar waar de effectiviteit kan worden vergroot en beschikbare middelen door het uittreden van het Verenigd Koninkrijk dalen. Het kabinet wil vermijden dat het betaalt voor Brexit. De komende maanden zal het kabinet de Nederlandse inzet op moderniseren én bezuinigen uitdragen om draagvlak daarvoor te vergroten en zodoende het Commissievoorstel voor het MFK te beïnvloeden. De formele onderhandelingen over de Raadspositie zullen na publicatie van het Commissievoorstel in 2018 starten. Het krachtenveld is daarbij complex en belangen tussen lidstaten lopen uiteen. Het kabinet zal continue scherp toezien op de juiste wijze om de Nederlandse positie te vertegenwoordigen.
Deelt u de mening dat de voorstellen van de heer Tajani bezopen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de EU Nederland al genoeg geld kost en dat het budget drastisch omlaag moet in plaats van omhoog? Zo ja, bent u voornemens om zolang Nederland nog deel uit maakt van de EU alle mogelijke middelen, inclusief het Nederlandse veto in de Raad, in te zetten om te komen tot een verlaging van het budget en vermindering van de Nederlandse afdracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat belastingheffing een exclusieve bevoegdheid is van de lidstaten en dat dat ook zo moet blijven? Zo ja, bent u voornemens in Brussel kenbaar te maken dat Nederland nooit akkoord zal gaan met de invoering van Europese belastingen? Zo nee, waarom niet?
De directe belastingen zijn een exclusieve bevoegdheid van de lidstaten en het kabinet ziet geen reden om dat te veranderen. Wel kan, om dubbele belasting te voorkomen en belastingontduiking en belastingontwijking tegen te gaan, harmonisatie van bepaalde belastingregels op Europees niveau zinvol zijn.
Nederland is traditioneel geen voorstander van een eigen Europese belasting. Op dit moment zijn er geen concrete voorstellen voor de invoering van een Europese belasting, maar deze zouden in het kader van de onderhandelingen voor het volgende Meerjarig Financieel Kader opgebracht kunnen worden. Voor het kabinet is het uitgangspunt dat de bekostiging van de Europese begroting op een transparante, eenvoudige en rechtvaardige manier plaatsvindt. Een Europese belasting maakt de Europese begroting mogelijk complexer en minder transparant. Een ander uitgangspunt voor de regering is dat de belastingdruk voor Nederlandse burgers en bedrijven als gevolg van een dergelijk voorstel niet mag toenemen. Het kabinet zal eventuele voorstellen van de Europese Commissie voor een Europese belasting of een nieuw eigen middel voor de Europese begroting dan ook onder andere op deze factoren toetsen.
Deelt u de mening dat wij ons belastinggeld veilig moeten stellen voor de Brusselse geldwolven en daarom uit de EU moeten treden, zodat ons geld in Nederland kan worden uitgegeven aan onze burgers in plaats van aan het riante salaris van de voorzitter van het Europees parlement?
Het kabinet is geen voorstander van uittreding uit de Europese Unie. De Nederlandse welvaart, het welzijn en de veiligheid zijn nauw verbonden met het Nederlandse lidmaatschap van de Europese Unie. Een groot deel, meer dan 70 procent, van de Nederlandse goederenexport gaat naar andere EU-lidstaten. Juist als lid van de Europese Unie is Nederland in staat om deze regels voor de interne markt mede vorm te geven. Hierbij heeft overigens het Europees parlement ook een belangrijke rol. Ook in bredere zin is voor een effectieve aanpak van grensoverschrijdende problemen het lidmaatschap van de EU in het Nederlands belang, zoals bijvoorbeeld voor een integrale aanpak van het migratievraagstuk, veiligheid, klimaatverandering als ook voor het stimuleren van onderzoek en innovatie. Dit zijn terreinen waarop de aanpak en daarmee financiering in EU verband toegevoegde waarde heeft boven een nationale aanpak. Daarbij dienen naar mening van het kabinet de focus op hoofdzaken en de principes van subsidiariteit en proportionaliteit steeds leidend te zijn.
Het rapport Breaking the Barriers to the Circular Economy |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Breaking the Barriers to the Circular Economy», waaruit blijkt dat de circulaire economie nog onvoldoende momentum heeft?1
Ja.
Neemt u de geconstateerde knelpunten (te lage grondstofprijs, gebrekkige consumentenkennis en tekortschietende gedragsverandering) serieus? Hoe gaat u deze knelpunten oplossen?
De genoemde knelpunten en belemmeringen neem ik serieus. Daarom is in het Rijksbrede programma «Nederland circulair in 2050»2 (hierna: het Rijksbrede programma) en het Grondstoffenakkoord opgenomen dat via transitieagenda’s de versnelling van de transitie naar een circulaire economie uitgewerkt wordt. Deze transitieagenda’s worden in januari gepresenteerd. In het Regeerakkoord is aangegeven dat de uitvoering daarvan ter hand genomen wordt. Ik wil de kabinetsreactie op de transitieagenda’s voor de zomer van 2018 aan uw Kamer aanbieden.
Deelt u het standpunt uit het rapport dat de lage prijs voor nieuwe grondstoffen (virgin materials) ten opzichte van gerecyclede grondstoffen een van de grootste barrières is op weg naar een circulaire economie? Zo nee, uit welk onafhankelijk onderzoek blijkt dat de lage prijs geen grote barrière is op weg naar een circulaire economie? Hoe gaat u deze barrière verhelpen?
Zoals in het Rijksbrede programma is aangegeven, is de prijs van grondstoffen een van de factoren die relevant zijn om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. De transitieagenda’s, die op dit moment worden uitgewerkt, besteden aandacht aan de weg waarlangs bestaande belemmeringen aangepakt dienen te worden.
Op welke wijze vermindert het Grondstoffenakkoord het totale (nieuw en gerecycled) grondstofgebruik?
Hiervoor zijn drie doelstellingen in het Rijksbrede programma geformuleerd:
Om de realisatie van de doelstellingen uit het Grondstoffenakkoord te waarborgen, wordt parallel aan het opstellen van de transitieagenda’s een monitoringssysteem ontwikkeld. Hiermee wordt niet alleen de uitvoering van de transitieagenda’s gevolgd, maar ook de mate waarin de maatschappelijke veranderingen doorzetten. Het monitoringssysteem laat dus zien hoe snel de circulaire transitie zich ontwikkelt. Samen met PBL, Universiteit Utrecht, CBS en RIVM wordt dit systeem opgezet. Gelijktijdig met de transitieagenda’s wordt dit pakket in januari 2018 aan uw Kamer aangeboden.
Overigens, zoals toegezegd in de aanbiedingsbrief_ bij het Rijksbrede Programma, zal Uw Kamer jaarlijks een voortgangsrapportage van het Rijksbrede programma ontvangen waarin het kabinet zal ingaan op zowel de uitvoering van de acties als op de voortgang van de transitie.
Deelt u de mening dat met een jaarlijkse besteding van 10 miljard euro aan producten en diensten het Rijk een sterke trendsetter kan zijn bij het stimuleren van een herstel- en hergebruikeconomie?2 Wat zijn de nieuwe doelstellingen die dit kabinet aan het inkoopbeleid stelt? Op welke manier stimuleert het Rijk ook decentrale overheden om de 50 miljard euro die zij jaarlijks besteden in te zetten voor de circulaire transitie?
Ja, circulair inkopen is één van de instrumenten die het kabinet inzet om een circulaire economie te bevorderen. Het Rijk heeft daarin een voorbeeldfunctie en een rol als trendsetter. De afgelopen jaren zijn hierin al diverse stappen gezet, zoals de inkoop van circulaire uniformen door het Ministerie van Defensie en de tijdelijke rechtbank in Amsterdam door het Rijksvastgoedbedrijf. De komende jaren wil het kabinet doorgaan op dit pad en waar mogelijk komen tot verdere grootschalige circulaire inkopen.
Het Rijk staat hierin niet alleen. Een groeiende groep van overheden ziet een belangrijke taak voor zichzelf in het tot stand brengen van een circulaire economie. Vele van hen hebben daarom net als het Rijk het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) ondertekend. Al deze organisaties stellen een actieplan op, gericht op de bredere MVI-thema’s, maar in de meeste gevallen ook op circulair inkopen. Vanuit het Rijk wordt dit ondersteund, onder meer door kennis te verspreiden via het expertisecentrum PIANOo, door een nieuwe Green Deal Circulair Inkopen, door de Circulair Inkopen Academy en door het ondersteunen van Communities of Practice.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Circulaire Economie dat op 13 december 2017 gepland staat?
Ja.
De dividendbelasting |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Waarom levert het afschaffen van de dividendbelasting een lastenverlichting van 1,4 miljard op terwijl de dividendbelasting in 2010 2,4 miljard1, in 2011 2,6 miljard2, in 2012 2,5 miljard3, in 2013 2,2 miljard4, in 2014 3,5 miljard5, in 2015 3,1 miljard6 en in 2016 3 miljard7 oplevert volgens de financiële jaarverslagen van het Rijk van deze jaren? In hoeverre wordt deze discrepantie veroorzaakt door het verrekenen van de dividendbelasting door belastingplichtigen?
De genoemde bedragen in de financiële jaarverslagen van het Rijk betreffen de bruto opbrengsten van de dividendbelasting in genoemde jaren. Het bedrag van € 1,4 miljard betreft de netto-opbrengst van de dividendbelasting. Het verschil tussen de brutoopbrengst en de netto-opbrengst is de verrekening van de dividendbelasting door belastingplichtigen in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
Klopt het, dat de weergave in de jaarverslagen een bruto opbrengst betreft? Zo ja, wat zijn de netto-inkomsten in deze jaren?
De weergave in de Jaarverslagen betreft inderdaad een brutoopbrengst. De netto-opbrengst voor de jaren 2010–2014 is in onderstaande tabel weergegeven. Er is nog geen realisatie beschikbaar van de netto-opbrengst in 2015 en 2016.
Jaar
2010
2011
2012
2013
2014
1. Brutoopbrengst
2,4
2,6
2,5
2,2
3,5
2. Verrekening IB
1,1
1,2
1,3
0,9
2,4
3. Verrekening Vpb
0,3
0,2
0,2
0,2
0,2
4. Netto-opbrengst =1-(2+3)
1,0
1,2
1,0
1,1
1,0
Hoeveel dividendbelasting is in de jaren 2010 tot en met 2016 verrekend? Welk deel is door Nederlandse aandeelhouders verrekend en welk deel door buitenlandse aandeelhouders?
In Tabel 1 is voor de jaren 2010–2014 de verrekening in respectievelijk de inkomstenbelasting (IB) en de vennootschapsbelasting (Vpb) weergegeven. Voor de jaren 2015 en 2016 zijn nog niet voldoende aangiftegegevens beschikbaar. Het betreft hier verrekening door belastingplichtigen voor de Nederlandse IB en Vpb. Dit betreft voor het overgrote deel binnenlandse belastingplichtigen.
Voor 2014 zij opgemerkt dat de hogere brutoopbrengst en dito hogere verrekening in de inkomstenbelasting mede veroorzaakt worden door een tijdelijke toename in de uitgekeerde dividenden als reactie op de tijdelijke tariefsverlaging in box 2 in dat jaar. Het anticipatieëffect hierop is zichtbaar in 2013.
Welke berekeningsmatrix is er gebruikt teneinde de 1,4 miljard te voorspellen?
Voor 2018 wordt voor de dividendbelasting een brutoopbrengst van € 3,25 miljard geraamd (zie Miljoenennota 2018). Op basis van de gerealiseerde opbrengsten uit het verleden wordt geraamd dat 48% hiervan wordt verrekend in de IB en 9% in de Vpb. Dit leidt tot een geschatte verrekening van € 1,56 miljard in de IB en € 0,29 miljard in de Vpb. Er resteert een netto-opbrengst van € 1,4 miljard.
Waarom wordt uit het Financieel Jaarverslag Rijk niet duidelijk wat de netto opbrengst van de dividendbelasting is? Erkent u dat het onwenselijk is dat onduidelijk is wat de dividendbelasting netto opbrengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Financieel Jaarverslag verantwoordt de opbrengsten van het belastingmiddel dividendbelasting op EMU-basis (kasbasis in dit geval). De verrekening van de dividendbelasting in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting is in kaart gebracht op basis van aanslagen. Daarnaast is de verrekening geen onderdeel van de dividendbelasting, maar van respectievelijk de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. In de verantwoording van deze belastingsoorten op EMU-basis wordt de verrekening zo meegenomen. Voor een beleidsmaatregel zoals het afschaffen van de dividendbelasting wordt vanzelfsprekend wel een aparte berekening met directe doorwerking gemaakt.
Klopt het, dat het voor beleggers uit de VS, China en Frankrijk niet uitmaakt of de dividendbelasting wordt afgeschaft omdat de afschaffing van de Nederlandse dividendbelasting voor beleggers uit deze landen betekent dat zij hierdoor in eigen land meer gaan betalen?8
Ik verwijs u naar mijn brief van heden over dit onderwerp.
Klopt het, dat beleggers uit Groot-Brittannië nu dividendbelasting betalen wanneer zij in Nederland beleggen maar niet meer wanneer de dividendbelasting wordt afgeschaft? Hebben zij gelobbyd voor afschaffing van de dividendbelasting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat beleggers uit Groot-Brittannië die nu wel dividendbelasting in Nederland betalen, deze straks niet meer hoeven te betalen als de dividendbelasting wordt afgeschaft, tenzij sprake is van misbruik. Het is mij niet bekend of beleggers uit Groot-Brittannië hebben gelobbyd voor afschaffing van de dividendbelasting.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 15 november 2017 te 12.00 uur?
Ja.