Veiligheid in spoortunnels |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Soepeler met veiligheid in spoortunnel»?1
Ja.
Deelt u de gedachte dat het (brand)beveiligingssysteem in spoortunnels vooral béter moet functioneren omdat daarmee zowel de veiligheid als betrouwbaarheid gediend is?
Ja. In de relevante wet- en regelgeving zijn de normen voor spoortunnelveiligheid neergelegd. Binnen het kader van deze normen dienen de veiligheids- en brandbeveiligingssystemen, -processen en -procedures optimaal te functioneren. De focus van de beheerder van de spoortunnels, ProRail, is gericht op het voorkomen van onterechte brandmeldingen in spoortunnels alsmede op het optimaliseren van de afhandeling van brandmelding om de gevolgen daarvan voor het treinverkeer zoveel mogelijk te beperken.
In welk stadium zijn de besprekingen inzake het mogelijk versoepelen van veiligheidsregels in spoortunnels en wanneer wordt de Kamer daarbij betrokken?
De gesprekken waarnaar in het artikel in de Telegraaf wordt verwezen vinden plaats in het kader van de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid uit 2010 zoals is aangekondigd in de LTSA2. Met partijen uit de spoorsector (o.a. ProRail en ROVER) wordt in algemene zin gesproken over spoorveiligheid in relatie tot de beschikbaarheid van infrastructuur voor reizigers- en goederentreinen. De veiligheidsregels in spoortunnels is één van de onderwerpen. De uitkomsten van alle gesprekken worden betrokken bij de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid waarover ik uw Kamer eind 2015 nader zal informeren.
Is er een eenduidig beeld per spoortunnel wat de oorzaak is van de valse (brand)meldingen?
Bij elke brandmelding wordt de oorzaak door ProRail geanalyseerd waarbij vastgesteld wordt of het een terechte of onterechte brandmelding betreft. Bij een onterechte brandmelding wordt tevens bezien in hoeverre de oorzaak redelijkerwijs kan worden weggenomen. Onterechte brandmeldingen in spoortunnels hebben in de praktijk uiteenlopende oorzaken. Er wordt onderscheid gemaakt in zogenaamde onechte en ongewenste brandmeldingen. De meest voorkomende oorzaken van onechte brandmeldingen zijn vandalisme (bediening handbrandmelder op een perron van een ondergronds station) en een storing in een rookmelder in een technische ruimte van de spoortunnel of een (commerciële) ruimte op maaiveld in of aangrenzend aan de transferruimte van een in de tunnel aanwezig station. De meest voorkomende oorzaken van onwenselijke brandmeldingen zijn meldingen vanuit rijdend personeel op basis van waarneming van een brandlucht of rookvorming, en hittevorming vanaf een stilstaande trein waardoor de alarmwaarde van het hittelintdetectiesysteem wordt overschreden. Er zijn daarnaast geen aanwijzingen voor oversensitieve brandmelders.
In de hoofdspoorweginfrastructuur bevinden zich 21 spoortunnels. In een viertal tunnels is sprake van ongewenste of onechte brandmeldingen met vaker voorkomende oorzaken. Het gaat om:
Welke instanties zijn betrokken bij het formuleren van nieuwe regels en nieuw beleid ten aanzien van veiligheid in spoortunnels? Worden de veiligheidsregio’s daar ook bij betrokken?
Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 3 wordt nu gewerkt aan de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid. Bij deze actualisatie wordt een brede vertegenwoordiging van stakeholders betrokken. Mocht in het actualisatietraject een specifieke aanpassing van de veiligheidsnormen en -regels voor tunnels aan de orde zijn, dan worden daarbij ook de veiligheidsregio’s en hulpdiensten betrokken.
Voldoen op dit moment alle spoortunnels aan de relevante veiligheidseisen en -maatregelen? Welk achterstallig onderhoud is er momenteel bij de verschillende spoortunnels en op welke termijn wordt dat weggewerkt?
In Nederland zijn 21 spoortunnels. Deze worden aangelegd en onderhouden op basis van de vigerende wet- en regelgeving waaronder Europese eisen (TSI Veiligheid in spoorwegtunnels), nationale eisen waaronder het Bouwbesluit en de brancherichtlijn met de zogenaamde Veiligheidseisen Treintunnels (VEST). De inspectie voert regelmatig inspecties uit naar de situatie bij spoortunnels. Zij heeft in 2011 het rapport «Veiligheid in spoortunnels» aan de Kamer aangeboden4. Dit rapport bevat de resultaten van een landelijke inspectie van spoortunnels waarbij beoordeeld is of de spoortunnels aan de relevante veiligheidseisen voldoen. Er heeft sinds de uitvoering van deze landelijke tunnelinspectie geen verzwaring van eisen plaatsgevonden.
In het onderzoek is een aantal kleine infrastructurele tekortkoming geconstateerd. Deze tekortkomingen zijn inmiddels allemaal weggenomen door ProRail. Ten aanzien van planvorming en opleiden en oefenen waren duidelijk verbeteringen mogelijk. Deze zijn meegenomen in de verbeterprogramma’s alsmede in het Landelijk Convenant voor samenwerkingsafspraken tussen Veiligheidsregio’s, Politie en ProRail van september 2013. De uit het onderzoek voortkomende verbetermaatregelen op het gebied van technische voorzieningen, planvorming, opleiden en oefenen zijn door de betrokken partijen uitgevoerd, zoals ook is bevestigd met controle-inspecties van de ILT. Daarna zijn spoortunnels door de ILT meegenomen in reguliere objectinspecties.
Aanvullend op de wettelijke eisen is ook sprake van een veiligheidsambitie. Enkele oudere tunnels voldoen niet aan deze veiligheidsambitie omdat deze hogere eisen stelt dan wettelijk verplicht is, en aan opwaardering hiervan forse infrastructurele wijzigingen en hoge kosten zijn verbonden.
De veiligheidsvoorzieningen in spoortunnels worden onderhouden conform de van toepassing zijnde NEN normeringen. In geen van de spoortunnels is volgens opgave van ProRail sprake van een noemenswaardige onderhoudsachterstand.
Wordt er door de betrokken partijen voldoende invulling gegeven aan de eisen op het gebied van planvorming, opleiden en oefenen? Zo nee, op welke termijn wordt die achterstand ingehaald?
In het bij antwoord 6 genoemde landelijke inspectierapport «Veiligheid in spoortunnels» is uitgebreid stilgestaan bij de naleving van de eisen op het gebied van planvorming, opleiden en oefenen. Op de genoemde onderzoekspunten zijn diverse verbetermaatregelen voorgesteld. Deze zijn overgenomen door de betrokken partijen. De ILT heeft zich aansluitend op de rapportage geconcentreerd op de voortgang van de door ProRail te nemen verbetermaatregelen. Alle toegezegde acties en verbeterpunten naar aanleiding van het rapport tunnelveiligheid zijn opgepakt en afgerond.
ProRail heeft mij laten weten dat alle spoortunnels beschikken over een actueel calamiteitenplan dat wordt beheerd door ProRail Incidentenregie. Voor dit beheer is per tunnel een beheerder aangewezen. De calamiteitenplannen worden jaarlijks geëvalueerd en zo nodig geactualiseerd. Als uitkomsten van incidenten, oefeningen, wetswijzigingen, wijzigingen in operationele procedures of technische aanpassingen daar aanleiding toe geven worden de plannen tussentijds aangepast. Dit alles gebeurt in overleg met alle betrokken organisaties.
Iedere organisatie betrokken bij de afhandeling van calamiteiten in een tunnel is zelf verantwoordelijk voor het opleiden en trainen van zijn medewerkers. Hierbij wordt gebruik gemaakt van binnen de eigen organisatie beschikbare methodes en middelen. ProRail stelt de hulpverleningsdiensten in staat om ten minste eenmaal in de vier jaar een realistische oefening en in elk tussenliggend jaar een gedeeltelijke of simulatieoefening uit te voeren. ProRail Incidentenregie werkt mee aan de oefeningen van de overheidshulpdiensten en coördineert de inbreng van de overige spoorse partijen. ProRail Incidentenregie en de hulpverleningsdiensten evalueren gezamenlijk de oefeningen.
Als wetgeving, de gebruiksvergunning of andere overeenkomsten afspraken voor het oefenen bevatten, worden deze gevolgd. Zo is in 2014 geoefend voor de Tunnel Best, Salland Twentetunnel (met RWS), overkapping Barendrecht en Tunnel Rotterdam Noordrand (HSL). Voor 2015 zijn oefeningen gepland in de Tunnel Best, Tunnel Delft, Tunnel Dordtsche Kil (HSL) en de Tunnel Groene Hart (HSL).
Het bericht dat er drie keer zoveel klachten zijn bij NS over volle treinen |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het op bepaalde trajecten zoals Uitgeest – Amsterdam (Sprinter) dusdanig druk is dat zelfs met het inzetten van het maximale aantal treinbakken de treinen overvol blijven in de spits?1
De problematiek van te drukke treinen herken ik. In de concessie zijn op het gebied van vervoercapaciteit prestatieindicatoren afgesproken met bijbehorende streefwaarden. Het afgelopen jaar lagen de prestaties onder de afgesproken streefwaarden waarvoor NS beboet is. In de nieuwe concessie is daarom een verbeterprogramma verplicht gesteld en zijn 10 aandachtstrajecten opgenomen. Het traject Zaandam-Amsterdam (onderdeel van het traject Uitgeest-Amsterdam) is één van deze tien aandachtstrajecten. Het onderwerp vervoercapaciteit heeft extra aandacht vanuit de concessie en de beleidsprioriteitenbrief voor 2015.
Het verbeterprogramma – nader toegelicht in het vervoerplan 2015 (TK, vergaderjaar 2014–2015, 29 984, nr. 574, p 21–25) – richt zich op structurele verbeteringen om ervoor te zorgen dat treinen beter conform de planning rijden, reizigers zich beter spreiden in en over treinen en reizigersverwachtingen beter aansluiten op het beoogde aanbod van NS.
NS onderzoekt – als onderdeel van dit programma – op basis van klachten welke mogelijkheden er zijn om verbeteringen te realiseren. Zo zijn op een aantal trajecten treinen verlengd (o.a. op de drukke trajecten in Noord Holland zoals de Zaanlijn) en wordt ingezet op reizigersspreiding in treinen als blijkt dat er wel ruimte is maar deze ruimte onvoldoende benut wordt (door bijvoorbeeld conducteurs via de omroepinstallatie te laten omroepen dat het op sommige plaatsen in de trein rustiger is). De Sprinter trajecten in Noord-Holland vallen hierdoor de eerste maanden van dit jaar niet meer in de top 10 van drukste trajecten op basis van de binnengekomen meldingen van reizigers.
Dit betekent overigens niet dat incidenten met te drukke treinen zoals op maandag 9 februari op het traject Amsterdam-Uitgeest nooit meer zullen voorkomen. Er kan altijd sprake zijn van een defect aan materieel of beperkingen in de infrastructuur waardoor de uitvoering van de dienstregeling in het geding komt. Ten aanzien van de treindienst Uitgeest (7:40) – Haarlem – Amsterdam Centraal (8:24) zijn er bovendien niet altijd mogelijkheden om de gewenste vervoercapaciteit aan te bieden. Dit heeft te maken met beperkingen in perronlengtes en de lijnvoering rond Haarlem. In het ontwerp van de nieuwe dienstregeling bekijkt NS mogelijke alternatieve lijnvoeringen waardoor de situatie rond Haarlem verbeterd kan worden.
In hoeverre past het reizen als ingeblikt sardientje bij uw ambitie om de reiziger op één, twee en drie te zetten?
Het huidige prestatieniveau past niet bij de gestelde ambitie. In de concessie is de ambitie op het gebied van vervoercapaciteit neergelegd in verschillende prestatieindicatoren met bijbehorende streefwaarden. Tevens is een programma verplicht gesteld om de prestaties te verbeteren. Daarop zal conform de concessie op worden gehandhaafd.
Deelt u de mening van ROVER (Reizigers Openbaar VERvoer) dat NS op dit moment te weinig doet aan het oplossen van het probleem van de overvolle treinen? Kunt u dit toelichten?
De prestaties die NS haalt op het gebied van vervoercapaciteit zijn nog niet voldoende zoals is aangegeven in antwoord op vraag 2. Op de prestatie indicatoren op het gebied van vervoercapaciteit presteerde NS vorig jaar onder de afgesproken streefwaarden. NS is vorig jaar een verbeterprogramma gestart om tot structurele verbeteringen te komen op dit gebied. Het verbeterprogramma wordt nauw gemonitord en er wordt zo nodig op gehandhaafd.
NS betrekt ROVER en andere consumentenorganisaties nauw bij de problematiek van te drukke treinen en het verbeterprogramma. Daarbij worden zij nadrukkelijk uitgenodigd hun suggesties naar voren te brengen.
Kunt u aangeven wat de komende vijf jaar de verwachte reizigersgroei zal zijn op de top vijf van drukke trajecten in de spits?
Hieronder is de top vijf weergegeven van te drukke trajecten in de spits op basis van de binnengekomen meldingen in het vierde kwartaal van 2014.
Nr
Trein
Type
Traject-informatie
1
1763
Intercity
Den Haag Centraal (16:54) – Utrecht Centraal – Apeldoorn – Enschede (19:15)
2
3020
Intercity
Nijmegen (7:12) – Utrecht Centraal – Amsterdam Centraal – Den Helder (9:56)
3
861
Intercity
Amsterdam Centraal (16:37) – Utrecht Centraal – Eindhoven – Maastricht (19:06)
4
869
Intercity
Schagen (17:35) – Amsterdam Centraal – Utrecht Centraal – Eindhoven – Maastricht (21:06)
5
3056
Intercity
Nijmegen (16:12) – Utrecht Centraal – Amsterdam Centraal – Den Helder (18:56)
De reizigersgroei op de drukste baanvakken binnen deze top vijf van drukste trajecten in de spits varieert van circa 5–30% voor de komende vijf jaar. Daarbij geldt dat de verwachte groei sterk afhankelijk is van de economische groeiontwikkelingen en geplande dienstregelingsveranderingen.
Zijn de perrons langs de drukke trajecten wel voldoende in omvang om de drukte in de spits te kunnen opvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De maximale lengte van een trein wordt bepaald door het kortste perron op het traject. Bij de bouw van de stations wordt rekening gehouden met de capaciteit, alsmede met de verwachte reizigersgroei. Daarnaast monitort ProRail de transferdrukte. Vanuit die analyses worden maatregelen of infrastructurele aanpassingen voorgesteld die de (perron)capaciteit vergroten. Op dit moment worden er meerdere grotere stations verbouwd, zoals de stations Breda, Arnhem, Den Haag Centraal, Zwolle, Tilburg, Eindhoven.
Refererend aan de top 5 drukke trajecten in de spits is er momenteel sprake van een transfervraagstuk op Amsterdam Centraal. Vanuit het «programma Hoogfrequent Spoorvervoer» (PHS) wordt dit aangepakt, zoals aangegeven in mijn besluit van 17 juni 2014 over de integrale aanpak van Amsterdam Centraal. Daarvoor is reeds geld beschikbaar gesteld. In de tussentijd wordt Amsterdam Centraal scherp gemonitord en indien nodig worden maatregelen genomen.
Als onderdeel van PHS wordt – passend bij de LTSA-2 prognoses – bekeken welke maatregelen nodig zijn gezien de groei van het aantal reizigers en de hogere frequenties. In het kader van het jaarlijkse beheerplan pakt ProRail ook andere stations aan, daar waar dat op basis van de monitoring nodig is.
Zijn er extra maatregelen te nemen om op korte termijn de capaciteit op de drukke trajecten te verbeteren? Zo ja, welke zijn dat en bent u bereid om samen met NS deze maatregelen uit te voeren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke extra maatregelen bent u bereid te nemen voor de lange termijn?
Om tot prestatieverbetering te komen is in de concessie verplicht gesteld dat NS een programma vervoercapaciteit start. In het vervoerplan 2015 is dit programma uitgewerkt. Om de prestaties te monitoren zijn in de vervoerconcessie verschillende prestatie indicatoren met bodem en streefwaarden opgenomen. De vervoercapaciteit wordt dus langjarig gemonitord. Bovendien stroomt de komende jaren op verschillende momenten nieuw materieel in. De instroomplanning in relatie tot de ontwikkeling van de reizigersaantallen wordt nauwgezet gevolgd.
Het bericht ‘Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel»1 en «Gezamenlijke actie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel boekt resultaten»?2
Ja.
Wilt u de resultaten van deze gezamenlijke ketenactie met de Kamer delen? Zijn er mensen aangehouden bij deze eerste stap? Bent u tevreden over deze resultaten?
De gezamenlijke ketenactie bevestigt dat de samenwerking binnen de keten op Bonaire werkt, waarbij iedere dienst zijn rol oppakt vanuit de eigen taakstelling en expertise. De actie is succesvol verlopen. Naar aanleiding van de actie is nader onderzocht of sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Op basis van de richtlijnen voor vergoedingen in natura is vervolgens niet gebleken dat er sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Er zijn geen aanhoudingen verricht.
Is het waar dat slechts op twee adressen actie heeft plaats gevonden? Waarom was de schaal van de actie zo beperkt, terwijl het algemeen bekend is waar prostitutie plaatsvindt? Vanaf wanneer worden alle prostitutielocaties met regelmaat bezocht?
De selectie van de adressen vond plaats op basis van Informatie Gestuurd Optreden. Er waren meerdere adressen bekend en er is gestart met het controleren van twee adressen. In het kader van de samenwerking hebben alle betrokken diensten elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid en op basis van hun eigen wetgeving op 3 maart 2015 volledige controles uitgevoerd. Er zijn afspraken gemaakt om ten minste vier keer per jaar gezamenlijk op te treden waarbij prostitutie een van de sectoren is die regelmatig zullen worden gecontroleerd.
Waarom vindt nu pas de eerste concrete actie plaats gericht tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel terwijl de Kamer al jaren aandringt op actie?
In het huidige Memorandum of Understanding (MoU) van samenwerking ter bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel is tussen de landen van het Koninkrijk afgesproken dat regelmatig controles op mensenhandel en mensensmokkel zullen plaatsvinden in verschillende sectoren. In de BES was controle op mensenhandel al onderdeel van de reguliere controles door de Arbeidsinspectie. Bij de recente actie hebben meerdere diensten voor het eerst gezamenlijk controles op mensenhandel en mensensmokkel uitgevoerd.
Is er goede en voldoende opvang voor de slachtoffers van arbeidsuitbuiting/mensenhandel/gedwongen prostitutie? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke acties onderneemt u om deze opvang zo snel als mogelijk op adequaat niveau te brengen?
Voor het verlenen van assistentie en bescherming van slachtoffers van mensenhandel hebben de betrokken diensten een draaiboek opgesteld voor de BES-eilanden. Voor wat betreft de huisvesting van slachtoffers is het Openbaar Lichaam op Bonaire (OLB) verantwoordelijk gesteld. In voorkomende gevallen zal een voorlopige en flexibele opvang plaatsvinden.
Is het signaal dat met deze actie beoogd werd, namelijk: «de overheid blijft niet afzijdig bij de aanpak van dit schrijnende vraagstuk», naar uw idee helder overgekomen?
Ja. Om dat signaal kracht bij te zetten zullen er vervolgacties komen. Zie het antwoord op vraag 3 en 7. Naast gezamenlijk optreden zullen vaker reguliere controles plaatsvinden door de verschillende diensten zelf waarbij men elkaar binnen de keten wederzijds actief informeert over mogelijke misstanden of knelpunten.
Deelt u de mening dat arbeidsuitbuiting en mensenhandel ook in de toekomst hard moeten worden aangepakt? Zo ja, welke vervolgacties worden ondernomen om arbeidsuitbuiting en mensenhandel tegen te gaan? Betreft dit wederom multidisciplinaire acties?
De landen van het Koninkrijk hebben afgesproken de samenwerking op deze dossiers voort te zetten. Dit zal leiden tot een herziening van het huidige MoU met meer aandacht voor het operationele niveau. De nieuwe tekst van het MoU zal vermoedelijk in juni 2015 worden ondertekend door de betrokken ministers.
Het houden van multidisciplinaire controleacties is een effectief instrument dat vaker zal worden ingezet. Dit geldt als aanvulling op het toezicht en de reguliere controles van de individuele diensten. Deze diensten zullen zelf ook alert zijn op aanwijzingen van mensenhandel, en deze melden vanuit de binnen de keten gevoerde netwerkbenadering. Een andere multidisciplinaire tool is het door de ketenpartners, elk op hun werkveld maar op gecoördineerde wijze binnen de keten, inrichten van het zogenaamde barrièremodel om mensenhandel preventief tegen te gaan. Ook zijn preventief reeds stappen gezet om de voorlichting te intensiveren en om de grensbewaking te verscherpen. Hieruit voortvloeiende signalen van vermoedelijke mensenhandel (dan wel arbeidsuitbuiting en gedwongen prostitutie) worden onderzocht en waar nodig en mogelijk volgt een bestuurlijke reactie van het OLB in de sfeer van vergunningen of repressief optreden conform de strafwetgeving, de belastingwetgeving of de arbeidswetgeving.
Hoe verhoudt deze actie zich tot het prostitutiebeleid in Caribisch Nederland? Is het waar dat er nieuw prostitutiebeleid geformuleerd is? Zo ja, kunt u de inhoud van dit beleid aan de Kamer meedelen?
De gezamenlijke ketenactie was erop gericht om mogelijke gedragingen aan te pakken die zich niet verhouden tot het geldende prostitutiebeleid. Dit beleid is op 1 oktober 2014 opnieuw vastgesteld op Bonaire en de ketenpartners hebben nauw samengewerkt bij de totstandkoming daarvan. Onderdeel van dit beleid is dat de exploitatie van prostitutie op Bonaire door het bestuur onder voorwaarden wordt gedoogd in een hiervoor aangewezen bordeel. Dit bordeel moet voldoen aan de veiligheidswetgeving en aan de eisen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van de werkzame prostituees. In het beleid zijn de toegang tot en het verblijf van de prostituees op Bonaire, en de verplichte gezondheidscontroles uiteengezet. Ook is er aandacht voor het identificeren van mogelijke signalen van mensenhandel. De ketenpartners houden gezamenlijk toezicht op de naleving van dit beleid en het OLB zal dit beleid evalueren.
De aanwezigheid commandant Islamitische Staat in Turkije |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat een commandant van terreurorganisatie Islamitische Staat in Turkije verblijft voor medische verzorging?1
De Turkse autoriteiten hebben laten weten dat een juridisch onderzoek loopt naar een vermeend lid van ISIS dat medische verzorging krijgt in Denizli in Turkije. Het is nog niet bekend wanneer het onderzoek wordt afgerond.
Heeft Turkije deze man gearresteerd wegens genocide, oorlogsmisdrijven, deelname aan een criminele organisatie of enig ander misdrijf? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden zijn er verder om deze misdadiger berecht te krijgen? Wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 1.
Het uitblijven van onderzoek naar effectiviteit en veiligheid van nieuwe antistollingsmiddelen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van VPRO’s Argos over onder andere het uitblijven van onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid van de sinds ruim twee jaar vergoede Nieuwe Orale Anti Coagulantia (NOAC's) (antistollingsmedicijnen)?1
Ten eerste wil ik opmerken dat eerdere verwachtingen dat grote aantallen patiënten direct zouden worden overgezet op deze middelen niet zijn uitgekomen. Dit komt door de behoedzame introductie van de nieuwe middelen en het behoudend voorschrijven door artsen. Dit is iets waar u en andere Kamerleden destijds terecht aandacht voor vroegen. De behoedzame introductie van de NOAC’s vond ik in de uitzending onderbelicht.
Het is niet zo dat het onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid uitgebleven is. De berichtgeving in de uitzending was hier naar mijn mening onduidelijk in. Het onderzoek is twee jaar geleden door ZonMw uitgezet en er is een pilot gestart. In goed overleg tussen ZonMw en de onderzoekers is afgesproken dat de methodologie eerst in een pilot getest zou worden. Dit is de afgelopen twee jaar gebeurd. De pilot toont echter aan dat de methodologie verbeterd kan worden. De hoofdonderzoekers inventariseren op dit moment of een studie met een verbeterde methodologie haalbaar is. De verbeterde methodologie is namelijk ook intensiever in de uitvoering.
Herinnert u zich de uitspraak van de Gezondheidsraad uit 2012 dat de introductie van de NOAC’s gepaard moet gaan met nader onderzoek naar de veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit van de middelen?2
Ja, dat herinner ik me en ik heb ZonMw ook in 2013 de opdracht gegeven om een studie uit te voeren. Bij mijn brief over de vergoeding van de NOAC’s (Kamerstuk 29 477-207) heb ik ook al geschreven dat ZonMw samen met de voorschrijvers en het toenmalige CVZ (nu het Zorginstituut Nederland) heeft bekeken welke onderzoeksvraag moet worden beantwoord om de zorgvuldige introductie te ondersteunen. En dat het onderzoek pragmatisch aangepakt zou worden.
De pilot van het onderzoek door ZonMw is twee jaar geleden gestart en eind vorig jaar geëvalueerd. Naast de pilot zijn vanuit het GGG-programma van ZonMw twee studies gehonoreerd die een link hebben met NOAC’s.
Daarnaast heeft Lareb een intensieve monitoring opgezet om actief de bijwerkingen van de NOAC’s te monitoren. En vanuit de registratieautoriteiten zijn post-marketing studies opgelegd aan de firma’s van de NOAC’s om de werkzaamheid en bijwerkingen in de praktijk te volgen.
Ook internationaal zijn er vele publicaties en onderzoeken naar de NOAC’s. Om een idee te geven, als er binnen de zoekmachine van PubMed (PubMed is een database met referenties van wetenschappelijke artikelen) een zoekactie wordt verricht met de trefwoorden safety en de drie NOAC’s dan zijn er 1300 treffers. Het is een geneesmiddelengroep die zeer in de onderzoeksbelangstelling staat.
Kunt u aangeven wat er sinds de introductie van de antistollingsmedicijnen Pradaxa en Xarelto twee jaar geleden, gedaan is aan onderzoek in Nederland met zijn bijzondere situatie van trombosediensten om de veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit van deze middelen aan te tonen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe de dure NOAC’s scoren op het gebied van werkzaamheid en kosteneffectiviteit ten opzichte van de veel goedkopere antistollingsmiddelen van het type vitamine K-antagonist (VKA)?
De werkzaamheid van de NOACs ten opzichte van de VKA’s is indertijd beoordeeld door Zorginstituut Nederland. Hierbij werd bijvoorbeeld bij dabigatran vastgesteld dat de verlaging van de kans op intracraniële bloedingen (populair gezegd: hersenbloedingen) een belangrijke reden is geweest om dabigatran (en in het verlengde daarvan de andere NOAC’s) een farmacotherapeutische meerwaarde toe te kennen ten opzichte van de VKAs bij patiënten met atriumfibrilleren. Anderzijds is er een wat grotere kans op gastro-intestinale bloedingen gezien. De conclusie van het Zorginstituut was dat het voor de patiënt belangrijker is om de (mogelijk onomkeerbare) gevolgen van hersenbloedingen te vermijden dan de over het algemeen beter omkeerbare gevolgen van gastro-intestinale bloedingen. In grote lijnen laten gegevens die tot nu toe zijn verzameld in de dagelijkse internationale praktijk zien dat deze conclusies intact blijven.
De kosteneffectiviteit van de NOAC’s is door het Zorginstituut beoordeeld bij de pakkettoelating. De kostenutiliteitsratio van dagibatran bij atriumfibrileren is toen bepaald op € 13.332 per QALY.3
Of de meting van bloedspiegels een zinvolle bijdrage gaat leveren aan de veiligheid van het gebruik van de NOAC’s is een vraag waar de wetenschap nog geen definitief antwoord op heeft. Wel is bij voorschrijvers bekend welke categorieën patiënten extra risico lopen op het krijgen van hoge bloedspiegels, en zij handelen daar ook naar. Een eventuele lagere dosis bij dergelijke patiënten zou daarom mogelijk even effectief zijn als het routinematig meten van de bloedspiegel. Inmiddels worden ook vorderingen gemaakt in het ontwikkelen van en het werken met middelen waarmee de gevolgen van te hoge plasmaconcentraties kunnen worden bestreden. Ook op de langere termijn mag dus verwacht worden dat het betrekkelijk gunstige veiligheidsprofiel van deze middelen zich in de praktijk zal bewijzen.
Kunt u aangeven of de NOAC’s inderdaad veiliger zijn dan vitamine K-antagonisten en er derhalve geen noodzaak is voor controle van de bloedspiegels?
Zie antwoord vraag 4.
Indien u vraag 4 en 5 ontkennend moet beantwoorden, kunt u dan aangeven waarom dit ruim twee jaar na dato nog altijd niet is onderzocht ondanks het uitdrukkelijke advies van de Gezondheidsraad en uw toezegging dat het zou gebeuren, sterker nog dat dit onderzoek reeds in gang was gezet (zomer 2013)?3 4
Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven, lopen er verschillende studies en monitors op het gebied van de NOAC’s. En ook de pilot is gestart en afgerond. Het klopt dat we nu in de fase zitten dat ZonMw gaat beslissen hoe een verbeterde methodologie t.o.v. de pilot vorm gegeven kan worden. De multidisciplenaire werkgroep van onderzoekers doet hier een voorstel voor.
Acht u het ook van het grootste belang dat de meerwaarde van NOAC’s op het gebied van veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit aangetoond wordt, gelet op het feit dat de kwaliteit van trombosebehandeling in Nederland al hoog was en de enorme kosten die gemoeid zijn met het gebruik van NOAC’s?
Er komt een studie naar een goede plaatsbepaling van de NOAC’s in Nederland. De plaatsbepaling is, zoals altijd, afhankelijk van de werking, effectiviteit, bijwerkingen en kosteneffectiviteit. Maar ook zonder dit onderzoek kunnen de NOAC’s ingezet worden bij die behandelingen. De therapeutische meerwaarde is immers vastgesteld. De gegevens die over de NOAC’s in de praktijk bekend zijn geven geen aanleiding om nu andere conclusies te trekken.
Wat zijn de meest actuele cijfers over ernstige bijwerkingen met ernstig letsel of de dood tot gevolg van zowel NOAC’s als de VKA’s? Waarom wordt er geen vergelijking gemaakt van de kans op bloedingen tussen de NOAC’s en de VKA’s, immers deze cijfers zijn bekend ofwel bij Lareb of bij de trombosediensten? Hoe verhouden die zich tot elkaar en wat is hierop uw visie?
Lareb heeft tot 13 maart 2015 in totaal 711 meldingen van vermoede bijwerkingen ontvangen waarbij de NOAC’s dabigatran, rivaroxaban of apixaban gebruikt werd. Van deze meldingen waren er 429 ernstig. In totaal werd 45 maal een overlijden gemeld van een patiënt bij het gebruik van deze geneesmiddelen. Dit wil echter niet zeggen dat er ook daadwerkelijk een oorzakelijk verband is tussen het gebruik van het geneesmiddel en het overlijden van de patiënt.
Antistollingsmiddelen worden voorgeschreven om ernstige complicaties die op kunnen treden wanneer het bloed te snel stolt te voorkomen. Het optreden van bijwerkingen moet ook tegen deze achtergrond gezien worden. Daarom kunnen, zowel bij de oudere antistollingsmiddelen (VKA’s) als de nieuwe middelen (NOAC’)s, patiënten overlijden ten gevolge van een bloeding.
Een vergelijking tussen het aantal meldingen van bijwerkingen, zoals bloedingen, tussen de oudere en nieuwere antistollingsmiddelen, om de veiligheid te vergelijken, is wetenschappelijk niet verantwoord.
Allereerst omdat allerlei factoren het melden beïnvloeden, en het derhalve niet mogelijk is om incidentiecijfers te berekenen en dus te vergelijken op basis van het aantal meldingen. Daarnaast omdat voor de traditionele antistollingsmedicatie de trombosediensten de complicaties in een apart register hebben bijgehouden. Deze zijn vaak niet ook nog bij Lareb gemeld. Het minder melden van complicaties op cumarines bij Lareb betekent dus niet dat deze veiliger zijn.
Ook vergelijking van dit complicatieregister met de meldingen bij Lareb is niet wetenschappelijk verantwoord. Dit register heeft een ander karkater dan een spontaan meldsysteem zoals dat van Lareb. Complicaties die samenhangen met het gebruik van de VKAs worden op een andere, niet vergelijkbare wijze bijgehouden door de trombosediensten. Het Lareb en vertegenwoordigers van de trombosediensten zijn met elkaar in overleg hoe de uitwisseling van de bijwerkingen van de antistollingsmiddelen verbeterd kan worden.
Hoe oordeelt u over het feit dat professor M. Huisman van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) het (nog niet gestarte) onderzoek naar de NOAC’s leidt terwijl hij onderzoeksgeld ontvangt van onder andere farmaciegigant Boehringer Ingelheim, fabrikant van Pradaxa?5
Ik heb hierover contact gehad met prof. Huisman. Het onderzoek wat u noemt is een afgerond onderzoek. Het was een contract tussen Boehringer Ingelheim en het LUMC. De gelden voor de studie zijn direct aan het LUMC overgemaakt. In dit onderzoek heeft prof. Huisman een op de nierfunctie getitreerde dosis van Pradaxa onderzocht. Momenteel lopen er geen studies van NOAC fabrikanten bij prof. Huisman.
Naar aanleiding van uw vraag heeft prof. Huisman ook aangegeven dat hij, ondermeer in 2012, advies werk heeft gedaan en als spreker heeft opgetreden voor Boehringer Ingelheim en als spreker heeft opgetreden voor de firma Bayer. Prof. Huisman heeft aangegeven dat deze gelden aan wetenschappelijk onderzoek (bijvoorbeeld aan promovendi en bezoeken van congressen) ten goede zijn gekomen.
Het is aan ZonMw om te beoordelen of een onderzoeker geschikt is om een onderzoek wetenschappelijk verantwoord uit te voeren. Daar meng ik mij niet in.
In recente Kamervragen (Kamerstuk 2015D096727) ben ik uitgebreid ingegaan op de «Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw». Deze gedragscode hanteert ZonMw om te waarborgen dat het besluitvormingsproces over toekenning van onderzoek en onderzoeksgelden zorgvuldig verloopt.
Getuigt het niet van groot onvermogen binnen cardiologische kringen dat ruim twee jaar na introductie er niet een valide observationeel onderzoek is gestart? Het monitoren en evalueren van de bijwerkingen van de NOAC’s is toch niet zo ingewikkeld?6
Het onderzoek dat ik gevraagd heb is niet eenvoudig. Dat heeft de pilot ons geleerd.
Om u een indruk te geven, ga ik onderstaand wat uitgebreider in op wat er bij een onderzoek als dit komt kijken. Om een valide onderbouwing te geven voor de plaatsbepaling van de NOAC’s ten opzichte van andere antistollingsbehandelingen, in Nederland, moet een representatief beeld worden gekregen op basis van o.a. gegevens over het gebruik, het type patiënt dat de middelen heeft gekregen (zoals leeftijd en ziektegeschiedenis), en bijwerkingen zoals bloeding of trombose. De pilot die is uitgevoerd door Prof. Huisman betreft een inventarisatie van deze observationele data in de vorm van declaratiedata. De gegevens bij Vektis betreffen alle verzekerden en kunnen daardoor een goed beeld schetsen. Deze data zijn in de pilot geanalyseerd. Daarnaast is bekeken of op basis van bestaande cohorten de benodigde data kunnen worden verzameld. Uit de pilot blijkt dat een deel van de antwoorden rondom veiligheid en kosteneffectiviteit die nodig zijn voor de plaatsbepaling, op basis van deze data kunnen worden verkregen. Het goed in beeld brengen van het type patiënt dat een bepaald antistollingsmiddel heeft gekregen, blijkt onvoldoende specifiek uit de data te kunnen worden gehaald.
Is deze vertraging te wijten aan de bestaande tegenstellingen tussen cardiologen en de bestaande (schijn van) belangenverstrengeling van cardiologen met NOAC-producenten?
Het ontwerpen en opstarten van het onderzoek wordt begeleid door de werkgroep van de Federatie van Medisch Specialisten waarin gemandateerde afgevaardigden van de diverse beroepsgroepen zitting hebben, waaronder de cardiologie maar ook de interne en neurologie. Het ontwerpen, starten en uitvoeren van dergelijk onderzoek vergt zorgvuldige afstemming om uitkomsten te generen die bruikbaar zijn voor de klinische praktijk.
Ik heb nu geen aanwijzingen dat het verloop van de pilot een gevolg is van uw suggestie dat dit te wijten is aan een tegenstelling tussen cardiologen en, zoals u het formuleert, schijn van belangenverstrengeling van cardiologen met NOAC-producenten.
Voor de zorgvuldigheid wil ik aangeven dat de hoofdonderzoeker geen cardioloog is. Hij is internist.
Is het niet in het belang van de volksgezondheid dat een onafhankelijk onderzoeker, bijvoorbeeld een epidemioloog, dit onderzoek gaat leiden?
Om uiteindelijk gegevens te generen die van meerwaarde zijn voor de patiënt in de klinische praktijk wordt gewerkt met een onderzoekteam vanuit de betrokken disciplines (interne, cardiologie, huisarts, neurologie), en een epidemioloog. Aanvragen voor onderzoek worden via ZonMw door referenten getoetst op hun kwaliteit. De samenstelling van de onderzoeksgroep is onderdeel van deze toetsing. Deze toets zal onderdeel zijn van de besluitvorming over de studie met de verbeterde methodologie.
Is het niet zo dat, als het onderzoek ook met de introductie van de NOAC’s in 2013 was gestart, er nu al wellicht conclusies hadden kunnen worden getrokken met betrekking tot de bijzondere Nederlandse situatie?
Zoals al eerder aangeven, de pilot op basis van declaratiedata is wel gestart. Als de declaratiedata voldoende waren geweest om de vragen rondom de plaatsbepaling te onderbouwen dan was er in 2015 nog geen conclusie geweest. Dit omdat er nog maar een relatief beperkt aantal patiënten met NOAC’s behandeld zijn en er zodoende een onvoldoende grote populatie kan worden bestudeerd om een valide conclusie te trekken. Ook wanneer een ander type studie was gekozen, had de tijd benodigd voor het opstarten van een dergelijke studie en de door de GR en de Leidraad geadviseerde voorzichtige introductie ertoe geleid dat in 2015 de onderzoekspopulatie onvoldoende groot was geweest voor conclusies.
Wat gaat u doen om onafhankelijk onderzoek zo snel mogelijk van de grond te laten komen, temeer daar het gebruik van de NOAC’s aan een snelle groei onderhevig is met alle onzekerheden van dien?
Zoals uit voorgaande beantwoording blijkt, kijk ik anders tegen die onzekerheden aan dan u. Ik heb aan ZonMw in 2013 de opdracht gegeven om de studie uit te laten voeren. Deze opdracht staat nog steeds. Ik vind het van belang dat nu de resultaten van de pilot bekend zijn, de onderzoekers met draagvlak van het veld tot een verbeterde studiedesign komen. Dit heb ik ook tegen ZonMw gezegd. Het is nu aan ZonMw om te besluiten hoe de studie uitgevoerd kan worden.
Heeft het College ter Beoordeling van Geneeesmiddelen (CBG) u inmiddels geïnformeerd over het onderzoek dat door de European Medicines Agency (EMA) gedaan is naar het door Boehringer Ingelheim in Amerika afkopen van rechtszaken die betrekking hadden op 500 sterfgevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Het onderzoek van het Europees geneesmiddelenagentschap EMA richt zich, zoals ook vermeld in mijn antwoorden uit september 2014, alleen op de bevindingen uit het artikel verschenen in het British Medical Journal (BMJ Editorial. The trouble with dabigatran. 23 juli 2014; BMJ Analysis. Dabigatran bleeding and its regulators. 23 juli 2014). Dat onderzoek loopt nog. Er zijn aanvullende vragen gesteld aan de betrokken firma. De EMA zal de antwoorden zodra deze binnen zijn, beoordelen. Verwacht wordt dat dit nog enige op tijd op zich laat wachten.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek inmiddels bekend? Zo ja, kunt u die de Kamer doen toekomen? Zo nee, op wat voor termijn verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Is uw boodschap aan patiënten nog steeds dat ze rustig door kunnen gaan met het gebruiken van NOAC’s terwijl zij niet weten dat ze deelnemen aan een therapeutisch experiment?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) laat mij weten de meest recente meldingen van Lareb te hebben bestudeerd. Het is begrijpelijk dat zowel de ernst als de aantallen tot verontruste reacties leiden. Maar het CBG zegt dat als deze gegevens wat meer precies en in hun context worden bekeken, het belangrijk is om vast te stellen:
Samenvattend, alles wat we nu zien, ook de Lareb meldingen, past in het beeld van een afgewogen introductie van de NOACs, met een patroon van bijwerkingen (ernst en aantallen) dat is zoals verwacht.
Zoals ook uit bovenstaande blijkt, is er geen aanleiding om dit een therapeutisch experiment te noemen. Ik vind dat u met deze term gebruikers van deze middelen onterecht ongerust maakt. Verschillende overheidsinstanties zien de meerwaarde in van deze geneesmiddelen. Een multidisciplinaire werkgroep van behandelaren heeft in de Leidraad een verantwoorde introductie van de NOAC’s beschreven. Het Geneesmiddelenbulletin geeft aan dat: «Artsen dienen, als zij dabigatran willen voorschrijven, nauwgezet de indicatie, de contra-indicaties alsmede de noodzaak van het voorschrijven van dit nieuwe middel te overwegen, en dit af te zetten tegen de bijwerkingen».10
De antistollingsmiddelen, zowel de NOAC’s als de VKA’s, zijn geneesmiddelen die altijd verantwoord ingezet en gebruikt moeten worden. Het is bekend dat hun bijwerkingen akelig kunnen zijn. Maar als de middelen verantwoord worden ingezet, dan wegen de baten op tegen de risico’s.
De toepassing van resolutie BTW-283 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat btw-ondernemerschap geen eis is die in de resolutie BTW-283 vermeld staat?
Volgens de tekst van resolutie BTW-283 kunnen, onder de aldaar genoemde omstandigheden, diensten die door «hier te lande gevestigde ondernemers» jegens het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden verricht delen in de toepassing van het btw-nultarief. Voorwaarde is dat de «desbetreffende ondernemers» aan de hand van boeken en/of bescheiden (kunnen) aantonen dat het diensten betreft zoals die in de resolutie worden bedoeld. Uit deze bewoordingen blijkt dat voor toepassing van de resolutie btw-ondernemerschap een vereiste is. Dat ondernemerschap moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 en de Europese btw-richtlijn, waarop de nationale wet is gebaseerd. Als geen sprake is van ondernemerschap bij de rechtspersoon die een subsidie van het Ministerie van Buitenlandse zaken ontvangt, is heffing van btw (of toepassing van het btw-nultarief) niet aan de orde.
Kunt u aangeven waaruit de voorwaarde van btw-ondernemerschap blijkt aangezien het een buitenwettelijke regeling betreft en het ondernemerschap alleen is geregeld in de Wet op de omzetbelasting 1968?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het doorvoeren van een stelselwijziging wat betreft de medefinanciering van hulporganisaties bij een gelijkblijvende tekst van de resolutie een voldoende grond om de reikwijdte van de resolutie wat de uitleg betreft te beperken?
Antwoord op vragen 3, 4 en 5:
De invoering van een stelselwijziging wat betreft de medefinanciering van hulporganisaties, namelijk het Medefinancieringsstelsel II (MFS II), kent geen grond om de reikwijdte van de resolutie te beperken. De resolutie wordt binnenkort geactualiseerd en verduidelijkt maar niet beperkt. Indien een hulporganisatie in de situatie vóór MFS II als ondernemer gebruik kon maken van resolutie BTW-283 dan kan zij dat ook onder MFS II, als er overigens niets anders verandert dan de wijze van financiering via MFS II.
Om het btw-nultarief te kunnen toepassen gold en geldt dat de betreffende hulporganisatie in ieder geval moet kwalificeren als btw-ondernemer. Daartoe moet zijn voldaan aan de voorwaarden die de Wet op de omzetbelasting 1968 daaraan stelt. De stelling dat de enkele deelname aan een project onder MFS II automatisch impliceert dat een hulporganisatie kwalificeert als btw-ondernemer vindt geen ondersteuning in de nationale dan wel Europese btw-regelgeving. Of sprake is van btw-ondernemerschap dient per individueel geval aan de hand van de concrete casus te worden beoordeeld.
Uit de mij door de Belastingdienst verstrekte inlichtingen blijkt dat hulporganisaties vóór MFS II voor de uitvoering van ontwikkelingsprojecten veelal niet konden worden aangemerkt als ondernemers en ter zake ook geen beroep op de resolutie hebben gedaan. Dit beeld zal naar mijn verwachting onder MFS II niet veranderen. Een uitbreiding van de resolutie naar alle hulporganisaties die gelden ontvangen via MFS II acht ik niet aan de orde. Dit zou een aanzienlijke uitbreiding van de werking van resolutie BTW-283 betekenen die niet kan worden gebaseerd op de btw-regelgeving.
Klopt het signaal dat op grond van deze strikte uitleg bijna geen enkele hulporganisatie voor de toepassing van de resolutie in aanmerking komt omdat het Ministerie van Buitenlandse Zaken de subsidies veelal onder dezelfde voorwaarden verstrekt?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk, gezien het maatschappelijk belang en de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking die reeds zijn doorgevoerd, organisaties werkzaam op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (deels) tegemoet te komen door resolutie BTW-283 van toepassing te verklaren op ontvangen MFS 1 en 2 subsidies?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Gemeente ondermijnt thuiszorg’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «gemeente ondermijnt thuiszorg»1 naar aanleiding van het rapport van adviesbureau Berenschot, getiteld «De bodem bereikt»2; feitenrelaas over de ontwikkelingen in de hulp bij het huishouden?
Het door u genoemde artikel en rapport (hierna: de publicatie) zijn mij bekend.
Is het waar dat de tarieven die gemeenten betalen, gecorrigeerd voor inflatie, in de periode 2007–2014 met ruim 25% gedaald zijn, en dat in 2014, met een budget van € 1,2 miljard, ongeveer evenveel uitgegeven werd aan huishoudelijke hulp als omgerekend in 2007? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een overzicht van de prijsontwikkeling door de jaren heen, gebaseerd op informatie van het SCP (tot en met 2012) aangevuld met de cijfers uit de publicatie van Berenschot (2014), is opgenomen in tabel 1. Uit deze cijfers blijkt dat het gemiddeld tarief voor lichte huishoudelijke werkzaamheden na een gematigde stijgingen tussen 2006 en 2008, fors oplopen tussen 2008 en 2010, en in de jaren daarna gematigd oplopen. Het gemiddeld tarief voor huishoudelijke hulp met regie (hh2) is aanvankelijk fors gedaald, maar na 2008 ook weer gestegen.
20061
20081
20101
20122
20143
Prijzen per uur (€)
Hulp in natura
basis (HH1)
€ 14,604
€ 15,55
€ 20,83
€ 21,38
€ 21,33
basis + organisatie (HH2)5
€ 24,30
€ 21,45
€ 23,08
€ 23,38
€ 23,80
Totaal hulp in natura
€ 22,342
€ 18,52
€ 21,81
€ 22,04
€ 21,826
Bron: SCP Advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp voor 2012, Den Haag, juni 2011. Gegevens op basis van jaargemiddelden.
Bron: opgave SCP. Gegevens op basis van eindejaarscijfers.
Bron: Berenschot, «De Bodem Bereikt», Feitenrelaas over de ontwikkelingen in de Hulp bij Huishouden, 2015.
Het landelijk maximumtarief bedraagt € 15,20 in 2006. Uit de realisatiecijfers blijkt een gemiddeld tarief gemeten over het jaar van € 14,60.
Overige producten, zijnde geen HH1 en HH2, zijn aan de HH2 toegevoegd (circa 1% van de totale productie).
Bron: eigen berekening op basis van Berenschot, «De Bodem Bereikt», Feitenrelaas over de ontwikkelingen in de Hulp bij Huishouden, 2015.
Op basis van gegevens van TSN vermeldt Berenschot in haar publicatie dat gemeenten in 2014 gemiddeld € 21,33 betalen voor lichte huishoudelijke werkzaamheden en € 23,80 voor hh2. Bezien we op basis van al deze gegevens de gehele periode 2006 – 2014 dan blijkt het tarief voor lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) gestegen te zijn met € 6,13. Deze stijging heeft grotendeels plaatsgevonden tussen 2008 en 2010 en is voor een groot deel te verklaren door de wijziging van de Wmo in 2010 waarmee het niet langer is toegestaan om zorg in natura te verlenen via alfahulpen.
Volgens het Berenschot-rapport9 is een tarief van € 21,22 kostendekkend voor een medewerker in het einde van de functieschaal 10 in 2014. Voor een medewerker in het derde kwartiel geldt een kostendekkend tarief van € 20,47. Berenschot berekent dit kostendekkende tarief op basis van 15% overhead en materiële kosten en 3% overige kosten, naast de loonkosten conform cao, sociale lasten en 20% non-productiviteit. Op basis van deze gegevens kan worden vastgesteld dat gemeenten gemiddeld genomen een tarief (€ 21,33) betalen voor lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) dat toereikend is om medewerkers in functieschaal 10 te kunnen betalen.
Als we hh1 en hh2 samenvoegen en daarbij ook rekening houden met de verdeling in de gerealiseerde uren hh1 en hh2, blijkt dat het gemiddeld tarief voor huishoudelijke hulp in natura in de periode 2006 – 2014 met 2,3% gedaald is. In reële termen is sprake van een daling van 21,6%. Uit de cijfers blijkt een scherpe tariefsdaling in de periode 2006 – 2008 en vervolgens een stijging tussen 2008 en 2010. In de periode 2010 – 2014 is het gemiddelde tarief nagenoeg gelijk gebleven, hetgeen een gematigde daling in reële termen betekent. Voor de prijsdaling tussen 2006 en 2014 zijn verschillende verklaringen. Gemeenten voeren de Wmo risicodragend uit en hebben een sterkere prikkel om het tarief dichterbij de kostprijs te brengen dan zorgkantoren. Een andere belangrijke verklaring is de geleidelijke verschuiving van de verhouding tussen lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) en huishoudelijke werkzaamheden met organisatorische ondersteuning, ook wel regie genoemd (hh2). De verhouding tussen hh1 en hh2 is van 20/80 in 2006, via 30/70 in 2007, 50/50 in 2008, 55/45 in 2009 naar 56/44 in 2010. Inmiddels heeft deze ontwikkeling zich doorgezet en wordt deze verhouding voor 2014 geschat op 80/20. Deze ontwikkeling is te verklaren door de met de Wmo ingezette ontwikkeling van het benutten van het sociaal netwerk van mensen waardoor niet langer als onderdeel van de hulp regieondersteuning hoeft te worden ingezet. Daarnaast geldt dat een groot aantal nieuwe aanbieders is toegetreden tot de markt voor huishoudelijke hulp in de afgelopen jaren. Het gaat hierbij zowel om aanbieders die oorspronkelijk werkzaam waren in andere sectoren, zoals schoonmaak, als om kleinere en lokaal georiënteerde aanbieders. Verondersteld kan worden dat deze toegenomen concurrentie heeft geleid tot een prijsverlagend effect op de tarieven. Berenschot merkt in haar publicatie terecht op dat aanbieders in de afgelopen jaren in staat zijn gebleken te besparen door overheadkosten terug te brengen en de efficiëntie van de bedrijfsvoering te verbeteren. Voor cliënten heeft de toename van het aantal aanbieders geleid tot meer keuzevrijheid.
Is de conclusie juist dat in diezelfde periode het aantal mensen dat aangewezen is op huishoudelijke hulp bijna verdubbeld is van 225.000 mensen in 2006 tot 420.000 mensen in 2014, en dat dit aantal door vergrijzing en extramuralisering nog zal toenemen?
Op landelijk niveau bestaat, vanuit de administratie van het CAK, alleen inzicht in de toegekende individuele voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is en het aantal personen dat dit betreft. Op basis van CAK gegevens over het jaar 2013 hebben 416.102 personen gebruik gemaakt van huishoudelijke verzorging waar zij een eigen bijdrage over verschuldigd waren (bron CAK peildatum 27-09-2014). Over 2014 zijn nog geen gegevens over het hele jaar beschikbaar. Voorts geven de gegevens van het CAK geen totaalbeeld omdat huishoudelijke verzorging, verstrekt als onderdeel van een arrangement dan wel als algemene voorziening, geen onderdeel uitmaakt van de door het CAK separaat geregistreerde aantallen personen met huishoudelijke verzorging.
In de voortgangsrapportage transitie hervorming langdurige zorg10 heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop de monitor en evaluatie van de hervorming wordt vormgegeven. Ik wijs in dit verband op de gemeentelijke monitor sociaal domein op gemeenteniveau. Vooruitlopend op het moment dat deze monitor structureel informatie gaat opleveren, zal ik u de komende periode ieder kwartaal via de genoemde voortgangsrapportage informeren over de actuele ontwikkelingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten.
Deelt u de conclusie van adviesbureau Berenschot dat de grootste bezuinigingsoperatie in de huishoudelijke hulp nog maar net is ingezet, en dat het budget sinds begin dit jaar weer met circa 30% is gedaald tot ruim € 800 miljoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van onderzoek onder 103 gemeenten naar het beleid met betrekking tot de huishoudelijke hulp, blijkt dat gemeenten geleidelijk en gefaseerd het lokale beleid aanpassen aan de nieuwe wettelijke en budgettaire kaders11. Een deel van de gemeenten heeft de budgettaire taakstelling al (deels) gerealiseerd, een deel beoogt de taakstelling in 2015 te realiseren en een deel van de gemeenten heeft de keuze gemaakt de taakstelling met ingang van het jaar 2016 of later te realiseren.
Mag uit het beeld dat naar voren komt in de vragen 2 tot en met 4 geconcludeerd worden dat het beschikbare budget voor huishoudelijke hulp, per zieke en/of oudere hulpbehoevende sinds 2007 met meer dan 75% is afgenomen? Acht u een dergelijke kaalslag en verschraling van zorg verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze conclusie kan op basis van de publicatie niet worden gesteld. Op basis van de Wmo 2015 hebben gemeenten de plicht mensen met de behoefte aan ondersteuning bij zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang op een passende wijze hierin te voorzien. In de wet zijn voor het verlenen van maatwerk aan mensen door gemeenten belangrijke waarborgen opgenomen. De vermindering van de beschikbare financiële middelen doet niets af aan de wettelijke opdracht mensen te voorzien in de ondersteuning die zij gelet op hun persoonlijke situatie nodig hebben en niet zelf of met behulp van hun omgeving kunnen organiseren. De wet biedt gemeenten voldoende ruimte en mogelijkheden om door middel van individueel maatwerk uitvoering te geven aan de wettelijke verplichting tot het verlenen van de benodigde maatschappelijke ondersteuning.
Deelt u de verwachting van adviesbureau Berenschot dat het aantal schijnconstructies in de thuiszorg zal toenemen om pensioenpremies en andere afdrachten te ontlopen? Wat gaat u doen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord motiveren.
Iedere werkgever is verplicht te voldoen aan de wettelijke eisen ten aanzien van pensioenpremies en andere werkgeversverplichtingen. Het kabinet ziet daar scherp op toe. De publicatie doet de aanbeveling om het gebruik van alfahulpconstructies door gemeenten te beëindigen. Het kabinet heeft in haar reactie op het advies van de commissie « Dienstverlening aan huis» een samenhangend pakket aan maatregelen aangekondigd met als doel het oneigenlijk gebruik van alfahulpconstructies tegen te gaan. Een voorstel voor wijziging van de Wmo 2015, waarmee de informed consent bepalingen ook van toepassing zijn op algemene voorzieningen, wordt naar verwachting kort voor de zomer ingediend bij de Tweede Kamer.
Is het waar dat gemeenten in veel gevallen niet bereid zijn een reële vergoeding voor hulp in de huishouding te betalen, en dat in ruim een kwart van de gevallen het uurtarief dat gemeenten betalen onder de kostprijs ligt van een uur huishoudelijke hulp? Acht u dit aanvaardbaar en verantwoord? In hoeveel gemeenten is dit het geval? Kunt u uw antwoord motiveren?
De stelling dat in ruim 25% van de gevallen het tarief dat de gemeente hanteert onder de kostprijs ligt van de huishoudelijke hulp wordt in de publicatie van Berenschot niet onderbouwd. In de wet zijn waarborgen opgenomen om te komen tot een reële prijs voor Wmo-voorzieningen, rekening houdend met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden die voor deze beroepskrachten gelden. Gemeenten zijn verplicht bij de bepaling van het tarief rekening te houden met de loonkosten van het in te zetten personeel volgens de geldende cao. Gemeenten dienen hiertoe een inschatting te maken van een reële kostprijs van de door aanbieder uit te voeren activiteiten, gebaseerd op de kwaliteitseisen die gemeenten voor deze activiteiten hebben gesteld.
Vindt u dat wet- en regelgeving, die er voor moet zorgen dat gemeenten hun vergoedingen moeten baseren op reële kostprijzen, voor de zorg goed werkt? Zo neen, wat gaat u doen om hierin verbetering aan te brengen? Kunt u uw antwoord motiveren?
In de Wmo 2015 zijn belangrijke waarborgen opgenomen die toezien op een zorgvuldig proces van inkoop door gemeenten. De kwaliteitseisen voor de te verstrekken voorziening en het daarbij horend deskundigheidsniveau van beroepskrachten vormen de basis voor het overeen te komen tarief. De wet verplicht gemeenten aan de hand van deze kwaliteitseisen en het vereiste deskundigheidsniveau een inschatting te maken van een reële kostprijs van de te verstrekken voorziening. Gemeenten dienen daarbij rekening te houden met de loonkosten van de in te zetten beroepskrachten volgens de geldende cao.
Wat gaat u doen om een einde te maken aan deze door adviesbureau Berenschot als «niet duurzaam» gekwalificeerde situatie?
De publicatie «De bodem bereikt» is bedoeld als bijdrage aan de landelijke discussie over wijze waarop het ondersteuningsaanbod wordt ingericht, de kwaliteit wordt geborgd en gemeenten en aanbieders een reële prijs overeenkomen. De publicatie richt zich specifiek tot het ministerie, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, gemeenten, ActiZ en BTN. De genoemde partijen hebben periodiek overleg met mij over de ontwikkelingen in de Wmo en de arbeidsmarkt voor zorg en welzijn. Ik spreek met regelmaat met wethouders en aanbieders, de VNG en ActiZ en BTN over de tarieven die worden overeengekomen voor huishoudelijke hulp. Ook spreek ik geregeld met vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en bonden. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zal ik de komende periode aan de hand van de geschetste ontwikkelingen en overwegingen het gesprek voeren met de betrokken partijen en waar nodig en gewenst gezamenlijk met de partijen tot voorstellen komen.
Voor een meer uitgebreid antwoord en mijn overwegingen bij de in de publicatie geschetste ontwikkelingen, wil ik u verwijzen naar mijn separaat aan u toe te komen brief naar aanleiding van het verzoek van de Regeling van werkzaamheden d.d. 3 maart jl. en 22 april jl. waar mij is gevraagd een reactie te geven op de genoemde publicatie.
Bent u het ermee eens dat te fors bezuinigen op de huishoudelijke hulp, de lichtste vorm van professionele individuele begeleiding, het risico aanzienlijk vergroot dat hulpbehoevenden onnodig en te vroeg in duurdere vormen van zorg terecht komen?
Een belangrijk uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat met de inzet van lichte vormen van ondersteuning het beroep op zwaardere vormen van ondersteuning of zorg kunnen worden voorkomen of uitgesteld. Vanuit deze doelstelling van preventie is in de Wmo 2015 de opdracht voor gemeenten opgenomen het gemeentelijke beleid zo in te richten dat wordt voorkomen dat mensen op maatschappelijke ondersteuning aangewezen raken, en indien sprake is van de behoefte aan ondersteuning, deze behoefte vroegtijdig vast te stellen (artikel 2.1.2). Het is van belang dat de gemeente in haar beleid alle mensen bereikt, vooral ook mensen die een ondersteuningsbehoefte hebben, maar zelf niet of slecht in staat zijn om hulp te vragen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij mensen actief benaderen, zodat signalen van gewenste ondersteuning tijdig worden gesignaleerd en zo nodig actief hulp wordt aangeboden. Het is voor gemeenten dan ook belangrijk, juist ook met het oog op het beperken van de gemeentelijke uitgaven voor zwaardere vormen van ondersteuning, zorgvuldig om te gaan met de inzet van lichtere vormen van ondersteuning thuis en daarin niet te terughoudend te zijn.
Deelt u de mening3 dat hulp bij het huishouden ook na 2015 door gemeenten beschikbaar moet blijven, in ieder geval voor mensen die deze hulp niet zelf kunnen betalen of anderszins zelf kunnen regelen, mede omdat het beroep dat kan worden gedaan op andere dan thuiswonende mantelzorgers in de hulp bij huishouding gering is? Zo ja, hoe gaat u u hiervoor inzetten?
In de Wmo 2015 is bepaald dat gemeenten moeten voorzien in een passend aanbod van voorzieningen waarmee betrokkene in staat wordt gesteld te voorzien in de behoefte aan zelfredzaamheid en participatie en betrokkene thuis kan blijven wonen. Het college dient daarvoor in samenspraak met betrokkene een zorgvuldig onderzoek uit te voeren naar de individuele ondersteuningsbehoefte. In dit onderzoek dient specifiek aandacht te worden besteed aan de positie van de mantelzorger, wat heeft hij nu of wellicht op een later tijdstip aan ondersteuning nodig om deze belangrijke rol te kunnen vervullen en hoe kan overbelasting worden voorkomen. De uitkomst van het zorgvuldig onderzoek kan zijn dat het bieden van hulp bij het schoonhouden van de woning voor betrokkene een passende oplossing is. Voor een ander kan gelden dat dit niet voldoende is en de inzet van hulp in huis met een combinatie van professionele individuele begeleiding noodzakelijk is. De wet biedt verdergaande mogelijkheden om maatwerk te verlenen en nieuwe ondersteuningsvormen te ontwikkelen. Mensen mogen op basis van de in de wet verankerde waarborgen voor de positie van de cliënt dan ook van gemeenten verwachten dat men zorgvuldig rekening houdt met de individuele omstandigheden en in de te verstrekken voorziening maatwerk wordt toegepast.
Wat gaat u doen om thuiszorginstellingen rendabel en levensvatbaar te houden, uitholling van arbeidsvoorwaarden van hulpverleners te voorkomen, en het thuiszorgvoorzieningenniveau voor zieken en ouderen te verbeteren? Hoe gaat u – samenvattend – zorgen voor blijvende beschikbaarheid en eerlijk betaalde hulp bij het huishouden in Nederland?
Hiervoor is reeds uitvoerig ingegaan op de in de wet verankerde voorwaarden die waarborgen dat de gemeentelijke voorziening voldoet aan de daaraan door de gemeenteraad te stellen eisen van kwaliteit en de daarbij benodigde deskundigheid wordt gecontracteerd. Gemeenten zijn verplicht bij de bepaling van het tarief rekening te houden met de loonkosten van het in te zetten personeel volgens de geldende cao. Dit neemt niet weg dat de vernieuwing van de zorg en ondersteuning ook tot veranderingen voor thuiszorginstellingen leidt.
Het kabinet heeft drie belangrijke doelen gesteld voor de langdurige zorg en ondersteuning. Het beleid is erop gericht de kwaliteit te verbeteren en de zorg en ondersteuning op een financieel houdbare wijze te organiseren, zodat ook toekomstige generaties gebruik kunnen blijven maken van een goede zorg en ondersteuning. Daarnaast beoogt het kabinet met de hervorming een cultuuromslag te realiseren waarbij omzien naar elkaar gemeengoed is. In de visie op de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning13 is geschetst voor welke afwegingen wij staan en hoe het kabinet daar mee om zal gaan. Het kabinet ondersteunt partijen, zoals thuiszorginstellingen, bij het realiseren van de noodzakelijke veranderingen zodat de veranderingen op het gebied van zorg en ondersteuning verantwoord, met oog voor cliënten en professionals kunnen worden gerealiseerd. Ik wijs u in dit verband, zonder uitputtend te zijn, op de werkafspraken over de transitie14, de inzet van de huishoudelijke hulp toelage15, de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis»16 en de recente voortgangsrapportage over de transitie van de hervorming van de langdurige zorg17. Ook wil ik u wijzen op de brief aan uw Kamer over de ontwikkelingen in de thuiszorg (kenmerk: 2015Z07428). Op korte termijn spreken partijen met mij om tot concrete afspraken te komen voor het realiseren van de gedeelde ambitie om de zorg en ondersteuning voor mensen thuis op een kwalitatief goede wijze betaalbaar te organiseren.
Kunt u een reactie geven op de aanbevelingen in het rapport van adviesbureau Berenschot, en waar mogelijk aangeven wat u met deze aanbevelingen gaat doen?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 6, 8 en 9.
Het bericht dat door een solidariteitsheffing de belastingen voor middeninkomens worden verhoogd |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Belasting steeds hoger door minima»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een middeninkomen verplicht zijn een zogenoemde «solidariteitsheffing» te betalen om de kwijtschelding van waterschapsbelasting aan minima te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen zijn functionele overheden met een specifieke taak, de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. De kosten van de taakuitoefening worden via de belastingen van de waterschappen gefinancierd en in beginsel draagt elke belanghebbende een deel van de kosten. Echter burgers die door een krappe financiële situatie hun belastingaanslag niet kunnen betalen, komen in aanmerking voor kwijtschelding als zij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen. Waterschappen houden in hun begroting en bij de tariefstelling rekening met de kosten van kwijtschelding. Gemeenten kennen overigens een zelfde systeem van kwijtschelding.
Kwijtschelding kan worden aangevraagd voor aanslagen m.b.t. de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing voor het gebruik van een woonruimte.
De watersysteemheffing wordt naast de categorie ingezetenen ook betaald door de categorieën eigenaren van gronden, eigenaren van natuurterreinen en eigenaren van gebouwen. De zuiveringsheffing wordt aan gebruikers van woningen en bedrijven in rekening gebracht. Al deze betalers dragen bij aan de kosten van het waterschap, waartoe ook de kwijtscheldingskosten behoren. Het is dus niet zo dat de kwijtscheldingskosten door één bepaalde categorie of door een bepaalde groep personen binnen een categorie worden opgebracht.
Deelt u de mening dat de overheid een obsessie heeft voor de minima die ten koste gaat van de financieel-economische positie van de ruggengraat van onze samenleving, te weten de middeninkomens? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Zoals uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, zijn het immers niet alleen de middeninkomens die via de belastingen de kwijtscheldingskosten dragen, maar betalen alle waterschapsbelastingplichtigen hieraan mee.
Deelt u de mening dat waterschappen geen inkomenspolitiek zouden moeten bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ook bij de heffing en inning van waterschapsbelasting geldt als uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden. De kwijtscheldingsbevoegdheid is gebaseerd op de Waterschapswet en de kaders voor het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, voor welke uitvoeringsregeling de Staatssecretaris van Financiën verantwoordelijk is, en in de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen waarvoor de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Infrastructuur en Milieu verantwoordelijk zijn. Waterschappen houden zich bij het verlenen van kwijtschelding aan de bedoelde kaders; van het bedrijven van een vorm van «eigen» inkomenspolitiek is daarbij dus geen sprake.
Deelt u de mening dat in plaats van kwijtschelding van belastingen aan minima ingezet zou moeten worden op drastische lastenverlaging voor iedereen, gekoppeld aan veel lagere overheidsuitgaven? Zo nee, waarom niet?
In het Bestuursakkoord Water (BAW) hebben alle betrokken partijen (Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven) afgesproken om gezamenlijk in de periode 2010–2020 een doelmatigheidswinst na te streven die geleidelijk oploopt tot jaarlijks 750 miljoen euro in 2020. Met de doelmatigheidswinst wordt de kostenstijging beperkt en wordt ervoor gezorgd dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd stijgen. Zoals ik in Water in Beeld 20132 aan uw Kamer heb gerapporteerd, was de feitelijke ontwikkeling van de belastingopbrengst van de waterschappen in de periode t/m 2013 gematigder dan wat werd verwacht bij het voorbereiden van het BAW.
De waterschappen liggen dus goed op koers om de doelstelling van het BAW te realiseren. Ook het eindrapport «Waterketen 2020: slim, betaalbaar en robuust» van de Visitatiecommissie Waterketen3 die de voortgang van de afspraken uit het BAW heeft geïnventariseerd en beoordeeld concludeert dat de afgesproken doelen in 2020 haalbaar zijn en dat het afgesproken bedrag tijdig kan worden gehaald.
Bent u bereid de waterschappen af te schaffen en hun taken elders onder te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat er recentelijk nog onveilig is gewerkt met chroom-6 |
|
Jasper van Dijk , Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het bericht «Personeel Volkel werkte in 2012 nog in chroom-6-stof»?1
In het belang van de betrokken (oud-)Defensiemedewerkers en het RIVM-onderzoek, heb ik eerder besloten om alle in de archieven teruggevonden documenten inzake chroomhoudende verf te publiceren. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 2 februari jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 72), sluit ik niet uit dat hierdoor voorvallen uit het verleden aandacht krijgen.
Het bericht van de NOS is gebaseerd op documenten die Defensie recent online heeft gezet. Zoals ik eerder aan de Kamer heb medegedeeld, onder andere tijdens het debat op 11 november 2014, wordt met reden nog steeds gewerkt met chroomhoudende verf. Vanwege de gevaren voor de gezondheid gelden bij het werken met chroomhoudende verf veiligheidsvoorschriften.
De commandant van de vliegbasis Volkel heeft in 2012 op verzoek van het personeel de schildershangaar laten onderzoeken door de arbodienst van Defensie. In dit onderzoek is geconstateerd dat in beide hallen chroomhoudende stof aanwezig was. Uit metingen is in hetzelfde onderzoek echter geconcludeerd dat de blootstelling lager was dan de grenswaarde.2
De commandant van de vliegbasis Eindhoven heeft in 2014 in de periodieke actualisering van de risico-inventarisatie en -evaluatie gerapporteerd dat een spuitcabine niet langer voldeed aan de verlaagde grenswaarde voor chroom-6. Tegelijkertijd werd echter geconcludeerd dat wanneer de medewerkers volledig beschermd hun werk doen, dus volgens de geldende voorschriften, zij geen risico lopen. Persoonlijk beschermingsmiddelen zijn daar voorhanden.3
Klopt het dat er in 2012 op de vliegbasis in Volkel én in 2014 op de vliegbasis Eindhoven nog onveilig is gewerkt met chroom-6?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel medewerkers zijn op deze vliegbases mogelijk in aanraking gekomen met chroom-6?
Op de vliegbases Volkel en Eindhoven werkt een kleine groep met chroomhoudende verf. Dit betreft enkele tientallen, doorgaans gespecialiseerde medewerkers, zoals schilders en vliegtuigplaatwerkers. Uit de aangehaalde rapporten blijkt niet dat zij zijn blootgesteld aan chroom-6 boven de grenswaarde.
Welke maatregelen zijn er genomen op deze vliegbases nadat bekend is geworden dat er onveilig is gewerkt met chroom-6?
In de geschetste situaties is er niet onveilig gewerkt. Uiteraard zijn er wel maatregelen ter verbetering en minimalisering van de risico’s genomen. De aanbevelingen in de genoemde rapportages zijn dan ook overgenomen.4 Op vliegbasis Volkel wordt de schildershangaar wekelijks gereinigd en het ventilatiesysteem is vernieuwd. Op vliegbasis Eindhoven wordt de spuitcabine aangepast. Op beide bases zijn de medewerkers nogmaals nadrukkelijk gewezen op de verplichting om volgens de voorschriften te werken.
Wordt er op dit moment nog onveilig gewerkt met chroom-6?
Zoals ik u eerder heb gemeld (zie onder meer Kamerbrief 34 000 X, nr. 72 van 2 februari jl.), voert de arbodienst van Defensie onderzoek uit op de tien defensielocaties waar nu nog met chroomhoudende verf wordt gewerkt. Dit betreft ook de vliegbases Volkel en Eindhoven. Het doel van dit onderzoek is te bepalen of alle maatregelen die zijn getroffen om veilig met chroomhoudende verf te werken, afdoende zijn. De arbodienst heeft de hiervoor benodigde expertise en onafhankelijkheid ten opzichte van de onderzochte eenheden. Zodra het onderzoek is voltooid, zal ik uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren. Dit zal naar verwachting aanstaande april gebeuren.
Wat is de reden dat u er voor heeft gekozen de Kamer niet proactief te informeren over deze voorvallen, zoals u wel deed bij het vrijkomen van deze gevaarlijke stof bij onderhoudswerkzaamheden in Mali?
Mijn eerdere toezegging om de Kamer bij nieuwe voorvallen proactief te informeren, blijft onverkort van kracht. Het voorval in Mali heb ik u daarom ook direct gemeld. Zoals ik uw Kamer tijdens het algemeen overleg van 11 maart jl. heb uitgelegd, acht ik het echter niet zinvol om bij elke publicatie door Defensie van nieuwe documenten, in het kader RIVM-onderzoek, de Kamer separaat te informeren.
Bent u bereid de Kamer proactief te blijven informeren over voorvallen met chroom-6, in plaats van het aan de media over te laten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Personeel Defensie op 11 maart aanstaande?
Nee, dat is niet gelukt vanwege de korte reactietermijn en mijn verblijf in het buitenland voorafgaand aan het genoemde algemeen overleg.
De uitzending van Rambam met de ‘portemonneetest’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat, door wat in de uitzending van Rambam met de portemonneetest getoond wordt, het vertrouwen in de lokale overheid in het geding is, zowel bij degene die een portemonnee verliest als bij de eerlijke vinder?1
De in het televisieprogramma uitgevoerde «portemonneetest» laat zien dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen door gemeenten nog niet overal op orde is. Men mag van de overheid verwachten dat deze op een zorgvuldige en integere wijze omgaat met zaken die onder haar zorg worden geplaatst. Dit geldt dus ook voor de zorg over gevonden voorwerpen bij gemeenten en/of politie. Daar waar duidelijk wordt dat dit niet gebeurt, dient dan ook actie te worden ondernomen. Zo dienen gemeenten zelf de integriteit van het eigen bestuursorgaan op peil te houden en waar nodig over te gaan tot handhaving als blijkt dat de integriteit in het geding komt. Dit is naar aanleiding van de uitzending van Rambam ook gebeurd. De gemeente Ede heeft een ambtenaar, die een portemonnee mee naar huis had genomen en het geld aan privédoeleinden had uitgegeven, ontslagen. Bij de politie is een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek gestart, dat in één geval heeft geleid tot het buiten functie stellen van een medewerker. De betreffende medeweker is inmiddels uit dienst. Op dit moment ontbreekt nog een bedrag van 332,65 euro. Het onderzoek hiernaar loopt nog.
Maken alle gemeenten gebruik van de website www.verlorenofgevonden.nl? Zo nee, waarom niet?
De taakuitvoering met betrekking tot de registratie van verloren en gevonden voorwerpen is op grond van het Burgerlijk Wetboek belegd bij gemeenten. Het is daarmee aan gemeenten zelf om op grond van de eigen autonomie te bezien hoe zij uitvoering wensen te geven aan deze taak. Zij zijn immers zelf het best in staat om te bezien hoe zij dat zo effectief en efficiënt mogelijk kunnen doen. Momenteel hebben 213 gemeenten ervoor gekozen gebruik te maken van de website www.verlorenofgevonden.nl.
Is de registratie van gevonden voorwerpen adequaat? Zo nee, welke maatregelen neemt u om die te verbeteren?
De registratie van verloren en gevonden voorwerpen is een taak van de gemeente. Tot een aantal jaar geleden, werd deze taak veelal overgedragen aan de politie. Sinds 1 januari 2013 houdt de politie zich hier echter niet meer mee bezig. Het feit dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen niet in alle gevallen even goed verloopt, heeft niet te maken met de regeling die hiervoor is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, maar meer met de wijze waarop hier door gemeenten en politie uitvoering aan wordt gegeven. Gemeenten zijn daarbij vanuit hun positie primair zelf verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering, waarbij de gemeenteraad als voornaamste controleorgaan geldt. De regeling omtrent verloren en gevonden voorwerpen zoals die is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek is op zichzelf mijns inziens adequaat en voldoet. Voor een aanpassing van de regeling zie ik dan ook geen aanleiding.
Zijn gemeenteambtenaren voldoende op de hoogte van de regelgeving met betrekking tot gevonden voorwerpen? Zo nee, welke maatregelen neemt u om de noodzakelijke kennis te bevorderen?
Uit de in het televisieprogramma uitgevoerde «portemonneetest» blijkt dat, ondanks het feit dat de regeling omtrent de registratie van verloren en gevonden voorwerpen in het Burgerlijk Wetboek op zichzelf adequaat is, gemeenteambtenaren alsook politiepersoneel hier niet altijd even goed van op de hoogte zijn. Er is hierover recent contact geweest met de Politie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarmee het ook bij hen onder de aandacht is gebracht.
Bent u bereid om de regeling gevonden voorwerpen zodanig aan te passen, dat gevonden voorwerpen die in bewaring gegeven zijn bij de gemeente, niet spoorloos kunnen verdwijnen?
Zoals ik reeds opmerkte bij vraag 3, acht ik de regeling in het Burgerlijk Wetboek op zichzelf adequaat. Aanpassing van deze regeling acht ik dan ook niet nodig of gewenst.
Bent u bereid om hierover in overleg te treden met de VNG?
Zoals opgemerkt bij vraag 4, heb ik contact gehad met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en is het onderwerp bij haar onder de aandacht gebracht.
De televisieuitzending over de ‘portemonneetest’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het VARA-televisieprogramma Rambam van woensdag 4 maart 2015 en de daarin uitgevoerde «portemonneetest»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat van de 15 portemonnees die door de programmamakers zijn ingeleverd bij de overheid (op een politiebureau of gemeentehuis), er uit vijf daarvan een bedrag van in totaal 640 euro verdwenen is?
Men mag van de overheid verwachten dat deze op een zorgvuldige en integere wijze omgaat met zaken die onder haar zorg worden geplaatst. Dit geldt dus ook voor de zorg over gevonden voorwerpen bij gemeenten en/of politie. Daar waar duidelijk wordt dat dit niet gebeurd, dient dan ook actie te worden ondernomen. Dit is naar aanleiding van de uitzending van Rambam ook gebeurd. De gemeente Ede heeft een ambtenaar, die een portemonnee mee naar huis had genomen en het geld aan privédoeleinden had uitgegeven, ontslagen. Bij de politie is een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek gestart, dat in één geval heeft geleid tot het buiten functie stellen van een medewerker. De betreffende medewerker is inmiddels uit dienst. Op dit moment ontbreekt nog een bedrag van € 332,65. Het onderzoek hiernaar loopt nog.
Wat vindt u van de constatering van de makers van Rambam dat er «onzorgvuldig en willekeurig omgegaan wordt met gevonden voorwerpen bij politie en gemeente» en dat «gevonden portemonnees niet veilig zijn op het gemeentehuis of politiebureau»?
Gemeenten zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek verantwoordelijk voor de registratie van verloren en gevonden voorwerpen. In het verleden werd deze taak vaak door de politie uitgevoerd. Sinds 1 januari 2013 houdt de politie zich hier echter niet meer mee bezig. Gemeenten zijn vanuit hun autonome positie primair zelf verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering, waarbij de gemeenteraad als voornaamste controleorgaan geldt. Het is derhalve aan de raad om een oordeel te vellen over de wijze waarop in de eigen gemeente uitvoering wordt gegeven aan deze taak. In geval gevonden voorwerpen bij de politie worden afgeleverd, behoort door de politie te worden verwezen naar de gemeente. Uit oogpunt van service aan de burgers nemen politiemedewerkers echter soms gevonden voorwerpen aan en zorgen dan voor verzending naar de gemeente. In dat geval moeten de goederen zorgvuldig worden geregistreerd en opgeslagen. Het programma heeft echter aangetoond dat ook dit in een aantal gevallen niet goed is gegaan. De leiding van de betreffende eenheid heeft dan ook maatregelen genomen, zoals verbetering van de communicatie, het beheer en de registratie en plaatsing van kluizen in de publieksruimtes van politiebureaus.
Heeft u recentelijk onderzoek uitgevoerd onder gemeenten naar het beleid omtrent gevonden voorwerpen? Zo ja, is het beeld dat daaruit naar voren komt gelijk aan het beeld dat geschetst wordt in de eerder genoemde televisie-uitzending? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek uit te laten voeren om te bezien of de in de televisie-uitzending getoonde zaken exemplarisch zijn voor heel Nederland? Zo nee, waarom niet?
Er is door het kabinet geen onderzoek uitgevoerd naar het beleid omtrent gevonden voorwerpen en het effect van de overdracht van deze taak van politie naar gemeenten sinds 1 januari 2013. Gezien het feit dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen een autonome taak van gemeenten betreft en zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen bedrijfsvoering, acht ik het niet aangewezen om hier vanuit het Rijk nader onderzoek naar te laten uitvoeren.
Bent u bereid om, zeker gezien het feit dat dit reeds het vierde jaar is waarin Rambam deze test uitvoert en er jaar na jaar portemonnees verdwijnen, in overleg te treden met gemeenten en politie, om ervoor te zorgen dat gevonden voorwerpen bij de overheid voortaan in veilige handen zijn?
De in het televisieprogramma uitgevoerde «portemonneetest» laat helaas zien dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen nog niet altijd overal naar behoren verloopt. Hoewel ik wil benadrukken dat de verantwoordelijkheid voor deze taak echt bij de gemeenten ligt, kan ik opmerken dat er recent contact is geweest met de Politie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en dat de geschetste problematiek onder de aandacht is gebracht.
Het ACM-besluit over de overtreding van de Spoorwegwet door NS |
|
Bart de Liefde (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Boete NS voor machtsmisbruik»?1
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft geconstateerd dat NS één of meerdere artikelen van de Spoorwegwet heeft overtreden? Zo ja, welke betreft het? Zo nee, hoe zit het dan wel in elkaar?
De ACM geeft aan dat NS de Spoorwegwet heeft overtreden naar aanleiding van het deel van de klacht dat betrekking heeft op de voorwaarden voor het gebruik van diensten. Het gaat hierbij om één artikel, namelijk artikel 67 van de Spoorwegwet.
Klopt het dat de ACM voornemens was haar besluit hierover bekend te maken voordat de provincie Limburg een besluit zou nemen over de aanbesteding van het openbaar vervoer die daar op dat moment liep? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Zie hiervoor de toelichting op het proces. Bij het indienen van de zienswijze heeft NS een voorlopige voorziening aangevraagd bij de rechter en een eventuele schadeclaim aangekondigd. Elke belanghebbende kan gerechtelijke stappen zetten als hij van mening is dat hij onrechtmatig wordt behandeld, ook in de loop van een onderzoek. NS heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Klopt het dat NS de bekendmaking van het ACM-besluit heeft tegengehouden? Zo ja, op welke wijze en op welke gronden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft NS met een schadeclaim gedreigd indien de ACM haar besluit bekend zou maken voordat de provincie Limburg een besluit zou nemen over de aanbesteding van het openbaar vervoer? Zo nee, waaruit blijkt dat? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de ACM te verzoeken haar besluit vóór het debat over de wijziging van de Spoorwegwet2 openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de onafhankelijkheid van de ACM is het aan de ACM en eventueel de rechter om te beslissen over het openbaar maken van deze informatie3. Tegen het besluit van de ACM van 6 maart jl. staat nog beroep open. Voor het overige gedeelte van de klacht dat onder meer ziet op een mogelijke overtreding van het verbod op misbruik van een economische machtspositie is het onderzoek van de ACM nog niet afgerond. Vanwege de onafhankelijkheid van de ACM, en om de rechtsgang niet te beïnvloeden, onthoud ik mij van commentaar.
Bent u bereid de ACM te verzoeken de correspondentie tussen NS en ACM over dit onderwerp vóór genoemd debat naar de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke rol heeft de ACM bij de aanbesteding in Limburg gehad vanuit haar rol als toezichthouder op de spoormarkt en met het oog op eerlijke concurrentie, casu quo mededinging?
De ACM ziet toe op de naleving van onder meer de Spoorwegwet en de Mededingingswet waarvoor zij als toezichthouder is aangewezen. De ACM kan op eigen initiatief of naar aanleiding van klachten of signalen vanuit de sector besluiten onderzoek te doen naar mogelijke overtredingen.
In dit geval heeft Veolia onder meer een klacht ingediend over het aanbod van NS voor bijkomende diensten en voorzieningen in het kader van de aanbesteding in Limburg. Op basis van deze klacht onderzoekt de ACM of NS de Spoorwegwet en/of de Mededingingswet heeft overtreden. Zoals in mijn algemene reactie op de berichtgeving is toegelicht, heeft de ACM een overtreding geconstateerd van artikel 67 van de Spoorwegwet. De ACM zal het besluit openbaar maken, tenzij de rechter van mening is dat (delen van) het besluit zich (nu nog) niet lenen voor openbaarmaking. Het onderzoek naar het overige gedeelte van de klacht loopt nog. Het is daarom ook nog niet duidelijk welke verdere acties de ACM eventueel onderneemt ten aanzien van dat gedeelte van de klacht.
Wat is de mening van de ACM over de aanbesteding in Limburg en welke acties onderneemt de ACM daarop?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe groot is de kans dat hierdoor de aanbesteding alsnog ongeldig wordt verklaard? Welke andere consequenties kan de handelwijze van NS mogelijkerwijs hebben voor de aanbesteding in Limburg?
De provincie Limburg is voor de specifieke aanbesteding in Limburg de aanbestedende dienst en gaat over het gelijk speelveld in deze aanbesteding. Het is dan ook aan de provincie Limburg om te beoordelen of een besluit van de ACM consequenties heeft voor deze aanbesteding.
Kunnen de antwoorden op deze vragen gelijktijdig met de tijdens de regeling van werkzaamheden in de Kamer op 5 maart 2015 gevraagde brief naar de Kamer worden gezonden, zodat deze kunnen worden betrokken bij het debat over de wijziging van de spoorwegwet?
Ja.
Het bericht 'Schietende agent moet niet berecht worden als burger' |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht: «Schietende agent moet niet berecht worden als burger»?1
Ja.
Bestaat er voor de wet een onderscheid tussen een agent die uit veiligheidsoverwegingen geweld gebruikt en gewelddadig gedrag door criminelen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 3 tot en met 7 van het lid Marcouch (PvdA) over de vervolging van politieagenten na een schietincident (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2077).
Is het in de huidige praktijk zo dat agenten die in een noodsituatie hun wapen gebruiken meteen worden aangemerkt als verdachte als er gewonden of doden vallen, zoals aangegeven wordt door de korpschef van de nationale politie?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat in de onafhankelijke toetsing door de rechter de vraag of voldaan is aan de geweldsinstructie vooraf aan de vraag of sprake is van het delict doodslag?
Een geval van geweldgebruik wordt alleen door de rechter getoetst, indien het Openbaar Ministerie (OM) – of het Gerechtshof, indien het een klachtprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering betreft – tot het oordeel is gekomen dat vervolging geïndiceerd is. Dat betekent dat door het OM onder meer beoordeeld is of de Ambtsinstructie mogelijk is overtreden. Het is immers niet de bedoeling dat de politieambtenaar, die de bevoegdheid heeft geweld te mogen aanwenden en daarvan ook gebruik heeft gemaakt, zich hiervoor bij de strafrechter dient te verantwoorden indien het toegepaste geweld binnen de kaders van de Ambtsinstructie is.
De vervolgingsbeslissing in zaken betreffende geweldsaanwending door politieambtenaren dient door de hoofdofficier van justitie genomen te worden. In gevallen van politieel vuurwapengebruik waar door de Rijksrecherche onderzoek naar is gedaan, is de hoofdofficier verplicht zijn voorgenomen beslissing ter toetsing voor te leggen aan de Adviescommissie politieel vuurwapengebruik.
Wanneer een zaak na deze uitgebreide toetsing toch voor de rechter wordt gebracht, zal deze bij een verdenking van doodslag – waar in vraag 4 naar wordt gevraagd – eerst beoordelen of aan de delictsomschrijving is voldaan. Pas als dat het geval is, zal de rechter in het kader van de strafuitsluitingsgronden beoordelen of overeenkomstig de Ambtsinstructie en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is gehandeld.
Welke waarborgen bestaan er op dit moment om te voorkomen dat politieagenten als criminelen worden behandeld bij de rechtbank?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre worden politieagenten begeleid tijdens de juridische procedure na een schietincident, gezien de grote effecten die de juridische nasleep kan hebben op de betrokken agent?
Het toepassen van (vuurwapen)geweld, zeker als dat ernstig letsel of de dood tot gevolg heeft gehad, heeft een grote impact op politieambtenaren. Het gaat om levensbedreigende situaties. Vervolgens worden zij geconfronteerd met de nasleep van hun beslissing geweld te gebruiken. De rechtmatigheid daarvan moet immers worden getoetst.
Politieambtenaren kunnen, afhankelijk van de effecten van het incident en de nasleep, rekenen op verschillende vormen van begeleiding gedurende de procedure. Het gaat hierbij niet alleen om juridische begeleiding die wordt gefinancierd door de politieorganisatie, maar ook om psychische begeleiding en begeleiding door docenten van de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT).
Momenteel wordt in het project stelselherziening geweldsaanwending politie de begeleiding en ondersteuning verder geoptimaliseerd en geharmoniseerd. Daarnaast wordt een zogenaamde «leercirkel geweld» uitgewerkt, waarmee wordt gefaciliteerd dat politieambtenaren leren van hun eigen geweldgebruik en dat van collega’s.
De aanwezigheid van de politie in Friesland |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «De politie houdt zes bureaus en zestien posten over» en «Politie sneller aanwezig bij levensbedreigende situaties»?1 2
Ja.
Is het waar dat onder andere in de politieregio Noord-Nederland de streefnorm om in 85 procent van de gevallen bij spoedmeldingen binnen een kwartier aanwezig te zijn niet wordt gehaald en in 2013 zelfs is verslechterd? Zo ja, wat is de oorzaak van die verslechtering? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ja, de streefnorm van de politie is in Noord-Nederland in 2014 niet gehaald. Wel is er in de afgelopen jaren telkens een verbetering te zien. Het percentage steeg sinds 2012 van 57,9% naar 80,4% in 2014. Er is dus een opgaande lijn. Ik merk hierbij overigens op dat er in deze eenheid minder gunstige geografische en infrastructurele voorwaarden zijn om overal snel ter plaatse te kunnen zijn.
Wat wordt er concreet gedaan om in Noord-Nederland die streefnorm wel te gaan halen?
Voorbeelden van de maatregelen die de politie neemt om de streefnorm te halen zijn het inzetten van eenmanssurveillance, motoragenten, de inzet van medewerkers uit andere eenheden en de inzet van recherchemedewerkers.
Zijn er sinds 2012 al politiebureaus en politieposten in Friesland gesloten? Zo ja, hoeveel en houdt het kleinere aantal locaties verband met het niet behalen van de genoemde norm? Zo ja, waaruit bestaat dat verband? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2012 zijn er in Friesland geen politiebureaus of politieposten gesloten. Er is dan ook geen verband met het niet halen van de streefnorm.
Deelt u de mening dat er, mede gezien het grote aantal toeristen, op de Waddeneilanden voorzieningen nodig zijn om arrestanten vast te kunnen houden? Zo ja, zijn die voorzieningen er? Als deze voorzieningen er niet zijn, worden die dan alsnog gerealiseerd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe worden personen die op één van de Waddeneilanden worden gearresteerd dan wel vastgehouden?
Ik deel die mening wat betreft het kunnen vasthouden in de eerste 6 uur. Die voorzieningen zijn op de Waddeneilanden aanwezig. Moet een arrestant langer worden vastgehouden dan 6 uur, dan wordt deze daartoe overgebracht naar de vaste wal. Dat is ook de praktijk op dit moment.
De inzetbare operationele sterkte bij de Nationale Politie |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel de totale bijdrage is vanuit het rijk aan de nationale politie?
Bijdrage1
€ 5.025
€ 4.981
€ 4.967
€ 4.992
€ 4.985
€ 4.833
€ 4.765
Bedrag in miljoenen
Deze cijfers zijn gebaseerd op de jaarrekening 2013 en de verwachte bijdragen voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals in de begroting 2015 weergegeven.
De nationale politie heeft conform de wettelijke eis een meerjarenbegroting opgesteld die loopt tot en met 2019. Derhalve zijn er op dit moment nog geen gegevens te verstrekken voor de periode na 2019.
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel personele kosten de nationale politie in totaal heeft begroot? Kunt u deze cijfers uiteen zetten in operationele en niet operationele sterkte?
In het onderstaande overzicht zijn de feitelijke personele lasten weergegeven zoals opgenomen in de jaarrekening 2013, alsmede de verwachte personele lasten voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals opgenomen in de begroting 2015. Niet al deze lasten zijn toe te delen aan operationele en niet operationele sterkte, zoals bijvoorbeeld de kosten voor inhuur en opleiding. Voor zover dit wel is toe te delen aan operationele en niet operationele sterkte, is dit opgenomen in onderstaande tabel. Deze cijfers betreffen dus ramingen, welke ook als zodanig zijn opgenomen in de begrotingen van de betreffende jaren. De realisatie kan afwijken als gevolg van wijzigingen in de personeelsaantallen en wijzigingen in de personeelslasten.
Totale personele kosten2
€ 4.005
€ 3.951
€ 3.937
€ 3.920
€ 3.934
€ 3.812
€ 3.765
Operationele sterkte inclusief aspiranten3 4
€ 2.891
€ 2.945
€ 3.036
€ 2.999
€ 3.008
€ 2.949
€ 2.940
Niet- operationele sterkte5 6
€ 649
€ 632
€ 594
€ 571
€ 554
€ 539
€ 532
Bedrag in miljoenen
Bedrag in miljoenen
Op basis van omvang sterkte en loonsom begrotingen 2013. 2014 en 2015.
Bedrag in miljoenen
Op basis van omvang sterkte en loonsom begrotingen 2013. 2014 en 2015.
Kunt u aangeven hoeveel de nationale politie van 2013 tot en met 2021 per jaar heeft begroot voor operationeel personeel inclusief aspiranten? Kunt u datzelfde doen exclusief aspiranten?
De begrote lasten voor de operationele sterkte inclusief aspiranten zijn al weergegeven onder vraag 2. In de onderstaande tabel zijn de begrote lasten voor aspiranten en operationele sterkte exclusief aspiranten weergegeven.
Aspiranten7
€ 112
€ 109
€ 81
€ 53
€ 54
€ 69
€ 85
Operationele sterkte exclusief aspiranten8
€ 2.779
€ 2.836
€ 2.955
€ 2.946
€ 2.954
€ 2.880
€ 2.854
Bedrag in miljoenen
Bedrag in miljoenen
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel personeel in dienst is bij de nationale politie?
In het onderstaande overzicht is de gemiddelde totale sterkte afkomstig uit de jaarrekening 2013 en de verwachte gemiddelde totale sterkte voor de periode 2014 tot en met 2019 uit de begroting 2015 weergegeven.
Totale sterkte9
62.052
61.533
60.739
59.610
58.656
58.326
58.317
Uitgedrukt in FTE
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel procent daarvan operationeel inzetbaar is? Hoeveel procent daarvan is gedeeltelijk of niet operationeel inzetbaar? Kunt u dat zowel in beeld brengen inclusief aspiranten als exclusief aspiranten?
Van de totale sterkte is de operationele sterkte in beginsel volledig operationeel inzetbaar, dit met uitzondering van de aspiranten. Aangezien de aspiranten nog in opleiding zijn wordt bij hen uitgegaan van een inzetbaarheid van 40%. Dit is lijn met hetgeen mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gecommuniceerd heeft in zijn brief van 15 mei 2013 aangaande het jaarverslag van de politie.
In de onderstaande tabel vindt u het aandeel van de niet operationele sterkte en de operationele sterkte inclusief en exclusief aspiranten.
Operationele sterkte inclusief aspiranten
83%
84%
85%
85%
85%
85%
85%
Operationele sterkte exclusief aspiranten
75%
78%
80%
81%
82%
81%
79%
Niet operationele sterkte
17%
16%
15%
15%
15%
15%
15%
Deze cijfers zijn gebaseerd op de jaarrekening 2013 en de verwachte bijdragen voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals in de begroting 2015 weergegeven.
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven wat de werkelijke inzetbare operationele sterkte is rekening houdend met de inzetbaarheid van aspiranten?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Kunt u alle voorgaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het leuren met Nederlandse sociale huurwoningen in Londen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Britse bankiers en investeerders van the City door uw ambtenaren warm worden gemaakt voor het opkopen van corporatiewoningen? Zo ja, welke kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen hanteert u daarbij?1
De directeur-generaal Wonen en Bouwen heeft bij een bijeenkomst in Londen op 9 maart 2015 een voordracht gehouden over de stand van zaken en het beleid op de Nederlandse woningmarkt. Hij heeft daarbij uitleg gegeven over de bestaande regelgeving met betrekking tot verkoop van corporatie woningen. Daarbij is duidelijk gemaakt dat er vanuit het Rijk geen kwantitatieve of kwalitatieve doelstellingen gelden voor de verkoop van corporatiewoningen.
Klopt het dat deze bijeenkomst is georganiseerd door Capital Value? Wie waren de overige deelnemers aan de bijeenkomst, welke voorstellen heeft u gedaan en welke deals zijn gesloten of zitten in de pijplijn?
Ja, de bijeenkomst was georganiseerd door Capital Value. Aanwezig waren met name internationale investeerders, buitenlandse pensioenfondsen en banken. De bijeenkomst had een informatief karakter. Er zijn geen transacties gesloten of concrete projecten besproken.
Hoeveel sociale huurwoningen van welke woningcorporaties zijn verkocht aan buitenlandse investeerders in de jaren 2012, 2013 en 2014?
In 2014 was sprake van twee transacties met buitenlandse investeerders. Dit betreft als eerste de door Vestia gesloten verkoopovereenkomst met Patrizia Wohnmodul. Deze overeenkomst betrof 5490 woningen, waarvan 14 procent met een huurprijs boven de huurtoeslaggrens. Hiervan zijn 4157 woningen sinds december 2014 in eigendom van Patrizia. Het transport van 1333 woningen is door Vestia in afwachting van de afhandeling van de bezwaren van vijf gemeenten aangehouden. Ten tweede heeft Servatius in december 2014 aan de Duitse belegger La Salle gmbh 358 woningen in eigendom overgedragen, waarvan 24 procent met een huurprijs boven de huurtoeslaggrens. In de jaren 2012 en 2013 waren er voor zover bekend geen verkopen van sociale huurwoningen van corporaties aan buitenlandse investeerders.
Hoe groot was de sociale woningvoorraad bij uw aantreden en hoe groot is die nu? Hoe verhoudt verkoop van sociale huurwoningen zich tot de passage in het Regeerakkoord dat de omvang van de sociale woningvoorraad in stand blijft? Hoe verhoudt de verkoop van sociale huurwoningen zich tot het aantal mensen dat op zoek is naar een betaalbare huurwoning?2
Bij mijn aantreden in november 2012 bestond de woningvoorraad van de woningcorporaties uit 2,4 miljoen huurwoningen en dit aantal is sindsdien niet substantieel gewijzigd. Voor het grootste gedeelte, 96 procent, bestaat de voorraad bij corporaties uit huurwoningen onder de huurtoeslaggrens. De huidige omvang van de sociale huurwoningvoorraad – zowel van corporaties als particulier – is ruim voldoende om de doelgroep te huisvesten. Via de inkomensafhankelijke huurverhoging wordt de doorstroming van mensen met een hoger inkomen uit de sociale huurvoorraad gestimuleerd. Op 1 juli 2015 wordt de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting van kracht waarin maatregelen opgenomen zijn om de omvang van de sociale huurwoningenvoorraad op de regionale behoefte af te stemmen. Zo dienen corporaties met hun voorgenomen meerjarige werkzaamheden een bod te doen op het gemeentelijk volkhuisvestingsbeleid c.q. de woonvisie. Daarnaast kunnen gemeenten ook de bestaande voorraad in hun gemeente beïnvloeden omdat aan hen bij verkopen van corporatiewoningen aan derden (beleggers) een zienswijze gevraagd wordt. Tenslotte worden met de maatregel passend toewijzen woningcorporaties verplicht om – met een beperkte uitzonderingsmogelijkheid – aan mensen met huurtoeslag een woning onder de aftoppingsgrenzen van de huurtoeslag toe te wijzen. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat er voor de doelgroep betaalbare woningen beschikbaar zijn.
Wat is uw reactie op het rapport en de presentatie van Capital Value waarin schaarste van betaalbare huurwoningen wordt gepresenteerd als goed nieuws? Bent u bereid het rapport en de presentatie van Capital Value aan de Kamer te doen toekomen?3
Het rapport en de presentatie concluderen dat het tekort aan betaalbare huurwoningen verder kan oplopen doordat er mogelijk onvoldoende nieuwe huurwoningen gebouwd worden. Volgens de onderzoekers is dat jammer, omdat er kansen liggen voor dit segment. Ik ben van mening dat die kansen niet alleen goed zijn voor investeerders, maar ook voor de Nederlandse woningmarkt. Voor een goed werkende woningmarkt is het van belang dat huishoudens met midden en hogere inkomens een volwaardige keuze hebben tussen huren en kopen. Buitenlandse beleggers kunnen samen met Nederlandse pensioenfondsen en andere particuliere investeerders een stimulans vormen voor de bouwsector bij het realiseren van nieuwe huurwoningen om een dreigend tekort in het vrije huursegment tegen te gaan.
Capital Value is bereid het onderzoeksrapport op aanvraag beschikbaar te stellen. Ik verwijs u daarvoor naar de website van Capital Value (www.capitalvalue.nl). Ook heeft Capital Value aangegeven bereid te zijn om indien gewenst daarop een toelichting te geven, zoals zij hebben gedaan bij de presentatie van het rapport in Londen.
Baart de opmerking van een vertegenwoordiger van Goldman Sachs «wij zijn inderdaad niet bezig met het functioneren van de Nederlandse woningmarkt» u ook zorgen? Zo ja, bent u bereid het belang van huurders en woningzoekenden altijd voorop te stellen in plaats van de belangen van banken en investeerders?
Een goed functionerende woningmarkt is in het belang van alle spelers op die markt, dus ook de banken die optreden als financiers. De opmerking, zoals opgetekend in het artikel in de Volkskrant, herken ik dan ook niet uit mijn eigen gesprekken met investeerders en financiers op de Nederlandse woningmarkt. Ik heb vorig jaar in een brief aan de Tweede Kamer4 maatregelen gepresenteerd ter verbetering van de woningmarkt. Onderdeel daarvan is een verbetering van de werking van de sociale huursector en meer ruimte voor de realisatie van een middensegment op de huurmarkt. Ik zie verkopen door corporaties aan beleggers als in lijn met dit beleid. Enerzijds waarborgt de verplichte zienswijze van de gemeente bij verkopen aan beleggers dat de omvang van de noodzakelijke (regionale) sociale voorraad in stand blijft. Aan de andere kant creëert het mogelijkheden voor de sector om weer te investeren in nieuwbouw van betaalbare huurwoningen en een aanvulling op het middensegment op de huurmarkt.
Het bericht dat de gemeenten de macronorm voor OZB-stijging weer overschrijden |
|
Foort van Oosten (VVD), Helma Neppérus (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt de berichtgeving dat gemeenten de macronorm van 3% stijging van de onroerendezaakbelasting (OZB) overschrijden?1
Op basis van de gegevens zoals de Vereniging Eigen Huis deze heeft gepresenteerd lijkt dat het geval. Er is echter afgesproken met de koepels en belangenorganisaties om bij de beoordeling van de ontwikkeling van de lokale lasten te kijken naar de cijfers die worden gepresenteerd door onderzoeksinstituut COELO in de Atlas van de lokale lasten. Deze cijfers worden eind maart bekend gemaakt.
Deelt u de mening dat dergelijke overschrijdingen onwenselijk zijn en dat de gezamenlijke gemeenten de OZB niet onbeperkt mogen laten stijgen? Hoeveel keer is deze macronorm overschreden en niet gehandhaafd?
In het rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting dat ik op 15 september 2014 naar uw Kamer zond is reeds medegedeeld hoe vaak de macronorm is overschreden en wat hiervan de gevolgen zijn geweest.2
Rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting, blz 6:
«In 2008, 2012 en 2013 is de macronorm overschreden. Naar aanleiding de overschrijding in 2008 is, na het Bofv, besloten geen correctie door te voeren op het Gemeentefonds. Daarentegen is besloten om de overschrijding van 2008 mee te tellen bij het bestuurlijk oordeel over de opbrengstontwikkeling van 2009. In 2009 werd de macronorm niet overschreden.
Naar aanleiding van de overschrijding in 2012 is er door het Rijk besloten tot het in mindering brengen van de overschrijding op de ruimte voor 2013. Op grond van deze bestuurlijke afspraak en de macronorm van 3,0% mocht de totale OZB-opbrengst in 2013 niet hoger mogen zijn dan € 3,3264 miljard.
De macronorm werd in 2013 overschreden. Dit zou ook het geval zijn geweest als er geen correctie op het maximale stijgingspercentage was toegepast voor de eerdere overschrijding in 2012. Op het Bofv van voorjaar 2013 is besloten dat het bedrag van de overschrijding in mindering wordt gebracht op wat in 2014 aan maximale stijging gerealiseerd mag worden. Daarnaast is afgesproken de systematiek van de macronorm te evalueren.»
In 2014 is de macronorm ook overschreden. In de begeleidende brief bij het rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting is daarover geschreven: «Vooral met het oog op de omvangrijke decentralisaties per 2015 heeft het kabinet besloten om dat jaar met een schone lei te beginnen. Dat betekent dat de overschrijding van de macronorm OZB in 2014 met € 11 miljoen niet in mindering wordt gebracht op de macronorm voor 2015.»
In totaal hebben gemeenten dus in de afgelopen 7 jaren 4 maal niet voldaan aan de bestuurlijke afspraak om de opbrengst van de OZB maximaal te laten stijgen met het vooraf vastgestelde percentage. Daarvoor zijn diverse redenen aan te wijzen die zijn gewogen tijdens het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (Bofv) en hebben geleid tot de uitkomsten zoals hiervoor in de citaten weergegeven. In de overige 3 jaren van het bestaan van de macronorm was er sprake van onderschrijding van de norm; gemeenten lieten in die jaren een lagere OZB-opbrengst stijging zien dan het maximum dat was afgesproken. Deze ruimte onder de norm is niet verdisconteerd in de norm voor de jaren daarna.
Daarbij is het cumulatieve saldo van onder- en overschrijdingen in de jaren 2008–2014 zeer beperkt geweest. Op macroniveau ging in die 7 jaren het per saldo om een overschrijding van zo’n 10 miljoen euro op een bedrag van nagenoeg 22,5 miljard euro aan onroerende zaakbelasting.
Hoe wordt voorkomen dat de macronorm wordt overschreden? Hoe verhoudt zich de autonomie van lokale overheden met uw macro-verantwoordelijkheid?
Het al of niet overschrijden van de macronorm is een verantwoordelijkheid van de gemeenten tezamen. U noemt terecht hun autonomie, daar is dit zeker onderdeel van. Zoals reeds eerder gesteld wordt de ontwikkeling van de lokale lasten in verhouding tot de macroverantwoordelijk van het Rijk op dit terrein besproken tijdens het Bofv dat jaarlijks in het voorjaar en vlak voor Prinsjesdag wordt georganiseerd.
Welke andere maatregelen kunt u nemen om de OZB-stijging echt te gaan beperken tot de afgesproken norm? Op welk termijn verwacht u hier een oplossing voor?
Zoals gezegd wordt de ontwikkeling van de lokale lasten besproken tijdens het Bofv. Daarbij zal, conform de spelregels die we daarover met de VNG hebben afgesproken, eerst geanalyseerd worden wat de oorzaak of oorzaken zijn van de mogelijke overschrijding. Die analyse vormt de basis voor de bestuurlijke weging van de overschrijding. Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen.
Het bericht 'Jos de Blok: deze transitie in de zorg moet je niet willen' |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jos de Blok: deze transitie in de zorg moet je niet willen»?1
Ja.
Deelt u de mening van Buurtzorg voorman, Jos de Blok, dat de hervormingen in de zorg te ingewikkeld zijn, en juist zullen gaan zorgen voor extra overhead en bureaucratie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik sta ten volle achter de per 1 januari jongstleden ingevoerde hervormingen. Daarover is in het parlement meermaals gedebatteerd. Met de overdracht van verantwoordelijkheden per 1-1-2015 is de hervorming echter niet afgerond, maar net van start gegaan. De echte hervorming vergt een andere manier van denken en werken die de komende jaren vorm gaat krijgen. Ik constateer dat alle partijen zich in de voorbereiding op de transitie per 1 januari vooral hebben gericht op het waarborgen van de continuïteit van zorg en ondersteuning. Mede vanwege de voorbereidingstijd en de wettelijke bepalingen ten aanzien van het overgangsrecht hebben partijen zich daarbij veelvuldig gebaseerd op de werkwijze in 2014 en waar mogelijk de ruimte benut om vernieuwende werkwijzen te starten. Voor wat betreft de wijkverpleging zijn er bijvoorbeeld inmiddels meerdere aanbieders die er voor hebben gekozen om te werken met zelfsturende teams. Dat stimuleer ik ook via programma’s als In Voor Zorg! en via de experimenten Regelarme instellingen. Daarnaast hebben partijen in het onderhandelaarsresultaat transitie verpleging en verzorging een kwaliteitsagenda opgesteld. Het tot stand brengen van de beoogde zorgvernieuwing is een van de onderwerpen van de agenda. Aanbieders zijn ook genoodzaakt om naar de kostenkant te kijken. Parallel daaraan maar ook los daarvan zet het kabinet via meerdere lijnen in op de aanpak van onnodige overhead.
Vindt u het niet verontrustend dat juist een koploper in de zorg aangeeft deze transities niet te zien zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
Ik lees in betreffende artikel niet dat de heer de Blok de transities niet ziet zitten, maar dat hij signaleert dat bij gemeenten sprake is van veel ingewikkelde aanbestedingsmethoden en verantwoordingsmechanismen, die coördinatie en management vragen. Dit signaal krijg ik ook van andere aanbieders. Samen met gemeenten en zorgaanbieders breng ik in kaart welke maatregelen noodzakelijk zijn om de informatievoorziening tussen gemeenten en aanbieders te verbeteren en de ervaren administratieve lastendruk terug te dringen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de voortgangsrapportage Langdurige Zorg.
Bent u van mening dat de scheiding tussen S1 en S2 alleen maar voor meer verwarring zal gaan zorgen over de rol van de wijkverpleegkundige? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit alsnog aan te passen?
De wijkgerichte zorg (S1) is voor deelname aan het sociale wijkteam en andere wijkgerichte activiteiten. Hiermee wordt onder andere geregeld dat mensen in de wijk, die nog geen verpleging en verzorging hebben (bijvoorbeeld zorgmijders en mensen die de weg niet kennen) geholpen kunnen worden. Deze activiteiten zijn te kenschetsen als het verbinden van het medische en sociale domein en zijn niet toewijsbaar aan een individuele patiënt. Hiervoor is een macro budget beschikbaar van € 40 mln.
Het overgrote deel van de zorg die valt onder de aanspraak wijkverpleging, bestaat uit het verrichten van verpleegkundige en verzorgende handelingen die betrekking hebben op de zorg voor individuele patiënten (S2). Hiervoor is macro budget beschikbaar van € 3,1 mld. Het gaat hierbij om breder kijken dan de oorspronkelijke zorgvraag van de cliënt, bijvoorbeeld naar zelfredzaamheid en de sociale omgeving. Daarbij hoort ook dat de wijkverpleegkundige gehoor moet kunnen geven aan signalen die zij in de dagelijkse praktijk ontvangt. Het behoort tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige om gelet op zijn/haar kennis van het gemeentelijk domein in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Zowel het indiceren, signaleren, coördineren als de zorgverlening kan door de (wijk)verpleegkundige integraal worden geleverd.
Er hebben mij ook signalen bereikt dat het apart bekostigen van de niet-toewijsbare zorg in S1 en de toewijsbare zorg in S2 zoals hiervoor beschreven, leidt tot onbedoelde neveneffecten. Ik overleg met partijen hoe daar verandering in aan te brengen. In de voorhangbrief die ingaat op de bekostiging van de wijkverpleging in 2016, kom ik daar nadrukkelijk op terug.
Kunnen deze vragen beantwoord worden vóór het Algemeen overleg Wijkverpleging op 15 april a.s.? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het intrekken van de visa van predikers |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 3 maart 2015 een brief van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) aan de Kamer stuurde over het intrekken van de visa van predikers die naar Rijswijk zouden komen met als datum 17 februari 2015 en als kenmerk 618399?
Ja.
Waarom heeft deze brief in haar (PDF)eigenschappen een aanmaakdatum van 23 februari 2015 en is hij naar 3 maart 2015 veranderd?
De brief van de NCTV aan het Ministerie van BZ is op 17 februari geschreven, ondertekend en verstuurd naar het Ministerie van BZ. Ten behoeve van de brief die uw Kamer op 3 maart j.l. heeft ontvangen, is op 23 februari een kopie van de verzonden brief gemaakt. De enige aanpassing die op de verzonden brief is gemaakt, is het weglakken van de naam en contactgegevens van de behandelend ambtenaar. Dit is om veiligheidsredenen gebeurd.
Klopt het dat er 02/23/2015 op de brief staat, de Amerikaanse datumaanduiding voor 23 februari 2015?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is deze brief geschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze brief kenmerk 618399 heeft, terwijl een brief van 19 februari 2015 van de NCTV aan de Kamer met de antwoorden op de Kamervragen over de vestiging van een megamoskee in Gouda een lager nummer heeft, namelijk 617362?
Het moment waarop een brief voor het eerst wordt aangemaakt in het digitale systeem is bepalend voor het kenmerk dat aan de brief wordt toegekend, niet de datum van verzending. De brief van de NCTV aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken is op 17 februari aangemaakt en van kenmerk voorzien.
Op welk moment is het kenmerk aan de brief toegekend?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat op basis van deze brief de visa van drie predikers zijn ingetrokken op 17 februari 2015, zoals het Ministerie van Buitenlandse Zaken tweette op dezelfde dag?
Ja.
Kunt u precies aangeven op welke wijze de NCTV en het Ministerie van Buitenlandse Zaken gecommuniceerd hebben over de visa voor predikers bij het gala in Rijswijk tussen 1 januari 2015 en 4 maart 2015? Kunt u de memo’s en gespreksnotities in deze aan de Kamer doen toekomen?
Voorafgaand aan het versturen van de brief is er telefonisch contact geweest tussen de NCTV en het Ministerie van BZ. De brief die door de NCTV naar het Ministerie van BZ is verzonden is de enige schriftelijke vastlegging van het contact tussen de NCTV en het Ministerie van BZ.
Op welke datum zijn de drie originele visa afgegeven?
De visa zijn verleend op 14 december 2014, 15 december 2014 en 6 januari 2015.
Klopt het dat de twee visa die door andere Schengenlanden zijn afgegeven niet ingetrokken kunnen worden?
Nederland kan het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de lokale driehoek en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet meer aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. In die gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Om te voorkomen dat ongewenste vreemdelingen naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreizen, kan de IND namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, een vreemdeling laten signaleren. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Alle aan het Schengen Acquis verbonden landen hebben op basis van dit verdrag de mogelijkheid om een visum te weigeren als er sprake is van een bedreiging van de openbare orde, nationale veiligheid en/of internationale betrekkingen.
Op welke wijze gaat u met andere Schengenlanden één lijn trekken met betrekking tot het afgeven van visa, zodat predikers die bijvoorbeeld het geweld van ISIS verheerlijken, uit het hele Schengengebied geweerd worden?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer is de database met mensen die hier niet mogen komen op basis van hun radicale prediking klaar voor gebruik?
U refereert waarschijnlijk aan de alerteringslijst die is aangekondigd in de brief van 3 maart jl. De alerteringslijst zal doorlopend worden bijgehouden, aangepast en aangevuld. In die zin is de alerteringslijst nooit af. Een eerste gebruiksklare versie van de alerteringslijst wordt voor 1 april a.s. door de NCTV opgeleverd.
Kunt u deze vragen zeer spoedig beantwoorden?
Ja.
De herintroductie van de Atlantische zalm naar aanleiding van antwoorden op eerdere vragen |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangegeven sinds wanneer er vergunningen worden verleend voor het vissen met staand want in de Rotterdamse havenmonding? Kunt u hierbij specifieke details geven voor de schepen die op dit moment (kalenderjaar 2015) een vergunning hebben gekregen onder documentnummers 58448, 58473 en 58477? Indien er de afgelopen jaren vergunningen zijn uitgegeven, hoe verklaart u dit dan gezien uw antwoorden op eerdere vragen?1
Voor de beroepsvisserij met staand want in de Rotterdamse havenmonding worden van oudsher 3 vergunningen uitgegeven. Deze vergunningen worden reeds vanaf eind jaren 80 van de vorige eeuw uitgegeven. Tot de sluiting in verband met dioxineproblematiek hadden deze vergunningen zowel betrekking op de visserij met fuiken als op die met staand want. Sinds de dioxinesluiting in 2011 uitsluitend nog op staand want. Daarbij is sinds het nieuwe vaste vistuigenbeleid «Vast en Zeker» van december 2002 gewerkt met vergunningen waarbij de maximale inzet is beperkt tot 2.500 meter staand want per vergunning, waar dit voordien niet gelimiteerd was. Op dit moment zijn van de historische 3 vergunningen er slechts 2 daadwerkelijk in gebruik.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van de eerdere Kamervragen hieromtrent (Aanhangsel van de Handelingen, Vergaderjaar 2014–2015, nr. 1262), is in het gebied geen sprake is van nieuwe vergunningen of een uitbreiding van de visserijmogelijkheden. De facto is zelfs sprake van een vermindering van de visserijmogelijkheden als gevolg van de inperking van het soort vistuigen waarop de vergunning betrekking heeft en de maximering van de hoeveelheid te gebruiken staand want.
Kunt u aangeven in welke regelgeving is vastgelegd dat er een visserijvrije zone is ingesteld van 500m bij de Haringvlietsluizen?
Dit is geregeld in artikel 23b van de Uitvoeringsregeling visserij en de hieraan gekoppelde bijlage 15. Hierin is bepaald dat in het deel van het Zeegat van Goeree dat gelegen is binnen een afstand van 500 meter van de Haringvlietsluizen het verboden is om te vissen met vistuigen die in hoofdzaak worden gebruikt voor of bestemd zijn voor de vangst van aal of wolhandkrab.
Hebt u, ondanks het feit dat het vangen van kwetsbare vissen zoals elft en fint door middel van zegenvangst een relatief groot schubverlies tot gevolg heeft, wat de overlevingskansen bij terugzetting negatief beïnvloedt, informatie waaruit blijkt dat de sterfte na het terugzetten van deze en andere kwetsbare vissen acceptabel is en geen noemenswaardig negatief effect heeft op de visstand van deze soorten?
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van uw eerdere Kamervragen hierover geldt de visserij met de zegen als een selectieve vorm van visserij zonder bijvangstproblematiek of problemen met de overleving van de gevangen vis. Dit is gelegen in de wijze waarop deze visserij wordt uitgeoefend. Hierbij wordt een net cirkelvormig uitgevaren en daarna langzaam bijeen getrokken. Vervolgens kan de te behouden vis effectief en snel worden uitgeselecteerd waarbij vis die moet worden teruggeplaatst nauwelijks met het vistuig in aanraking komt en zich niet, of slechts heel kort, buiten het water bevindt. Dat overleving bij deze vorm van visserij nauwelijks een probleem is blijkt ook uit het feit dat het merendeel van de met deze techniek gevangen vis is bestemd om levend te worden verhandeld. Deze vis gaat dan vaak naar bijvoorbeeld België voor uitzet ten behoeve van de sportvisserij.
Kunt u verklaren of het feit dat voor een aantal vissoorten een trendmatige afname te zien is, zoals voor de baars, brasem en kolblei, wat blijkt uit onderzoek van IMARES, door overbevissing komt, of (mede) andere oorzaken heeft?2 Zo ja, kunt u aangeven welke oorzaken dit zijn? Indien overbevissing wel degelijk van invloed is, kunt u dan aangeven welke visserijmethoden hier invloed op hebben en of stappen moeten en zullen worden gezet?
Het rapport waar u aan refereert geeft een feitelijke weergave van de bestandsontwikkelingen per vissoort voor een groot aantal verschillende binnenwateren. Voor die wateren waar voldoende gegevens beschikbaar zijn is dit tevens vertaald in een statistische trendanalyse. Het rapport gaat echter niet in op de mogelijke oorzaken die aan de geconstateerde trendontwikkelingen ten grondslag kunnen liggen. Dit is ook niet mogelijk op basis van de jaarlijkse monitoringsgegevens omdat dit een veel uitgebreider onderzoek naar de causaliteit van visstandontwikkelingen zou vragen. Specifiek voor het Benedenrivierengebied is in 2012 wel een veel uitgebreider onderzoek gedaan naar de visstand in het gebied3. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in opdracht van mijn ministerie en is vormgegeven in samenspraak met de visstandbeheercommissie (VBC) in het gebied. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen hierover refereer ik ook reeds aan dit onderzoek. Dit onderzoek laat zien dat in het Benedenrivierengebied de visstand geen tekenen van overbevissing laat zien. Er is voor deze wateren dus geen aanwijzing dat de trendontwikkelingen van genoemde vissoorten negatief beïnvloed zouden zijn door de visserij in het gebied.