De misstanden bij zorginstelling Careyn |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de situatie bij zorginstelling Careyn, waar zowel de zorg, als de arbeidsomstandigheden als de financiën niet op orde blijken te zijn?1
Naar aanleiding van berichtgeving over Careyn in het Algemeen Dagblad van 12 augustus jl. heeft Careyn een verklaring afgegeven. Hierin stelt Careyn dat er keihard wordt gewerkt om de kwaliteit van zorg op orde te brengen en om financieel gezond te worden. Zij zijn er van overtuigd hierin te slagen. De Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht zijn hiervoor verantwoordelijk. In de verklaring spreekt Careyn tegen dat de komende maand beslissend is voor Careyn, zoals wordt gesteld in het artikel van het AD.
De Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht hebben begin dit jaar bij het opstellen respectievelijk goedkeuren van de jaarrekening 2016 vastgesteld dat Careyn de werkzaamheden in 2017 kan voorzetten (continuïteit van werkzaamheden). In zijn verklaring bij het jaarverslag 2016 van mei dit jaar heeft de accountant dit oordeel over de continuïteit van de organisatie van Careyn ondersteund met de toelichtende paragraaf dat er natuurlijk wel risico‘s zijn op dit punt. Tevens heeft de accountant Careyn recent laten weten dat de huidige kaspositie van Careyn geen bedreiging inhoudt voor de continuïteit vanuit financieel perspectief op de korte termijn. Daarnaast heb ik ten aanzien van de financiële positie van Careyn nadere informatie gevraagd aan de NZa. De NZa heeft op basis van de verkregen informatie op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat de continuïteit van zorg voor de cliënten van Careyn op korte termijn in gevaar is. De NZa zal de komende tijd de vinger aan de pols houden bij zorgverzekeraars en Wlz-uitvoerders om erop toe te zien dat de continuïteit van zorg niet in gevaar komt.
Uit deze mij ter beschikking gestelde informatie blijkt dus niet dat er op korte termijn financiële problemen zouden zijn. Ik verwijs hiervoor ook naar hetgeen ik hierover in mijn beantwoording van de overige vragen heb meegenomen.
Op het terrein van de kwaliteit van zorg komt de IGZ in oktober met haar bevindingen. Ik wacht dit oordeel af.
Hoe kan het dat zorginstelling Careyn al zo lang te kampen heeft met grote problemen rondom kwaliteit van zorg en organisatie en dat de situatie maar niet verbetert, sterker nog verslechtert?
Careyn komt uit een moeilijke situatie. Het nieuwe bestuur van Careyn en de medewerkers zijn hard aan het werk met het verbeteren van de kwaliteit van zorg en het op orde brengen van de financiën. Dit is een proces van de lange adem en is volop gaande. Over de kwaliteit van zorg bij Careyn wacht ik het oordeel van de IGZ af die in oktober met haar bevindingen komt.
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606).
Hoe oordeelt u over de signalen dat zorgmedewerkers vertrekken omdat de arbeidsomstandigheden zo slecht zijn? Hoe verhoudt zich dit, wat u betreft, tot het extra geld dat wordt uitgetrokken voor meer zorgmedewerkers in de verpleeghuizen?
Het signaal dat medewerkers vertrekken is zorgelijk. Careyn laat weten dat er veel inzet is om zorgmedewerkers vast te houden. Er is sprake van een hoog ziekteverzuim en een lastige arbeidsmarkt, met name in Utrecht (stad en regio). Careyn voert een grootschalige wervingscampagne en zet in op behoud van bestaande medewerkers, ondermeer door een actief scholingsbeleid.
Het extra geld moet er toe bijdragen dat extra personeel wordt geworven. Dit geld is immers juist bedoeld voor instellingen die dit het hardste nodig hebben. Door het extra geld wordt de kwaliteit van zorg verbeterd. Ook draagt dit bij aan betere arbeidsomstandigheden omdat de werkdruk zo wordt verlicht. Hiermee kan het extra geld naast verbetering van kwaliteit van zorg ook zorgen voor het behoud van personeel.
Wat vindt u van de signalen dat er veel met (vaak onbekende) uitzendkrachten wordt gewerkt? Wat vindt u van de signalen dat uitzendkrachten niet in vaste dienst willen omdat Careyn ze dan zo weinig zeggenschap geeft over werktijden?
Ik ben in het algemeen voorstander van zoveel mogelijk vaste krachten. In de praktijk blijkt vaak een mix noodzakelijk vanwege het feit dat niet alle medewerkers gebonden willen zijn aan een vast rooster. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zet Careyn grootschalig in op het werven van nieuw vast personeel.
Wat vindt u ervan dat het erop lijkt dat er flinke misrekeningen in de begroting zijn gemaakt waardoor Careyn een miljoenenverlies boven het hoofd hangt? Hoe verhoudt zich dit tot de extra miljoenen die Careyn dit jaar gekregen heeft om de kwaliteit van zorg te verbeteren? Hoe is het mogelijk dat zorgbestuurders zulke grote fouten maken met verstrekkende gevolgen voor ouderen en medewerkers?
De extra middelen zijn juist bedoeld om de kwaliteit van zorg te verbeteren bij die instellingen die dit het hardst nodig hebben. Careyn laat weten het extra geld in te zetten voor de (bovenformatieve) inzet van kwaliteitsverpleegkundigen en extra scholing van zorgmedewerkers.
Het op- en vaststellen van de begroting is de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur, waarna deze ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de Raad van Toezicht van Careyn. Er is inmiddels een nieuw bestuur bij Careyn aangetreden, die de vernieuwing heeft ingezet. Het bestuur werkt in samenspraak met de medezeggenschapsorganen aan een nieuw plan met bijbehorende begroting.
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606).
Wat vindt u van de uitspraak van een leidinggevende dat de werkcultuur bij Careyn is verziekt: «Careyn is een financiële organisatie geworden, het heeft geen zak meer met zorg te maken»?2 Herkent u dit?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606) en het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich dat u vorig jaar zomer, toen de zwarte lijst van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) verscheen, in het Kamerdebat hierover zei te zullen ingrijpen bij zorgorganisaties op deze lijst, waar het in oktober dat jaar (2016) nog niet op orde was? Heeft u destijds ingegrepen bij Careyn dat prominent op die lijst stond en waar het nu allerminst op orde is? Zo ja, wat heeft u gedaan? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het tekortschieten van de kwaliteit van zorg heeft de IGZ aan Careyn op 7 november 2016 een aanwijzing gegeven. Mede naar aanleiding hiervan zijn diverse maatregelen genomen om de kwaliteit van zorg te verbeteren en de financiën op orde te krijgen:
Hebt u kennisgenomen van de berichten dat de financiële positie van Careyn steeds slechter wordt en dat de organisatie wellicht failliet dreigt te gaan? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening dat faillissementen niet in de zorg thuishoren? Wat gaat u doen om een mogelijk faillissement bij Careyn te voorkomen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de door de nieuwe bestuursvoorzitter van Careyn, de heer Marco Meerdink, aangekondigde flinke bezuinigingen absoluut niet de directe zorg en directe zorgmedewerkers mogen raken?
Ik acht het inderdaad van belang dat de maatregelen die worden genomen in het teken staan van het verbeteren van de kwaliteit van de directe zorg.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van de voormalige bestuursvoorzitter van Careyn, de heer Rob van Dam, die met meer dan twee ton per jaar riant meer verdiende dan de Minister-President, dat hij zijn uurloon «best karig» vond, dit in het licht van de wanprestatie die bij Careyn is geleverd?3
De uitspraken zijn voor de rekening van de heer Van Dam. Ik heb een andere mening. De regering heeft met de Wet Normering Topinkomens regels gesteld ten aanzien van de (hoogte van) salarissen van bestuurders.
Wat vindt u ervan dat ondanks een interventieteam en ondanks extra geld, een jaar nadat de IGZ alle 27 verpleeghuizen van Careyn op de zwarte lijst plaatste, Careyn er zo slecht voor staat? Vindt u dat u als verantwoordelijk bewindspersoon voldoende heeft gedaan?
Vanwege het tekortschieten van de kwaliteit van zorg heeft de IGZ aan Careyn op 7 november 2016 een aanwijzing gegeven. Mede naar aanleiding hiervan zijn diverse maatregelen genomen om de kwaliteit van zorg te verbeteren en de financiën op orde te krijgen. Zie daarvoor het antwoord op vraag 7.
Over hoe Careyn er voor staat verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 1 over de financiële positie van Careyn. Voor wat betreft de kwaliteit wacht ik het oordeel van de IGZ af die in oktober met haar bevindingen komt.
Wat gaat u doen om de situatie bij Careyn nu echt op orde te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Het bericht dat de nieuwe drugstest voor automobilisten mogelijk problematisch is voor mensen met ADHD-medicatie |
|
Ingrid van Engelshoven (D66), Rob Jetten (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving van Impuls & Woortblind, de vereniging voor en door mensen met ADHD, ADD, dyslexie en dyscalculie, dat de nieuwe drugstest van de politie mensen met ADHD onterecht als overtreders kan neerzetten?1
Ja.
Klopt het dat deze nieuwe speekseltest op drugs voor automobilisten ook test op het gebruik van dexamfetamine?
Ja. De speekseltester test op een aantal stoffen, waaronder amfetamine. Amfetamine kan rechts- en linksdraaiend zijn. Rechtsdraaiende amfetamine is dexamfetamine. Dexamfetamine wordt door de speekseltester gedetecteerd en de grenswaarde voor amfetamine is van toepassing.
Bent u bekend met het feit dat mensen met ADHD regelmatig medicatie voorgeschreven krijgen waar dexamfetamine in zit? Bent u bekend met het gegeven dat bij volwassenen qua medicatie stimulantia de eerste keuze is (methylfenidaat en dexamfetamine), zoals verwoord in de landelijke Richtlijn ADHD bij volwassenen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie?2
Ja. Overigens is voor methylfenidaat geen grenswaarde bepaald. Gebruik van methylfenidaat wordt niet gedetecteerd door de speekseltester.
Bent u bekend met het gegeven dat het gebruik van medicatie met dexamfetamine de rijvaardigheid van mensen met ADHD verbetert, zoals beschreven in het «Adviesrapport Psychostimulantia en Rijgeschiktheid» van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)3 en de reactie van de Gezondheidsraad op dit rapport?4 Deelt u deze conclusie?
Dexamfetamine is een middel dat valt onder de groep psychostimulantia. Ik ben bekend met het rapport van de KNMP over psychostimulantia en rijgeschiktheid en de reactie die de Gezondheidsraad daarop op verzoek van de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft gegeven. De Gezondheidsraad heeft het standpunt ingenomen dat het gebruik van deze geneesmiddelen iemand ongeschikt maakt.5 Een uitzondering is mogelijk voor zover psychostimulantia in therapeutische dosering gebruikt worden voor de behandeling van ADHD bij volwassenen, narcolepsie of pathologische hypersomnolentie en indien er geen rijgevaarlijke bijwerkingen zijn.
Acht u het een risico dat wanneer mensen met gebruik van ADHD-medicatie met dexamfetamine onterecht hun rijbevoegdheid wordt ontzegd, omdat zij positief getest kunnen worden met de nieuwe speekseltest op drugs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u het een risico dat mensen met ADHD dergelijke medicatie niet meer zullen gebruiken om te voorkomen dat hun rijbevoegdheid (onterecht) wordt ontzegd, terwijl juist het niet gebruiken van deze medicatie hun rijgedrag kan verminderen?
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel drugs in het verkeer6 heeft uw Kamer ingestemd met de lijn dat in het nieuwe artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen onderscheid wordt gemaakt tussen medisch en recreatief gebruik. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de Wegenverkeerswet 1994 de verkeersveiligheid centraal staat en niet de reden van gebruik. Voor inwerkingtreding van de wet op 1 juli jl. was dit ook reeds het geval. Nieuw per 1 juli 2017 is de inwerkingtreding van grenswaarden voor de tien meest in ons land gebruikte drugs bij bestuurders van voertuigen en dat die drugs gemakkelijker door middel van een speekseltester kunnen worden gedetecteerd. Drie drugs waarvoor grenswaarden gelden, worden tevens als geneesmiddel voorgeschreven. Het betreft dexamfetamine, medicinale cannabis en morfine. Ik kom hierna op deze drie stoffen terug.
De politie zal een bestuurder van een voertuig bij verkeersonveilig gedrag of uiterlijke kenmerken die kunnen wijzen op drugsgebruik, zoals die o.a. staan genoemd in de psychomotorische test, na staande houding vorderen medewerking te verlenen aan een speekseltest en/of een psychomotorische test (PMT). De politie zal als eerste de speekseltest gebruiken om drugsgebruik vast te stellen omdat deze bij een positieve uitslag een indicatie geeft welk soort drugs zijn gebruikt. Aangezien de gebruiker van geneesmiddelen in zijn algemeenheid geen uiterlijke kenmerken zal vertonen die kunnen wijzen op drugsgebruik, is daarmee onder normale en gecontroleerde gebruiksomstandigheden de kans dat de medicinaal gebruiker het strafrechtelijk proces zal doorlopen klein.
Vanwege het gebruik van social media is een fuikcontrole – waarbij iedereen gecontroleerd wordt – minder effectief. Fuikcontroles vinden daarom minder plaats en de politie is overgegaan tot andere effectievere individuele controles. Indien toch fuikcontroles plaatsvinden, bijvoorbeeld bij een festival, zal vanwege de duur van de afname van een speekseltester normaliter niet iedereen worden getest op gebruik van drugs. Bij een fuikcontrole zal – zoals ook hiervoor beschreven – op basis van aanwezige uiterlijke kenmerken, die wijzen op mogelijk drugsgebruik, een speekseltest worden afgenomen. Iedereen zal normaal gesproken wel getest worden op het gebruik van alcohol.
Als iemand positief test op de speekseltester en/of de psychomotorische test en aangeeft dat hij geneesmiddelen gebruikt, wordt dat door de politieagent in het proces-verbaal genoteerd. Het openbaar ministerie zal in dat geval, nadat uit analyse van het bloed door het NFI blijkt dat sprake is van een strafbare concentratie, rekening houden met de verklaring van de verdachte en beoordelen of het de zaak voor de rechter zal brengen. Hierbij wordt ook uitdrukkelijk gekeken naar eventueel rijgevaarlijk gedrag en of er sprake is geweest van eventueel combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen. Bij combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen, geldt de nullimiet (de laagst meetbare waarde).
Over de ontneming van de rijbevoegdheid kan het volgende worden vermeld. De politie zal het rijbewijs strafrechtelijk alleen direct kunnen innemen als de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg ernstig in gevaar heeft gebracht of bestuursrechtelijk als hij de veiligheid zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang die bevoegdheid dient te worden ontnomen. Bij ministeriële regeling is aangegeven wanneer hiervan sprake is7. In geval van een mededeling in verband met rijden onder invloed van drugs is dit nu bij recidive het geval.
Gezien de vragen die zijn gesteld over de medicatie voor ADHD en deelname aan het verkeer en vragen over enkele andere geneesmiddelen, brengen wij het volgende naar voren:
Zoals onder andere toegelicht in de brieven aan uw Kamer van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 2 december 20158 en 12 december 20169 hecht het kabinet er veel waarde aan dat mensen zo lang mogelijk vitaal en veilig kunnen deelnemen aan het verkeer. Met betrekking tot de rijgeschiktheid is het van belang om geen strengere eisen te stellen dan nodig is voor de verkeersveiligheid en rijbewijsbezitters niet te belasten met onnodige administratieve lasten en kosten voor medische onderzoeken. Op basis van adviezen van de Gezondheidsraad heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de afgelopen jaren diverse versoepelingen van de geschiktheidseisen in de Regeling eisen geschiktheid 2000 doorgevoerd, onder andere voor patiënten met ADHD, psychiatrische aandoeningen en bepaalde hart- en vaatziekten. Bij deze adviezen van de Gezondheidsraad is een uitgangspunt dat patiënten hun medicatie volgens voorschrift gebruiken.
Gelet op het voorgaande zullen de betrokken ministers met een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing komen voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader wordt breder gekeken dan alleen medicatie voor ADHD patiënten. Het betreft naast de amfetamine ook de middelen morfine en medicinale cannabis.
Wij zullen daarbij kijken naar een uitzondering op de strafbaarstelling voor personen die op medisch voorschrift en onder medisch toezicht deze stoffen gebruiken en deelnemen aan het verkeer.
Een uitzondering mag er niet toe leiden dat kan worden deelgenomen aan het verkeer met een hogere dosis van de genoemde middelen dan de voorgeschreven dosering of door een patiënt die onvoldoende gewend is en bij wie nog sprake is van bijwerkingen die de rijvaardigheid negatief beïnvloeden.
Deze uitzondering kan op verschillende manieren worden vormgegeven, waarbij de uitvoerbaarheid en betrouwbaarheid belangrijk zijn. Dit vergt een nadere uitwerking in overleg met apothekers en uitvoeringsorganisaties. Uw Kamer zal over de uitkomsten zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.
Op welke wijze wordt voorkomen dat mensen met ADHD die gebruikmaken van medicatie met dexamfetamine, hun rijbevoegdheid onterecht wordt ontnomen omdat de nieuwe speekseltest op drugs een positieve uitslag geeft? Is het afdoende wanneer zij bij een positieve test aan de politie een doktersverklaring kunnen overhandigen? Waarom wel of waarom niet? Op welke wijze wordt hier door de politie in de praktijk op geacteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ook in België een vergelijkbare speekseltest, geïntroduceerd in 2010, positief test(te) op medicatie voor ADHD?5 Op welke wijze wordt hier in België mee omgegaan?
Ook in België is het rijden onder invloed van verdovende middelen zoals dexamfetamine strafbaar. De Belgische wetgeving is niet identiek aan de Nederlandse regeling. Zoals hiervoor is aangegeven wordt gezocht naar een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader zal de Belgische wetgeving en praktijk worden meegenomen.
De arrestatie van een Turkse Nederlander in Turkije |
|
Han ten Broeke (VVD), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU), Raymond Knops (CDA), Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u de berichten over een Turkse Nederlander, Volkan Çalışkan, die in Turkije is gearresteerd vanwege een spandoek?1 2
Ja.
Kunt u de arrestatie van deze Nederlandse man, die volgens Turkije steun zou betuigen aan terroristen, bevestigen? Heeft betrokkene inmiddels consulaire bijstand? Zo nee, bent u bereid hem die te leveren?
Zoals gebruikelijk en meteen nadat het Ministerie van Buitenlandse Zaken via derden melding kreeg van de mogelijke arrestatie heeft het ministerie de Turkse autoriteiten op verschillende niveaus om bevestiging en informatie van de arrestatie gevraagd. De Turkse autoriteiten hebben de aanhouding en arrestatie inmiddels bevestigd. Nederland heeft de Turkse autoriteiten nadrukkelijk gevraagd om toegang tot betrokkene in het kader van consulaire bijstand. Nederland heeft verder het belang benadrukt van een zorgvuldige en snelle afhandeling van eventuele juridische procedures.
Zodra de Turkse autoriteiten toegang verlenen en de Nederlandse ambassade in Turkije contact heeft gekregen met betrokkene, zal hem direct worden gevraagd of hij consulaire bijstand van de Nederlandse ambassade wenst en of hij wenst dat de ambassade actief aandacht voor zijn zaak vraagt bij de Turkse autoriteiten.
Bent u bereid bij de Turkse autoriteiten aan te dringen op onmiddellijke vrijlating van Volkan Çalışkan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat de afgelopen weken meerdere Nederlanders van Turkse afkomst door de Turkse autoriteiten zijn aangehouden? Bent u bereid uw Turkse ambtsgenoot hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik 11 augustus jl. uw Kamer meedeelde, maakt Nederland zich grote zorgen over de recente uitreisverboden ten aanzien van Turkse Nederlanders en om deze arrestatie. Nederland blijft daarom alert, actief en kritisch op dit optreden van de Turkse autoriteiten. Nederland zal extra aandacht voor deze gevallen blijven vragen opdat betrokkenen zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren. Vooralsnog gebeurt dit via diplomatieke kanalen op verschillende niveaus. Daarnaast blijft het kabinet de Turkse autoriteiten in algemene zin oproepen tot het respecteren van de rechtsstaat – in het bijzonder als het gaat om fundamentele rechten zoals een eerlijke en onafhankelijke rechtsgang en rechten gerelateerd aan arrestatie en detentie.
Welke bewijzen zijn bij u bekend over de inmiddels elf Nederlanders die Turkije niet uit kunnen?3 4
De informatie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de situatie van betrokkenen heeft, is afkomstig van betrokkenen zelf en hun familie. De Turkse autoriteiten beschouwen de zaken vooralsnog als een interne aangelegenheid, onder meer omdat volgens de Turkse wet Nederlanders die ook de Turkse nationaliteit hebben op Turks grondgebied enkel worden gezien als Turks burger. Nederland zal niettemin en uiteraard Turkije actief om aandacht voor de uitreisverboden van deze Nederlanders blijven vragen, zoals hierboven nader is toegelicht.
Welke extra stappen gaat u zetten, mede in EU-verband, om te bewerkstelligen dat er een einde komt aan de steeds verdere verslechtering van de mensenrechtensituatie in Turkije?
Nederland stelt de zorgen over de rechtsstaat in Turkije regelmatig aan de orde, niet alleen binnen de Europese Unie maar ook in het kader van de Raad van Europa. Nederland speelt hierin een voortrekkersrol. Zo was Nederland de eerste die pleitte voor het opschorten van de pretoetredingssteun aan Turkije, een standpunt dat aanvankelijk op weinig steun kon rekenen bij de andere lidstaten van de EU, maar dat nu ook wordt gedeeld door Duitsland. De Nederlandse inzet is zowel gericht op het consequent opbrengen van onze zorgen omtrent de rechtsstaat in Turkije, als op ondersteuning van het maatschappelijk middenveld. Nederland blijft de zorgen over de rechtsstaat in Turkije, inclusief de gevolgen voor de burgers van de landen van de EU, actief aankaarten in EU- en RvE-kader.
Banden tussen het onderwijs en de fossiele brandstoffen industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Reclame Code Commissie dat de NAM aardgas niet meer «schoon» mag noemen?1
Ja.
Zijn er volgens u risico’s verbonden aan de banden tussen de onderwijsinstellingen en de fossiele-brandstoffen-industrie? Zo ja, welke? Zo nee, waar maakt u dat uit op?
De vrijheid van onderwijs in ons land impliceert dat onderwijsinstellingen zelf kunnen bepalen hoe zij het onderwijs inrichten. De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de keuzes over de inrichting van het onderwijs en voor de kwaliteit van het onderwijs. Omdat praktijkstages onderdeel zijn van de opleidingen in het (voorbereidend) beroepsonderwijs, onderhouden instellingen in deze onderwijssectoren banden met verschillende bedrijfstakken. Het bedrijfsleven levert in deze sectoren een onmisbare en waardevolle bijdrage aan het onderwijs. In andere onderwijssectoren is er een minder directe relatie tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Wel komt het voor – bijvoorbeeld in het kader van het Techniekpact – dat bedrijven en het onderwijs samenwerken om het lesaanbod voor leerlingen te verrijken en van relevante praktische context te voorzien. In alle gevallen geldt echter dat scholen en andere onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het maken van afwegingen over het onderhouden van dergelijke banden met het bedrijfsleven en over het gebruik van lesmateriaal dat wordt aangeboden vanuit het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties. Zij maken dus daarmee ook zelf een inschatting van eventuele risico’s die hieraan zijn verbonden.
Vindt u dat het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» kinderen voldoende beschermt tegen deze risico’s?2
Ja. Voor de ondertekenaars van het convenant is een van de uitgangspunten dat samenwerking tussen scholen en bedrijven ten goede komt aan het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs. Zij achten het wenselijk dat voor bedrijven hun maatschappelijke betrokkenheid vooropstaat als zij scholen sponsoren. Vanuit het bedrijfsleven is het convenant ondertekend door de Vereniging VNO-NCW, MKB-Nederland en de Groep Educatieve Uitgeverijen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waaruit blijkt dat dit convenant niet vrijblijvend is, als het gaat om sancties bij het niet nakomen van het convenant?
De medezeggenschapsraad van de school moet instemmen met het sponsorbeleid en de afspraken met sponsors. De aanpak behoort in overeenstemming te zijn met de afspraken in het convenant. Als er vragen zijn over het sponsorbeleid van de school, kunnen ouders, leerlingen of leraren met hun vragen terecht bij de schoolleiding, het bevoegd gezag of hun vertegenwoordigers in de medezeggenschapsraad. Met klachten over sponsoring kunnen zij naar de klachtencommissie van de school. Klachten over reclame-uitingen kunnen worden voorgelegd aan de Reclame Code Commissie.
Bent u bekend met onderstaande voorbeelden van tendentieuze en misleidende (voorbeeld 1, 2 en 3) of bagatelliserende (voorbeeld 4) informatie uit de lespakketten samengesteld door fossiele bedrijven voor basisonderwijs en voortgezet onderwijs?3 4 5
Wij hebben kennisgenomen van de voorbeelden die u heeft aangedragen. Het is ons niet bekend in hoeverre deze lesmaterialen ook daadwerkelijk worden gebruikt. Zie ook het antwoord op vraag 25.
Deelt u de mening dat bovenstaande voorbeelden in strijd zijn met het convenant? Zo, nee, kunt u aangeven per voorbeeld waarom dat niet het geval is?
Het is niet aan ons om te beoordelen of lesmateriaal in strijd is met het convenant. Deze taken en verantwoordelijkheden zijn – conform het convenant, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra – bij andere partijen belegd. Zie ook het antwoord op vraag 2, 4, 5 en 25.
Bent u bereid de opzet van de integrale evaluatie in 2018 van het convenant op een vroeg genoeg tijdstip naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De ondertekenaars van het convenant hebben afgesproken de werking van het convenant in 2018 te evalueren. Betrokken partijen bepalen dan gezamenlijk hoe deze evaluatie zal worden opgezet. Na uitvoering van het onderzoek zullen wij de uitkomsten aan uw Kamer doen toekomen. De komende tijd zal in de digitale nieuwsbrieven van OCW voor het primair en voortgezet onderwijs nog eens aandacht worden gevraagd voor de afspraken in het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» en de digitale brochure «Spelregels sponsoring op scholen».
Heeft u een overzicht van alle klachten van ouders en leerlingen die binnenkomen over het lesmateriaal door bedrijven? Zo ja, kunt u die ons doen toekomen. Zo nee, bent u bereid om een centraal meldpunt in te stellen voor klachten over bedrijven op scholen?
Nee. Mochten ouders of leerlingen klachten hebben over lesmateriaal dat afkomstig is van bedrijven, dan kunnen zij hierover het gesprek aangaan met de school. Omdat de verantwoordelijkheid voor de inrichting van het onderwijsproces en de keuze van lesmaterialen is belegd bij het bevoegd gezag, is het niet aan de overheid om de kwaliteit van dit lesmateriaal te beoordelen. Ouders, leerlingen of leraren hebben de mogelijkheid om bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) melding te maken van klachten over een school of onderwijsinstelling. De inspectie kan deze meldingen dan als signaal betrekken in haar toezicht. De inspectie heeft echter geen signalen of klachten ontvangen over de inhoud van lesmaterialen of lespakketten die scholen ontvangen vanuit het bedrijfsleven, of over het sponsorbeleid van scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de Reclame Code nog actueel is, aangezien bedrijven steeds zoeken naar nieuwe vormen van reclame, waaronder «public-engagement» en gesponsorde evenementen? Zo nee, bent u bereid de code aan te scherpen?
Volgens de Milieu Reclame Code (MRC) mogen milieuclaims geen mededelingen, afbeeldingen of suggesties bevatten waardoor de consument misleid kan worden over milieuaspecten van de aangeprezen producten. Wij stellen vast dat deze MRC zodanig is geformuleerd, dat ook nieuwe(re) vormen van reclame daaronder vallen. Zo bepaalt artikel 3 van de MRC dat milieuclaims aantoonbaar juist dienen te zijn. Naarmate de milieuclaims absoluter zijn geformuleerd, worden er zwaardere eisen aan het bewijsmateriaal gesteld. De wijze waarop een dergelijke claim wordt gecommuniceerd doet daarbij niet ter zake. Overigens heeft de Reclame Code Commissie over de in vraag 5 aangehaalde leermiddelen – of andere lesmaterialen – geen klachten ontvangen.
Deelt u de mening dat op het moment dat de huidige generatie kinderen in het primair en voortgezet onderwijs als volwassen generatie werkzaam is, het gebruik van fossiele brandstoffen in hoge mate teruggedrongen zal moeten zijn? Waarom niet?
Ja, die mening delen wij. Nederland is ondertekenaar van het klimaatakkoord van Parijs.6 De klimaatambities die hierin zijn afgesproken betekenen dat het gebruik in fossiele brandstoffen in 2050 in hoge mate terugdrongen moeten zijn.
Kunt u een reflectie geven op het gegeven dat bedrijven, met een product dat niet meer nodig zou moeten zijn op het moment dat deze kinderen volwassen zijn, scholen gebruiken om maatschappelijk draagvlak te verwerven met de bedoeling dat hun product langer wordt geaccepteerd en gebruikt?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat bedrijven scholen gebruiken om draagvlak te verwerven voor hun producten of activiteiten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Onder welke voorwaarden vindt u het wenselijk dat bedrijven via onderwijs draagvlak creëren voor hun activiteiten?
Wij achten het zinvol dat bedrijven schetsen welke arbeidsmarktperspectieven er zijn voor leerlingen en studenten, en laten zien welke technische toepassingen mogelijk zijn, om op die manier kinderen te enthousiasmeren om hun talent op school te ontwikkelen voor bepaalde vaardigheden, studierichtingen en beroepen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Onder welke regelgeving (buiten het convenant) valt het als bedrijven meepraten over het curriculum op scholen of op uitnodiging van het Rijk les geven op scholen?
Scholen maken zelf de afweging of zij bedrijven bij hun lesprogramma willen betrekken. De rijksoverheid verstrekt hier geen uitnodigingen toe. Binnen de lopende curriculumherziening in het primair en voortgezet onderwijs wordt het bedrijfsleven betrokken, omdat zij zicht hebben op de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de arbeidsmarkt van nu en de toekomst (zie ook het antwoord op vraag 20).
Erkent u dat bedrijven die veelvuldig in aanraking zijn gekomen met justitie en deels veroordeeld, geen voorbeeldfunctie kunnen vormen voor beïnvloedbare kinderen?6 Waarom zouden ze dat wel zijn?
Het is denkbaar dat mensen en bedrijven die in aanraking zijn gekomen met justitie en die zijn gestraft voor één of meerdere overtredingen, vervolgens toch een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het onderwijs. Ook in een dergelijk geval maakt het schoolbestuur de afweging om al dan niet gebruik te maken van de inzet van deze personen of bedrijven.
Bent u bekend met het onderzoek «A pipeline of Ideas» over de invloed van de fossiele industrie op de Rotterdam School of Management?7
Ja. Graag maken wij u attent op de Kamerbrief van 16 juni jongstleden naar aanleiding van de studie van Changerism «A pipeline of Ideas».9 Zie ook het antwoord bij vraag 16.
Deelt u de uitkomst van het onderzoek dat de fossiele industrie aanzienlijke en aantoonbare invloed heeft op onderdelen van het onderwijs zoals gegeven aan de Rotterdam School of Management? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 16 juni jongstleden is aangegeven dat universiteiten in het kader van de academische vrijheid de verantwoordelijkheid hebben voor kritisch en onafhankelijk onderwijs. Het meedenken over de inhoud van het onderwijs om beter zicht te krijgen op wat een student moet kennen voor en kunnen op de arbeidsmarkt is positief, het sturen in het curriculum niet. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen. Uiteraard met betrokkenheid van docenten en studenten. Ook het afnemend veld dient betrokken te worden, maar zonder een beslissende invloed.
In bovengenoemde brief is verder aangegeven dat de Erasmus Universiteit Rotterdam een onafhankelijke commissie heeft ingesteld om de aantijgingen in de studie van Changerism te onderzoeken. Zolang de uitkomsten van het onderzoek van de onafhankelijk commissie niet bekend zijn, is het niet gepast om inhoudelijke uitspraken te doen.
Vindt u het wenselijk dat de olie- en gasindustrie lespakketten aanbiedt via gastdocenten, waarin (jonge) leerlingen/studenten worden aangemoedigd om worden om te gaan werken in die delen van de olie- en gasindustrie die zich bezighouden met het huidige onhoudbare verdienmodel van die industrie (bijvoorbeeld Shell, die meer dan 99% investeert in fossiele energie)?8
Gezien de ondertekening van het klimaatakkoord van Parijs ligt het in de rede dat bedrijven in de fossiele brandstoffenindustrie een omslag gaan maken naar hernieuwbare energiebronnen. Tegelijkertijd zullen fossiele brandstoffen in de komende decennia nog onderdeel uitmaken van de mondiale energiemix, en zullen er geschoolde werknemers nodig zijn die dit werk kunnen en willen doen, liefst op een wijze die het klimaat zo weinig mogelijk belast.
Bent u bereid om fossiele bedrijven (of andere bedrijven met een belang dat tegengesteld is aan het belang van leerlingen/studenten) te weren van scholen? Waarom niet?
Nee. Onderwijsinstellingen dragen de verantwoordelijkheid om, in overleg met hun medezeggenschapsorganen, te bepalen welke personen en organisaties een bijdrage leveren aan het onderwijs. Zie ook het antwoord opvraag 17.
Bent u ervan op de hoogte dat het Generation Discover Festival9 van Shell, gericht op klassen in de bovenbouw van de basisschool, een Europese prijs heeft gewonnen voor beste lobby-evenement?10
Naar wij hebben begrepen heeft het Generation Discover Festival een prijs gewonnen voor het evenement van het jaar van de European Excellence Award for Public Affairs 2017. Deze prijs is toegekend voor het wekken van interesse van jongeren voor de hedendaagse uitdagingen op het gebied van wetenschap en innovatie.
Op welke manier zijn bedrijven betrokken bij de curriculumherziening van het basisonderwijs? Om welke bedrijven gaat het? Kunt u in uw antwoord speciaal aandacht geven aan bedrijven in de fossiele industrie?
In de maatschappelijke discussie over een integrale curriculumherziening hebben bedrijven hun inbreng gegeven, zoals vele andere organisaties deze gelegenheid hebben benut. Tijdens de verdiepingsfase hebben enkele vertegenwoordigers van het bedrijfsleven ook aangegeven welke kennis en vaardigheden leerlingen nodig hebben. Zo is er vanuit het Havenbedrijf Rotterdam aandacht gevraagd voor duurzaamheid en vanuit Shell voor vaardigheden als omgang met veranderingen.13 In de aanstaande ontwikkelfase hebben leraren, schoolleiders en scholen voor het primair en voortgezet onderwijs een primaire rol in de curriculumontwikkeling. Het bedrijfsleven is indirect betrokken: het staat hen vrij om in deze fase input te leveren, net als andere organisaties.
Wat heeft de overheid sinds het afsluiten van het Innovatiecontract gas in 2012 ondernomen en/of gestimuleerd om het draagvlak voor gas te vergroten via het (basis)onderwijs?11
Er zijn sindsdien geen activiteiten door de rijksoverheid ondernomen om het draagvlak voor gas te vergroten via het (basis-)onderwijs.
Vindt u dat binnen TechniekPact bedrijven die sponsoren herkenbaar moeten zijn aan hun merknaam en logo?12 Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij het Techniekpact is geen sprake van sponsoring. Bij sponsoring geeft een sponsor geld, goederen of diensten aan een school in ruil voor een tegenprestatie. Het Techniekpact is gericht op het realiseren van de gezamenlijke ambitie om de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt in de technieksector te verbeteren en daarmee het tekort aan technisch personeel terug te dringen. Alle partijen dragen hier vanuit hun eigen rol aan bij. Daarbij zijn er geen afspraken gemaakt over het leveren van tegenprestatie of diensten.
Valt het TechniekPact onder het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring»? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 22.
Vindt u dat de overheid een rol heeft om de (afnemende) steun voor fossiele brandstoffen via het onderwijs te op peil te houden?
Nee.
Ziet u een rol voor de overheid om de maatschappelijke steun voor gas verder te verkleinen? Bent u, gezien het omstreden zijn van aardgas, bereid om te verbieden dat leerlingen onderwijs krijgen, waarin gas wordt gepromoot als oplossing voor de klimaatcrisis. Zo nee, waarom niet?
Wij vinden het belangrijk dat leerlingen en studenten het best mogelijke onderwijs krijgen, ondersteund door leermiddelen die de bekende feiten juist weergeven. Zie hiertoe ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om een zwarte lijst op te stellen van sectoren die niet welkom zijn op (basis)scholen, omdat ze schadelijk zijn voor de gezondheid en veiligheid van kinderen, nu of in hun volwassen leven (tabak staat al op die lijst)? Bent u bereid om daar de fossiele sector aan toe te voegen?
Een zwarte lijst van sectoren die niet welkom zijn op (basis)scholen is niet aan de orde. In het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» is onder meer afgesproken dat sponsoring de objectiviteit, de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de daarbij betrokkenen niet in gevaar mag brengen (artikel 4). Ook mag in lesmateriaal en leermiddelen geen (impliciete) reclame voorkomen en mag daarin geen sprake zijn van onvolledige of subjectieve informatie. Het materiaal mag leerlingen niet stimuleren tot een ongezonde leefstijl of gevaarlijke activiteiten (artikel 5). In de Tabaks- en rookwarenwet is geregeld dat geen tabak of tabaksartikelen verkocht mogen worden aan jongeren onder de 18 jaar.
Erkent u dat het huidige belang van de fossiele industrie, het zo lang mogelijk doorgaan, niet in het huidige belang is van (de meeste leden) van de nieuwe generatie, namelijk het zo snel mogelijk stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 17. Mondiaal zijn afspraken gemaakt over de reductie van CO2-emissies, dit is een gegeven. Het is in het belang van alle Nederlanders dat deze afspraken op een goede manier worden ingevuld om het klimaatprobleem het hoofd te bieden.
Het incident bij het tankenpark van de NAM |
|
Sandra Beckerman , Cem Laçin |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het incident bij het tankenpark van de NAM, nabij het Groningse Farsum, waarbij het giftige en uiterst brandbare aardgascondensaat is weggelekt?1 2
Ja, het incident is bekend. De Minister van Economische Zaken is bevoegd gezag voor de opslaglocatie van aardgascondensaat van NAM in Farmsum/Delfzijl. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is toezichthouder. De lekkage is opgetreden bij het laden van aardgascondensaat naar het schip Curaçao. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is toezichthouder voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding van de melding van dit incident is ILT ter plaatse geweest.
Hoe reageert u op de zorg van omwonenden die stellen aan een ramp te zijn ontsnapt?
Aardgascondensaat is een gevaarlijke stof en lekkages daarvan zijn niet toegestaan. Bedrijven die met gevaarlijke stoffen werken, moeten de veiligheid waarborgen, zowel voor hun werknemers als voor de omgeving. Een werknemer van het schip is bij de lekkage onwel geworden. Het is begrijpelijk dat ook omwonenden zich zorgen maken over een lekkage van aardgascondensaat. De brandweer heeft bij de bestrijding van het incident geconcludeerd dat er geen gevaar voor omwonenden was.
Welke gevolgen heeft het in het water weggelekte aardgascondensaat voor het milieu?
Een lekkage van een brandbare vloeistof in water heeft meestal een verdunning van die stof tot gevolg, waardoor het brandgevaar vermindert. Dit effect is afhankelijk van de omvang van het incident en de omstandigheden ter plaatse. Er is bij deze lekkage gelukkig geen brand ontstaan. Het schadelijke aspect van een brandbare vloeistof voor levende organismen in het water is ook erg afhankelijk van de concentratie van die stof in water. Er is geen sterfte van waterdieren gerapporteerd na dit incident. Het in het water weggelekte aardgascondensaat is inmiddels opgeruimd om schade aan het milieu te beperken.
Klopt het dat de tanks, waar het gevaarlijke aardgascondensaat in is opgeslagen, niet aardbevingsbestendig zijn? Zo ja, hoe kwalificeert u dit risico?
De tankopslag voor aardgascondensaat van NAM in Farmsum staat op de lijst met bedrijven in de provincie Groningen die met prioriteit worden onderzocht op aardbevingsbestendigheid. De aardbevingen die zich tot nu toe hebben voorgedaan in Groningen hebben volgens NAM geen schade veroorzaakt aan de opslagtanks. Onderzocht wordt of preventief aanvullende maatregelen nodig zijn voor het geval een aardbeving plaatsvindt die zwaarder is dan zich tot nu toe heeft voorgedaan in het gebied. In het meerjarenprogramma 2017–2021 van de Nationaal Coördinator Groningen en het daarbij behorend addendum3 van juli 2017 staat de aanpak van het onderzoek naar de aardbevingsbestendigheid van de industrie in Groningen beschreven.
Kunt u een overzicht geven van incidenten bij dit tankenpark en de werkzaamheden bij het overpompen?
Het toezicht op het laden en lossen op deze opslaglocatie van NAM naar een binnenschip ligt bij SodM en ILT. SodM ziet toe op de naleving van de vergunning van NAM en ILT ziet toe op de naleving van de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, waaronder het laden en lossen op het binnenschip. Ongewone voorvallen die zich voordoen op het tankenpark moeten op grond van de vergunning bij SodM gemeld worden. Vanaf 2015 hebben zich op de locatie tankenpark Delfzijl zes ongewone voorvallen voorgedaan. Onder de zes gemelde voorvallen zitten een loos alarm, een alarm vanwege een storing en een alarm vanwege een lekkage in het bluswatersysteem. Daarnaast is op 31 maart 2016 dieselverontreiniging bodem gemeld. Op 22 september 2016 zijn bij onderhoud asbestpakkingen aangetroffen en gemeld. Het meest recente voorval is de lekkage bij het laden en lossen op 9 augustus 2017.
Incidenten die zich voordoen bij het transport van gevaarlijke stoffen moeten op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen bij ILT worden gemeld. Er zijn bij ILT geen andere incidenten dan het hiervoor vermelde bekend of gemeld die betrekking hebben op het overpompen naar en van schepen bij de haven van Delfzijl.
Is er een einddatum bekend aangaande deze activiteiten?
NAM heeft een vergunning voor de opslag van aardgascondensaat, inclusief laad- en losactiviteiten. Het laden en lossen van een schip in een haven is toegestaan op grond van internationale vervoersregels. Het beëindigen van deze activiteiten is niet voorzien.
Is er sprake is van extra toezicht? Bij wie is het toezicht belegd?
Het toezicht op het laden en lossen van deze opslaglocatie van NAM naar een binnenschip ligt, zoals in antwoord 5 aangegeven, bij SodM en ILT. SodM onderzoekt of NAM de toepasselijke voorschriften van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 29)4 heeft opgevolgd. In de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VGB) staan de voorschriften voor het veilig laden en lossen van gevaarlijke stoffen op binnenschepen. ILT voert dit toezicht risicogericht uit.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de communicatie richting omwonenden goed verloopt?
Tijdens de bestrijding van het incident is door de Veiligheidsregio gecommuniceerd over de actuele veiligheid. Na het incident is het gelekte aardgascondensaat door de Veiligheidsregio afgeschermd om verdere verspreiding in het water tegen te gaan. Vervolgens is het aardgascondensaat uit het water verwijderd. Daarnaast zijn er metingen gedaan in verband met de verdamping van aardgascondensaat naar de buitenlucht. Uit het resultaat van de metingen heeft de Veiligheidsregio geconcludeerd dat er geen gevaar was voor omwonenden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het aardgascondensaat veilig wordt opgeslagen en incidenten bij het overpompen worden geminimaliseerd?
Bedrijven moeten de veiligheid waarborgen bij het uitvoeren van hun activiteiten en de geldende voorschriften naleven. SodM en ILT onderzoeken of dit het geval is geweest en zullen indien nodig handhavend optreden. ILT heeft naar aanleiding van het incident een uitgebreide inspectie op het schip uitgevoerd om vast te stellen wat de oorzaak van dit incident is en of de geldende voorschriften zijn opgevolgd.
De veiligheid van opslagtanks is in de periode tussen april 2014 tot januari 2016 door SodM onderzocht aan de hand van PGS 29. PGS 29 is de norm voor bovengrondse opslagtanks met gevaarlijke stoffen. In het kader van dit project van SodM zijn verschillende mijnbouwlocaties van NAM, waaronder tankenpark Delfzijl geïnspecteerd. Uit de inspectie is voor Delfzijl gebleken dat de tanks overeenkomstig de norm worden onderhouden en geïnspecteerd. Laad- en losprocedures zijn ook vereist volgens PGS 29. SodM onderzoekt of de laad- en losprocedures door NAM zijn gevolgd. Indien nodig ziet SodM toe op het verbeteren van de laad- en losprocedures.
Exorbitant reisgedrag van Eurocommissarissen |
|
Teun van Dijck (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Vliegreis EC-baas Juncker: € 25.000»?1
Ja.
Vindt u het normaal dat Eurocommissarissen alleen al in januari en februari 2016 € 492.249 belastinggeld hebben uitgegeven aan reisjes?2
De 28 Eurocommissarissen voerden in januari en februari 2016 in totaal 261 officiële missies uit. Ze bezochten daarbij 26 EU- lidstaten en 23 landen buiten de Europese Unie. Nederland heeft er baat bij dat grensoverschrijdende thema’s die voor Nederland van belang zijn, zoals de verwevenheid tussen interne en externe veiligheid, klimaatverandering, energiezekerheid en een integrale benadering van het migratievraagstuk, effectief op Europees niveau worden aangepakt.
De genoemde kosten zijn niet evenredig over de maanden van het jaar verdeeld, aangezien gebeurtenissen in de wereld, zeker die met een spoedeisend karakter, dat ook niet zijn. Dienstreizen van Eurocommissarissen en medewerkers van de Europese Commissie worden betaald uit de begroting van de Europese Commissie, die deel uitmaakt van de EU-begroting. De publieke controle op deze uitgaven is de verantwoordelijkheid van de Europese Rekenkamer en de Raad. Het Europees parlement verleent jaarlijks décharge aan de Europese Commissie voor het uitvoeren van de begroting, na aanbevelingen van de Raad. Het kabinet hecht aan een degelijke verantwoording van publieke middelen.
Hoe legt u aan de Nederlandse belastingbetaler, die moet sparen voor zijn jaarlijkse vakantie, uit dat ongekozen Eurocommissarissen voor bijna € 9.000 per maand declareren aan snoepreizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was exact het Nederlandse belang bij een trip van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini van € 75.000 naar Bakoe? Waar is dit geld precies aan uitgegeven? Wat heeft dit tripje Nederland opgeleverd?
Nederland heeft belang bij en het kabinet hecht aan een krachtig en effectief Gemeenschappelijk Buitenland- en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU, dat doelmatig kan inspelen op de grote veiligheidsvragen van vandaag. De Commissie geeft voor het eerst volledige transparantie over deze en dergelijke kosten, hetgeen in lijn is met het streven van het kabinet naar een zo transparant mogelijke verantwoording van EU-middelen.
Kunt u mevrouw Mogherini, gezien haar reislustigheid, niet aanraden om stewardess te worden, zodat Nederland in het vervolg niet meer opdraait voor dit soort fratsen? Zo nee, vindt u € 75.000 voor een reis naar Azerbeidzjan dan een goede besteding van ons belastinggeld?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de reislustige elite in Brussel te vertellen dat zij dit soort grappen voortaan uit eigen zak moet financieren en dat Nederland op geen enkele manier wil opdraaien voor deze idiote declaraties?
Nee. Ten aanzien van de EU-begroting geldt in algemene zin dat het kabinet zich inzet voor een doelmatige besteding van Europese middelen.
Het bericht ‘NAM erkent (gedeeltelijke) overschrijding, maar ontkent overtreding’ |
|
André Bosman (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NAM erkent (gedeeltelijke) overschrijding, maar ontkent overtreding»?1
Ja.
Waarom geldt er een 20% bandbreedte bij een maximaal plafond? Waarom mag er bij een oud veld meer gewonnen worden dan de 20% bandbreedte?
Aan het begin van een winning is het nog niet exact voorspelbaar hoeveel er uit een olie- of gasreservoir gewonnen kan worden. Daarom wordt er door de mijnbouwmaatschappijen bij het opstellen van een winningsplan een onzekerheidsmarge gehanteerd op de productievoorspelling. Deze marge bepaalt daarmee de maximaal verwachte productie (ook wel high case genoemd) en de minimaal verwachte productie (ook wel low case genoemd). Op basis van ervaring is bekend dat een onzekerheidsmarge van 20% redelijk is. De NAM hanteert – net als andere mijnbouwondernemingen – voor vrijwel al haar winningsplannen een onzekerheidsmarge van 20%.
Een winningsplan houdt dus geen rekening met nogmaals 20% boven de maximaal verwachte productie. De onzekerheidsmarge bepaalt juist dat maximum.
Bij welke velden heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) deze 20% bandbreedte gebruikt om meer dan het maximale niveau gas uit het veld te halen?
Zie antwoord vraag 2.
Bij welke velden, zoals Hardenberg-Oost, en over welke periode heeft de NAM de 20% bandbreedte overschreden? Welke reden heeft dit? Welke risico’s zou deze overschrijding kunnen? In hoeverre was deze overschrijding te voorkomen?
SodM heeft op basis van haar gegevens een voorlopig oordeel neergelegd in een vooraankondiging van een last onder dwangsom. Daarin heeft SodM gesteld dat de NAM bij de gaswinning uit de velden Hardenberg-Oost, Monster en Maasdijk de onzekerheidsmarge heeft overschreden. De procedure schrijft voor dat de NAM daarop een zienswijze kan geven, waarin ook de reden van overschrijding kan worden gegeven. SodM is op dit moment bezig met de beoordeling van die zienswijze, waarbij ook wordt bekeken in hoeverre de overschrijding was te voorkomen.
SodM heeft mij inmiddels laten weten dat de overschrijding in het algemeen niet tot grote risico’s zal leiden. Daarbij is wel aangegeven dat de NAM aan sommige aspecten van de winning extra aandacht moet besteden.
Hoe kan er ruis ontstaan tussen het Staatstoezicht op de Mijnen en de NAM? In hoeverre moeten de winningsplannen en/of regelgeving worden aangepast zodat deze ruis niet kan ontstaan?
In het geval van Hardenberg-Oost, Monster en Maasdijk is SodM met de NAM in procedure over de naleving van de winningsplannen Hardenberg-Oost en Gaag-Monster. Voor zover uit deze procedure blijkt dat winningsplannen nader verduidelijkt moeten worden, zal NAM worden gevraagd om deze aanpassing te realiseren.
Daarnaast ben ik als vergunningverlener aan het bezien hoe de randvoorwaarden in mijn instemmingsbesluiten op de winningsplannen zodanig geformuleerd kunnen worden, dat het zowel voor de mijnbouwmaatschappijen als de omgeving helder is wat op dit punt wel of niet is toegestaan op basis van het instemmingsbesluit.
In hoeverre is de maximale boete van 2 miljoen euro overeenkomstig met de overtreding? Zijn er nog andere mogelijkheden om de NAM een straf op te leggen?
Het bedrag van 2 miljoen euro is als dwangmiddel bedoeld om de NAM te bewegen de vermeende overtreding zo snel mogelijk ongedaan te laten maken.
Er is geen sprake van een boete of straf. SodM is nog niet overgegaan tot het opleggen van een dwangsom maar indien er een dwangsom wordt opgelegd krijgt de overtreder ook eerst een redelijke periode geboden om de overtreding te beëindigen voor de dwangsom wordt verbeurd.
Het bericht dat omwonenden van Shell Pernis vinden dat de informatievoorziening tekortschiet |
|
Cem Laçin |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Omwonenden Shell Pernis hekelen informatievoorziening», waarin duidelijk wordt dat omwonenden van Shell Pernis forse kritiek hebben geuit over de informatievoorziening omtrent de twee recente incidenten die hebben plaatsgevonden?1 Bent u van mening dat de informatievoorziening afdoende is geweest? Zo nee, welke leer- en verbeterpunten maakt u op uit de ontstane situatie?
Bij een incident met lokale effecten – zoals beide incidenten bij Shell Pernis – is de burgemeester van de gemeente verantwoordelijk voor de crisiscommunicatie2.
In de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) is afgesproken dat de crisiscommunicatie bij zowel incidenten met lokale effecten als bij incidenten met regionale effecten door de VRR wordt gecoördineerd. Desgevraagd legt de VRR over de aanpak van de crisis verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is aan de decentrale overheden om te bepalen of de informatievoorziening bij Shell Pernis afdoende is geweest en of er leer- en verbeterpunten uit de bestaande situatie zijn op te maken.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft ten behoeve van de beantwoording van de vragen informatie opgevraagd bij de VRR. De VRR heeft aangegeven dat zij en DCMR naar aanleiding van de berichtgeving omtrent het incident hebben besloten een evaluatie uit te voeren.
Kunt u een overzicht geven van de activiteiten die Shell en (lokale) overheidsorganisaties zoals milieu en veiligheidsdiensten hebben ondernomen om omwonenden in te lichten over de aard en de ernst van de incidenten die eind juli plaatsvonden? Hoe schat u het bereik en de dekking van de aanwezige communicatiekanalen in?
De VRR heeft aangegeven dat zij tijdens en na de incidenten via diverse kanalen informatie aangeboden heeft aan de inwoners van de regio. Communicatie heeft vanuit de VRR actief plaatsgevonden via rijnmondveilig.nl en Twitter. Deze berichtgeving is opgepakt door lokale en landelijke media zoals rtvrijnmond.nl, nos.nl, telegraaf.nl, ad.nl en nu.nl. Ook heeft de VRR vragen van burgers en media beantwoord. DCMR heeft tijdens en na de incidenten via Twitter gecommuniceerd.
Shell Pernis heeft aangegeven dat zij via de eigen website en verschillende schriftelijke en online media heeft gecommuniceerd met omwonenden en andere geïnteresseerden over de incidenten. Daarnaast heeft Shell ook een omwonendenavond voor 200 buren georganiseerd. Een overzicht van de communicatieactiviteiten, dat ik van Shell heb ontvangen, is te vinden in bijlage 1.3
Ik constateer dat crisiscommunicatie op diverse wijzen heeft plaatsgevonden.
Het exacte effect van de gebruikte crisiscommunicatiemiddelen is onderwerp van de evaluatie van de VRR en DCMR.
Is u bekend waarom de veiligheidsregio er niet voor heeft gekozen om een NL Alert te versturen? Kunt u zich voorstellen dat dit heeft geleid tot onduidelijkheid en onzekerheid bij omwonenden? Bent u voornemens om dit communicatiemiddel bij mogelijk toekomstige incidenten wél in te zetten?
NL-Alert is één van de mogelijk in te zetten crisiscommunicatiemiddelen. De keuze tot inzet van crisiscommunicatiemiddelen is de verantwoordelijkheid van het lokaal of regionaal bevoegd gezag. De VRR heeft ervoor gekozen NL-Alert bij beide incidenten niet in te zetten. Het versturen van een NL-Alert zou mogelijk tot meer verwarring en onrust onder de bevolking leiden. De VRR verwachtte namelijk bij beide incidenten geen risico’s voor de (gezondheid van) omwonenden.
Bij ieder afzonderlijk incident wordt een afweging gemaakt of het NL-Alert een passend crisiscommunicatiemiddel is om in te zetten.
Is u bekend of de omwonenden zijn geïnformeerd over de fasegewijze herstart van de activiteiten van Shell Pernis en, zo ja, worden daarbij ook de bevindingen van de interne en externe deskundigen gecommuniceerd?
De verantwoordelijkheid voor communicatie met omwonenden over de herstart ligt bij Shell. Shell heeft een bewonersbijeenkomst verzorgd waarin de herstart is aangekondigd, en informeert via de media en de website het publiek over de voortgang. Gecommuniceerd is dat de herstart niet eerder plaatsvindt dan nadat de deskundigen van DCMR de plannen voor de opstart beoordeeld hebben en DCMR heeft ingestemd. Inmiddels zijn vrijwel alle fabrieken weer in gebruik genomen.
Bent u bereid om de oorzaken van de kortsluiting en het ontsnappen van waterstoffluoride zo spoedig mogelijk met de Kamer te delen zodra deze bekend zijn?
De oorzaken en gevolgen van beide incidenten worden op basis van de Wet milieubeheer 17.1 t/m 17.3 door Shell Pernis onderzocht op last van DCMR namens het bevoegd gezag provincie Zuid-Holland. Shell Pernis rapporteert aan de provincie Zuid-Holland.
Het is aan bevoegd gezag om relevante informatie omtrent de oorzaken van deze incidenten te delen.
Het bericht ‘Stationsschip Zr. Ms. Zeeland gerepareerd en bevindt zich weer op zee in Caribisch gebied’ |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Stationsschip Zr. Ms. Zeeland gerepareerd en bevindt zich weer op zee in Caribisch gebied»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de migratiestroom vanuit Afrika op de Middellandse Zee onhandelbare proporties begint aan te nemen?
Er is al langer sprake van een hoog aantal migranten dat op irreguliere wijze aankomt in Italië. Vanuit de Europese Unie wordt Italië in dit verband ook ondersteuning geboden. Deze ondersteuning maakt deel uit van een alomvattende Europese aanpak die ziet op interventies langs de gehele migratieroute. Naast de ondersteuning aan Italië en het versterken van de Europese buitengrenzen, ziet deze aanpak op het adresseren van de grondoorzaken voor migratie, het bevorderen van de bewustwording van migranten via informatiecampagnes, het bieden van vrijwillige terugkeer aan irreguliere transitmigranten in plaats van dat zij verdere risico’s nemen bij doorreis, de versterking van de Libische Kustwacht, het aanpakken van mensensmokkel en het verbeteren van de samenwerking met derde landen onder andere op het gebied van terugkeer.
Zoals ook uit rapportages van de Europese Commissie blijkt en door recente berichtgeving is bevestigd2, neemt het aantal migranten dat vrijwillig terugkeert naar hun herkomstlanden vanuit Libië en transitlanden significant toe. Ook is de Libische Kustwacht steeds beter in staat om de eigen territoriale wateren te controleren en wordt mede daardoor voorkomen dat nog meer migranten in levensbedreigende situaties op zee komen. Dit verklaart ook deels waarom het aantal aankomsten ten opzichte van vorig jaar relatief gelijk blijft en bevestigt het belang om deze aanpak voort te zetten. In vergelijking met dezelfde periode vorig jaar is inmiddels sprake van een daling van ongeveer 4%. Tot en met 17 augustus 2017 zijn dit jaar circa 97.500 migranten in Italië aangekomen. Tot op heden blijft de eerder verwachte grote toename van het aantal aankomsten uit.
Voor een omschrijving van de verdere inzet van het kabinet en de EU, verwijs ik u kortheidshalve naar de geannoteerde agenda’s en verslagen van de Europese Raad, de Raad Algemene Zaken, de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken en de Raad Buitenlandse Zaken.
Deelt u de opvatting dat het van daadkracht zou getuigen als u nu de Koninklijke Marine zou opdragen om Zr. Ms. Zeeland op de Middellandse Zee in te zetten waar haar aanwezigheid meer vereist is dan in het Caribisch gebied? Zo nee, waarom niet?
Defensie stelt voor 92 vaardagen per jaar een stationsschip beschikbaar aan de Kustwacht in het Caribisch gebied voor de uitvoering van rechtshandhavingstaken. Het stationsschip is een belangrijke schakel in de keten van kustwachtmiddelen om deze taken te kunnen uitvoeren. Gelet op de ontwikkelingen in het Caribisch deel van het Koninkrijk meent het kabinet dat de aanwezigheid van deze capaciteit daar vereist is.
Inzet van marineschepen in de Middellandse Zee kan in verschillende operaties, waaronder Frontex, Navo Standing NATO Maritime Group en EUNAVFOR MED Sophia. Nederland leverde het afgelopen jaar marineschepen aan al deze operaties. De veiligheidssituatie in en rond Europa vraagt op veel plaatsen om inzet van eenheden van Defensie in het algemeen en marineschepen in het bijzonder. In de afwegingen voor inzet wordt de Middellandse Zee steeds nadrukkelijk beschouwd, zowel uit oogpunt van maritieme veiligheid als in het kader van het aanpakken van mensensmokkel en illegale migratie.
Kunt u aangeven welke maatregelen de regering neemt om de migratiestroom vanuit Afrika op de Middellandse Zee tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in NAVO-verband aandringen op collectieve actie om illegale immigratie vanuit Afrika tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De Navo speelt reeds een rol in de internationale migratiecrisis. Zoals gemeld in het verslag van de bijeenkomst van de Navo-ministers van Defensie op 26 en 27 oktober 2016 (Kamerstuk 28 676, nr. 258, 18 november 2016), verleent de maritieme Navo-operatie Sea Guardian ondersteuning op het gebied van logistiek en informatiedeling aan de EU-operatie EUNAVFOR MED Sophia. Dit is een belangrijk voorbeeld van de wijze waarop de Navo en de EU elkaar kunnen ondersteunen en versterken. Het mandaat van deze EU-operatie is er onder meer op gericht om de netwerken van mensensmokkelaars aan te pakken. Daarnaast wordt de Standing NATO Maritime Group 2(SNMG-2) nog altijd in de Egeïsche Zee ingezet om mensensmokkelnetwerken in kaart te brengen.
Het bericht ‘Rijken mijden fiscus langs nieuwe route’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijken mijden fiscus langs nieuwe route»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat vermogende particulieren inderdaad gebruik maken van het fonds voor gemene rekening met als doel om belasting te ontwijken?
Zoals hiervoor beschreven bestaan er verschillen tussen box 2 en box 3. Doordat in box 2 het daadwerkelijke rendement wordt belast en in box 3 wordt uitgegaan van een fictief rendement, is de omvang van de percentuele besparing van beleggen via een open fonds voor gemene rekening met name afhankelijk van de hoogte van het werkelijke rendement en de hoogte van het vermogen. Voor bepaalde vermogensbestanddelen – zoals laagrenderende spaarrekeningen – zal het werkelijke rendement lager zijn dan het forfaitaire rendement. Dit forfaitaire rendement is immers gebaseerd op het rendement dat behaald kan worden met de gemiddelde vermogensmix. Bij een werkelijk rendement van 0,1% is in verhouding tot de omvang van het vermogen nagenoeg geen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 verschuldigd, terwijl in box 3 in een dergelijk geval – abstraherend van de vrijstelling – 30% belasting wordt geheven over het fictieve rendement. In die situatie is de besparing van beleggen in box 2 ten opzichte van beleggen in box 3 dus nagenoeg het gehele verschuldigde bedrag.
Indien daarentegen het werkelijke rendement hoger uitvalt dan het forfaitaire rendement van box 3 dan hoeft van een besparing geen sprake te zijn, aangezien de belastingheffing over het werkelijke rendement in de vennootschapsbelasting en vervolgens in box 2 in dat geval hoger uitvalt dan de belastingheffing over het fictieve rendement in box 3.2 Het is dus niet zo dat beleggen via een open fonds voor gemene rekening per definitie voordeliger is. Dit is afhankelijk van het gemaakte rendement, dat van jaar tot jaar kan verschillen.
In de volgende tabel licht ik dit cijfermatig toe:
vermogen
r%
rendement
Vpb+IB_box_2
Box_3
Verschil in €
Verschil in belastingdruk als percentage van het vermogen
250.000
0,1%
250
100
2.716
– 2.616
– 1,0%
250.000
2%
5.000
2.000
2.716
– 716
– 0,3%
250.000
4%
10.000
4.000
2.716
1.284
0,5%
250.000
6%
15.000
6.000
2.716
3.284
1,3%
vermogen
r%
rendement
Vpb+IB_box_2
Box_3
Verschil in €
Verschil in belastingdruk als percentage van het vermogen
400.000
0,1%
400
160
4.786
– 4.626
– 1,2%
400.000
2%
8.000
3.200
4.786
– 1.586
– 0,4%
400.000
4%
16.000
6.400
4.786
1.614
0,4%
400.000
6%
24.000
9.600
4.786
4.814
1,2%
(*) gemiddeld toegerekend forfaitair rendement in box 3
Het is goed denkbaar dat de participanten in een fonds voor gemene rekening een belastingvoordeel voor ogen hebben. Gezien het bovenstaande wordt dat voordeel echter alleen behaald door participanten die daadwerkelijk een laag rendement hebben gerealiseerd. Als een hoog rendement is behaald, werkt het averechts.
Kunt u toelichten hoe de constructie met het fonds voor gemene rekening precies in elkaar zit?
Door de belastingadviespraktijk en in de vakliteratuur worden verschillende argumenten aangehaald voor het beleggen door middel van een open fonds voor gemene rekening. Zo wordt genoemd dat het fonds een route is om belasting op inkomen uit vermogen te besparen. Zoals in het voorgaande geschetst, wordt het inkomen uit een participatie in een open fonds voor gemene rekening veelal in box 2 belast. In box 2 is 25% belasting verschuldigd over het werkelijke inkomen uit aanmerkelijk belang op het moment dat het fonds het rendement uitkeert. Het open fonds voor gemene rekening is tevens vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst (20% over de eerste € 200.000 winst en 25% over het meerdere). Als er geen sprake is van een open fonds voor gemene rekening is in box 3 – met inachtneming van de in box 3 geldende vrijstelling – over het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen 30% belasting verschuldigd. Door het verschil in de bepaling van de grondslag, de mogelijkheid tot uitstel van belastingheffing in box 2 en het verschil in tarief ontstaan prikkels om het vermogen zo fiscaal gunstig mogelijk te positioneren. Deze prikkels zijn inherent aan het boxensysteem van de inkomstenbelasting.
Daarnaast is, onder meer in de media, naar voren gebracht dat een fonds voor gemene rekening mogelijk zal worden ingezet in verband met de registratie van informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s). Of dit inderdaad het geval zal zijn, valt in dit stadium niet te zeggen. Op dit moment wordt onderzocht of de verplichting tot het registreren van UBO-informatie ook moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de verplichting tot het registreren van UBO-informatie moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening, zal hier in de betreffende regelgeving invulling aan worden gegeven.
Verder wordt ook de doorwerking naar de toeslagen en inkomensafhankelijke regelingen genoemd. Hierop ga ik nader in bij de specifieke vragen over dit onderwerp.
Wat is uw oordeel over deze constructie?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat deze constructie wordt ingezet om transparantie te beperken omdat vermogenden met deze constructie anoniem kunnen blijven? Klopt het dat het fonds voor gemene rekening buiten het uiteindelijk belanghebbenden «ultimate beneficial owner» (UBO)-register zal blijven? Wat is hiervan het gevolg voor het aanpakken van witwassen, terrorismefinanciering en belastingontwijking en -ontduiking?
Uit de media en uit informatie op websites van belastingadviseurs valt op te maken dat het UBO-register mogelijk aanleiding kan vormen om een fonds voor gemene rekening op te richten. Daarbij lijken met name privacyoverwegingen een rol te kunnen spelen. Zoals ook hiervoor is toegelicht, wordt momenteel onderzocht of de verplichting tot het registreren van UBO-informatie ook moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening.
Het streven is dat in de zomer van 2018 het Nederlandse UBO-register operationeel is. Een concept wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden is recent geconsulteerd. Op dit moment worden alle consultatiereacties zorgvuldig bestudeerd en verwerkt. Verwacht wordt dat het UBO-wetsvoorstel begin 2018 aan de Tweede Kamer kan worden toegezonden.
De verplichting tot het registreren van informatie over uiteindelijk belanghebbenden in een centraal register vloeit voort uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn heeft in verschillende lidstaten, waaronder Nederland, vertraging opgelopen, waardoor de implementatietermijn van 26 juni 2017 niet is gehaald. De invoering van het UBO-register is een omvangrijk project – met een grote ICT-component – dat de nodige tijd kost. Hierbij zij opgemerkt dat in het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie dat strekt tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn onder meer is voorgesteld om de bepalingen met betrekking tot het UBO-register te herzien. In de onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel, die zich in de zogenoemde triloogfase bevinden, wordt ook gesproken over een langere implementatietermijn ten aanzien van de verplichting om informatie over uiteindelijk belanghebbenden te registreren.
Hoe is het toezicht ingericht om misbruik van het fonds voor gemene rekening te voorkomen? Op welke manier worden de aanvragen strenger gecontroleerd sinds december 2016?
In de jaren tot 2015 werden er jaarlijks enkele tientallen open fondsen voor gemene rekening bij de Belastingdienst aangemeld ter registratie. In 2015 waren dit er circa 200 en in 2016 circa 300. In 2017 zijn er tot medio augustus ongeveer 550 aanmeldingen ontvangen. De Belastingdienst beoordeelt of deze aanmeldingen voldoen aan de voorwaarden om te kwalificeren als een open fonds voor gemene rekening. Doordat tot op heden ruim 25% van de aangemelde fondsen niet voldoet aan de voorwaarden, is het aantal nieuwe open fondsen voor gemene rekeningen lager dan het aantal aanmeldingen.
Kortom er zijn duidelijk meer aanmeldingen, al blijft het in absolute aantallen relatief beperkt ten opzichte van het totaal aantal belastingplichtigen in box 3. De Belastingdienst zal deze ontwikkeling goed blijven volgen, en uw Kamer zal – in lijn met de Motie Bashir/Grashoff – daarover geïnformeerd worden. Op dit moment vind ik het, ook gegeven de demissionaire status van het kabinet, niet opportuun om wettelijke maatregelen te treffen.
Is de Belastingdienst, bij het toenemende aantal aanvragen voor een fiscaal nummer voor een fonds voor gemene rekening, ook vaker genoodzaakt om de aanvragen niet goed te keuren omdat misbruik wordt vermoed? Kunt u toelichten hoe vaak de aanvragen niet worden goedgekeurd en wat daarvoor de reden is?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat vermogende particulieren via deze constructie eerder recht krijgen op zorg- of huurtoeslag waardoor deze toeslagen onterecht belanden bij vermogende particulieren? Indien dit klopt, kunt u toelichten hoe vaak het voorkomt dat vermogende particulieren door deze constructie recht krijgen op één of meerdere toeslagen?
Zoals hiervoor ook aangegeven, is het fiscale voordeel dat kan worden behaald met het onderbrengen van vermogen in een fonds voor gemene rekening afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Naast het fiscale voor- of nadeel kan het onderbrengen van vermogen in een fonds voor gemene rekening ook gevolgen hebben voor toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Voor toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen wordt gebruikgemaakt van het verzamelinkomen en een eventuele vermogenstoets of vermogensinkomensbijtelling. In het verzamelinkomen is het inkomen opgenomen uit box 1, box 2 en box 3. Overheveling van vermogen naar een andere box kan invloed hebben op de wijze waarop het inkomen wordt bepaald (daadwerkelijk genoten inkomen/rendement versus fictief rendement), maar in alle gevallen blijft het vastgestelde inkomen deel uitmaken van het verzamelinkomen. Als in een regeling een vermogenstoets is opgenomen, wordt in het algemeen aangesloten bij de grondslag van box 3 (sparen en beleggen). Wordt vermogen uit box 3 gehaald, bijvoorbeeld door aankopen of schenkingen te doen of bijvoorbeeld een (duurdere) eigen woning aan te schaffen, dan vermindert hierdoor de grondslag van box 3. Ook het onderbrengen van vermogen in een open fonds voor gemene rekening kan leiden tot een vermindering van de box 3-grondslag. Dit werkt in theorie door naar de vermogenstoets van de huur- en zorgtoeslag en de vermogensinkomensbijtelling. In de praktijk acht ik de kans dat dit grote budgettaire effecten met zich brengt op het vlak van toeslagen echter niet zo groot. Mijn verwachting is dat vermogende particulieren in het algemeen een dusdanig inkomen hebben dat zij op basis daarvan niet of slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor zorg- of huurtoeslag. Ook is het waarschijnlijk dat het overgrote deel van deze groep een eigen woning heeft en om die reden geen aanspraak heeft op huurtoeslag. Kans op enig budgettair effect is mogelijk wel aanwezig waar het gaat om de hoogte van de eigen bijdrage voor mensen die intramurale zorg ontvangen (Wet langdurige zorg). Iemand die in een intramurale Wlz-instelling woont, die een vermogen heeft dat meer bedraagt dan de vrijstelling in box 3 en die dat vermogen onderbrengt in een open fonds voor gemene rekening of een andere rechtsvorm in box 2, betaalt dan een lagere eigen bijdrage.
Is het waar dat de gemene rekening constructie al kan lonen vanaf een vermogen van 250.000 euro en bij mensen in een verzorgingstehuis al bij een vermogen van 100.000 euro? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Is uw beeld dat belastingadviseurs steeds vaker een constructie met een fonds voor gemene rekening adviseren? Wat is hierover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de zorg- en leerboerderij Lyts Tolsum in Tzum geen onderwijs meer mag geven vanaf schooljaar 2018/2019 |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat vanaf schooljaar 2018/2019 het niet meer mogelijk is voor leerlingen, die vastlopen in het regulier en speciaal onderwijs, om zorg te krijgen en onderwijs te volgen op Lyts Tolsum in Tzum?1
Ik vind het wenselijk dat er voor alle jongeren een passend onderwijs- en zorgaanbod is van goede kwaliteit. Het is aan de scholen, samenwerkingsverbanden passend onderwijs en de gemeenten om gezamenlijk voldoende aanbod en maatwerk in de regio beschikbaar te stellen voor passend onderwijs en jeugdhulp, ook voor leerlingen die (dreigen) uit (te) vallen.
Voor het onderwijsaanbod geldt daarbij dat een erkende school de leerlingen moet inschrijven en verantwoordelijk is voor het onderwijsaanbod. De school kan hierbij indien nodig maatwerk bieden, zoals een passend onderwijszorgarrangement in samenwerking tussen onderwijs en zorg, onderwijs (deels) op een andere locatie of het volgen van minder onderwijsuren.
In het onderhavige geval hebben samenwerkingsverbanden, school en de gemeenten onderling afspraken gemaakt over hoe dit maatwerk in deze regio wordt vormgegeven.
Vindt u het eerlijk dat een van de zeven leerlingen komend schooljaar al geen onderwijs meer mag volgen op Lyts Tolsum en daardoor niet de mogelijkheid krijgt om zijn diploma hier te behalen, terwijl hij door een sociale fobie niet op een gewone school kan functioneren? Is dit, volgens u, hoe passend onderwijs zou moeten werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om in de Kamer in te gaan op individuele casuïstiek en privacygevoelige gegevens van leerlingen. Wel ben ik van mening, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 1, dat samenwerkingsverband, school en gemeente zorg moeten dragen voor een passend aanbod voor deze leerling binnen het regulier of het speciaal onderwijs.
Gemeenten en samenwerkingsverband geven aan dat er voor deze leerling een alternatief geboden kan worden. Ik ga er van uit dat het samenwerkingsverband en de gemeente in overleg met de leerling en zijn ouders tot een passende invulling komen. In de onderhavige situatie zal de inspectie de ontwikkelingen bij de school en zorgboerderij volgen. Waar nodig kan de inspectie de regio aanspreken.
Bent u bereid actie te ondernemen zodat deze leerling aankomend schooljaar onderwijs kan blijven volgen op Lyts Tolsum samen met zijn klasgenoten en zijn diploma kan behalen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat voor sommige leerlingen onderwijs en zorg zo met elkaar verweven zijn dat er geen knip tussen onderwijs en zorg mogelijk is? Zo ja, bent u na dit zoveelste voorbeeld bereid om actie te ondernemen zodat deze leerlingen onderwijs kunnen volgen en zorg kunnen krijgen op de locatie die voor hen het beste is, bijvoorbeeld door voor deze leerlingen een afzonderlijke en landelijke vorm van financiering in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dat het bij leerlingen die zowel onderwijs(ondersteuning) als (medische) zorg of jeugdhulp nodig hebben, soms ingewikkeld is om een passend onderwijs- en zorgaanbod te realiseren. Ook kan ik mij voorstellen dat sommige kinderen erbij gebaat kunnen zijn om dit onderwijs (deels en/of tijdelijk) op een andere locatie dan op school te volgen. Onderwijs op andere locatie biedt hiervoor ruimte. Verder heb ik voorgesteld om in een experiment te onderzoeken hoe deeltijd onderwijs inhoudelijk ingericht kan worden en wat de bedoelde en onbedoelde effecten zijn.
Naast bovenstaande maatregelen loopt in samenwerking met VWS, Lecso en het Nederlands Jeugdinstituut een verkenning naar de knelpunten en oplossingen in de organisatie en bekostiging van zorg en onderwijs voor leerlingen met een grote behoefte aan onderwijsondersteuning en (medische) zorg of jeugdhulp. Doel is om op basis van de resultaten de inzet van jeugdhulp en (medische) zorg op school te vereenvoudigen. Vóór 2018 wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
De vluchtroutes naar Lelystad |
|
Barbara Visser (VVD), Rob Jetten (D66), Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u schreef: «Deze routeset [B+] is tot stand gekomen op basis van een unaniem advies van de Alderstafel Lelystad»? Kunt u het verslag van de vergadering van de Alderstafel Lelystad, waarin dit besloten werd, openbaar maken inclusief de presentielijst?1
Ja, dat herinner ik me. Van de vergaderingen van de Alderstafel Lelystad worden geen verslagen gemaakt, noch een presentielijst bijgehouden. Belangrijke besluiten worden in de vorm van conceptadviezen schriftelijk voorgelegd aan alle leden van de Tafel. Op deze wijze wordt geborgd dat álle leden bij kunnen dragen aan en instemmen met het formele advies. Dit geldt ook voor het advies over de routekeuze.
Op basis van de resultaten uit het MER Lelystad Airport, onderliggende Deelrapporten2 en het Ondernemingsplan van luchthaven Lelystad3 is de routekeuze aan de Alderstafel besproken op 8 mei 2014. Naar aanleiding van deze bespreking, heeft de voorzitter een conceptadvies opgesteld. Dit conceptadvies is voor een schriftelijk akkoord aan alle leden van de Tafel voorgelegd. Dit heeft geresulteerd in het unanieme advies van 22 mei 2014. Dit advies heb ik op 5 juni 2014 met uw Kamer gedeeld.4
Zijn er verslagen gemaakt van de inspraakavonden bij het concept-luchtvaartbesluit en zijn die verslagen ter beschikking gesteld aan het bureau Helios?
Nee, er zijn geen verslagen gemaakt van de informatieavonden die georganiseerd zijn aan het begin van de inspraakperiode.
Kunt u de verslagen van de inspraakavonden (en de lijsten van de aanwezigen) openbaar of vertrouwelijk aan de Kamer doen toekomen?
Van de informatieavonden die gehouden zijn aan het begin van de inspraakperiode zijn geen verslagen en presentielijsten gemaakt. Wel zijn alle ingezonden zienswijzen geregistreerd, geanalyseerd en van reactie voorzien.
De mogelijkheid om in te spreken op het ontwerpluchthavenbesluit en onderliggende documenten is bekend gemaakt via de Staatscourant en een aantal regionale en lokale dagbladen. Ter ondersteuning hiervan hebben de leden van de Alderstafel Lelystad ervoor gekozen om aan het begin van de inspraakperiode een aantal laagdrempelige informatiebijeenkomsten te organiseren. Deze vonden plaats in de periode eind juni/begin juli 2014.
Deze bijeenkomsten bestonden uit een plenaire toelichting op het ontwerpluchthavenbesluit, de routeset B+, het MER en het Ondernemingsplan van de luchthaven, en uit een informatiemarkt. Deze opzet lag in lijn met de in januari 2014 gehouden en druk bezochte bijeenkomsten over de routekeuze. De betrokken bestuurder vervulde de rol van gastheer/gastvrouw in zijn/haar regio of gemeente. Op deze wijze konden de aanwezigen zowel plenair als bilateraal vragen stellen.
Van de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen is ruim gebruik gemaakt: in totaal zijn 956 verschillende zienswijzen ingediend en geregistreerd. De zienswijzen zijn opgenomen in het Verantwoordingsrapport op zienswijzen en adviezen Ontwerp Luchthavenbesluit 31 maart 2015.
Dit rapport is op 31 maart 2015 openbaar gemaakt via de site «platformparticipatie.nl». Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 31 maart 2015.5
Kunt u aangeven wat er gebeurd is met de suggesties op de inspraakavonden?
Alle ontvangen zienswijzen (in totaal 956) zijn ter beschikking gesteld aan de commissie MER opdat de commissie deze kon meewegen in haar advies over de MER. Daarnaast zijn de zienswijzen geanalyseerd en meegewogen bij de vaststelling van het Luchthavenbesluit Lelystad. In de toelichting bij het luchthavenbesluit is de doorwerking van de zienswijzen in het besluit aangegeven (Nota van Toelichting, par. 8.3.) Een meer gedetailleerde weergave van mijn reactie op het advies van de commissie MER en mijn reactie op alle ontvangen zienswijzen is opgenomen in het Verantwoordingsrapport Lelystad Airport. Dit rapport is in concept met het Luchthavenbesluit Lelystad voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Na afronding van het adviestraject door de Raad van State is het luchthavenbesluit definitief gemaakt. Het Verantwoordingsrapport is op dat moment openbaar gemaakt via de site «platformparticipatie.nl» en aan alle indieners van een zienswijze toegezonden.
Herinnert u zich dat u in maart 2012 schreef: «Wanneer eveneens de luchthaven Lelystad conform het kabinetsbeleid Lelystad met 35.000 vliegtuigbewegingen of meer groeit en het Lelystad-verkeer van en naar het westen en zuiden de Schiphol-verkeersstromen kruist, brengt dit zeer complexe verkeerssituaties met zich mee die meer dan evenredig aan het aantal bewegingen bijdragen aan een verhoging van de werklast van de Schiphol luchtverkeersleider en daarmee een afname van de afhandelingscapaciteit. Daarbij zij opgemerkt dat het Rijk een toename van de complexiteit, die de kans op menselijke vergissingen in de hand werkt, als ongewenst beschouwt vanuit het oogpunt van het bevorderen van de veiligheid»?2
Het door u geciteerde Bijlagerapport 3 van de Luchtruimvisie gaat inderdaad in op de interferentie tussen het Lelystad-verkeer en de Schiphol-verkeersstromen. Een belangrijk uitgangspunt bij het ontwerp van de routes van en naar luchthaven Lelystad is daarom dat deze niet interfereren met de verkeersstromen van en naar Schiphol. Achterliggende redenen hiervoor zijn onder andere dat geen afname aan de Schipholcapaciteit optreedt, de complexiteit niet bovenmatig toeneemt en de veiligheid niet in het geding komt.
Zoals aan uw Kamer reeds gemeld in de toelichting op het Luchthavenbesluit Lelystad 2015 en in mijn brief van 17 februari jl. is voor verdere doorgroei naar uiteindelijk 45.000 bewegingen per jaar een aanpassing nodig van de luchtruimstructuur en een vergroting van de capaciteit in het Nederlandse luchtruim.7
Ontstaan er extra veiligheidrisico’s door het verkeer van en naar Lelystad nu het vliegveld opengaat en het luchtruim niet is aangepast en op korte termijn ook niet wordt aangepast? Kunt u dit antwoord toelichten?
Nee. De veiligheid van het vliegverkeer in het luchtruim staat altijd voorop. De procedures voor het verkeer van en naar Lelystad worden dan ook dusdanig ontworpen dat al het vliegverkeer altijd veilig kan blijven worden afgehandeld. Het is juist dat de aansluitroutes op het hogere luchtruim nu ontworpen worden binnen de huidige luchtruimstructuur. Binnen de huidige luchtruimindeling kunnen niet meer dan 10.000 vliegbewegingen van en naar Lelystad plaatsvinden. Deze begrenzing zorgt ervoor dat het systeem robuust en veilig blijft.
Bent u al in staat inzicht te geven in de Standard Instrument Departures (SID) en Standard Arrival Routes (STAR) van Lelystad in termen van waypoints (routepunten) en minimum crossing altitudes (MCA)?
Met Standard Instrument Departure (SID) wordt de gepubliceerde vliegroute voor vertrekkend (IFR) vliegverkeer bedoeld. De SIDs van Lelystad zullen lopen vanaf de startbaan tot aan de ATS routes in het hogere luchtruim («de snelwegen»). Daarmee betreffen de SIDs vanaf Lelystad de vertrekroutes zoals deze eerder zijn vastgelegd in de B+ routeset voor het lagere luchtruim gecombineerd met het nu voorliggende ontwerp van de vertrek-aansluitroutes op het hogere luchtruim.
Een Standard Arrival Route (STAR) betreft de gepubliceerde vliegroute voor naderend (IFR) vliegverkeer, vanaf de ATS routes in het hogere luchtruim («de snelwegen») tot aan het punt waar de nadering wordt ingezet:de Initial Approach Fix (IAF), die voor Lelystad zijn voorzien in de nabijheid van Steenwijk (IAF North) en Lemelerveld (IAF South). De ligging van de naderingsroutes vanaf de beide IAF’s tot de luchthaven zijn eerder vastgelegd in de B+ routeset. De STARs, dus tussen het hogere luchtruim en de beide IAF’s, vormen deel van het nu voorliggende ontwerp van de naderings-aansluitroutes. Mogelijk zullen de nu voorliggende naderingsroutes niet in alle gevallen als STARs worden uitgewerkt, maar als ATS-route. Deze keuze wordt nog in het ontwerp meegenomen. Dit betreft echter een technische uitwerking, het nu voorliggende routeprofiel wijzigt hierdoor niet.
Voor wat betreft de aansluitroutes voor vertrek en nadering zullen in het ontwerp daar waar dit operationeel nuttig is additionele routepunten worden neergelegd.
Voor wat betreft de minimumhoogte geldt het uitgangspunt van minimaal 6.000 voet (d.w.z. ruim 1.800 meter) boven het «oude land», zoals aan de Alderstafel is overeengekomen8 en door het Kabinet overgenomen en met uw Kamer besproken.
Kunt u precies op een rij zetten waar de voorgestelde vliegroutes niet aan de gestelde randvoorwaarden voldoen?
In haar brief van 14 juni jl heeft LVNL mij, mede namens CLSK, gemeld dat de mij aangeboden set van aansluitroutes de voor het lagere luchtruim afgesproken routeset B+ en de overige in 2014 aan de Alderstafel gemaakte afspraken over vlieghoogtes volledig respecteert. Deze brief heb ik op 26 juni jl met uw Kamer gedeeld.9
Daarbij is ook opgemerkt dat voor wat betreft de uitgangspunten «geen interferentie met het Schiphol verkeer» en «behoud van Militaire Missie Effectiviteit (MME)» niet in alle aansluitroutes volledig kan worden voldaan.
Voor wat betreft de interferentie met het Schiphol verkeer betreft dit met name de aansluiting op sectoren 4 (westelijk) en 5 (noord westelijk). Dit heeft te maken met het feit dat de voorkeursroute in westelijke en noordwestelijke richting door militair luchtruim voert, dat tijdens oefeningen niet altijd beschikbaar is voor de burgerluchtvaart. In die gevallen zal gebruik gemaakt moeten worden van een alternatieve route door de sectoren 4 en 5 die tot een verhoging van de werklast van de verkeersleider leidt, en daarmee tot een beperking van de beschikbare capaciteit in de betreffende luchtruimsector. Naar verwachting zal echter het overgrote deel van het verkeer van en naar Lelystad in zuidelijke en zuidoostelijke richting (sectoren 2 en 3) vliegen. Gelet op deze verwachte verkeersstromen van en naar Lelystad, spreekt LVNL de verwachting uit dat de impact van deze interferentie in de praktijk beperkt zal zijn.
Overigens heeft LVNL in dezelfde brief ook aangegeven dat er uitdagingen liggen in de druk bevlogen luchtruimsectoren 2 (zuidoostelijk) en 3 (zuidelijk) en de effecten daarvan voor Schiphol verkeer. Ik verken samen met LVNL oplossingsrichtingen om de verschillende behoeften in dat deel van het Nederlandse luchtruim optimaal te kunnen accommoderen. Daarnaast onderzoek ik of een prioriteitsbepaling voor vliegverkeer mogelijk is en een bijdrage kan leveren aan de verlichting van de verkeersdrukte in sector 3.
Daar waar het de Militaire Missie Effectiviteit betreft wordt deze met name geraakt in het militaire luchtruim rond Eindhoven (TMA D). In deze TMA D vinden op zeer frequente basis militaire activiteiten plaats. Het verkeer van en naar Lelystad dient hier te worden ingepast.
Is er overeenstemming met België dat vliegtuigen op zeer lage hoogte het Nederlandse luchtruim binnenvliegen en verlaten? Zo ja, voor welk routepunt en voor welke hoogte hebben de Belgische autoriteiten toestemming gegeven dat de vliegtuigen van/naar Lelystad het zeer druk bezette luchtruim in België verlaten c.q. binnenvliegen?
De aansluitroutes worden zo ontworpen dat deze aansluiten op de bestaande routes in het hogere luchtruim («de snelwegen»). Deze aansluiting wordt in het Nederlands luchtruim gerealiseerd. Ten behoeve van de overdracht van (alle) verkeer op deze «snelwegen» van en naar het luchtruim van buurlanden zijn er bestaande overdrachtsafspraken met de aangrenzende verkeersleidingscentra (Letters of Agreement, LoA). Hierin zijn ook afspraken gemaakt met betrekking tot de overdrachtshoogte. Het verkeer van en naar Lelystad zal gebruik maken van deze bestaande afspraken. Overigens zal LVNL, zodra er definitief duidelijkheid is over de aansluitroutes van en naar Lelystad, met de aangrenzende verkeersleidingscentra bezien of er reden is om de bestaande afspraken aan te vullen.
Voor de herinrichting van het luchtruim worden nu eerste oplossingsrichtingen verkend. Daarover voert mijn ministerie in nauwe afstemming met Defensie en de luchtverkeersleidingsorganisaties, op ambtelijk niveau al gesprekken met de buurlanden.
Is er overeenstemming met Duitsland over de waypoints en hoogte waar vliegtuigen het Duitse luchtruim binnenvliegen/uitvliegen?
Zie Antwoord 9.
Indien er nog geen overeenstemming is met Duitsland of België, wanneer wordt die dan verwacht?
Zie Antwoord 9.
Kunt u aangeven of de volgende stukken in de vliegroutes wel uitvoerbaar zijn:
In het ontwerp van de aansluitroutes is door LVNL en CLSK uiteraard rekening gehouden met de vliegbaarheid van deze routes. Zoals ik in mijn brief van 17 februari jl. aan uw Kamer heb gemeld, zijn LVNL en CLSK eerder in dit ontwerpproces ook ondersteund door Helios.[1] In het verdere ontwerptraject worden de vliegtechnische profielen nader geanalyseerd, waar nodig met inzet van technisch vliegers. Er is vooralsnog geen reden om aan de haalbaarheid te twijfelen, deze is ook niet gebleken in de beoordeling van de routes door Helios.
Is er inzicht in de kosten voor het milieu (extra brandstofverbruik, CO2, fijnstof) van het besluit om grote vliegtuigen lang laag te laten vliegen in het Nederlandse luchtruim? Zo ja, kunt u die inschatting aan de Kamer doen toekomen?
De aansluitroutes van en naar luchthaven Lelystad dienen te worden ontworpen binnen de huidige luchtruimstructuur. Deze routes zijn hierdoor niet optimaal inpasbaar. De milieueffecten voor de routes in het lagere luchtruim zijn, op basis van 45.000 vliegbewegingen, in kaart gebracht in het Milieu Effect Rapport Luchthaven Lelystad, voorafgaand aan het luchthavenbesluit. Van de onderzochte routevarianten (A, A+, B en B+) zijn de emissies van stikstof, fijnstof (PM10 en PM2,5) en de uitstoot van broeikasgas (CO2) berekend en de effecten op de (lokale) luchtkwaliteit aangegeven. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de emissies van stikstof en fijnstof beperkt zullen toenemen, en dat daarbij geen wettelijke normen voor de luchtkwaliteit worden overschreden. Tevens kwam uit dit onderzoek naar voren dat, als gevolg van de ingebruikname van de nieuwe luchthaven de uitstoot van CO2 zal toenemen; maar hiervoor gelden geen (lokale) concentratienormen. Aangezien buiten het MER gebied veelal hoger wordt gevlogen dan daarbinnen, worden derhalve geen significante effecten op de lokale luchtkwaliteit buiten het MER gebied verwacht.
Wel heb ik begrip voor de vragen die ook buiten het MER gebied leven met betrekking tot de mogelijke effecten op de luchtkwaliteit van de nu voorliggende ontwerpaansluitroutes. Ik zal daarom de komende weken, in overleg met de betreffende provincies, eventuele (lokale) milieueffecten in beeld brengen, om vragen van inwoners en bestuurders zo goed mogelijk te kunnen beantwoorden.
Bent u bereid om alvast tot een gedeeltelijke herindeling van het luchtruim te komen op korte termijn, zodat vliegtuigen minder lang laag hoeven te vliegen?
Het Nederlands luchtruim is door jarenlange kleinere wijzigingen een lappendeken geworden. De ambitie en strategie voor de toekomstige inrichting zijn verwoord in de Luchtruimvisie. Deze is op 10 september 2012 door de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan uw Kamer aangeboden.10 Over de voortgang hiervan informeer ik uw Kamer jaarlijks.
De grootste herinrichting van het Nederlandse luchtruim sinds tientallen jaren moet er voor zorgen dat civiele vliegroutes zo veel mogelijk conflictvrij en efficiënt benut kunnen worden en dat gebruik en de bereikbaarheid van militaire oefen- en trainingsgebieden ook in de toekomst is verzekerd. De herinrichting biedt ruimte voor de verdere ontwikkeling van Schiphol, Eindhoven en de doorgroei van Lelystad naar 45.000 vliegbewegingen en voor voldoende aaneengesloten militair oefengebied.
Voor de aansluitroutes van en naar Lelystad biedt een herinrichting van het luchtruim ruimte voor een betere inpassing hiervan. Gezien het ingrijpende karakter van deze herziening zullen deze oplossingen niet eerder dan 2023 operationeel beschikbaar zijn. Ik begrijp de behoefte om, zo mogelijk, al eerder over (deel)resultaten van deze herinrichting te kunnen beschikken. Ik vind het echter belangrijk, dat we de komende jaren benutten om echt tot een beter ingericht luchtruim te komen, dat voor langere tijd mee kan. Zo’n herinrichting is een complex proces met een zeer groot aantal onderlinge relaties en afhankelijkheden, waarvoor een integrale aanpak nodig is. Uiteraard zal ik, mochten binnen het proces van herindeling van het luchtruim, deeloplossingen beschikbaar komen die tussentijds kunnen worden ingevoerd zonder invloed te hebben op deze onderlinge afhankelijkheden, deze mogelijkheden op dat moment serieus overwegen.
Ik zal uw Kamer over de voortgang hierin blijven informeren via de jaarlijkse voortgangsrapportages over de uitvoering van de Luchtruimvisie
Hoe hoog vliegen de vliegtuigen over de nieuwe wijk Oosterwold? Hoe worden de toekomstige bewoners hierover geïnformeerd? Zijn de plannen in de huidige vorm daar haalbaar en uitvoerbaar?
Het verkeer boven de nieuwe wijk Oosterwold bij Almere beperkt zich tot de naderingsroute naar baan 05 (landen in noordoostelijke richting). Deze naderingsroute is onderdeel van de in 2014 aan de Alderstafel afgesproken routeset B+ en voorziet in een vlieghoogte van dalend verkeer van 2.000 voet (ruim 600 meter) naar 1.700 voet (ruim 500 meter) ter hoogte van de wijk Oosterwold.
De gemeentes Almere en Zeewolde zijn hierover destijds aan de Alderstafel geïnformeerd en hebben ingestemd met routeset B+. Zoals beschreven onder vraag 3 was deze informatie onderdeel van de publiek beschikbare informatie en zijn hierover in 2014 tevens informatieavonden georganiseerd. Het rekening houden met deze routes in lokale besluiten en het informeren van de toekomstige bewoners over deze routes is primair een verantwoordelijkheid van de betreffende gemeentes.
Kunt u de second opinion van Helios integraal aan de Kamer doen toekomen, zodra die afgerond is?
Ja. Ik streef ernaar de bevindingen van Helios vóór het Algemeen Overleg met uw Kamer op 20 september as te kunnen toesturen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ik span mij in om deze vragen binnen de reguliere termijn te beantwoorden.
Het bericht aangaande de gedwongen verhuizing van een cliënt van een Fokuszorg naar een zelfstandige woning om de benodigde 24-uurs te krijgen |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de verhuizing in geval van genoemde cliënt een jaar heeft geduurd teneinde de benodigde zorg te krijgen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze casus?
Het artikel beschrijft de problemen van een cliënt die als gevolg van een spierziekte leeft met ernstige lichamelijke beperkingen. De cliënt was woonachtig in een ADL-woning waar zij 24 uur per dag zorg kon oproepen. Inmiddels is zij vanuit medisch oogpunt aangewezen op permanent toezicht om levensbedreigende situaties te voorkomen die zich – als er problemen ontstaan rondom de beademing – ook buiten de woning kunnen voordoen. Haar zorgvraag sluit dus niet langer aan bij het aanbod van zorg op afroep van Fokus. De speciale regeling waar in het artikel wordt verwezen betreft de mogelijkheid in de Wlz om een budget aan te vragen voor persoonlijke assistentie. Mevrouw kan met dit budget met haar eigen assistenten het noodzakelijke toezicht organiseren en op veilige wijze naar vermogen deelnemen aan de samenleving.
In mijn brief van 19 februari 2016 (Kamerstuk 34 104, nr.103) heb ik toegelicht hoe ADL-assistentie zich verhoudt tot persoonlijke assistentie. Onderdeel van het Fokusconcept is de koppeling van wonen en dienstverlening. Op het moment dat een cliënt overstapt naar persoonlijke assistentie past het Fokusconcept niet meer. Deze casus illustreert dat als partijen daarin samenwerken passende woonruimte wordt gevonden. Al eerder heb ik uitgesproken dat bij mij voorop staat dat cliënten, bij wie er sprake is van zorg met een zeer korte responstijd en er medische noodzakelijkheid is tot direct ingrijpen, deze zorg ook moeten krijgen (Kamerstuk 30 597, nr 449). In situaties waarin nog geen andere geschikte woning is gevonden en de cliënt nog woonachtig is in de ADL-woning behoort de veiligheid van de cliënt voorop te staan en hoeft een aanvraag voor persoonlijke assistentie niet te wachten tot een verhuizing heeft plaatsgevonden.
Wat zou volgens u de norm moeten zijn op welke termijn in passende huisvesting moet worden voorzien, indien 24-uurszorg noodzakelijk is? Hoe wilt u zorgen dat die norm behaald wordt?
Onderdeel van het Fokusconcept is dat de ADL-woningen beschikbaar zijn voor cliënten die gebruik willen maken van de 24-uurs zorg op afroep van Fokus. In situaties waarin de zorgvraag op een andere manier wordt ingevuld, gaat de cliënt in overleg met de corporatie en Fokus om een andere woning te zoeken. Afhankelijk van de beschikbaarheid van geschikte woningen en de woonbehoeften van de cliënt is in de ene situatie sneller een woning gevonden dan in de andere situatie. Er is geen algemene uitspraak te doen over hoe snel corporaties alternatieve passende woonruimte beschikbaar zouden moeten hebben. Voorop staat dat cliënten bij wie er sprake is van zorg met een zeer korte responstijd en er medische noodzakelijkheid is tot direct ingrijpen in verband met levensbedreigende situaties, deze zorg ook onverwijld moeten kunnen krijgen. Ook in een situatie waarbij de cliënt wacht op vervangende woonruimte.
Ziet u de betreffende casus als incident of is dit een situatie die vaker voorkomt?
Momenteel zijn er landelijk ongeveer 20 cliënten die gebruik maken van persoonlijke assistentie. Welk deel daarvan eerder gebruik heeft gemaakt van ADL-assistentie in een ADL-woning is mij niet bekend. Wel komt het voor dat de persoonlijke assistentie al in de ADL-woning start terwijl partijen nog zoeken naar alternatieve woonruimte. Op korte termijn wil ik de regeling evalueren en daarbij cliënten vragen naar hun ervaringen bij de overgang naar persoonlijke assistentie.
Waar zit volgens u het knelpunt aangaande de samenwerking in de overgang van zorg tussen gemeentes? Ziet u daar vanuit uw systeemverantwoordelijkheid een rol voor u weggelegd? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
Als cliënten met een lichamelijke beperking willen verhuizen naar een andere gemeente, zullen de betrokken gemeenten en de cliënt afspraken moeten maken over een geschikte woning en de noodzakelijke hulpmiddelen. Of een verhuizing op korte termijn mogelijk is, hangt af van het woningaanbod. Ten aanzien van hulpmiddelen speelt mee dat sprake kan zijn van lopende contracten en afspraken met leveranciers over onderhoud en dergelijke. Hierdoor ontstaat soms onnodig tijdverlies en risico op verspilling. Dat is gemakkelijk te voorkomen wanneer een gemeente in de afspraken met de leverancier opneemt dat het meenemen van de verstrekte hulpmiddelen mogelijk is. Een andere vorm van verspilling van hulpmiddelen bij verhuizing ontstaat wanneer de gemeente waar de cliënt naar toe verhuist of de daar gecontracteerde leverancier het hulpmiddel niet overneemt vanwege bijvoorbeeld een andere kwaliteitsstandaard. Hierdoor wordt een nog goed en werkend hulpmiddel niet overgenomen en moet een nieuwe verstrekking in de nieuwe woonplaats van de cliënt plaatsvinden. Gemeenten kunnen dit voorkomen door afspraken te maken met de leverancier dat zij zich dienen in te spannen om overname bij verhuizing te prefereren boven een nieuwe verstrekking. De gemeente heeft hiermee minder kosten en de leverancier deelt met de gemeente mee met deze kostenbesparing. Ik verwijs hiervoor ook naar de Handreiking Inkoop Hulpmiddelen van de VNG die door veel gemeenten gebruikt wordt. U treft deze aan op: https://vng.nl/files/vng/publicaties/2014/20141006–16-handreiking-inkoop-hulpmiddelen_20141006a.pdf
Voorts bestaat, indien overname van een hulpmiddel niet mogelijk is, voor gemeenten de mogelijkheid om het toegangsproces te versnellen door bijvoorbeeld de indicatie/beschikking van de vorige gemeente over te nemen of een versneld besluit te nemen. Op deze manier hoeft de cliënt niet lang te wachten op een passend hulpmiddel.
Aan de kant van de cliënt is het advies om tijdig contact op te nemen met de gemeente waar men naar toe wil verhuizen, zodat de gemeente alvast de voorbereidingen in gang kan zetten. Met een persoonlijk plan kan de cliënt bij de gemeente aangeven welke aanpassingen in een woning nodig zijn en van welke hulpmiddelen de cliënt gebruik maakt. Dit kan het toegangsproces ook versnellen en vereenvoudigen voor de cliënt. In de Wmo is dit recht op een persoonlijk plan wettelijk geborgd. Het is primair aan de gemeenten om op een goede wijze uitvoering te geven aan de Wmo. De gemeenteraad houdt vervolgens toezicht en kan het college bevragen als zij signalen ontvangen dat er knelpunten zijn. Indien sprake is van meer dan incidentele, ernstige tekortkomingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door een gemeente en een gemeenteraad die zijn verantwoordelijkheid hierin niet neemt, dan heb ik de bevoegdheid om te interveniëren volgens de stappen van de interventieladder van bestuurlijk toezicht.
Ik wil u in het verlengde hiervan erop attenderen op de recentelijk aan uw Kamer toegezonden antwoorden op de Kamervragen van het Kamerlid Bergkamp (D66) over het signaal dat de doorlooptijd voor het verkrijgen van een rolstoel in meerdere gemeenten te lang is en de kwaliteit van de rolstoel ook bij aanpassingen en reparaties regelmatig onder de maat is (2017Z09796). In deze antwoorden heb ik Kamer heb laten weten dat ik met de VNG heb afgesproken het signaalrapport van Ieder(in) over de meldingen die binnen zijn gekomen bij het Nationale Zorgnummer (NZN) op het gebied van hulpmiddelen nader te analyseren. Ik zal bij deze analyse dit signaal meenemen.
Deelt u de mening dat de beschreven opstelling van de gemeente tot onnodig hoge zorgkosten en bureaucratie voor cliënten leidt? Bent u bereid met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken hoe onnodige vertraging en kosten voorkomen kunnen worden wanneer cliënten van de ene stad naar de andere verhuizen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Beschermd door justitie, leven kapot' |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Stelsel Bewaken en Beveiligen mogelijk tekortschiet in het adequaat begeleiden van getuigen tijdens hun bescherming?1
Ik vind het te ver gaan om op basis van dit artikel te concluderen dat in het algemeen de begeleiding van getuigen bij hun bescherming mogelijk tekortschiet. Ik ga niet in op de individuele situatie van de getuige in het genoemde artikel.
Zijn u meer signalen bekend dat getuigen niet blij zijn met de mate van bescherming en ondersteuning onder het Stelsel Bewaken en Beveiligen? Zo ja, wat gaat u concreet met deze signalen doen?
De essentie van persoons- en objectbeveiliging is dat er bepaalde beveiligingsmaatregelen worden genomen omdat sprake is van dreiging en risico. Als deze dreiging dusdanig is dat een burger daar zelf geen weerstand tegen kan bieden, worden door de overheid noodzakelijke beveiligingsmaatregelen getroffen met als doel de burger te beschermen tegen een aantasting van lijf of goed. Beveiligingsdeskundigen beoordelen in een individuele zaak welke beveiligingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Dit is uitdrukkelijk geen onderwerp van onderhandeling. Deze deskundigen, die met een objectieve blik en met de vereiste kennis naar de zaak kijken, zijn, beter dan de te beveiligen persoon zelf, in staat om te bepalen welke maatregelen noodzakelijk zijn om iemand te beschermen. Uitgangspunt daarbij is dat – voor zover deze beveiligingsmaatregelen dat toelaten – een beveiligd persoon zijn privé en maatschappelijke activiteiten zoveel mogelijk moet kunnen voortzetten en een zo normaal mogelijk leven moet kunnen leiden. Indien mogelijk wordt de keuze van het beveiligingspakket van te voren besproken met de bedreigde persoon.
Vanzelfsprekend zijn persoonlijke wensen en veiligheidseisen niet altijd verenigbaar. Beveiligingsmaatregelen als het (tijdelijk) elders onderbrengen van de getuige en het beperken van zijn contacten met de buitenwereld, vormen een aanzienlijke belasting van de getuige en zijn naasten. Het is bekend dat deze ingrijpende maatregelen soms tot weerstand leiden bij de te beveiligen persoon. Bij een hoog dreigingsniveau is een beperking van de privacy echter niet altijd te voorkomen met het oog op de veiligheid van de te beschermen persoon. Ik zie geen aanleiding voor een andere aanpak.
Bent u bereid te onderzoeken of het Stelsel Bewaken en Beveiligen wel in al haar facetten naar behoren functioneert? Zo ja, op welke termijn kunnen we dit onderzoek verwachten en hoe zult u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In 2015 is in samenwerking met de bij het Stelsel betrokken partners de Circulaire bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten2 vernieuwd. Hieraan voorafgaand is daarbij door betrokken partijen gekeken naar de werking van de verschillende schakels in het Stelsel en hebben zij daarbij niet geconcludeerd dat er een grondige aanpassing van het Stelsel nodig is. Ook nu zijn mij geen signalen bekend die aanleiding geven tot het evalueren van het Stelsel.
Klopt het dat een getuige een beschermingsovereenkomst kan tekenen zonder dat daar een advocaat bij aanwezig is? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Het stelsel van bewaken en beveiligen dient te worden onderscheiden van het stelsel van getuigenbescherming. In beginsel is er geen sprake van een «beschermingsovereenkomst» met betrekking tot getuigen die worden beschermd binnen het stelsel van bewaken en beveiligen. Wel kan een getuige altijd een raadsman raadplegen indien gewenst. Het sluiten van een overeenkomst is niet wenselijk gelet op de uitgangspunten van het stelsel van bewaken en beveiligen zoals geschetst in het antwoord op vraag 2.
Indien een getuige in aanmerking komt voor beschermingsmaatregelen die worden uitgevoerd door het team getuigenbescherming, sluit de betreffende officier van justitie met de te beveiligen persoon een schriftelijke overeenkomst waarin de rechten en plichten van beide partijen zijn vastgelegd. De getuige wordt in dat geval altijd bijgestaan door een advocaat. Het verschil tussen de twee stelsels wordt nader toegelicht in het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat een getuige bij bescherming onder Team Getuigenbescherming meer invloed heeft op de wijze van bescherming dan bij bescherming onder het Stelsel Bewaken en Beveiligen? Zo ja, waarom is dit verschil er en vindt u dit verschil wenselijk?
Er bestaan wezenlijke verschillen tussen bescherming door het Team Getuigenbescherming en bescherming binnen het Stelsel Bewaken en Beveiligen.
In het kader van het stelsel van bewaken en beveiligen is het uitgangspunt dat, indien beveiligingsmaatregelen op basis van een bestaande dreiging nodig zijn, de te beveiligen persoon zijn privé en maatschappelijke activiteiten moet kunnen voortzetten binnen de beperkingen van de beveiliging. De noodzakelijk geachte maatregelen zijn echter geen onderwerp van onderhandeling. Persoonlijke wensen en veiligheidseisen zijn zoals ook in het antwoord op vraag 2 aangegeven, vanzelfsprekend niet altijd verenigbaar.
Bij de bescherming binnen een getuigenbeschermingsprogramma neemt de getuige afscheid van het leven zoals hij dat had opgebouwd en start een nieuw leven, vaak elders en onder een andere identiteit. Doel van het getuigenbeschermingsprogramma is dat de getuige binnen afzienbare tijd weer volledig op eigen benen kan staan in een nieuwe omgeving. Teneinde dat doel te bereiken is het noodzakelijk dat er goed wordt gekeken naar de nieuwe woonomgeving, eventuele professionele werkzaamheden van de getuige en culturele aspecten van de nieuwe vestigingsplek. Daarbij spelen ook de wensen van de getuige een rol om de kans op het behalen van voornoemd doel zo groot mogelijk te maken. Daarbij merk ik op dat de beschermingsmaatregelen die worden getroffen en waarmee de getuige instemt, altijd gebonden zullen zijn aan dat doel. Ik zie geen aanleiding om de verschillen tussen beide stelsels weg te nemen.
Vindt u dat burgers beter geïnformeerd zouden moeten worden over wat bescherming door de overheid precies inhoudt? Zo ja, op welke manier wilt u dit gaan bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Als het treffen van beschermingsmaatregelen aan de orde is worden burgers daar zorgvuldig in begeleid. Ik zie dan ook geen aanleiding voor aanpassing van dit proces.
Wordt bij bescherming van een getuige rekening gehouden met het feit dat de getuige niet (verder) in de schulden raakt? Zo ja, op welke manier(en)? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er wordt altijd geprobeerd om te voorkomen dat een persoon (verder) in de schulden raakt door beveiliging. De wijze waarop is per situatie verschillend.
Wordt in het traject van bescherming ook medische bijstand verleend (bijvoorbeeld door een psycholoog/psychiater) aan de getuige? Zo ja, moet een getuige hier zelf voor betalen? Zo nee, waarom niet?
In de meeste gevallen worden kosten voor medische bijstand gedekt door de ziektekostenverzekering van de te beveiligen persoon. Indien nodig wordt er medische bijstand verleend die door de overheid wordt betaald.
Bent u er ook van overtuigd dat getuigen cruciaal zijn in de aanpak van georganiseerde misdaad? Zo nee, waarom niet?
Ja, georganiseerde misdaad is gebaat bij goede afscherming van haar handelen. Dat maakt het voor de opsporing vaak zeer lastig om bewijsmateriaal te vergaren. Getuigen kunnen dan een cruciale factor zijn om gereorganiseerd crimineel handelen te bewijzen. In de praktijk is het vaak lastig om personen te vinden die kunnen en willen getuigen. Zij vrezen vaak voor hun veiligheid of hebben te weinig te winnen bij medewerking aan de opsporing en mogelijke zelfincriminatie. Ik ben daarom aan het bezien of de juridische mogelijkheden voor het doen van toezeggingen aan criminele getuigen uitgebreid moeten worden. Op dit moment voert het WODC een internationaal (rechts)vergelijkend onderzoek uit naar het doen van toezeggingen aan criminele getuigen. Ik verwacht uw Kamer hierover nog dit jaar te kunnen informeren.
Is bekend in hoeveel gevallen getuigen gedurende hun beschermingstraject besluiten uit dit traject te stappen? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe vaak dit voorkomt en wat hiervoor de redenen zijn? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de uitkomsten met de Kamer te delen?
Exacte aantallen zijn mij op dit moment niet bekend. In algemene zin kan ik hierover aangeven dat het zelden voorkomt dat iemand uit een beschermingstraject stapt. Ik zie daarom geen noodzaak voor een onderzoek.
Is bekend in hoeveel gevallen potentiële getuigen afzien van een beschermingstraject, en van een getuigenis, nadat zij geïnformeerd zijn over hun beschermingstraject? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe vaak dit voorkomt en wat hiervoor de redenen zijn? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de uitkomsten met de Kamer te delen?
Dit wordt niet bijgehouden maar het beeld is dat dit veelal plaats vindt bij bedreigden in het criminele circuit. Zij zijn immers vaak niet gebaat bij maatregelen waardoor zij in hun criminele activiteiten worden beperkt. Ik zie geen noodzaak voor een onderzoek omdat de regels over toepassing getuigenbescherming in het Wetboek van Strafvordering en in het Besluit getuigenbescherming helder zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat getuigen verzekerd zijn van juiste en passende bescherming, die vooraf kenbaar is, en voor getuigen zeker en aantrekkelijk genoeg is om hiervoor te kiezen, in het belang van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit?
Effectieve getuigenbescherming is een belangrijke voorwaarde bij de inzet van burgers in de opsporing en vervolging. Vooropgesteld zij dat ieder getuigenbeschermingstraject om maatwerk vraagt. De invulling van de zorgplicht is per definitie sterk afhankelijk van de bestaande dreiging en de omstandigheden van het geval.
De populariteit van het fonds voor gemene rekening als constructie om vermogensbelasting te ontwijken |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rijken mijden fiscus langs nieuwe route»?1
Ja.
Is het waar dat het opzetten van een zogenaamd fonds voor gemene rekening sterk aan populariteit heeft gewonnen en dat dit mede te verklaren is uit het feit dat het register met informatie over de 'ultimate beneficial owner» van vennootschappen (UBO-register) op korte termijn via wetgeving wordt ingevoerd?
Door de belastingadviespraktijk en in de vakliteratuur worden verschillende argumenten aangehaald voor het beleggen door middel van een open fonds voor gemene rekening. Zo wordt genoemd dat het fonds een route is om belasting op inkomen uit vermogen te besparen. Zoals in het voorgaande geschetst, wordt het inkomen uit een participatie in een open fonds voor gemene rekening veelal in box 2 belast. In box 2 is 25% belasting verschuldigd over het werkelijke inkomen uit aanmerkelijk belang op het moment dat het fonds het rendement uitkeert. Het open fonds voor gemene rekening is tevens vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst (20% over de eerste € 200.000 winst en 25% over het meerdere).2 Als er geen sprake is van een open fonds voor gemene rekening is in box 3 – met inachtneming van de in box 3 geldende vrijstelling – over het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen 30% belasting verschuldigd. Door het verschil in de bepaling van de grondslag, de mogelijkheid tot uitstel van belastingheffing in box 2 en het verschil in tarief ontstaan prikkels om het vermogen zo fiscaal gunstig mogelijk te positioneren. Deze prikkels zijn inherent aan het boxensysteem van de inkomstenbelasting.
Daarnaast is, onder meer in de media, naar voren gebracht dat een fonds voor gemene rekening mogelijk zal worden ingezet in verband met de registratie van informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s).3 Of dit inderdaad het geval zal zijn, valt in dit stadium niet te zeggen. Op dit moment wordt onderzocht of de verplichting tot het registreren van UBO-informatie ook moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de verplichting tot het registreren van UBO-informatie moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening, zal hier in de betreffende regelgeving invulling aan worden gegeven.
Verder wordt ook de doorwerking naar de toeslagen en inkomensafhankelijke regelingen genoemd. Hierop ga ik nader in bij de specifieke vragen over dit onderwerp.
Kunt u een kwantitatieve indicatie geven van de groei van het aantal aanvragen het afgelopen jaar, afgezet tegen eerdere jaren?
In de jaren tot 2015 werden er jaarlijks enkele tientallen open fondsen voor gemene rekening bij de Belastingdienst aangemeld ter registratie. In 2015 waren dit er circa 200 en in 2016 circa 300. In 2017 zijn er tot medio augustus ongeveer 550 aanmeldingen ontvangen. De Belastingdienst beoordeelt of deze aanmeldingen voldoen aan de voorwaarden om te kwalificeren als een open fonds voor gemene rekening. Doordat tot op heden ruim 25% van de aangemelde fondsen niet voldoet aan de voorwaarden, is het aantal nieuwe open fondsen voor gemene rekeningen lager dan het aantal aanmeldingen.
Kortom er zijn duidelijk meer aanmeldingen, al blijft het in absolute aantallen relatief beperkt ten opzichte van het totaal aantal belastingplichtigen in box 3. De Belastingdienst zal deze ontwikkeling goed blijven volgen, en uw Kamer zal – in lijn met de Motie Bashir/Grashoff4 – daarover geïnformeerd worden. Op dit moment vind ik het, ook gegeven de demissionaire status van het kabinet, niet opportuun om wettelijke maatregelen te treffen.
Kunt u aangeven in percentages (en eventueel met bandbreedtes) hoeveel vermogensbelasting er via de constructies met een fonds voor gemene rekening kan worden bespaard dan wel ontweken?
Zoals hiervoor beschreven bestaan er verschillen tussen box 2 en box 3. Doordat in box 2 het daadwerkelijke rendement wordt belast en in box 3 wordt uitgegaan van een fictief rendement, is de omvang van de percentuele besparing van beleggen via een open fonds voor gemene rekening met name afhankelijk van de hoogte van het werkelijke rendement en de hoogte van het vermogen. Voor bepaalde vermogensbestanddelen – zoals laagrenderende spaarrekeningen – zal het werkelijke rendement lager zijn dan het forfaitaire rendement. Dit forfaitaire rendement is immers gebaseerd op het rendement dat behaald kan worden met de gemiddelde vermogensmix. Bij een werkelijk rendement van 0,1% is in verhouding tot de omvang van het vermogen nagenoeg geen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 verschuldigd, terwijl in box 3 in een dergelijk geval – abstraherend van de vrijstelling – 30% belasting wordt geheven over het fictieve rendement. In die situatie is de besparing van beleggen in box 2 ten opzichte van beleggen in box 3 dus nagenoeg het gehele verschuldigde bedrag.
Indien daarentegen het werkelijke rendement hoger uitvalt dan het forfaitaire rendement van box 3 dan hoeft van een besparing geen sprake te zijn, aangezien de belastingheffing over het werkelijke rendement in de vennootschapsbelasting en vervolgens in box 2 in dat geval hoger uitvalt dan de belastingheffing over het fictieve rendement in box 3.5 Het is dus niet zo dat beleggen via een open fonds voor gemene rekening per definitie voordeliger is. Dit is afhankelijk van het gemaakte rendement, dat van jaar tot jaar kan verschillen.
In de volgende tabel licht ik dit cijfermatig toe:
vermogen
r%
rendement
Vpb+IB_box_2
Box_3
Verschil in €
Verschil in belastingdruk als percentage van het vermogen
250.000
0,1%
250
100
2.716
– 2.616
– 1,0%
250.000
2%
5.000
2.000
2.716
– 716
– 0,3%
250.000
4%
10.000
4.000
2.716
1.284
0,5%
250.000
6%
15.000
6.000
2.716
3.284
1,3%
vermogen
r%
rendement
Vpb+IB_box_2
Box_3
Verschil in €
Verschil in belastingdruk als percentage van het vermogen
400.000
0,1%
400
160
4.786
– 4.626
– 1,2%
400.000
2%
8.000
3.200
4.786
– 1.586
– 0,4%
400.000
4%
16.000
6.400
4.786
1.614
0,4%
400.000
6%
24.000
9.600
4.786
4.814
1,2%
(*) gemiddeld toegerekend forfaitair rendement in box 3
Het is goed denkbaar dat de participanten in een fonds voor gemene rekening een belastingvoordeel voor ogen hebben. Gezien het bovenstaande wordt dat voordeel echter alleen behaald door participanten die daadwerkelijk een laag rendement hebben gerealiseerd. Als een hoog rendement is behaald, werkt het averechts.
Wat zijn de wettelijke voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat een aanvraag van een fonds voor gemene rekening wordt goedgekeurd en zijn deze voorwaarden scherp en actueel genoeg?
Een fonds voor gemene rekening is een samenwerkingsverband tussen participanten (hierna wordt uitgegaan van natuurlijke personen) ter verkrijging van voordelen voor de participanten door het voor gemene rekening beleggen van gelden. Een fonds voor gemene rekening heeft geen specifieke rechtsvorm en komt tot stand bij overeenkomst, waarbij geen notariële akte vereist is.
In het spraakgebruik wordt onderscheid gemaakt tussen «open» en «besloten» fondsen voor gemene rekening. Een besloten fonds voor gemene rekening is fiscaal transparant. Dat wil zeggen dat het fonds als zodanig niet zelfstandig belastingplichtig is, maar de participanten in het fonds wel. De participanten zijn dan over het algemeen belastingplichtig in box 3.
De fondsen zoals hier aan de orde betreffen zogenoemde «open» fondsen voor gemene rekening. Open fondsen voor gemene rekening missen weliswaar rechtspersoonlijkheid maar onderscheiden zich in financieel-economisch opzicht niet wezenlijk van naamloze vennootschappen die het beleggen van gelden in effecten of vastgoed ten doel hebben.6 De open fondsen voor gemene rekening zijn dan ook vanwege de beoogde neutraliteit van belastingheffing ten opzichte van beleggingsmaatschappijen (die wel rechtspersoonlijkheid bezitten) al sinds 1969 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting in 1969 is de behandeling van het fonds voor gemene rekening niet inhoudelijk gewijzigd. De participanten in een open fonds voor gemene rekening met belangen van 5% of meer zijn belastingplichtig in box 2.7
Er is sprake van een open fonds voor gemene rekening als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden die worden gesteld in wet- en regelgeving8:
Een fonds meldt zich bij de Belastingdienst voor het verkrijgen van een fiscaal nummer. De Belastingdienst toetst dan of materieel aan voorstaande voorwaarden wordt voldaan. Alleen als aan de eerste vier voorwaarden wordt voldaan is sprake van een fonds voor gemene rekening en indien wordt voldaan aan de laatste voorwaarde (de bewijzen van deelgerechtigdheid zijn vrij verhandelbaar), is sprake van een open fonds voor gemene rekening. Het open fonds voor gemene rekening wordt dan geregistreerd en krijgt een fiscaal nummer toegekend. Indien de bewijzen van deelgerechtigdheid niet vrij verhandelbaar zijn, is er sprake van een besloten fonds voor gemene rekening.
Waarvoor dient volgens u een fonds voor gemene rekening gebruikt te worden en welke stappen zijn er mogelijk om te voorkomen dat dit fonds gebruikt wordt om vermogensbelasting te ontwijken, dan wel de effectiviteit van het toekomstige UBO-register te ondermijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid tot aanvullende wettelijke stappen die tijdig en doeltreffend onbedoeld gebruik van een fonds voor gemene rekening voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
De gebrekkige beschikbaarheid van uitzendingen van NPO in het buitenland en op de BES-eilanden |
|
Antje Diertens (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «NPO kijken in buitenland moet beter»?1
Ja.
Klopt het dat niet alle programma’s die zijn uitgezonden door de NPO kunnen worden teruggekeken in het buitenland?
Ja.
Op basis van welke criteria wordt bepaald of een programma wel of niet kan worden teruggekeken in het buitenland?
Welke programma’s wel of niet te zien zijn in het buitenland, hangt af van de doelmatigheid en de beschikbaarheid van uitzendrechten voor buitenlandse verspreiding. Sommige uitzendrechten zijn voor wereldwijde verspreiding simpelweg te duur, zoals die van grote buitenlandse series. Het verkrijgen van deze uitzendrechten zou ten koste gaan van de «binnenlandse» programmering en is derhalve niet doelmatig. Andere uitzendrechten, zoals van grote sportevenementen (Olympische Spelen en WK Voetbal), kunnen überhaupt niet worden aangekocht voor Nederlandstaligen in het buitenland. Deze uitzendrechten worden vaak per geografische zone verkocht en niet per staatkundige eenheid. Deze geografische zones vallen veelal samen met de diverse continenten. Dit heeft tot gevolg dat de uitzendrechten voor Nederland worden aangeboden als onderdeel van het Europese verkoopproces en de uitzendrechten voor Caribisch Nederland voor de NPO of NOS simpelweg niet beschikbaar zijn. Naast de uitzendrechten, mag in een enkel geval een productie die is gebaseerd op een aangekocht format ook niet in het buitenland worden getoond. Overigens is het overgrote deel van alle uitzendingen van de publieke omroep beschikbaar in het buitenland.
Daarbij zijn de aanbodkanalen van de NPO, waaronder NPO Start (voorheen Uitzending Gemist), in de eerste plaats gericht op Nederland. BVN is het aangewezen aanbodkanaal voor Nederlandstaligen buiten de landsgrenzen en is buiten Nederland te bekijken via een satellietontvanger, de website https://www.bvn.tv, of in de BVN-app.2
Zijn alle uitzendingen van de taakomroepen NOS en NTR wel gewoon beschikbaar in het buitenland? Zo nee, waarom niet?2
Het overgrote deel van de uitzendingen van de taakomroepen NOS en NTR is beschikbaar in het buitenland, zoals de eigen producties van journaals en sportjournaals. Indien de NOS echter, zoals bij vraag 3 beschreven is, de uitzendrechten voor bijvoorbeeld een sporttoernooi alleen voor Nederland verwerft, kunnen de programma’s ook alleen binnen de landsgrenzen beschikbaar gemaakt worden.
Zijn alle uitzendingen die zijn geproduceerd met belastinggeld wel gewoon beschikbaar in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden onder 3 en 4.
Klopt het dat de livestreams van NPO.nl niet bekeken kunnen worden in het buitenland? Wat is de reden dat programma’s die wél teruggekeken kunnen worden niet gewoon live bekeken kunnen worden in het buitenland?
Omdat er niet voor alle uitgezonden programma’s uitzendrechten voor het buitenland ter beschikking komen, worden de livestreams van NPO.nl in het buitenland geblokkeerd. De NPO acht het niet wenselijk dat er op een van de aanbodkanalen een afwisseling is van programma’s die wel en van programma’s die niet doorgegeven kunnen worden vanwege de uitzendrechten voor het buitenland. De livestreams van NPO Politiek en NPO Nieuws zijn in het buitenland wel te bekijken.
Daarnaast is de doorgifte van de livestreams van NPO.nl ook lastig vanwege zogenaamde time-shifting. Time-shifting betekent dat de Nederlandse zenders op de eilanden met een vertraging van het tijdverschil tussen Nederland en de eilanden beschikbaar zijn. Het Nederlandse achtuur-journaal dat om 20.00 uur in Nederland wordt uitgezonden is dan op de eilanden om 20.00 uur lokale tijd te zien. Synchrone uitzending op de eilanden zou er toe leiden dat programmering die volgens de Nederlandse wetgeving en het Nederlandse Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) pas na bepaalde tijdstippen uitgezonden mogen worden, eerder te zien is. Tevens kan time-shifting mogelijk leiden tot nieuwe openbaarmaking van een programma waarvoor extra rechtenvergoedingen nodig zijn.
Wanneer verwacht u dat alle programma’s die zijn uitgezonden op de NPO gewoon gratis terug kunnen worden gekeken, zowel in Nederland als in het buitenland? Kunt u een overzicht geven waaruit blijkt welke concrete acties nog mogelijk zijn om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoorden onder 3 en 4.
Klopt het dat bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba programma’s die zijn uitgezonden door de NPO ook niet kunnen terugkijken op websites van de NPO, ondanks het feit dat de inwoners van die openbare lichamen gewoon deel uit maken van Nederland en haar belastinggebied? Zo ja, hoe beoordeelt u die situatie?
Het blokkeren van toegang tot websites van de NPO op basis van de geografische locatie van de gebruiker wordt, voor zover uitzendrechten dat toestaan en het technisch mogelijk is, niet meer toegepast voor de BES-eilanden.
Deelt u de mening dat de bewoners van de BES-eilanden in ieder geval online dezelfde toegang zouden moeten hebben tot websites die met belastinggeld geproduceerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover dat juridisch (bijvoorbeeld qua auteursrechten) en technisch (bijvoorbeeld geografische afscherming van bepaalde IP-adressen) mogelijk is.
In reactie op de motie Hachchi c.s. heeft u in 2014 aangegeven zich ervoor in te spannen dat de bewoners van de BES-eilanden voor alle Nederlandse websites dezelfde toegang krijgen als bewoners van het Europese deel van Nederland. Kunt u concreet aangeven wat u de afgelopen jaren heeft gedaan om dit te bewerkstelligen en in hoeverre dit gelukt is? Kunt u concreet aangeven in hoeverre u erin bent geslaagd auteursrechten voor Caribisch en Europees Nederland gelijk te trekken?3
Op 12 oktober 2016 heb ik naar aanleiding van Kamervragen van het voormalig Tweede Kamerlid Van Laar (PvdA) een actualisatie gegeven van de voornemens om de eilanden van Caribisch Nederland beter toegankelijk te maken voor Nederlandse televisie en internet.5 In vervolg op de motie van het voormalig Kamerlid Hachchi (D66) is op verzoek van de Minister van BZK door de NPO de geografische afscherming zo ingesteld dat de eilanden van Caribisch Nederland toegang hebben tot de mediadiensten van de NPO.6 Ook zijn er voor de lineaire kanalen distributie-afspraken gemaakt met de meeste pakketaanbieders op de eilanden.7
het bericht 'Ook NS stopt nu met ‘dames en heren’' |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws «Ook NS stopt nu met «dames en heren»» en wat vindt u hiervan?1
Ja. Ik vind het een zaak van het bedrijf zelf.
Kunt u aangeven hoeveel fte zich bij NS bezighouden met de opzet en de implementatie hiervan en welke kosten daarmee gemoeid zijn?
Nee. Deze informatie heb ik niet. Desgewenst kan ik u wel informeren over het aantal fte’s die gemoeid zijn met en de kosten van het beantwoorden van Kamervragen.
Kunt u zich goed voorstellen dat conducteurs en machinisten het belachelijk vinden om zich verplicht genderneutraal te uiten? Wat gebeurt er met het personeel van NS dat weigert mee te werken aan dit «D66-gedram»? Staan er sancties op indien zij de gememoreerde instructie negeren?
NS vindt het belangrijk dat alle reizigers zich welkom voelen in de trein. Daarom wordt «Beste reizigers» de standaard bij omroepberichten en correspondentie. «Dames en heren» is of wordt zeker niet verboden. Het is aan de conducteur zelf hoe hij/zij in persoonlijke contacten met reizigers de gastvrijheid invult. Ik verwijs graag naar het persbericht van NS hierover.2
Per dag worden er in NS-treinen 24.000 automatisch gegenereerde berichten omgeroepen. NS streeft ernaar deze geautomatiseerde teksten met ingang van dienstregeling 2018 aangepast te hebben.
Kan de regering er als enig aandeelhouder bij NS op aandringen dat de D66-verantwoordelijken ontslagen worden en dat het daarmee vrijgekomen budget wordt aangewend om de echte problemen op het spoor aan te pakken, zoals de mishandelingen van conducteurs of de vele vertraging op het spoor? Bent u daartoe bereid?
Nee.
Fipronil in eieren |
|
Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toxicoloog over fipronilzaak: Eiercrisis is een puinhoop»?1
Ja
Kunt u een reactie geven op dit bericht?
In het bericht wordt gesteld dat Nederland te strenge normen voor fipronil in eieren hanteert. Zoals wij op 3 augustus hebben laten weten (Kamerstuk 26 991, nr. 486) hanteert de NVWA de Europese norm (de MRL) voor fipronilresiduen in eieren. Deze norm geldt in de gehele EU. Levensmiddelen met een residugehalte boven de MRL van 0,005 mg/kg mogen niet worden verhandeld. Deze norm is vastgesteld in Verordening (EU) Nr. 396/2005. MRL’s worden op basis van wetenschappelijk onderzoek van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) vastgesteld door de Europese Unie. Uitgangspunt hierbij is dat de meest kwetsbare consumenten beschermd worden. Essentieel voor de werking van ons voedselveiligheidssysteem is dat de NVWA strikt handhaaft op de vastgestelde wettelijke normen om zo de voedselveiligheid, en ook het publieke vertrouwen in dit systeem, te waarborgen.
Het standpunt van de heer van den Berg, hoogleraar toxicologie aan de Universiteit Utrecht, is dat de MRL voor eieren van 0,005 mg/kg veel te streng is. Deze MRL is op basis van een advies van EFSA uit 20142 vastgesteld op het laagste niveau dat nog in het laboratorium kan worden gemeten: de bepaalbaarheidsgrens. Er bestaan voor fipronil MRL’s in uiteenlopende gewassen en dierlijke producten. Omdat fipronil als gewasbeschermingsmiddel op bepaalde voedselgewassen is toegelaten, is voor een aantal producten een MRL voor fipronil boven de bepaalbaarheidsgrens vastgesteld. Om een individuele MRL te kunnen wijzigen wordt niet alleen de veiligheid van deze ene MRL onderzocht maar wordt er ook gekeken of de blootstelling uit alle levensmiddelen waarin deze stof kan voorkomen veilig is. EFSA heeft in het advies uit 2014 geconcludeerd dat er met de huidige MRL’s voor fipronil geen risico’s voor consumenten zijn.
Kunt u aangeven hoe de opvolging van een melding in het Rapid Alert on Safe Food and Feed (RASFF) verloopt?
Meldingen die worden gedaan in het Europese Rapid Alert System for Food and Feed (RASFF) worden door de NVWA centraal bekeken en beoordeeld op relevantie voor Nederland. Vervolgens worden de relevante meldingen doorgegeven aan de controleurs. Zo nodig ontvangt de controleur ook instructies, bijvoorbeeld om monsters te nemen, of om de toegang van een partij tot Nederland te weigeren als er sprake is van de import uit derde landen. Wanneer dit laatste aan de orde is moet een recall worden uitgevoerd door het betrokken bedrijf.
Klopt het dat, zoals de Belgische Minister van Landbouw Ducarme stelt, de Nederlandse autoriteiten in november 2016 wisten van de aanwezigheid van fipronil in eieren?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar onze brief van 10 augustus.
In uw brief (Kamerstuk 26 991, nr. 486) geeft u aan dat de Belgische autoriteiten op 27 juli 2017 via het RASFF een melding hebben gemaakt van het aantreffen van fipronil in Belgische eieren. Waarom verschilt dit van de datum van 15 mei 2017, de «sampling date» op de website van de Europese Commissie?3
De Belgische autoriteiten hebben op 20 juli via het RASFF-systeem melding gemaakt van het aantreffen van fipronil in Belgische eieren met waarden tussen 0,0031 en 1,2 mg/kg. Abusievelijk is in de Kamerbrief van 3 augustus vermeld dat deze melding op 27 juli 2017 is gedaan. De «sampling date» van 15 mei 2017 betreft de datum waarop deze eieren bemonsterd zijn in het Belgische handelskanaal. De uitslagen van de analyses zijn op 20 juli 2017 met de andere Lidstaten en de Europese Commissie gedeeld.
Kunt u aangeven waaruit de verschillende werkwijzen van de toezichthouders op de voedselveiligheid in de lidstaten Duitsland, België en ons eigen land voortkomen?4 In hoeverre wordt er gewerkt met een verschillende Acceptabele Dagelijkse Hoeveelheid (ADI) of Acute Referentie Dosis (ARfD) en hoe is dat te verklaren? Kunt u aangeven hoe dit in andere lidstaten gaat, bijvoorbeeld in Frankrijk en Polen?
Voor alle Europese Lidstaten geldt dat een ei met een fipronilgehalte boven de Europees vastgestelde MRL uit Verordening Nr. 396/2005 niet in de handel gebracht mag worden. De toezichthouders bepalen de vervolgmaatregelen als eieren met te hoge fipronil-gehaltes aangetroffen zijn. De Europese Commissie heeft via het RASFF-systeem een advies gegeven over de te nemen maatregelen. Duitsland, België en Nederland hanteren, in lijn met het advies van de Europese Commissie, de MRL voor het blokkeren van bedrijven en het uit de handel nemen van besmette eieren.
Bij een gevaar voor de volksgezondheid kan de toezichthouder op basis van de EU-wetgeving overgaan tot een publiekswaarschuwing. Omdat er in België en Duitsland uitgegaan wordt van een blootstelling van slechts enkele weken, is daarbij in deze casus alleen getoetst of de blootstelling van kinderen aan fipronil hoger ligt dan de toxicologische grenswaarde voor kortdurende blootstelling, de Acute Referentie Dosis (ARfD)6. In Nederland is ook op deze waarde getoetst. Er is berekend dat bij een fipronilgehalte van 0,72 mg/kg dat in het ei is gemeten, de ARfD wordt overschreden. Hierbij is uitgegaan van de ARfD die in 2006 door EFSA is vastgesteld en de Europese methodieken voor het berekenen van de blootstelling aan residuen. Deze drempelwaarde wordt door Nederland, België en Duitsland gehanteerd en is bevestigd door de Europese Commissie. We gaan ervan uit dat andere Lidstaten de door de Europese Commissie voorgestelde aanpak volgen.
In Nederland heeft de NVWA daarnaast de langdurige blootstelling van kinderen getoetst aan de toxicologische grenswaarde voor langdurige blootstelling, de Aanvaardbare Dagelijkse Hoeveelheid (ADI)7. De NVWA houdt namelijk rekening met blootstelling van de consument gedurende langere tijd omdat Chickfriend voor zover nu bekend ook in 2016 al actief was. Met oog op kwetsbare consumenten zoals jonge kinderen heeft de NVWA er voor gekozen om voor eieren waarbij niet de ARfD maar wel de ADI wordt overschreden, ouders aan te raden voorlopig hun kinderen deze eieren niet te laten eten. In België en Duitsland is niet voor deze laatste aanpak gekozen. Het verschil in aanpak zal meegenomen worden in het onderzoek.
Kunt u verduidelijken hoe verordening nr. 396/2005 en verordening nr. 1127/2014, waarin de MRL voor fipronil voor onder andere eieren wordt vastgelegd, zich verhouden tot verordening 178/2002?
In Verordening (EG) Nr. 178/2002 zijn algemene beginselen voor voedselveiligheid en de veiligheid van diervoeders vastgesteld. Verordening (EU) Nr. 396/2005 stelt op basis van deze beginselen MRL’s vast voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen en diervoeders. Daarbij staat een hoog niveau van consumentenbescherming voorop. Daarnaast is het van belang dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven zelf primair verantwoordelijk zijn voor de voedselveiligheid.
De MRL’s voor fipronil in levensmiddelen en diervoeders uit Verordening (EU) Nr. 396/2005 zijn voor het laatst gewijzigd op 13 mei 2015 met MRL’s uit Verordening (EU) Nr. 1127/2014, waaronder ook de huidige MRL voor eieren. Met deze verordening werd de MRL voor eieren in twee stappen verlaagd, namelijk eerst van 0,02 mg/kg naar 0,015 mg/kg en vervolgens op 1 januari 2017 verder naar 0,005 mg/kg. Deze MRL’s zijn vastgesteld op basis van het advies van EFSA waar in het antwoord op vraag 2 naar wordt verwezen.
Kunt u aangeven hoe en wanneer risicomanagement en risicobeoordeling als beschreven in artikelen 3 en 6 van verordening 178/2002 nationaal toegepast kunnen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, zijn de risicomanagementmaatregelen genomen op basis van Verordening (EU) Nr. 396/2005 waarin de Europese normen zijn opgenomen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen en diervoeders. Bij het vaststellen van de MRL’s uit deze verordening zijn de principes van artikel 3 en 6 van Verordening (EG) Nr. 178/2002 toegepast door EFSA en de Europese Commissie. De Lidstaten hebben hierbij ook een grote inbreng. Levensmiddelen die niet aan de MRL voldoen mogen niet worden verhandeld. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6, zijn Europese methodieken gebruikt om af te leiden bij welke fipronilgehalten in ei er mogelijk een acuut gevaar voor de volksgezondheid zou kunnen bestaan. Wel is er in Nederland aanvullend getoetst aan de ADI. Zie hiervoor eveneens het antwoord op vraag 6.
Kunnen de vragen, gezien de grote onrust, nog deze week worden beantwoord?
Nee, wij hebben deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht van PostNL dat goede bezorging op het platteland binnen enkele jaren onmogelijk wordt |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PostNL vreest voor bezorging op platteland»?1
Ja.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat goede bezorging op het platteland binnen enkele jaren onmogelijk wordt als de regels niet worden versoepeld waar PostNL mee te maken heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 10 juli jl. heb ik u mijn analyse toekomst postmarkt doen toekomen (Kamerstuk 29 502, nr. 140). Uit deze analyse en de onderliggende evaluatie van de universele postdienst (UPD) blijkt dat door dalende volumes de financiële houdbaarheid van de UPD onder druk staat. In de eerdergenoemde analyse heb ik ook verschillende mogelijke oplossingsrichtingen geschetst om deze financiële houdbaarheid te verbeteren, ook met het oog op bezorging op het platteland. De keuze voor nieuw beleid is aan het volgende kabinet.
Zorgt het voorstel van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL om de regels voor PostNL te versoepelen er juist niet voor dat het versturen van brieven en kaarten voor inwoners op het platteland nog lastiger wordt doordat PostNL nog meer brievenbussen kan weghalen? Zo ja, leidt dit voorstel van PostNL er dan toe dat er nog wel goede bezorging op het platteland is, maar dat deze inwoners op het platteland zeer lastig brieven en kaarten kunnen versturen doordat er geen brievenbus meer dichtbij hun woning is?
In de huidige Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 zijn eisen gesteld aan het aantal brievenbussen en de bereikbaarheid van deze brievenbussen. Deze eisen zijn uitgebreid met u besproken in voorbereiding op de wijziging van de Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 die op 1 januari 2016 in werking is getreden. De vraag in hoeverre deze eisen nog voldoen aan de huidige behoeften kan onderdeel zijn van de discussie over de toekomst van de postmarkt die dient te worden gevoerd. Daarbij dient ook aandacht te worden besteed aan de specifieke behoeften op het platteland. In het betreffende bericht van mw. Verhagen wordt hier nog niet op vooruitgelopen.
Kunt u aangeven hoeveel brievenbussen van de 19.000 brievenbussen PostNL al heeft weggehaald? Kunt u hierbij weergeven hoeveel brievenbussen verhoudingsgewijs zijn weggehaald in de stad en hoeveel op het platteland?
Eind 2016 beschikt PostNL volgens de post- en pakketmonitor van ACM gepubliceerd op 10 augustus 2017 over iets meer dan 17.000 brievenbussen2. Per saldo zijn er 2082 brievenbussen gereduceerd, waarvan 74% van de brievenbussen in stedelijk gebied stonden en de overige 26% op het platteland. Onder stedelijk gebied worden gebieden met meer dan 5.000 inwoners verstaan en onder platteland de gebieden met minder dan 5.000 inwoners.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat er op termijn geen ruimte meer is voor meerdere postbedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn analyse toekomst postmarkt heb laten weten gaat de postmarkt op lange termijn waarschijnlijk op in een bredere bezorgmarkt. Deze bezorgmarkt groeit, zoals ook blijkt uit de eerder genoemde post- en pakkettenmonitor 2016 van de ACM. Postbedrijven zullen een transitie moeten maken om te kunnen profiteren van deze groeiende markt. In de transitiefase is het vooral van belang de betaalbaarheid van de UPD te borgen, rekening houdend met de belangen van bedrijven die actief zijn in de postmarkt. De grootste efficiëntiewinsten zijn te behalen bij de bezorging in niet-stedelijke gebieden. Ik heb er daarom op gewezen dat een hybride model zou kunnen ontstaan; concurrentie waar het kan, samenwerking waar het moet. In dichter bevolkte gebieden zal waarschijnlijk ruimte voor concurrentie blijven, terwijl samenwerking in rurale gebieden de financiële druk op de UPD kan verlichten.
Kloppen de cijfers van PostNL dat het besluit Aanmerkelijke Marktmacht (AMM) die de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan het postbedrijf oplegt het postbedrijf tussen de 30 en 50 miljoen euro per jaar gaat kosten? Zo ja, kunt u zo specifiek mogelijk weergeven waar deze kosten uit bestaan?
De door PostNL en ACM gepubliceerde cijfers betreffen een verwachting, omdat de precieze uitwerking van het AMM-besluit op voorhand niet exact kan worden voorspeld en het besluit nog niet definitief is geïmplementeerd. De daadwerkelijke impact hangt af van de precieze invulling van de tarieven en voorwaarden uit het besluit en de gedragsreactie van andere partijen in de markt daarop.
Kunt u aangeven of de krimp van de postmarkt, met name de gewone geadresseerde post (brieven en kaarten), hoger is dan voorzien op het moment van de laatste wijziging van de Postwet 2009?
Uit de evaluatie van de UPD, die ik u als bijlage bij de analyse toekomst postmarkt heb doen toekomen, blijkt dat het volume van binnenlandse brieven over de periode 2010 – 2015 daalde met 38% naar ongeveer 406 miljoen stuks in 2015. In de vorige evaluatieperiode (2006–2010) daalden de UPD-volumes ook al met 30%. De UPD-volumes daalden sterker dan werd voorspeld in de vorige evaluatie van de UPD in 2011. De voorspelling was een daling van ongeveer 30%. De krimp is dus hoger dan voorzien op het moment van de laatste wijziging van de Postwet 2009.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat soepele regels voor PostNL een mogelijke vijandige overname van PostNL moeilijker maakt?
De regels op de postmarkt zijn er om de publieke belangen op de postmarkt te borgen. De aantrekkelijkheid van een bedrijf voor een mogelijke overname hangt af van een samenstel aan factoren, zoals de verwachting van partijen over de te behalen efficiencywinsten, synergievoordelen of schaalgrootte. Het is niet aan mij daarover uitspraken te doen.
Dat is een zaak voor de aandeelhouders, het bestuur en beleggingsanalisten. Voor het kabinetsbeleid met betrekking tot (vijandige) overnames verwijs ik u naar mijn brieven van 20 mei jl. en 4 juli jl. (Kamerstukken 29 826, nr. 70 en 83).
Het bericht “Krachtige luchtpistolen zomaar in de winkel” |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat superkrachtige luchtdrukwapens met een kracht van 270 joules op dit moment zonder vergunning te verkrijgen zijn in Nederland, en dat ook na inwerkingtreding van de aangekondigde nieuwe wet Nederland een walhalla blijft voor «powerbuksen»?1
Het is mij bekend dat in Nederland zeer krachtige luchtdrukwapens vrij verkrijgbaar zijn. In mijn brief van 13 april 20162 heb ik gereageerd op zorgen van uw Kamer hierover en heb ik aangekondigd de Wet wapens en munitie (Wwm) te willen wijzigen zodat er een vergunningplicht gaat gelden voor luchtdrukwapens met een schotkracht hoger dan 80 joule.
Deelt u de mening dat gebruik van (zware) luchtdrukwapens en vuurwapens zoveel mogelijk moet worden ontmoedigd en dat, zoals het lid Kooiman (SP) eerder al in vragen aan de orde stelde2, reclame voor (zware) luchtdrukwapens en vuurwapens aan banden gelegd zou moeten worden?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de door u aangehaalde schriftelijke vragen4, staat het fabrikanten en organisaties vrij reclame te maken voor producten waarvan de verkoop en het bezit op grond van wet- en regelgeving is toegestaan, behoudens afspraken die in het kader van de Nederlandse Reclame Code zijn gemaakt. Om die reden is er geen speciaal beleid ten aanzien van het maken van reclame voor luchtdruk- en vuurwapens of het ontmoedigen daarvan. Wel gelden strenge regels voor het bezit en gebruik van wapens.
Moeten personen die een «powerbuks» (luchtdrukwapen met een kracht van meer dan 80 joules) zonder vergunning gekocht hebben, dan wel nog gaan kopen, bij inwerkintreding van de nieuwe Wet Wapens en Munitie direct een vergunning aanvragen voor het bezit van dat wapen om niet in overtreding te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om de Wwm zodanig te wijzigen dat luchtdrukwapens met een schotkracht hoger dan 80 joule, worden toegevoegd aan artikel 2, Categorie III van de Wwm. Daarmee worden dergelijke luchtdrukwapens gelijkgesteld met vuurwapens en geldt er een vergunningplicht voor het bezit ervan.
De schotkracht van 80 joule past bij de manier waarop de schietsport met luchtdrukwapens in Nederland in vrijwel alle gevallen wordt beoefend, inclusief het in de buitenlucht schieten op 100 meter waarvoor relatief veel schotkracht benodigd is. Ik vind het belangrijk dat wanneer iemand een nog krachtiger wapen wil bezitten, dezelfde strenge voorwaarden gaan gelden als voor bezitters van vuurwapens. Volgens het rapport van het NFI, dat ik u op 13 april 2016 toestuurde bij eerdergenoemde brief, is de kracht van het luchtdrukwapen dan immers vergelijkbaar met die van een vuurwapen.
Het NFI concludeerde in het eerdergenoemde onderzoek dat er vele factoren van invloed zijn op de kans op penetratie van de huid, waaronder de kinetische energie en de diameter van een projectiel, maar ook de vorm van het projectiel en de verschillen in de menselijk huid, per individu en per lichaamsdeel. Onder alle omstandigheden geldt dat met alle luchtdrukwapens voorzichtig moet worden omgesprongen. Mede daarom geldt er een duidelijke verbodsbepaling met betrekking tot het dragen van luchtdrukwapens en treedt de politie op bij misbruik van het wapen. In beide gevallen zal doorgaans worden overgegaan tot inbeslagname van het wapen en het opmaken van een proces-verbaal.
Bij het bepalen van de grenswaarde is tot slot rekening gehouden met de gevolgen voor huidige bezitters en de uitvoeringslasten. Afhankelijk van de precieze uitwerking zullen de huidige bezitters van een wapen dat boven de grenswaarde uitkomt een verlof moeten aanvragen of anders afstand moeten doen van hun wapen. In het geval van een grenswaarde van 14 joules zou het om een zeer groot aantal personen gaan omdat er meer bezitters zijn van lichtere luchtdrukwapens.
Vindt u het nodig dat luchtwapens voor sportschieten een vergelijkbare kracht hebben als die van vuurwapens? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Op grond waarvan is precies gekozen voor een limiet van 80 joules, waardoor nog steeds zeer krachtige wapens vrij verkrijgbaar blijven?»
Zie antwoord vraag 3.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) stelde reeds in 2015 dat mogelijk dodelijke verwondingen al kunnen optreden bij gebruik van een luchtdrukwapen met een kracht van 14 joules, acht u het in dat licht niet zorgvuldiger om een vergunningsvrije limiet van rond of onder de 14 joules wettelijk vast te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom sluiten we als Nederland niet meer aan bij de limieten van landen om ons heen als het gaat om vrij te (ver)kopen luchtdrukwapens?3
Ik heb de situatie in de ons omringende landen betrokken in mijn brief van 13 april 2016. De normen voor de schotkracht en de nadere regels rond luchtdrukwapens lopen behoorlijk uiteen. Samen met de afwegingen zoals genoemd in mijn antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 6 heeft dat geleid tot de keuze voor een limiet van 80 joule.
Bent u bereid de door u voorgestelde vergunningsvrije (ver)koop van luchtdrukwapens met een kracht van minder dan 80 joules te herzien? Zo ja, wanneer en hoe zult u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de onderhavige berichtgeving bevat geen informatie die niet is betrokken bij de eerdergenoemde brief aan uw Kamer of bij het algemeen overleg van 3 november 20166 waarin ik met uw Kamer over luchtdrukwapens heb gesproken.