Onbehoorlijk bestuur binnen de Stichting Roobol en het niet publiek maken van een onderzoeksrapport. |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen inzake het bestuurlijk handelen van de Stichting Roobol – het openbaar onderwijs op 17 locaties in Friesland – en het onafhankelijke onderzoek dat is verricht door een oud-onderwijsinspecteur? Zo ja, is er, volgens u, een structureel probleem in het bestuurlijk handelen bij de voornoemde stichting?1 2 3 4 5 6 7
Ja, ik ben bekend met de problemen en het onderzoek door oud-inspecteur mw. drs. C. van den Hoek. Ik verwijs u ook naar mijn brief van 2 maart 2015 aangaande Stichting Roobol.8 In de tweede helft van 2014 is onrust ontstaan rond de besluitvorming over het sluiten of fuseren van IBS Driezum en de afbouw van het voltijds hoogbegaafdenonderwijs op de Burgerschool te Dokkum. Daarnaast vond er sinds de zomer van 2014 een overgang plaats binnen de stichting Roobol van een toezichthoudend bestuur naar een raad van toezicht waarbij fouten in de procedures zijn gemaakt.
Het onderzoek door Van den Hoek is ingesteld door de raad van toezicht van Roobol. Aan mij zijn de conclusies en aanbevelingen beschikbaar gesteld. De centrale onderzoeksvraag was hoe de procedures zijn gevolgd binnen Roobol, waar deze mogelijk onjuist of onlogisch waren en hoe dit bijgedragen kan hebben aan een onrustige en onacceptabele situatie binnen de Stichting Roobol. In het rapport worden kritische kanttekeningen geplaatst ten aanzien van inhoud, aansturing, communicatie en veiligheid binnen de Stichting Roobol. Er staat niet dat er sprake is van een structureel probleem. De onderzoekster concludeert dat er in de organisatie een goede basis is om de noodzakelijke ontwikkelingen en veranderingen vorm en inhoud te geven. De raad van toezicht geeft blijk van een bereidheid om daadwerkelijk bij te dragen aan een gezonde organisatie. Naar aanleiding van het rapport zijn door de raad van toezicht maatregelen genomen. Er is afscheid genomen van de voorzitter van het college van bestuur en twee directeuren zijn ad interim- als college van bestuur aangesteld. Zij zijn aan de slag gegaan met hervormingen. Dit gehele traject wordt breed gedragen binnen de stichting, met inbegrip van de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad (GMR).
Er zijn bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) geen signalen dat de kwaliteit van het onderwijs in het geding is. De inspectie volgt de zaak nauwlettend.
Wat is de reden dat de Raad van Toezicht van de Stichting Roobol weigert het rapport van het onafhankelijke onderzoek in de openbaarheid te brengen en dit rapport niet ter beschikking te stellen aan betrokkenen (medezeggenschapsraad, docenten en ouders)?
De raad van toezicht kiest ervoor het rapport Van den Hoek vertrouwelijk te houden omdat het gevoelige persoonlijke informatie bevat over de afgetreden voorzitter van het college van bestuur. De bevindingen, inclusief conclusies en aanbevelingen, zijn wel gepresenteerd aan de belanghebbenden, waaronder de betrokken gemeenten en de GMR.
Bent u van mening dat het rapport van het onafhankelijke onderzoek geheim moet worden gehouden voor de betrokkenen? Zo ja, wat is hiervan de reden? Zo nee, bent u bereid om u maximaal in te spannen om het rapport van het onafhankelijke onderzoek naar het bestuurlijk handelen bij de stichting Roobol in de openbaarheid te brengen?
Het onderzoek is door de raad van toezicht ingesteld en het is dan ook aan de raad van toezicht om een afweging van belangen te maken bij het wel of niet openbaar maken. De vier betrokken gemeenten stellen zich kritisch op ten aanzien van de raad van toezicht en dringen aan op het openbaar maken van het rapport.
Is er in uw ogen sprake van wanbestuur bij de Stichting Roobol? Zo nee, waar baseert u dat op? Zo ja, welke juridische mogelijkheden zijn er voor docenten en ouders om onwettig genomen besluiten terug te draaien?
De raad van toezicht en het college van bestuur hebben op verschillende aspecten fouten gemaakt maar tonen bereidheid om deze te herstellen. De raad van toezicht heeft hiervoor een plan van aanpak opgesteld en een college van bestuur ad interim- benoemd. Zowel de benoeming als het plan van aanpak worden breed gedragen binnen de organisatie.
Indien ouders en leraren, vertegenwoordigd in de medezeggenschapsraad (MR), van mening zijn dat het schoolbestuur hen ten onrechte niet betrekt bij besluitvorming dan kan de MR dit voorleggen aan de Landelijke Commissie voor Onderwijsgeschillen. De MR kan nu al de nietigheid inroepen van die besluiten die wel zijn voorgelegd, maar waar geen instemming aan is verleend. Met de Wet Versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen die nu in de maak is, zal de Wet Medezeggenschap Scholen (WMS) zodanig worden aangepast dat de MR ook bevoegdheid krijgt om de nietigheid in te roepen van besluiten van het bevoegd gezag die ten onrechte niet zijn voorgelegd.
Kunt u toelichten waarom er bij de benoeming van de Raad van Toezicht van de Stichting Roobol niet de juiste procedures zijn gevolgd? Wat is de reden dat de Raad van Toezicht in maart niet is herbenoemd, terwijl dat wel is aangegeven in uw brief?8 9
In de zomer van 2014 heeft een transitie plaatsgevonden van een toezichthoudend bestuur naar een raad van toezicht. Het onderzoek door Van den Hoek had tot doel om vast te stellen hoe de procedures rond deze overgang zijn gevolgd en waar dit mogelijk onjuist is gebeurd. De conclusie van het rapport van Van den Hoek is dat de raad van toezicht en college van bestuur van Roobol niet goed op de hoogte waren van de juiste procedures, maar wel te goeder trouw hebben gehandeld. Men heeft verzuimd om in de statuten een regeling vast te leggen voor de overgangssituatie. De raad van toezicht probeert in overleg met de vier betrokken gemeentes en de GMR de gemaakte fouten te corrigeren. Die herbenoeming van de raad van toezicht heeft tegen de verwachting in niet plaatsgevonden in maart. De betrokken gemeenten houden druk op de raad van toezicht om dit zo spoedig mogelijk te doen.
Bent u van mening dat de Raad van Toezicht van de Stichting Roobol naar behoren functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, bent u tevens van mening dat de Raad van Toezicht zijn ontslag zou moeten indienen? Kunt u dit toelichten?
De raad van toezicht heeft het onderzoek door Van den Hoek laten instellen naar aanleiding van meerdere signalen en geeft in gesprekken met de onderzoekster blijk inzicht te willen hebben in haar eigen situatie. Het eigen functioneren was geen onderwerp van dit onderzoek, maar de leden zijn met behulp van een externe partij bezig met het evalueren van de eigen positie. Het zijn uiteindelijk de gemeenteraden van de vier gemeentes die oordelen of de raad van toezicht naar behoren functioneert.
Acht u het wenselijk dat de medezeggenschapsraad stelselmatig wordt genegeerd door het bestuur van de Stichting Roobol, waardoor onder andere het onderwijs aan hoogbegaafden in de verdrukking lijkt te komen? Is dit juridisch houdbaar? Welke maatregelen gaat u nemen om deze praktijken een halt toe te roepen?
Uiteraard dient medezeggenschap volledig en volwaardig uitgevoerd te worden binnen scholen. Binnen de Stichting Roobol zijn fouten gemaakt in het betrekken van de medezeggenschap. Zie verder mijn antwoord onder vraag 4.
Bent u van mening dat het bestuursmodel voor (basis)scholen is mislukt, waarbij Raden van Toezicht onvoldoende toezicht houden en onderwijsbestuurders een almachtig positie kunnen verwerven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het bestuursmodel voor (basis)scholen te verbeteren?
Zie antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om de Raden van Toezicht in het basisonderwijs af te schaffen en te vervangen door een sterke medezeggenschapsraad, waarin ouders en docenten volwaardig kunnen meebeslissen over de besteding van het budget, de aanstelling en het salaris van bestuurders en over de inrichting van het onderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een uitgewerkt voorstel verwachten?
Zie antwoord op vraag 10.
Op welke wijze gaat u de ontwikkeling stoppen dat onderwijsinstellingen zich gedragen als commerciële bedrijven met schijntoezicht via de Raden van Toezicht?
Een goed functionerend systeem van intern toezicht is van groot belang voor het besturen van basisscholen. Een dergelijk systeem kan op verschillende manieren worden ingericht, waaronder met een raad van toezicht. Belangrijk is dat er binnen het systeem sprake is van controle en tegenkracht (checks and balances) waardoor fouten en misstappen tijdig onderkend en gecorrigeerd worden. In een goed werkend systeem van intern toezicht, waar ook de medezeggenschapsraad deel van uitmaakt, functioneren verschillende partijen vanuit hun specifieke kennis, kunde of belang. Voor een juiste balans mag geen van deze partijen stelselmatig worden genegeerd of op enige wijze hun rol worden ontnomen. Indien blijkt dat één van de partijen een sterkere positie behoeft binnen dit systeem, dan zet ik mij er voor in om dit aan te passen. Zo is het de bedoeling de positie van de MR te verbeteren met de Wet Versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen. In het wetsvoorstel zoals ik het voor ogen heb krijgt de MR onder meer adviesrecht bij benoeming en ontslag van bestuurders, vindt er halfjaarlijks verplicht overleg plaats tussen intern toezicht en medezeggenschap en kan de MR de nietigheid van besluiten van het bevoegd gezag inroepen die ten onrechte niet ter instemming zijn voorgelegd.
De veiligheid bij sportevenementen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Om welke reden heeft u ervoor gekozen om geen (juridische) verplichtingen op te nemen in het instrument dat organisatoren van (sport)evenementen kunnen hanteren voor het inzetten van verantwoorde sportmedische begeleiding tijdens sportevenementen, zodat opgelegde maatregelen geïmplementeerd moeten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Op het terrein van de sport is er sprake van een grote variëteit, die vraagt om een specifieke vorm en mate van acute medische zorg. De verschillen hierbij zijn groot in benodigde kwantiteit van de zorg en optimale kwaliteit ervan. Het instrument «VoorZorg advies» voor evenementenorganisatoren is ontwikkeld door de Vereniging voor Sportgeneeskunde (VSG) met als doel om de sportmedische kennis en ervaring bij sportevenementen te borgen en een veilige sportmedische sportomgeving te bevorderen. Organisatoren van sportevenementen kunnen met behulp van dit advies bepalen welke medische zorg nodig is tijdens het evenement afhankelijk van het type sportevenement, de omvang en het risicoprofiel.
Wie acht u primair verantwoordelijk voor het inzetten van een verantwoorde sportmedische begeleiding, en het waarborgen van de veiligheid van sporters en andere deelnemers tijdens evenementen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Per 1 januari 2014 is het nieuwe evenementenbeleid sport gestart. Daarin staat dat een organisator alleen subsidie van VWS kan ontvangen wanneer de sportmedische zorg goed geregeld is. De organisator van een evenement is, ongeacht of hij subsidie ontvangt van VWS, primair verantwoordelijk voor de inzet van verantwoorde sportmedische begeleiding. Daarnaast is de gemeentelijke overheid verantwoordelijk voor het verstrekken van vergunningen. Het is hierbij van belang dat vergunningverleners eenduidige eisen stellen aan de acute sportmedische zorg bij evenementen.
Welke wettelijke voorschriften gelden precies voor bezoekers en deelnemers aan sportevenementen met betrekking tot hun veiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De organisator van een evenement moet, conform de lokale richtlijnen, een vergunning aanvragen bij de gemeente. De gemeente kan in die vergunning voorschriften opnemen ten behoeve van de veiligheid en gezondheid van de bezoekers en deelnemers. De gemeente kan daarvoor onder andere gebruik maken van advies van de Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR, onderdeel van de veiligheidsregio), die samen met of namens de GGD en de regionale ambulancevoorziening een advies levert. De GHOR maakt daarbij gebruik van de Landelijke Handreiking Geneeskundige Advisering bij Publieksevenementen die is opgesteld door GGD GHOR Nederland in afstemming met Ambulancezorg Nederland en het Landelijke Centrum Hygiëne en Veiligheid.
Acht u wettelijke voorschriften ter bescherming van deelnemers aan (sport)evenementen binnen de dranghekken niet even wenselijk als voor mensen daarbuiten? Zo ja, gaat u aanvullende maatregelen treffen? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de organisator en de deelnemers zelf om te zorgen voor een veilig en gezond evenement. De gemeente kan daarnaast in haar vergunning eisen stellen aan de organisator, die zowel van toepassing zijn op de deelnemers als op de bezoekers (dus zowel binnen de hekken als daarbuiten). Ik acht het daarom niet nodig aanvullende maatregelen te treffen voor de deelnemers aan evenementen.
Bent u ervan op de hoogte dat met betrekking tot ambulancediensten wettelijke regelingen bestaan ter borging van kwaliteit en financiële ondersteuning? Heeft u overwogen een voorziening als de Stichting Service Médical (SSM) onder deze regelgeving te brengen, aangezien het hier om een gelijkwaardige kwalitatieve voorziening gaat? Zo ja, waarom is daar niet toe overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte. Ik acht het op dit moment niet noodzakelijk om dit onder wettelijke regelingen onder te brengen, aangezien gemeenten lokaal specifieke criteria ten aanzien van kwaliteit kunnen opnemen in hun vergunningverlening.
Indien in de praktijk blijkt dat organisatoren onvoldoende gebruik maken van het aangereikte instrument ter borging van de veiligheid van (sport)deelnemers aan evenementen, bent u dan bereid meer dwingende maatregelen in te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gebruik van het instrument heeft op dit moment geen verplicht karakter.
Zie verder antwoord op vraag 7.
Bent u bereid na een jaar een evaluatie te verrichten met betrekking tot het instrument voor sportevenementen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
In 2015 evalueert de VSG de bruikbaarheid van het aangereikte instrument bij organisatoren. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, zal het instrument worden bijgesteld en zal ik u hierover informeren.
Ongelukken in praktijklokalen op vmbo-scholen |
|
Paul Ulenbelt , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe is het mogelijk dat sinds 2009 bij controles door de Inspectie SZW op scholen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs – die bij eerdere inspecties slecht presteerden – de veiligheid bij het leren werken met machines in 64% van de situaties nog steeds niet op orde is?1 2
De maatregelen die de scholen sinds 2009 hebben genomen om de gesignaleerde overtredingen op te heffen waren op het moment van inspectie niet toereikend om alle risico’s in de scholen in voldoende mate te voorkomen of beperken.
Welke maatregelen heeft u sinds 2009 genomen om ervoor te zorgen dat het leren werken met machines in praktijklokalen op vmbo-scholen verbetert?
Het veilig werken met machines in praktijklokalen op vmbo-scholen is primair de verantwoordelijkheid van de scholen. De onderwijssector, met name de Voion (het arbeidsmarkt en opleidingsfonds voortgezet onderwijs) ondersteunt de scholen bij het invullen van die verantwoordelijkheid met hulpmiddelen, zoals de arbocatalogus-VO. Deze arbocatalogus bevat ook de normen voor het veilig werken in vak- en praktijklokalen.
Daarnaast heeft Voion in het kader van een programmalijn Veilig, gezond & vitaal werken voor de praktijklessen in het vmbo verschillende veiligheidsmappen ontwikkeld in samenwerking met platforms, zoals platform vmbo BWI en Consortium Beroepsonderwijs.
In de afgelopen 3 jaren zijn tijdens de zogenaamde landelijke docentendagen van deze platforms workshops over veiligheid in het praktijklokaal verzorgd. Tevens zijn dit jaar door Voion 3 regionale bijeenkomsten over veiligheid in praktijklokalen verzorgd voor preventiemedewerkers in het VO. Verder werkt Voion samen met de NVON (vereniging voor biologie-, natuurkunde- en scheikundedocenten) aan het terugdringen van gevaarlijke stoffen bij practica bij de vakken biologie, natuurkunde en scheikunde.
De Inspectie SZW voert herinspecties uit bij overtreders. De sancties die bij herinspecties worden opgelegd zijn zwaarder dan bij initiële inspecties. Op basis van herinspecties in 2014 concludeert de Inspectie dat de scholen inmiddels op de goede weg zijn bij het verbeteren van de veiligheid. Het handhavingspercentage is van 64% in 2013 gedaald naar 13% in 2014. In april is de factsheet die hierover rapporteert gepubliceerd.
Hoeveel leerlingen en docenten hebben blijvende schade ondervonden vanwege een ongeval in het praktijklokaal op een vmbo-school vanwege het onveilig werken met machines en het blootgesteld worden aan gevaarlijke stoffen? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen (uitgesplitst naar de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014)?
De meest recente Arbobalans (2014) geeft aan dat van alle sectoren de werknemers in de informatie- en communicatiesector (0,8%), de financiële dienstverlening (1,2%) en het onderwijs (1,3%) de kleinste kans hebben op een ongeval dat leidt tot letsel en verzuim.
De Arbobalans bevat geen informatie over ongevallen met leerlingen.
Uit onderzoeken van de Inspectie SZW van gemelde ongevallen blijkt het volgende.
In de 14 jaren 1998 – 2009, 2012 en 20133 hebben machineongevallen en ongevallen met gevaarlijke stoffen in het onderwijs geleid tot 162 slachtoffers onder docenten, medewerkers en leerlingen. Daarvan vielen er 27 in het vmbo, waarvan 21 een leerling. Deze vielen allen in 2009 of eerder. In 2012 en 2013 zijn geen ongevallen met machines of gevaarlijke stoffen in het vmbo geregistreerd, en in 2014 zijn er 2 gemeld.
Hoeveel boetes zijn er uitgedeeld aan vmbo-scholen vanwege het onveilig werken met machines en he blootgesteld staan aan gevaarlijke stoffen in praktijklokalen en hoeveel praktijklokalen zijn gesloten vanwege het herhaaldelijk in gebreke blijven van het faciliteren van veilige praktijklokalen? Kunt u een overzicht hiervan aan de Kamer zenden voor de jaren 2010 t/m 2014?
In de periode 2010–2014 zijn in het voortgezet onderwijs 39 boetes opgelegd, waaronder na een stillegging. Daarvan 6 in het vmbo. In onderstaande tabel is dat uitgesplitst.
Boetes in het voortgezet onderwijs (SBI 8531 en 8532) in de periode 2010–2014.
Totaal aantal boetes (mede n.a.v. stillegging)
Waarvan n.a.v. een ongevalmelding1
Waarvan in het vmbo (SBI 85312)
2010
6
3
2
2011
5
5
–
2012
9
8
1
2013
14
8
1
2014
5
5
2
totaal
39
29
6
betreft ongevallen met leerlingen, docenten en medewerkers.
Bent u bereid om scherper toe te zien op veilige praktijklokalen op vmbo-scholen en onveilige praktijklokalen direct te sluiten wanneer er op een onveilige manier met machines wordt gewerkt of leerlingen en docenten worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de Inspectie zijn de scholen die de gezondheid en veiligheid niet op orde hadden inmiddels op de goede weg bij het verbeteren van de veiligheid. De scholen die nog tekortschieten krijgen te maken met herinspecties en een toenemend strenge aanpak totdat ook zij de zaken op orde hebben.
Deelt u de mening dat vmbo-scholen in praktijklokalen zich strikt aan de arboregelgeving dienen te houden, omdat leerlingen na het succesvol doorlopen van de opleiding ook op de arbeidsmarkt te maken krijgen met strikte arboregelgeving en het werken in een veilige omgeving onderdeel is van het curriculum van de opleiding? Zo ja, bent u van mening dat leerlingen die op dit moment in onveilige praktijklokalen aan het leren zijn dit onderdeel voldoende kunnen beheersen nu blijkt dat 64% van de praktijklokalen niet op orde is?
Scholen dienen zich aan de arboregelgeving te houden. Ik vind dat leerlingen in een gezonde en veilige omgeving moeten kunnen leren en opgeleid worden om later gezond en veilig te kunnen werken. De laatste inspecties wijzen uit dat scholen die hierop tekort schoten op de goede weg zijn. In het najaar van 2014 was bij 87% van de geïnspecteerde schoollocaties de veiligheid in de praktijklokalen op orde.
De voorgestelde Voetbalwet en de mogelijkheden Nederlandse relschoppers te weren bij uitwedstrijden in het buitenland |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Vele wegen leiden naar Rome. Ook die van de voorgestelde Voetbalwet?» van Prof. dr. Brouwer en prof. mr. Schilder?1
Ja.
Wat is uw reactie op de volgende passages met betrekking tot de voorliggende wijziging van de Voetbalwet:
De schrijvers van het artikel stellen voor een burgemeester de bevoegdheid te geven iemand, die zich in zijn gemeente voetbalgerelateerd heeft misdragen, een maatregel op te leggen voor alle wedstrijden (waar ook gespeeld) van de Betaald Voetbalorganisatie uit die gemeente. Deze oplossing zou ertoe leiden dat de bevoegdheden van een burgemeester niet beperkt blijven tot het grondgebied van de eigen gemeente, maar zich tevens uitstrekken tot andere gemeenten in Nederland en in het buitenland.2 Dergelijke creatieve ideeën zijn niet op voorhand uitgesloten, maar ik deel niet de kwalificatie van de schrijvers dat het om een betrekkelijk eenvoudige aanpassing gaat.
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen over de rellende Nederlanders in Rome?2
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat er voldoende mogelijkheden zijn om te voorkomen dat Nederlandse relschoppers uitwedstrijden in het buitenland bezoeken?
De recente ongeregeldheden, hoe ernstig ook, nopen naar mijn oordeel op dit moment niet tot andere bevoegdheden dan die er nu al zijn of in het wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast4 zijn voorzien. Zoals ook is aangegeven in de antwoorden op de vragen van uw Kamer over de rellende Nederlanders in Rome5, kunnen de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond en de Betaald Voetbalorganisaties een stadionverbod opleggen dat ook geldt in het buitenland.
Daarnaast kan informatie over de personen aan wie een stadionverbod is opgelegd via het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme aan buitenlandse partners worden doorgegeven. De officier van Justitie kan onder de voorwaarden van artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering een verdachte een gedragsaanwijzing in de vorm van een meldplicht geven, die dus ook van betekenis kan zijn bij het uitreizen naar een wedstrijd in het buitenland. De strafrechter kan op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) een strafrechtelijk stadionverbod of een meldplicht opleggen voor wedstrijden van een Betaald Voetbalorganisatie in binnen- en buitenland.
Tot slot voorziet het eerdergenoemde wetsvoorstel in een wijziging van genoemd artikel 38v WvSr, waardoor na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de strafrechter een gebiedsgebod kan opleggen. Een dergelijk gebiedsgebod houdt in dat een veroordeelde op aangewezen momenten op een aangewezen plaats dient te verblijven en dus bijvoorbeeld niet mag afreizen naar een wedstrijd in het buitenland.
Ziet u de voordelen en de meerwaarde van het voorstel van Brouwer en Schilder om Nederlandse burgemeesters de bevoegdheid te geven supporters die zich in het verleden misdragen hebben voor een bepaalde termijn te beletten om uitwedstrijden van hun club te bezoeken in binnen- en buitenland? Zo nee, waarom niet?
De voordelen en de meerwaarde van het voorstel kunnen pas op waarde worden geschat als er een compleet beeld is en niet alleen de voordelen worden belicht. Ik ben van oordeel dat de behandeling van het wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast daarop niet moet wachten; de bevoegdheden die daarin zijn opgenomen, moeten nu zo spoedig mogelijk beschikbaar komen.
Bent u bereid dit voorstel alsnog in overweging te nemen en deze mogelijkheid alsnog in de wet op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het beter rekening houden in het familierecht met kinderen en volwassenen die leven met een intersekse conditie |
|
Tamara van Ark (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oproep Europese aanpak mensenrechten van mensen met intersekse-conditie»?1
Ja.
Deelt u de schatting van het COC dat er in Nederland circa 80.000 kinderen en volwassenen met een intersekse conditie zijn? Zo nee, hoe groot schat u deze groep?
Dit getal is naar voren gekomen in het verkennend onderzoek dat het SCP in opdracht van de Minister van OCW heeft uitgevoerd naar intersekse: «Leven met Intersekse/DSD»2. De cijfers zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en de door medici gehanteerde classificatie voor disorders of sex development (DSD), hetgeen de medische naam voor het biologische verschijnsel intersekse betreft.
Deelt u de opvatting dat mensen die twijfelen over hun geslacht geen onnodige maatschappelijke en juridische druk moeten ervaren om verplicht te worden een geslacht op te geven?
Ja, het kabinet deelt die opvatting. Het is van belang om de bewustwording in de samenleving van de problemen die mensen kunnen ondervinden door het zogenaamde binaire (man/vrouw) denken te bevorderen. Relevant in dit verband is dat de Minister van OCW in de «midterm review emancipatie» (Kamerstuk 30 420, nr. 211) heeft aangegeven meer aandacht te zullen besteden aan seksediversiteit (d.w.z. sekse als een continuüm met oneindig veel variaties) en de beperkingen van het binaire (man/vrouw) denken om anders te handelen ten aanzien van vastgeroeste man-vrouwpatronen en normatieve ideeën over mannelijk- en vrouwelijkheid. Door deze bewustwording kan het besef in de samenleving groeien, zowel bij overheidsorganisaties als bij private organisaties, dat in gevallen waarin onderscheid in sekse niet nodig is, de vraag daarnaar niet wordt gesteld. Dit zou – overeenkomstig de wens van betrokkenen – kunnen leiden tot vermindering van het aantal malen dat geslacht moet worden opgegeven of op documenten is vermeld. Bovendien kan er in gevallen waarin onderscheid bij registratie niet is te voorkomen, meer aandacht komen voor de gevoeligheid van dit gegeven en een daarbij passende bejegening van personen.
Eenvoudige oplossingen voor de problemen die door betrokkenen worden ondervonden zijn helaas niet voorhanden. Het is echter zaak met elkaar te zoeken naar mogelijkheden om de ervaren problemen te verkleinen en onaangename confrontaties in het dagelijks leven te voorkomen. Het gesprek hierover is van belang en daarom heeft, zoals in de brief van de vorige Staatssecretaris van V&J en de Minister van OCW al is aangekondigd (Kamerstuk 27 859, nr. 76), onlangs een interdepartementaal Rondetafelgesprek plaatsgevonden met belangenorganisaties,3 de onderzoekers van het rapport «M/V en verder», ambtenaren van de meest betrokken departementen (VenJ, BZK en OCW) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB). Naar aanleiding van de gedane suggesties bezin ik mij, samen met de Minister van OCW, op mogelijkheden om de ervaren problemen daadwerkelijk te verkleinen en dit onderwerp expliciet onder de aandacht te brengen van zowel overheidsorganisaties als private organisaties.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het kennen van het geslacht van een persoon in juridisch opzicht sterk aan belang heeft ingeboet gelet op de juridisch gelijke status van mannen en vrouwen?
In veel opzichten heeft – gelet op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen – het kennen van het geslacht aan belang ingeboet. Daar staat tegenover dat voor praktische of beleidsdoelen op de terreinen van bijvoorbeeld het onderwijs en de gezondheidszorg dit gegeven wel van belang is. En helaas is de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen er nog wel, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt. Het kabinet wil die maatschappelijke ongelijkheid verkleinen, en is ook op grond van internationale verdragen zoals het VN-vrouwenverdrag verplicht om over de bestaande ongelijkheid te rapporteren. Registreren van geslacht kan in dit verband belangrijke informatie opleveren. Dit aspect moet het kabinet betrekken bij toekomstige beslissingen over sekseregistratie.
Bent u bereid om de Staatscommissie Familierecht te laten onderzoeken in hoeverre kinderen en volwassenen met een intersekse conditie in het personen- en familierecht beter gerespecteerd kunnen worden door mensen vaker dan tot nu toe mogelijk is het recht te geven om desgewenst géén geslacht te hoeven registreren?
Ik ben bereid de Staatscommissie herijking ouderschap te vragen om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om in de wetgeving over het ouderschap af te zien van vermelding van het geslacht. Daarmee beperk ik de vraag tot de wetgeving over het ouderschap en strekt deze zich niet uit over het gehele personen- en familierecht. Maar daarmee gaat het wel om een belangrijk deel van het personen- en familierecht. Deze vragen passen bij de taak die ruim een jaar geleden aan de Staatscommissie is gegeven, en die betrekking heeft op het ouderschap. Die taak houdt namelijk in: de regering te adviseren over het ontstaan van juridisch ouderschap, over meerouderschap en meeroudergezag en over draagmoederschap (Stcrt. 6 mei 2014, nr. 12556). Zoals destijds met uw Kamer besproken, was de aanleiding om de Staatscommissie in te stellen dat verschillende ontwikkelingen leiden tot nieuwe mogelijkheden en inzichten met betrekking tot ouderschap en tot veranderende gezinssamenstellingen, en daarmee ook tot nieuwe vragen omtrent de rol van ouders, de band tussen ouder en kind en de wijze waarop individuen zich ontplooien. Graag verwijs ik naar de gedachtewisseling hierover met uw Kamer en de toelichting op het instellen van de Staatscommissie (Kamerstuk 33 836, nr. 2). Ik zal de Staatscommissie vragen of het mogelijk is dit te onderzoeken en daarover te adviseren binnen de termijn waarbinnen de Staatscommissie haar advies uitbrengt, dat wil zeggen voor 1 mei 2016.
Het bericht 'Weer twee Gouwenaars vertrokken naar Syrië' |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat weer Gouwenaars vermoedelijk zijn afgereisd richting IS-gebieden?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de beschikbare maatregelen niet hebben kunnen voorkomen dat deze jongeren uitreisden?
Het nationale Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is ook voor de gemeente Gouda richtinggevend in de lokale aanpak, inclusief de maatregelen om uitreis te voorkomen of te bemoeilijken. De lokale aanpak van de jihadistische beweging kenmerkt zich door een persoonsgerichte en preventieve aanpak. In de multidisciplinaire persoonsgerichte aanpak worden signalen besproken en een plan van aanpak opgesteld om zo de risico’s die van een persoon uitgaan tegen te gaan. Deze op maat gesneden aanpak bestaat uit één of meerdere maatregelen, zoals interventies om uitreizen te voorkomen en maatregelen om radicalisering te stoppen of tegen te gaan. Ondanks deze op maat gesneden aanpak, is het in sommige gevallen niet te voorkomen dat een individu naar jihadistisch strijdgebied vertrekt.
Zaten deze jihadgangers in de risicogroep van ongeveer 20 personen die de gemeente in beeld had? Hadden de lokale netwerken zicht op deze jihadgangers en hun profiel?
Over specifieke gevallen doe ik geen uitspraken. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda brengt de gemeenteraad periodiek in een vertrouwelijke sessie op de hoogte over de ontwikkelingen en aanpak ten aanzien van het onderwerp jihadisme en radicalisering.
Hebben deze jihadgangers banden met ronselaars? Welke Goudse netwerken en sociale groepen zijn verbonden met deze jihadgangers?
Over specifieke gevallen doe ik geen uitspraken.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden, vóór 25 juni 2015, de dag waarop het Algemeen overleg over terrorismebestrijding plaatsvindt?
Ja.
Nederlanders die klem zitten in Jemen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat Nederland geen evacuaties meer uitvoert in Jemen, ondanks het feit dat er nog steeds Nederlanders in Jemen zijn die gezien het geweld en de verslechterde veiligheidssituatie graag het land willen ontvluchten?
Ja. Nederland voert zelf geen evacuaties uit, maar helpt Nederlanders wel om te vertrekken. Tot nog toe is het ministerie erin geslaagd 40 Nederlanders en niet-Nederlandse gezinsleden te helpen bij hun vertrek uit Jemen. Op dit moment verblijven nog 6 Nederlanders in Jemen die gevraagd hebben om hulp bij hun vertrek. Het ministerie houdt contact met hen en probeert waar mogelijk te helpen bij vertrek uit Jemen.
Hoeveel Nederlanders zijn er op dit moment nog in Jemen? Hoeveel daarvan willen Jemen ontvluchten, eventueel met Jemenitische partner?
Er zijn op dit moment nog 6 Nederlanders in Jemen waarvan bekend is dat zij het land willen verlaten. (zie ook vraag 4).
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid al het mogelijke moet doen om Nederlandse staatsburgers te helpen bij het ontvluchten van landen waar de veiligheidssituatie levensbedreigend is, zelfs als deze burgers eerder dwingende adviezen om het land te verlaten voor kennisgeving hebben aangenomen?
Verwezen wordt naar de Kamerbrief van 21 mei 2015 over de Nederlandse inzet in Jemen (Kamerstuk 32 623, nr. 151). De Nederlandse overheid doet al het mogelijke om Nederlanders in Jemen bij te staan, onder meer door hen te informeren en te adviseren over mogelijkheden om het land te verlaten. Nederlanders in het buitenland hebben daarnaast ook een eigen verantwoordelijkheid om niet in gevaarlijke situaties terecht te komen. Dat geldt zeker ook in het geval van Jemen. De mogelijkheden van de Nederlandse overheid om Nederlanders in landen en gebieden met hoge veiligheidsrisico’s bij te staan zijn beperkt. In Jemen kan Nederland zelf geen evacuatie uitvoeren. De ambassade is (tijdelijk) gesloten en de risico's van een evacuatie zouden groot zijn.
Met wie werkt Nederland samen om Nederlanders in Jemen steun te bieden en te faciliteren bij een vertrek uit Jemen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken werkt intensief samen met andere landen en organisaties om Nederlanders in Jemen te faciliteren bij hun vertrek. Deze landen en organisaties worden door het ministerie gevraagd Nederlanders mee te nemen. Dat is onder meer gebeurd bij India, China en Duitsland. Ook de International Organization for Migration (IOM) voert, wanneer de veiligheidssituatie dit toelaat, evacuatievluchten uit.
Klopt de berichtgeving dat India, Pakistan en Maleisië recent zelf eigen burgers uit Jemen hebben geëvacueerd?1 Zijn er daarnaast nog andere bondgenoten van Nederland die nog wel evacuatievluchten uitvoeren? Zo ja, wat doet Nederland om aan te sluiten bij deze inspanningen?
Zie antwoord op vraag 4.
In hoeverre is het voor de nu nog aanwezige Nederlanders in Jemen mogelijk om de evacuatievluchten van de International Organization for Migration (IOM), en eventuele evacuatievluchten door andere landen of organisaties, fysiek te bereiken, gezien de veiligheidssituatie? Biedt de Nederlandse overheid actief steun aan Nederlanders in Jemen om dergelijke vluchten ook daadwerkelijk te bereiken? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Tot nog toe zijn 40 Nederlanders en hun gezinsleden daarin geslaagd. Het bieden van hulp bij het bereiken van evacuatiepunten in Jemen behoort momenteel niet tot de mogelijkheden omdat de Nederlandse ambassade in Jemen is gesloten. Bovendien zouden de veiligheidsrisico’s van het bieden van fysieke hulp bij verplaatsing in Jemen onverantwoord groot zijn.
Hoe vaak vinden er evacuatievluchten plaats door de IOM?
Evacuatievluchten worden door IOM uitgevoerd als de veiligheidssituatie het toestaat. Tot nog toe werden 10 vluchten uitgevoerd sinds 12 april 2015.
Klopt het dat naast Nederland nog 37 landen de IOM hebben gevraagd om evacuatie van hun burgers uit Jemen?
Naast Nederland hebben nog 38 landen IOM gevraagd te helpen bij de evacuatie van hun burgers uit Jemen.
Bent u er zich van bewust dat de IOM op dit moment 16.550 aanvragen heeft voor evacuatie uit Jemen?2 Hoe realistisch acht u het, in licht van deze grote hoeveelheid aanvragen, dat Nederlanders daadwerkelijk door de IOM geëvacueerd kunnen worden?
Tientallen Nederlanders hebben tot nu toe met hulp van IOM het land kunnen verlaten. De inzet van het kabinet is dat ook de resterende Nederlanders de mogelijkheid hebben om door IOM of andere landen of organisaties geëvacueerd te worden als de veiligheidssituatie dat toelaat.
Bent u bereid de IOM financieel te ondersteunen ten behoeve van evacuatieoperaties, zoals ook de Europese Commissie, de Verenigde Staten, Duitsland en Zuid-Korea doen? Zo nee, waarom niet?
Via de bijdrage van de Europese Commissie draagt Nederland bij aan het evacuatieproces. De situatie in Jemen wordt nauwgezet gevolgd. Als hier aanleiding voor is, kunnen later eventueel extra bijdragen worden overwogen.
Wanneer verwacht u dat de nu aanwezige Nederlanders in Jemen die het land willen ontvluchten, dat ook daadwerkelijk kunnen doen?
Dit is moeilijk in te schatten en is afhankelijk van hetgeen in bovenstaande antwoorden is gesteld.
De gevolgen van de reorganisatie bij de Belastingdienst voor de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg |
|
Manon Fokke (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grootste klap reorganisatie Belastingdienst in noorden»?1 Herinnert u zich de motie De Vries c.s.2, waarin de voltallige Kamer uitgesproken heeft dat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg bij de reorganisatie van de Rijkdienst niet onevenredig hard getroffen mogen worden?
Ja.
Tevens herinner ik mij de motie de Vries, die de regering verzoekt «bij de invulling van de komende afslanking vanaf 2016 die coördinatie al op voorhand op zich te nemen en aan de betreffende rijksdiensten de inspanningsverplichting mee te geven dat de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland bij deze nieuwe operatie per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen».
Klopt de inschatting van de FNV dat er relatief veel uitvoerende medewerkers werkzaam zijn bij de kantoren van de Belastingdienst in het noorden en buiten de Randstad en dat vooral deze functies geraakt worden door de reorganisatie? Zo nee, waarom niet?
De uitvoerende werkzaamheden zijn over het gehele land verspreid. Het is op dit moment te prematuur aan te geven welke functies en welke locaties geraakt worden door de reorganisatie. De verwachting is dat dit in de loop van het jaar helderder wordt.
Welke gevolgen heeft de nu aangekondigde reorganisatie bij de Belastingdienst voor de structurele werkgelegenheid van de dienst in de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe de afname in structurele werkgelegenheid in deze provincies zich verhoudt tot de totale afname aan werkgelegenheid bij de Belastingdienst door deze reorganisatie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u bij de verdeling van de werkgelegenheidseffecten over het land uitvoering geven aan de motie De Vries c.s. en daarmee voorkomen dat de werkgelegenheid in de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg onevenredig getroffen wordt?
De Minister voor Wonen en Rijksdienst zal u in een later stadium informeren over de regionale werkgelegenheidseffecten bij de rijksoverheid, mede als gevolg van de ontwikkelingen bij de Belastingdienst; daarbij zal hij de genoemde motie meenemen.
Het bericht “OM hoeft Rabobank niet te vervolgen om Libor-fraude” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM hoeft Rabobank niet te vervolgen om Libor-fraude»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het kabinet kan niet treden in het oordeel van een rechter in een individuele zaak. Daardoor kan alleen het volgende worden toegelicht over de van het OM, de FIOD en DNB ontvangen mededelingen over de context en wijze van uitvoering van het onderzoek in de LIBOR/EURIBOR-zaak.
De FIOD en het OM hebben met hun strafrechtelijk optreden gereageerd op de internationale actuele situatie. Er liepen al onderzoeken in andere landen. Parallelle onderzoeken door toezichthouders en strafrechtelijk autoriteiten in een internationale context hebben een eigen dynamiek. Iedere partij – nationaal en internationaal – doet onderzoek volgens zijn eigen regels en met zijn eigen waarborgen. Ieder onderzoek heeft ook zijn eigen te respecteren belang, of dat nu een toezichtsbelang is, het belang van de bank zelf om de zaken intern op orde te krijgen, of een strafrechtelijk belang. Al die onderzoeken leveren informatie waarop privacy-, toezichtrechtelijke of strafrechtelijke waarborgen van toepassing zijn. Daar hadden en hebben het OM en de FIOD rekening mee te houden en zij hebben mij meegedeeld dat in deze zaak ook te hebben gedaan.
Ten aanzien van de natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven heeft het OM geoordeeld dat vervolging achterwege kon blijven. In de brief van 8 november 2013 is toegelicht op welke gronden het OM tot deze beslissing is gekomen. Het eindoordeel van het Hof in de artikel 12 Wetboek van Strafvordering procedure houdt in dat een bevel tot nader onderzoek ten aanzien van natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven geen redelijk doel dient.
Verder vindt in het buitenland vervolging plaats van voormalig medewerkers van de Rabobank die betrokken waren bij de manipulaties. Ten aanzien van andere oud-medewerkers van de Rabobank zal het Nederlandse OM nog een vervolgingsbeslissing nemen.
Verder is DNB in de Wet op het financieel toezicht (Wft) aangewezen als toezichthouder op de soliditeit van financiële ondernemingen en de stabiliteit van het financiële stelsel. De taken en verantwoordelijkheden van DNB op dat gebied zijn bestuursrechtelijk van aard. Het onderzoek dat DNB heeft uitgevoerd bij Rabobank is daarom ook in een bestuursrechtelijk kader uitgevoerd met inachtneming van de waarborgen die daaraan zijn verbonden.
Eerder is toegezegd dat het manipuleren van rentetarieven, zoals Libor, strafbaar zou worden gesteld in Nederland, zodat frauderende bankiers op dit specifieke punt ook strafrechtelijk zouden kunnen worden vervolgd; wat is de stand van zaken van de wetgeving op dit punt?
Per 1 januari 2015 is artikel 5:58a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) in werking getreden. Op basis van dit artikel is manipulatie van benchmarks verboden voor zover de manipulatie in of vanuit Nederland plaatsvindt, of er in Nederland financiële instrumenten op de benchmark gebaseerd zijn. De Autoriteit Financiële Markten kan bestuursrechtelijk optreden tegen overtreding van dit verbod. Ook kan het OM overtreding van het verbod op manipulatie van benchmarks op grond van de Wet op de economische delicten strafrechtelijk vervolgen. Nederland loopt hiermee vooruit op de nieuwe Europese verordening marktmisbruik die per 3 juli 2016 van toepassing zal zijn.2
In hoeverre hadden de bankiers eventueel wel strafrechtelijk vervolgd kunnen worden als wettelijk al wel was geregeld dat manipulatie van rentetarieven strafbaar zou zijn gesteld? Zo nee, waarom niet?
Bestaande strafbaarstellingen hebben ten grondslag gelegen aan het door het OM aan de rechtspersoon Rabobank kunnen toerekenen van door natuurlijke personen gepleegde strafbare feiten. Het destijds ontbreken van een specifieke strafbaarstelling van manipulatie van benchmarks speelde geen rol bij de wijze van afdoen in deze zaak.
Klopt het dat voor de betrokkenen die nog wel bij de bank werken, strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is, omdat er in de samenwerking met verschillende autoriteiten en toezichthouders niet altijd is voldaan «aan de eisen van het strafprocesrecht met betrekking tot de vergaring van bewijsmateriaal»? Om welke autoriteiten en toezichthouders gaat het hier? Wat is er misgegaan c.q. hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke invloed heeft het feit dat niet is voldaan aan de eisen van het strafprocesrecht voor vergaring van bewijsmateriaal door de verschillende autoriteiten en toezichthouders op het al dan niet strafrechtelijk kunnen vervolgen van frauderende bankiers in Nederland?
De uitspraak van het Hof in deze zaak ziet op de voorgelegde casus. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4. De mogelijkheden om in eventuele toekomstige zaken al dan niet te kunnen vervolgen, worden door het OM per geval beoordeeld.
Het verplicht aanleveren van groepsinformatie over dyslexie uit het leerlingvolgsysteem aan externe bureaus |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Suzanne Dekker (D66) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
![]() ![]() |
Acht u het wenselijk dat externe bureaus, zoals het Kwaliteitsinstituut Dyslexie, informatie van een hele groep leerlingen eisen uit het leerlingvolgsysteem van een basisschool om te beoordelen of slechts één leerling uit de klas ondersteuning nodig heeft bij dyslexie? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke praktijken een halt toe te roepen?1
Neen, ik vind dit niet wenselijk en dit gebeurt in de praktijk ook niet. In de (interne) Nieuwsflits van het Kwaliteitsinstituut Dyslexie is abusievelijk de volgende passage opgenomen: «Ook noodzakelijk is, dat de scholen een groepsoverzicht van het leerlingenvolgsysteem overleggen».
Deze fout is onmiddellijk gecorrigeerd en gecommuniceerd naar de leden van het Kwaliteitsinstituut. Daarnaast is, nadat zij zelf de fout geconstateerd hadden, op de website bij de veel gestelde vragen nadere informatie hierover opgenomen. Daarin staat dat het toevoegen van geanonimiseerde gegevens van de klas aan het schooldossier van de individuele leerling geen meerwaarde heeft voor de taak die de zorgaanbieder uitvoert: het beoordelen van het vermoeden van ernstige enkelvoudige dyslexie en het eventueel vaststellen daarvan. Ook wordt aangegeven dat voor het uitwisselen van persoonsgegevens strikte (wettelijke) regels gelden.
Ik ga ervan uit dat dit een éénmalige misser is, die tijdig door de beroepsgroep zelf is gecorrigeerd. Ik heb geen signalen gekregen dat gegevens uit het leerlingvolgsysteem voor andere doeleinden worden gebruikt dan waarvoor bedoeld. Ik acht aanvullende maatregelen niet nodig.
Is het juridisch houdbaar dat externe organisaties basisscholen verplichten om informatie te verstrekken over groepen leerlingen, voordat zij ondersteuning en begeleiding willen bieden aan specifieke leerlingen van de school?
Zie het antwoord op vraag 1.
Acht de u het acceptabel dat leerlingen die op een basisschool zitten die dergelijke gegevens niet wil of kan leveren, verstoten blijven van noodzakelijke hulp bij dyslexie? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat er steeds vaker toetsresultaten uit het leerlingvolgsysteem door scholen moeten worden overlegd aan derden, terwijl deze informatie primair bedoeld is om de voortgang van leerlingen binnen de school te meten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat gegevens uit het leerlingvolgsysteem gebruikt gaan worden waar ze voor bedoeld zijn, namelijk het meten van de voortgang van leerlingen binnen de school?
Zie het antwoord op vraag 1.
De situatie bij Air France – KLM |
|
Henk Leenders (PvdA), Mei Li Vos (PvdA), Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gaat KLM in de verkoop? Of is er nog een list?»?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat Franse Staat zijn stemrechten in Air France-KLM heeft verdubbeld? Wat is uw reactie hierop?
De Franse overheid heeft mij vooraf gemeld dat zij van plan was om aandelen bij te kopen. De Franse staat breidt zijn aandelenbelang uit van 15,88 procent naar 17,58 procent. Dat is geen fundamentele balansverschuiving. Het kabinet heeft dan ook aangegeven daar geen problemen mee te hebben.
De Florange wet geldt voor alle Franse bedrijven en houdt in dat aandeelhouders die langer dan twee jaar de aandelen in bezit hebben een dubbel stemrecht krijgen. Dit is generieke wetgeving van de Franse overheid, om de macht van speculatieve aandeelhouders voor alle Franse bedrijven te weren.
Bent u bekend met de redenen die de Franse Staat heeft om zijn stemrecht in Air France-KLM te verdubbelen? Wat is uw reactie hierop? Heeft het kabinet in de aanloop naar de aandeelhoudersvergadering van 21 mei hierover contact gehad met de betrokken Franse bewindspersonen? Wat is daaruit gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de vergroting van het stemrecht binnen de holding AirFrance-KLM door de Franse Staat van invloed op de machtsverhoudingen tussen de Nederlandse en Franse Staat? Wat zijn de gevolgen voor KLM en de Nederlandse belangen in KLM?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u al overleg gehad met uw Franse collega’s over de vergroting van het stemrecht van de Franse Staat in Air France? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er een afspraak uit het verleden ligt dat de Nederlandse en Franse Staat gezamenlijk op zouden trekken als het gaat om investeringen in Air France- KLM? Zo nee, wat is er dan wel afgesproken? Zo ja, in hoeverre is daar hier sprake van geweest?
Er zijn tussen de Nederlandse en Franse staat ten tijde van de fusie geen afspraken gemaakt over bijkopen van aandelen AF-KLM. Er zijn destijds alleen afspraken gemaakt over het evenredig afbouwen van de aandelenbelangen van de Nederlandse en Franse Staat in respectievelijk KLM en AF-KLM. Dit is gemeld in een brief aan uw Kamer van 30 september 2003 over de fusie AF en KLM.2
In hoeverre kan de uitbreiding van het belang van de Franse Staat in Air France- KLM een opsplitsing van de luchtvaartmaatschappij in de toekomst blokkeren?
Opsplitsing van Air France-KLM is niet aan de orde. Overigens zou de uitbreiding van haar aandelenbelang van 15,88 procent naar 17,58 procent de Franse staat niet meer mogelijkheden geven in een dergelijk scenario.
Wat is uw visie op de aangekondigde wijzigingen in de governancestructuur van Air France-KLM? Wat zijn de voor- en nadelen van deze wijzigingen voor de positie van KLM binnen de holding?
Gezien de ontwikkelingen van de laatste tijd en de uitdagingen waar het bedrijf voor staat, is het van groot belang dat de onderlinge samenwerking goed is en versterkt wordt. Het ligt daarbij voor de hand dat zowel binnen de holding als bij beide airlines de structuur wordt geoptimaliseerd. Een rol als toehoorder van de voorzitter van de RvC KLM in de board van AF-KLM en van de CFO van AF-KLM bij de RvC van KLM past daar ons inziens goed bij. Ook het toetreden van Hans Smits tot de board van AF-KLM in 2016 kan in het licht daarvan worden gezien.
Klopt het dat er een zogenaamd plan B is voor een (gedeeltelijke) verkoop van KLM aan andere luchtvaartmaatschappijen? Zo ja, wat zijn de gevolgen van een dergelijk plan? Wat is uw reactie op dit zogenoemde plan B?
In de media (Volkskrant en Telegraaf van 21 mei) wordt gespeculeerd over een plan B, wat volgens die media een gehele of gedeeltelijke verkoop van KLM zou zijn aan een andere luchtvaartmaatschappij. Het gaat hier om speculaties op basis van anonieme bronnen. Ik heb geen enkele indicatie dat een dergelijk plan B aan de orde is.
Wat is uw reactie op het besluit van de Franse overheid om landingsrechten op de luchthaven van Nice te verlenen aan Qatar Airways en wat zijn de gevolgen voor de positie van Air France-KLM?
Het besluit om additionele landingsrechten aan Qatar te verlenen is een verantwoordelijkheid van de Franse overheid waar Nederland niet in wil treden. Het betreft beperkte rechten voor vluchten op de regionale luchthavens Nice en Lyon en niet naar de hubluchthaven van Parijs Charles de Gaulle.
Kunnen deze vragen beantwoord worden vóór het Algemeen overleg staatsdeelnemingen (voorzien op 3 juni) en het Algemeen overleg luchtvaart (voorzien op 4 juni)?
Ja.
Het bericht ‘Patiënt snakt naar elektronisch dossier’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Patiënt snakt naar een elektronisch dossier»?1, en het onderzoek van de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF)?
Ja, ik ken het artikel en het aangehaalde onderzoek.
Deelt u de mening dat een persoonlijk gezondheid dossier (PGD), waar de patiënt zelf de baas over is, een verbetering is ten opzichte van het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Voor ik nader inga op de vraag wil ik drie elementen verduidelijken die te maken hebben met medische informatie over de patiënt. Ten eerste is er het medisch dossier dat door de zorgverlener wordt bijgehouden, toegespitst op de specifieke behandelrelatie. Dit staat bekend als een (lokaal) elektronisch medisch patiëntendossier (EPD).
Daarnaast is er het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD). Dit is een hulpmiddel voor de patiënt waarin zijn gezondheidsinformatie op overzichtelijke wijze en in eigen beheer bijeen wordt gebracht. Dit stelt de patiënt in staat regie te nemen over zijn gezondheid en zorg. Het kan hier zowel informatie betreffen uit de dossiers (EPD’s) van de verschillende zorgverleners waar de patiënt onder behandeling is (geweest) als door de patiënt verzamelde informatie uit bijvoorbeeld zelfstandig uitgevoerde metingen of apps.
Tot slot is het van belang dat er tussen de verschillende dossiers informatie uitgewisseld kan worden, zowel tussen zorgverleners onderling als tussen patiënt en zorgverlener. Hiervoor is het Landelijk Schakelpunt (LSP) één van de beschikbare digitale infrastructuren die er zorg voor draagt dat informatie op een veilige en betrouwbare wijze van A naar B wordt overgebracht.
Ik vind het heel belangrijk dat de patiënt met het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) toegang krijgt tot zijn gezondheidsinformatie en dat hij via een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) zelf de regie kan voeren over welke informatie hij met wie deelt. Daarnaast is het uiteraard ook noodzakelijk dat zorgverleners essentiële informatie over de patiënt – bijvoorbeeld een actueel medicatieoverzicht of overdracht in de keten – onderling elektronisch kunnen uitwisselen.
Deelt u de mening van de NPCF dat het beschikken over je eigen medische gegevens helpt bij het betrekken van de patiënt bij zijn behandeling, en dit de kwaliteit van zorg ten goede komt?
Ja, deze mening deel ik. De digitale toegang tot eigen medische informatie stelt patiënten in staat om geïnformeerd en actief betrokken te zijn bij het zorgproces.
Uit onderzoek blijkt dat er betere behandelresultaten gehaald worden bij geactiveerde, goed geïnformeerde patiënten. Dit is ook een uitgangspunt van het Chronische Zorg Model2.
Daarnaast draagt het eraan bij dat de patiënt beter het gesprek met de zorgverlener aan kan gaan over de meest passende zorg (Gezamenlijk beslissen). Het draagt eveneens bij aan de patiëntveiligheid, bijvoorbeeld doordat een patiënt een beter overzicht heeft van voorgeschreven medicatie en dit kan delen met zijn zorgverleners. Dit verlaagt het risico op medicatiefouten.
In hoeverre past het delen van medische gegevens, op een begrijpelijke manier, van een arts met een patiënt in uw jaar van de transparantie?
De focus van het jaar van de transparantie is op het vindbaar en begrijpelijk maken van (kwaliteits)informatie, ter ondersteuning van de patiënt bij keuzebepaling ten aanzien van behandelaars en behandelingsmogelijkheden. Het kunnen beschikken over (zorginhoudelijke) medische informatie door middel van een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) vergroot actieve betrokkenheid van de patiënt en draagt bij aan betere behandelresultaten en levert gezondheidswinst, zo blijkt uit verschillende onderzoeken. Het zijn belangrijke complementaire doelstellingen.
Deelt u de mening, gezien de geschiedenis met het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) en LSP, dat er meer nodig is om te komen tot een PGD dan het door u genoemde «wegnemen van belemmerende maatregelen»?
Om ervoor te zorgen dat patiënten kunnen beschikken over een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) is het nodig dat zorgverleners de beschikbare gezondheidsinformatie laagdrempelig en veilig met de patiënt kunnen delen. Op dit moment kunnen informatiesystemen van zorgverleners en de programma’s en apps die patiënten gebruiken nog onvoldoende met elkaar uitwisselen. Het is hiervoor van belang dat er wordt geregistreerd en uitgewisseld op basis van standaarden, zodat de informatie uit het EPD van de arts op een eenduidige manier kan worden opgenomen in het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) en dat informatie onder andere uit zelfmetingen van de patiënt met de zorgverlener gedeeld kunnen worden.
Met de oprichting van het Informatieberaad3 bestaat er nu een platform waarop gezamenlijk wordt gewerkt aan een betere informatievoorziening. Op bestuurlijk niveau hebben de leden van het Informatieraad uitgesproken dat zij zich met prioriteit zullen gaan inzetten voor de ontsluiting van gegevens naar de patiënt. Dit wordt momenteel verder vertaald in een concreet stappenplan. Belangrijk onderdeel is het maken van bindende afspraken over de implementatie van standaarden in de informatie-uitwisseling. Ook moeten gebruikers van het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) kunnen beschikken over een elektronisch authenticatiemiddel met een hoog beveiligingsniveau. Daarnaast ga ik graag in gesprek met partijen over de mogelijkheden om ook financiële prikkels te creëren om de ontwikkeling en het gebruik van het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) te stimuleren.
Een goede randvoorwaardelijke bijdrage voor de verbetering van informatiedeling vind ik de afspraken die in het kader van Zelfzorg Ondersteund! (ZO!) gemaakt zijn over de eisen die aan patiëntenportalen gesteld worden, en de toetsing welke portalen daadwerkelijk aan deze eisen voldoen. Daarnaast zijn de stappen die verschillende academische ziekenhuizen zetten om het medisch dossier ter beschikking te stellen aan de patiënt van wezenlijk belang. De volgende stap is dat de informatie van verschillende zorgpartijen in de keten op toegankelijke wijze wordt samengebracht in een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD).
Bent u bereid de regie te nemen, zodat er een PGD wordt ontwikkeld vanuit het belang van de patiënt, waarvan de patiënt zelf de baas is en veiligheid geborgd?
Veldpartijen hebben onder aanvoering van NPCF gezamenlijk het kader PGD 2020 ontwikkeld. Dit kader vormt de meetlat waarlangs persoonlijk gezondheidsdossiers (PGD’s) ontwikkeld kunnen worden, en beschrijft onder meer randvoorwaarden op het gebied van functionaliteit voor gebruikers, uitwisselbaarheid van gegevens en privacy. Zo kunnen ICT-leveranciers verschillende persoonlijk gezondheidsdossiers (PGD’s) ontwikkelen, waaruit mensen kunnen kiezen. Bij vraag 5 heb ik aangegeven hoe ik de uitwisseling van informatie tussen patiënt en zorgverlener stimuleer. Bovendien roep ik partijen op om hun ambities aan te scherpen en echt werk te maken van de ontsluiting van medische gegevens aan de patiënt en de daarvoor randvoorwaardelijke standaardisatie.
Wilt u een commissie van wijzen instellen die hierin de regie neemt in uw jaar van de transparantie?
De ontwikkeling van het persoonlijk gezondheidsdossier-kader is een goed voorbeeld van hoe het veld zelf haar verantwoordelijkheid neemt. Het verheugt mij dan ook zeer dat de NPCF, als vertegenwoordiger van de patiënt, met zorgprofessionals en zorgverzekeraars dit initiatief heeft genomen. Deze partijen zijn zelf goed in staat om de benodigde expertise te organiseren. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde in een commissie van wijzen. Waar mogelijk zal ik dit initiatief ondersteunen zodat iedereen die dat wil kan gaan beschikken over een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD).
Het benutten van wettelijke mogelijkheden om uitreizen naar IS-gebieden te voorkomen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de opvattingen van de burgemeester van Hengelo ten aanzien van de mogelijkheden om een paspoort in te nemen bij een dreigende uitreis naar IS-gebieden, te weten dat het intrekken of ongeldig verklaren van een paspoort weinig zinvol is om het uitreizen te voorkomen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze opvattingen in het licht van het kabinetsbeleid dat gericht is op het voorkomen van uitreizen en de daaraan gekoppelde wettelijke instrumenten, zoals het innemen, ongeldig dan wel vervallen verklaren van reisdocumenten?
Het totaalpakket en de samenhang tussen de maatregelen is van belang. Het kabinet is van mening dat het signaleren van paspoorten binnen het totale pakket een zinvolle maatregel is. Het signaleren van paspoorten door de rijksoverheid en het besluit tot weigering of vervallen verklaring door de bevoegde autoriteiten (in de meeste gevallen de burgemeester van de woonplaats van betrokkene), draagt bij aan het verstoren van mogelijke uitreis. Het is één van de verschillende interventies die in samenhang worden gedaan in de lokale casusoverleggen om uitreis tegen te gaan. Per casus wordt bezien of het treffen van een paspoortmaatregel daaraan bij draagt. Wanneer betrokkene een identiteitskaart of paspoort van een tweede nationaliteit heeft, kan het effect van de paspoortmaatregel mogelijk anders uitpakken. Om die reden ben ik bezig met een wetsvoorstel dat het aanvullend mogelijk moet maken om aan een potentiële uitreiziger een uitreisverbod op te leggen. Het staat bestuurders in ons democratische bestel vrij om hier een opvatting over te hebben.
Hoe beoordeelt u deze opvattingen in het licht van de werking van specifiek het vervallen verklaren van het paspoort? Deelt u de mening dat dit een nuttig instrument is omdat iemand niet door heeft dat zijn paspoort vervallen is verklaard, tot het moment van uitreizen?
Wanneer een paspoort wordt gesignaleerd ter vervallen-verklaring of weigering, dan wordt betrokkene in de regel geïnformeerd over de opname van zijn gegevens in het register paspoortsignaleringen, tenzij operationele belangen hieraan in de weg staan. Betrokkene wordt altijd geïnformeerd over het voornemen en besluit tot vervallenverklaring van diens paspoort. Het is immers een besluit van een bestuursorgaan waar bezwaar en beroep tegen open staat voor betrokkene. Het nut van dit instrument zit dus niet – in tegenstelling tot hetgeen in de vraagstelling wordt verondersteld – in de onbekendheid van de betrokkene met de vervallenverklaring van zijn paspoort. Het nut van de (signalering ter) vervallenverklaring van een paspoort moet zoals aangegeven gezien in antwoord op vraag 2 worden in het totaalpakket van alle maatregelen om de dreiging van de jihadistische beweging in Nederland te verminderen.
Welk signaal gaat er richting de samenleving in het geheel alsmede de potentiële jihadstrijders specifiek vanuit dat, wanneer lokaal indicaties bestaan voor uitreizen naar IS-gebied, de uitreis ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden maar lokaal geen gebruik is gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om dit te beletten?
Ik hecht er waarde aan te benadrukken dat het er de lokale én landelijke partners alles aan gelegen is om in het geval van (signalen van) mogelijke uitreis het strafrechtelijk en bestuursrechtelijk instrumentarium ten volste te benutten om uitreis tegen te gaan. Het kabinet is van mening dat personen die met jihadistische intenties willen uitreizen naar Syrië en Irak tegen moeten worden gehouden. In het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme zijn diverse maatregelen opgenomen die bijdragen aan het tegenhouden van (potentiële) uitreizigers. Deze maatregelen zien op toepassing van (bestuurlijke) interventies zoals de paspoortmaatregel om eventuele uitreis te verstoren. Het gaat altijd om toepassing van die mix van maatregelen die het meest effectief wordt geacht om de dreiging die van een individu uit (kan) gaan te verminderen. Het betreft altijd maatwerk; betrokken partners stemmen in het lokale multidisciplinaire casusoverleg de meest effectieve interventiestrategie af om eventuele uitreis te voorkomen.
Zijn burgemeesters en gemeenteraden volgens u voldoende geïnformeerd over het wettelijk instrumentarium om uitreizen te voorkomen? Op welke wijze bevordert u dat van deze mogelijkheden ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt?
Ja. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) heeft de afgelopen maanden in diverse bestuurlijke bijeenkomsten toelichting gegeven op onder meer de wettelijke mogelijkheden om uitreizen te voorkomen. In aanvulling daarop is via diverse kanalen informatie verstrekt over mogelijke interventies die uitreis kunnen belemmeren, bijvoorbeeld via de VNG, via de Toolbox Extremisme van de NCTV en via de «Handreiking Terrorismebestrijding op Lokaal Niveau» van de NCTV. Tot slot staat de NCTV gemeenten bij ten aanzien van de operationele uitvoering van de paspoortmaatregel.
Kunt u aangeven hoeveel paspoorten in 2014 zijn ingetrokken alsmede ongeldig dan wel vervallen zijn verklaard op lokaal niveau wegens dreigende uitreis naar IS-gebieden?
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft de mogelijkheid tot het signaleren van paspoorten wanneer het gegronde vermoeden bestaat dat betrokkene zal uitreizen naar jihadistisch strijdgebied om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie. Op mijn verzoek zijn met het oog op interventies rond uitreis momenteel zeventig paspoorten gesignaleerd ter vervallen verklaring. Het is vervolgens aan de bevoegde autoriteiten, zoals aangegeven in de meeste gevallen de burgemeester van de woonplaats van betrokkene, om het besluit tot weigering of vervallen verklaring te nemen.
Kunt u de op internet gepubliceerde lijst met informatie over (mogelijke) jihaduitreizigers per gemeente vanuit rijkswege actualiseren en indien noodzakelijk corrigeren?2
Nee, dit is een overzicht dat door de Telegraaf is opgesteld. Het is niet aan het kabinet om deze informatie te verstrekken.
Waarom houdt u in beantwoording van eerdere vragen vast aan het uitgangspunt dat het niet aan u is om het aantal uitreizigers op lokaal niveau te monitoren en/of de Kamer hierover te informeren? De dreiging die hier van uit gaat blijft toch niet beperkt tot de betreffende gemeente maar geldt toch voor heel Nederland en is daarom toch ook úw verantwoordelijkheid?
Monitoren en het openbaar maken van informatie is niet hetzelfde. De relevante diensten monitoren op landelijk niveau de ontwikkeling van het aantal uitreizigers. Periodiek worden deze landelijke totaalcijfers als richtgetal door de AIVD openbaar gemaakt. Zoals aangegeven is het niet aan het kabinet om over individuele uitreizigers of het aantal uitreizigers per gemeente te communiceren. Dit is de verantwoordelijkheid van elke individuele gemeente. Aan deze taakverdeling houd ik onverkort vast.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden, vóór 25 juni 2015, de datum waarop het Algemeen overleg over terrorismebestrijding gehouden wordt?
Ja.
Het niet vervolgen van Rabobankiers bij de Libor/Euribor-fraude |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een opsomming geven van alle transactie-overeenkomsten die onder de global settlement met Rabobank zijn afgesloten?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer van 8 november 20131 heeft Rabobank als gevolg van de betrokkenheid bij de manipulatie van LIBOR en EURIBOR een transactie ter hoogte van € 70 miljoen aangeboden gekregen van het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM). Daarnaast zijn schikkingen getroffen met het Amerikaanse Department of Justice (DoJ) ter hoogte van $ 325 miljoen, de Commodity Futures Trading Commission (CFTC; de Amerikaanse toezichthouder op de future- en optiemarkten) ter hoogte van $ 475 miljoen en de Financial Conduct Authority (FCA, de Engelse toezichthouder op het gebied van marktgedrag) ter hoogte van £ 105 miljoen.
Tevens zijn door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Japanse Financial Services Agency (JFSA) herstelmaatregelen opgelegd. Daarnaast heeft Rabobank op aandringen van DNB disciplinaire maatregelen getroffen jegens direct betrokkenen, waaronder beëindiging van arbeidsovereenkomsten en demotie.
De beslissing om medewerkers die nog bij Rabobank werkten niet te vervolgen is een afzonderlijke en eigenstandige beslissing van het Nederlandse OM. Deze beslissing is daarna ter bevestiging vermeld in een met de rechtspersoon Rabobank aangegane vaststellingsovereenkomst en vloeit dus niet daaruit voort. Voor zover het OM bekend, is ook in andere landen geen sprake geweest van een overeenkomst tussen partijen dat personen niet worden vervolgd.
Kunt u voor elk van de transacties aangeven hoe groot het bedrag daarin is en of er in de transactieovereenkomst is overeengekomen dat een groep (voormalige en/of huidige) medewerkers en/of leidinggevenden van de Rabobank niet vervolgd zal worden? Indien een niet vervolging is overeengekomen, kunt u dan per transactie vermelden welke groep niet vervolgd zal worden in dat betreffende land?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie en/of de Nederlandse regering op enig moment met andere partijen in het buitenland overleg gepleegd over het niet vervolgen? Zo ja, kunt u van dat overleg een beschrijving geven?
Het OM heeft mij meegedeeld dat in het onderzoek naar de Rabobank en haar (al dan niet nog in dienst zijnde) medewerkers contact is geweest tussen verschillende strafrechtelijke autoriteiten, waaronder het Amerikaanse DoJ. Deze overleggen hadden als doel elkaar op de hoogte te houden van de stappen in de onderzoeken en de eventuele vervolging. Iedere partij heeft een autonome beslissing genomen over het al dan niet instellen van vervolging.
Is het u opgevallen dat het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst opgevat is als een formeel besluit tot sepot/niet vervolging? Past het in een rechtstaat dat zo’n besluit in een openbaar document genomen wordt en niet in een geheim document en dat dus op grond hiervan de vaststellingsovereenkomst gewoon openbaar gemaakt dient te worden?
In de vaststellingsovereenkomst heeft het OM ter bevestiging de reeds genomen beslissing vermeld om af te zien van nader onderzoek, van het instellen van vervolging of van enige andere wijze van strafrechtelijke afdoening tegen medewerkers die bij Rabobank in dienst bleven, behoudens voor het geval dat het OM over informatie komt te beschikken die het OM ten tijde van ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst niet kende met betrekking tot de rol van de desbetreffende medewerker. Het Hof Den Haag heeft in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering in de LIBOR/EURIBOR-zaak geconstateerd dat formele sepotbeslissingen ten aanzien van deze medewerkers ontbreken en dat voornoemde vermelding gelijk kan worden gesteld met een formele beslissing om deze medewerkers niet te vervolgen.2
De beslissing tot niet-vervolgen wordt niet altijd in een formeel document vastgelegd. Dit hangt af van het feit of iemand formeel als verdachte is aangemerkt door inschrijving in de systemen van het OM. Indien iemand formeel als verdachte is aangemerkt, dient het OM een kennisgeving van niet verdere vervolging te versturen. Die kennisgeving wordt enkel aan de verdachte toegezonden. Indien iemand formeel (nog) geen verdachte is en het OM oordeelt dat strafvervolging niet zal plaatsvinden, zoals in onderhavig geval, hoeft geen formele vervolgingsbeslissing te worden genomen en kan een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte uitblijven.
Een document waarin een formele vervolgingsbeslissing is vermeld, wordt ook niet in andere zaken openbaar gemaakt. De beslissing om medewerkers die nog in dienst waren bij de Rabobank niet te vervolgen, is wel in de eerdergenoemde brief aan uw Kamer van 8 november 2013 bekend gemaakt.
Kunt u de schikkingsovereenkomsten onder de global settlement en zeker de Nederlandse schikkingsovereenkomst openbaar maken?
Het gaat bij deze zaak om verschillende, ook buitenlandse, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke autoriteiten met ieder hun eigen (wettelijk) kader voor de mogelijkheden om informatie openbaar te maken. Iedere autoriteit is tot een afzonderlijke afdoening gekomen en beslist afzonderlijk over openbaarmaking.
In het Nederlandse stelsel wordt een vaststellingsovereenkomst niet openbaar gemaakt. Het OM is hierbij namelijk aan geheimhouding gebonden. Ter compensatie van het uitblijven van de openbaarheid die gepaard zou gaan met het aanbrengen van de zaak op zitting, wordt de inhoud en achtergrond van een dergelijke hoge transactie en een beschrijving van de strafbare feiten openbaar gemaakt door middel van een persbericht. Dat is in deze zaak ook gebeurd. Dit beleid is vastgelegd in de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties.
DNB heeft een bericht op haar website opgenomen over het onderzoek dat zij in samenwerking met de Autoriteit Financiële Markten bij Rabobank heeft gedaan naar manipulatie van LIBOR en EURIBOR.3 Rabobank zelf heeft het onderzoeksrapport van DNB openbaar gemaakt.4
Verder heeft het DoJ de schikking openbaar gemaakt en hebben de Amerikaanse CFTC en de Engelse FCA de door hen getroffen schikkingen met Rabobank gepubliceerd.5 De Japanse toezichthouder, JFSA, heeft een persbericht gewijd aan de aanwijzing die zij aan Rabobank heeft gedaan.6
Klopt het dat het onderzoek is opgestart na een rechtshulpverzoek van het Amerikaanse DOJ in 2012? Bevatte dit rechtshulpverzoek een verzoek om onderzoek te doen alleen naar rechtspersonen of liet het ook de mogelijkheid open om onderzoek te doen naar natuurlijke personen bij de Rabobank?
Zoals in de brief van 8 november 2013 is vermeld, is het Nederlandse onderzoek door het OM gestart naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Amerikaanse DoJ. De inhoud van een rechtshulpverzoek is vertrouwelijk. Wel kan ik mededelen dat er door de Amerikaanse DoJ geen verzoek is gedaan om een afzonderlijk strafrechtelijk onderzoek in te stellen in Nederland. Het OM heeft deze beslissing zelfstandig genomen en heeft de DoJ verzocht de informatie die Nederland voor het rechtshulpverzoek had verzameld, voor een eigen onderzoek in Nederland te mogen gebruiken. Hiervoor heeft DoJ toestemming verleend, waarna het zelfstandige Nederlandse onderzoek is gestart.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, dat op 19 mei 2015 een klacht van klanten van de Rabobank in een artikel 12 strafvorderingsprocedure afgewezen heeft (ECLI:NL:GHDHA:2015:1204)?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat daarin ook is opgenomen dat het openbaar ministerie afziet van nader onderzoek, het instellen van vervolging of enige andere wijze van strafrechtelijke afdoening tegen «huidige medewerkers van Rabobank», en dat de advocaat-generaal in raadkamer toegelicht heeft dat deze toezegging losstaat van de transactie met Rabobank, maar wel is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst? (paragraaf 4.7 van de uitspraak)
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u ervan kennisgenomen dat tegen zes voormalige medewerkers van Rabobank in het buitenland strafrechtelijke vervolging ingesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u kennisgenomen van deze passage: «In het Tafelbergdossier komt naar voren dat onderzoek in Nederland is verricht op basis van onderzoeksresultaten die door buitenlandse diensten ter beschikking waren gesteld en dat de onderzoekers in Nederland, te weten DNB- en FIOD-medewerkers hun onderzoekshandelingen niet primair in een strafrechtelijk kader hebben geplaatst. Daarnaast heeft intern Rabobank onderzoek plaatsgevonden. Personen zijn gehoord zonder de cautie dat zij niet tot antwoorden verplicht waren, waarbij ook de status verdachte, getuige, of disciplinair gehoorde in een aantal gevallen onduidelijk is gebleven. Stukken zijn aan het dossier toegevoegd zonder inbeslagname op basis van strafvordering. Bevindingen van buitenlandse onderzoeken zijn aan het dossier toegevoegd, zonder dat duidelijk is of deze onderzoeksresultaten in het kader van een strafvervolging in Nederland zonder meer kunnen worden gebruikt. Vele betrokken en gehoorde personen hebben kennisgenomen van de in de stukken vastgelegde en in verhoren voorgehouden onderzoeksresultaten in binnen- en buitenland.»?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van het feit dat bij het onderzoek dat resulteerde in de grootste schikking ooit, waar autoriteiten uit vele landen samenwerkten, waar miljarden dollars en euro’s boete betaald zijn, er gewoon mensen gevrijwaard zijn van vervolging?
Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde brief, de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Tony van Dijck (PVV) van uw Kamer en het algemeen overleg van 13 november 2013 erkend dat sprake was van een zeer ernstige fraude die het vertrouwen in de financiële sector opnieuw had geschaad.7 Juist om die reden is een breed scala aan maatregelen genomen, zoals ook toegelicht aan uw Kamer. Deze variëren van de strafrechtelijke afdoening, herstelmaatregelen en disciplinaire maatregelen tot de in gang gezette aanpassingen van wet- en regelgeving.
Wat betreft de strafrechtelijke afdoening heeft voor het OM een belangrijke rol gespeeld dat internationaal gecoördineerd naar de Rabobank kon worden opgetreden. Naast het transactiebedrag bood de transactie ook de mogelijkheid om bij de bank maatregelen af te dwingen die ervoor zorgen dat de gedragingen in de toekomst niet meer plaatsvinden. Het OM zoekt behalve naar passende afdoeningen ook naar de meest effectieve afdoening voor de samenleving. Het Hof komt tot de conclusie dat de aan de rechtspersoon Rabobank aangeboden transactie een passende afdoening is.
Ten aanzien van de natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven heeft het OM geoordeeld dat vervolging achterwege kon blijven. In de brief van 8 november 2013 is toegelicht op welke gronden het OM tot deze beslissing is gekomen. Het eindoordeel van het Hof in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering houdt in dat een bevel tot nader onderzoek ten aanzien van natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven, geen redelijk doel dient. Verder vindt in het buitenland vervolging plaats van voormalig medewerkers van de Rabobank die betrokken waren bij de manipulaties. Ten aanzien van andere oud-medewerkers van de Rabobank zal het Nederlandse OM nog een vervolgingsbeslissing nemen.
Daarnaast zijn beslissingen over het dienstverband van Rabobankmedewerkers een interne aangelegenheid van Rabobank. Rabobank heeft gemeend dat een bepaalde groep medewerkers in dienst kon blijven van de bank. Zoals de Minister van Financiën heeft toegelicht tijdens het algemeen overleg 13 november 2013, gaat het hier om medewerkers die zich niet zelf schuldig hebben gemaakt aan fraude, maar die vanuit hun functie en verantwoordelijkheden hadden moeten weten dat er (pogingen tot) manipulaties werden gedaan en bijgevolg daar tegen op hadden moeten treden. Rabobank heeft daarom, in samenspraak met DNB, disciplinaire maatregelen opgelegd aan deze medewerkers, zoals het intrekken van bonussen, het geven van formele waarschuwingen, demotie en herplaatsing of een combinatie hiervan.
Met dit palet aan maatregelen wordt recht gedaan aan de maatschappelijke verontwaardiging over het handelen van de betreffende (rechts)personen die betrokken waren bij de LIBOR en EURIBOR manipulaties.
Welke maatregelen zijn er genomen door het OM, die ervoor kunnen zorgen dat er een volgende keer wel vervolging zal plaatsvinden van betrokken medewerkers?
Het Nederlandse strafrecht kent geen regels die het OM verplichten vervolging in te stellen. In Nederland wordt het opportuniteitsbeginsel gehanteerd. Er vindt op dit moment vervolging plaats van natuurlijke personen in het buitenland vanwege de LIBOR en EURIBOR manipulaties. Het OM verleent medewerking aan de vervolging van natuurlijke personen door de DoJ, onder andere door getuigen in Nederland te horen in het kader van rechtshulp. Die medewerking past ook in de internationale context die het onderzoek sinds de aanvang heeft gehad, waarbij alle autoriteiten elkaar voortdurend waar mogelijk informatie hebben verstrekt.
Hoe beoordeelt u de rol van toezichthouders als DNB, waarvan het Hof zegt dat het «opmerkelijk traag» heeft gereageerd op alle informatie over (mogelijke) manipulatie van de Liborrente in de pers en van Rabobank zelf?
In de brief van 8 november 2013 is de rol van DNB toegelicht. Nadat uit de signalen van andere autoriteiten duidelijk werd dat het ernst was, heeft DNB medio 2011 besloten een onderzoek in te stellen naar het beleid van Rabobank met betrekking tot haar bijdragen aan LIBOR en EURIBOR. In augustus 2011 is DNB begonnen het onderzoek voor te bereiden en heeft zij gegevens bij de Rabobank opgevraagd. In januari 2012 is het onderzoek formeel gestart. Zoals de Minister van Financiën tijdens het algemeen overleg van 13 november 2013 heeft aangegeven, had daar tijd kunnen worden gewonnen; de start van het onderzoek had sneller gekund.
Welke verbeteringen zijn er bij toezichthouders als DNB genomen, die ervoor zullen zorgen dat men in een volgende casus van informatie over (mogelijke) frauduleuze handelingen bij financiële instellingen wel adequaat reageert?
In navolging van een van de aanbevelingen van de Commissie De Wit heeft DNB een nieuwe toezichtsmethode opgezet. Deze methode heeft een macro-oriëntatie en de focus ligt daarbij op risicogebieden en toezichtthema’s naar aanleiding van analyse van de trends in de sector. Binnen deze toezichtmethodologie zal een onderzoek door een buitenlandse toezichthouder als belangrijk signaal meewegen voor de te stellen toezichtprioriteiten. DNB zal bij de start van een onderzoek door een buitenlandse toezichthouder of autoriteit naar een Nederlandse financiële instelling een expliciete afweging maken of zij zelf tot onderzoek zal overgaan.
Hoe beoordeelt u de rol van de FIOD in deze casus, die er door een slordige omgang met bewijsmateriaal er mede voor heeft gezorgd dat vervolging niet meer kan plaatsvinden?
Het kabinet kan niet treden in het oordeel van een rechter in een individuele zaak. Daardoor kan alleen het volgende worden toegelicht over de van het OM, de FIOD en DNB ontvangen mededelingen over de context en wijze van uitvoering van het onderzoek in de LIBOR/EURIBOR-zaak.
De FIOD en het OM hebben met hun strafrechtelijk optreden gereageerd op de internationale actuele situatie. Er liepen al onderzoeken in andere landen. Parallelle onderzoeken door toezichthouders en strafrechtelijk autoriteiten in een internationale context hebben een eigen dynamiek. Iedere partij – nationaal en internationaal – doet onderzoek volgens zijn eigen regels en met zijn eigen waarborgen. Ieder onderzoek heeft ook zijn eigen te respecteren belang, of dat nu een toezichtsbelang is, het belang van de bank zelf om de zaken intern op orde te krijgen of een strafrechtelijk belang. Al die onderzoeken leveren informatie waarop privacyrechtelijke, toezichtrechtelijke of strafrechtelijke waarborgen van toepassing zijn. Daar hadden en hebben het OM en de FIOD rekening mee te houden en zij hebben mij meegedeeld dat in deze zaak ook te hebben gedaan.
Verder is DNB in de Wet op het financieel toezicht (Wft) aangewezen als toezichthouder op de soliditeit van financiële ondernemingen en de stabiliteit van het financiële stelsel. De taken en verantwoordelijkheden van DNB op dat gebied zijn bestuursrechtelijk van aard. Het onderzoek dat DNB heeft uitgevoerd bij Rabobank is daarom ook in een bestuursrechtelijk kader uitgevoerd met inachtneming van de waarborgen die daaraan zijn verbonden.
Welke maatregelen zijn er genomen door de FIOD om een dergelijke fout in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Kende u paragraaf 9.3 die voorzag in de belofte van geen strafvervolging toen u instemde met de vaststellingsovereenkomst? Heeft u dus ingestemd met de belofte om bankiers in dienst van de Rabobank niet te vervolgen?
Op grond van de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties stemde mijn ambtsvoorganger enkel in met de hoge transactie en niet met de vaststellingsovereenkomst. Een vervolgingsbeslissing is een eigenstandige beslissing van het OM die niet de instemming van de Minister van Veiligheid en Justitie behoeft. Het besluit om medewerkers die nog in dienst waren van de Rabobank niet te vervolgen, is vermeld in de vaststellingsovereenkomst.
Zijn de zes bankiers tegen wie elders vervolging is ingesteld op een andere manier behandeld bij het Nederlandse onderzoek dan de Nederlandse bankiers tegen wie nu geen vervolging is ingesteld?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u het feit dat medewerkers waarover het hof oordeelt: «Zoals hiervoor overwogen treft een aantal destijds en ook nu nog bij Rabobank werkzame medewerkers ernstige en strafrechtelijk relevante verwijten ten aanzien van hun handelen met betrekking tot de submissions. De rechtsorde in het algemeen en de rust en het vertrouwen die voor de financiële markt en alle daar participerenden zo noodzakelijk zijn, zijn door het handelen van deze medewerkers ernstig geschaad. Naar het oordeel van het hof zou daarom een publieke strafvervolging van de feitelijke daders van de Libor en Euribor manipulaties juist zijn geweest. Het zou ook wenselijk zijn geweest dat de strafrechter had kunnen oordelen of de disciplinaire afdoening, die mede is te beschouwen als een interne vorm van ontneming van mogelijk voordeel, als een voldoende bestraffing moet worden beschouwd» nog gewoon in dienst zijn van de Rabobank?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u het feit dat DNB- en FIOD-medewerkers hun onderzoekshandelingen niet primair in een strafrechtelijk kader hebben geplaatst, wetende dat dit over een fraude gaat met miljardenboetes, wereldwijd, waarin in 2012 de Britten al aangegeven hadden dat zij strafrechtelijk zouden vervolgen?
Zie antwoord vraag 15.
Ziet u nog mogelijkheden om actie te ondernemen nu «De rechtsorde in het algemeen en de rust en het vertrouwen die voor de financiële markt en alle daar participerenden zo noodzakelijk zijn, zijn door het handelen van deze medewerkers ernstig geschaad»? Zo ja, welke actie? Zo nee, wanneer zult u dan ooit actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u het feit dat een Rabobestuurder in november 2013, dus vlak na de schikking, ontslagen is, bijna € 900.000 meekreeg en door clausule 9.3 aan rechtsvervolging ontkomt?
Het OM heeft geoordeeld dat geen sprake is van strafbaar handelen van de betreffende bestuurder in het LIBOR-dossier. De beslissing om de betreffende bestuurder niet te vervolgen vloeit dus niet voort uit de met de rechtspersoon Rabobank aangegane vaststellingsovereenkomst. Ook het onderzoek van DNB en de onderzoeksbevindingen van andere (buitenlandse) autoriteiten hebben geen aanwijzingen opgeleverd dat de raad van bestuur op de hoogte was van dan wel betrokken was bij (pogingen) tot manipulatie van de LIBOR en EURIBOR contributies. Zo heeft de Minister van Financiën op schriftelijke vragen van het lid Van Dijck (PVV) van uw Kamer geantwoord.8 Tenslotte heeft het Hof in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering geoordeeld dat het dossier van het strafrechtelijk onderzoek onvoldoende aanknopingspunten biedt om de toenmalige leden van de raad van bestuur en het topmanagement van de Rabobank een strafrechtelijk verwijt te kunnen maken.
Over de voorwaarden voor het vertrek van betrokkene heeft mijn ambtgenoot van Financiën uw Kamer op 28 januari 2014 geïnformeerd.9 Betrokkene is per 18 november 2013 teruggetreden uit de raad van bestuur vanwege onvoldoende draagvlak voor zijn aanblijven bij de lokale Rabobanken, aldus Rabobank. Zijn vertrek en de condities daarvan zijn vertrek zijn interne aangelegenheden van de Rabobank. Overigens zijn in de sinds 7 februari 2015 in werking getreden Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen de normen ten aanzien van vertrekvergoedingen aangescherpt:10
Is clausule 9.3, die dus bescherming biedt aan bankiers, ook van toepassing in de VS en Groot Brittannië voor dezelfde groep?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er is zodoende geen sprake van een clausule waaruit voortvloeit dat bankiers aan rechtsvervolging ontkomen. Het Nederlandse OM kan enkel beslissingen nemen over vervolging in Nederland.
Een afgewezen zorgindicatie en de bezwaarprocedure bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de casus rondom de afwijzing van zwaardere zorg aan een MS-cliënt in Walcheren?1
Ja, ik ben op de hoogte van deze casus, waarover ik navraag heb gedaan bij het CIZ. Het CIZ heeft de betreffende aanvraag van deze cliënt, gericht op toegang tot de Wlz, in eerste instantie afgewezen. Naar aanleiding van een bezwaarschrift is de aanvraag heroverwogen. Onlangs is de beslissing op bezwaar bekendgemaakt. De cliënt heeft nu toegang tot de Wlz.
Wat vindt u ervan dat een oudere cliënte met MS, wonende in een verzorgingshuis in Middelburg, in eerste instantie kan verhuizen naar een verpleeghuis, omdat ze zwaardere zorg nodig heeft, maar vervolgens na tweeëneenhalve week weer terug moet verhuizen (nog dezelfde dag) omdat het CIZ de indicatie voor zwaardere (verpleeghuis)zorg niet afgeeft?
Uit navraag bij de zorgaanbieder is gebleken dat mevrouw, nadat haar aanvraag door het CIZ was afgewezen, binnen een week – niet op dezelfde dag – is terugverhuisd naar het woon-zorgcomplex.
Ik vind het onwenselijk dat cliënten, in een kwetsbare situatie, (heen en weer) verhuizen. Ik vind dat dat moet worden voorkomen.
Wat is uw mening over de handelwijze van het CIZ dat, zonder familie of naasten gesproken te hebben en zonder hen op de hoogte te stellen van het feit dat ze langs kwamen om deze mevrouw te indiceren, een indicatie heeft afgegeven, en er direct tot verhuizing is overgegaan?
Uit navraag bij het CIZ blijkt dat mevrouw ten tijde van het stellen van de indicatie door het CIZ al was opgenomen in het verpleeghuis. Het CIZ heeft contact gezocht met het verpleeghuis om een afspraak te maken (mevrouw zelf kon niet bereikt worden). Naast het persoonlijk contact met mevrouw tijdens het bezoek van de indicatiesteller, zijn gegevens verkregen van de verzorgers van mevrouw. Het CIZ geeft aan dat er geen aanleiding was om ook nog contact op te nemen met een familielid.
Deelt u de mening dat het heen en weer verhuizen van cliënten zeer ongewenst is? Hoe had dit in het geval van deze mevrouw voorkomen kunnen worden? Welke lessen zijn hieruit te trekken voor het CIZ en zorgaanbieders? Hoe gaat u deze lessen overbrengen aan het CIZ en zorgaanbieders?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik het ongewenst vind dat cliënten heen en weer worden verhuisd.
Verder kan in het algemeen kan worden gesteld dat bezwaarschriftprocedures, naast het bieden van rechtsbescherming aan de indiener van het bezwaar, organisaties – in dit geval het CIZ – de mogelijkheid geeft om een eerder genomen besluit te herzien of te herroepen.
Wat vindt u van het feit dat de bezwaarprocedure bij het CIZ 21 weken in beslag mag nemen, en dat deze mevrouw in de tussentijd met minder zorg toe moet dan zij en haar familie denken nodig te hebben, en twee maal heeft moeten verhuizen?
De bezwaartermijnen zijn in wet- en regelgeving vastgelegd. Hieronder zijn deze toegelicht. Dit neemt niet weg dat het in deze casus van betrokkene lang duurde en uitermate vervelend was.
Artikel 10.3.1 Wlz geeft aan dat wanneer het CIZ een bezwaar (deels) ongegrond verklaart, het CIZ advies moet vragen aan het Zorg instituut Nederland. In dat geval heeft het Zorginstituut Nederland 10 weken de tijd om advies te geven en wordt de beslissing op bezwaar in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge lid 5 van artikel 10.3.1 Wlz genomen binnen 21 weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Dit artikel ziet er op dat er een onafhankelijk instituut de beslissing van het CIZ toetst wanneer het CIZ het voornemen heeft een beslissing op bezwaar inhoudelijk (gedeeltelijk) af te wijzen. Het betreft overigens wel een advies waarvan het CIZ gemotiveerd kan afwijken.
In alle andere gevallen, bijvoorbeeld als het CIZ het bezwaar gegrond verklaart, gelden de algemene termijnen die gelden in de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de bezwaarprocedure.
In spoedgevallen waarin de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht, staat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht er de mogelijkheid voor de cliënt open om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de rechtbank in afwachting van de uitkomst van het bezwaar. Het CIZ wijst cliënten hier ook op in de folder die zij meestuurt met ieder indicatiebesluit.
De bezwaarprocedure in deze situatie heeft 10,5 week in beslag genomen.
Het CIZ heeft de noodzakelijke aanvullende – medische – informatie opgevraagd, hetgeen enige tijd in beslag heeft genomen. Na ontvangst daarvan is de beslissing op bezwaar snel bekendgemaakt.
Hoe wordt er zorg gedragen voor de juiste hulp en ondersteuning aan mensen die mogelijk 21 weken wachten op de uitspraak in een bezwaarprocedure bij het CIZ?
De termijn van 21 weken is een maximale termijn. In veel gevallen worden bezwaren sneller afgehandeld. In de voorliggende casus bedroeg de bezwaarfase 10,5 weken.
In spoedgevallen waarin de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht, staat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid voor de cliënt open om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de rechtbank in afwachting van de uitkomst van het bezwaar. Het CIZ wijst cliënten hier ook op in de folder die zij meestuurt met ieder indicatiebesluit. Maar in zijn algemeenheid moeten dergelijke situaties worden voorkomen door snel (herziene) besluiten te nemen.
Bent u bereid kritisch te kijken naar de duur van de bezwaarprocedure bij het CIZ, en de mogelijkheden om deze duur te verkorten te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zal het CIZ vragen de doorlooptijd van bezwaarprocedures nader te bezien en u ter gelegenheid van een volgende voortgangsrapportage HLZ daarover te informeren.
De doodstraf voor oud-president Morsi en 105 aanhangers van de Moslimbroederschap |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de terdoodveroordeling van de voormalige Egyptische president Morsi en 105 andere aanhangers van het Moslimbroederschap in Egypte en deelt u de afschuw hierover die wereldwijd is geuit?1
Het kabinet vindt de terdoodveroordeling van oud-president Morsi en andere leden van de Moslimbroederschap verontrustend. De verdachten hebben recht op cassatie. Het vonnis van het Egyptisch Hof van Cassatie zal beslissend zijn.
De aangeklaagden hebben recht op een eerlijk proces en een zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek. Conform internationaal recht is het de verantwoordelijkheid van de Egyptische rechterlijke macht om ervoor te zorgen dat het proces daadwerkelijk eerlijk verloopt. Politieke overwegingen mogen in geen geval een rol spelen.
Deelt u de mening dat dit soort massaprocessen onacceptabel zijn en niet passen bij een democratische rechtsstaat en dat, zoals de EU stelt, de terdoodveroordeling «wreed en inhumaan» is en strijdig met de verplichtingen onder internationale recht?2
Ja.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat de rechtelijke procedure en veroordeling een «farce» was en dat het onacceptabel is dat de doodstraf wordt ingezet om politieke tegenstanders uit de weg te ruimen?3
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u protest aangetekend tegen dit type proces en de terdoodveroordelingen bij de Egyptische regering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet is onverminderd tegen de doodstraf, in alle gevallen en in alle omstandigheden. Het kabinet beschouwt de doodstraf als een onnodige wrede en inhumane straf en zet zich daarom in voor een wereldwijde afschaffing. Ook wijst Nederland massaprocessen af. In lijn met dit standpunt spreekt Nederland de Egyptische autoriteiten hierop aan in zowel bilateraal als multilateraal verband.
Het meest recente voorbeeld hiervan zijn de hoogambtelijke politieke consultaties die eind mei jl. op niveau directeur-generaal in Cairo hebben plaatsgevonden. Nederland heeft tijdens deze gesprekken protest aangetekend tegen de doodstrafvonnissen. De secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het Nederlandse standpunt overgebracht aan de grootmoefti van Egypte tijdens diens bezoek aan Nederland in april jl. Ook de ambassadeur in Cairo heeft de Nederlandse positie over doodstraffen bij de Egyptische autoriteiten kenbaar gemaakt. Uiteraard wordt tevens op ministerieel niveau met Egypte over mensenrechten gesproken.
Nederland staat achter de verklaring die de Hoge Vertegenwoordiger Mogherini op 17 mei jl. heeft afgegeven kort na de rechterlijke uitspraak tegen Morsi en ruim 100 andere Moslimbroeders. Naar verwachting vindt rond de zomer het EU-Egypte subcomité voor democratisering, mensenrechten en goed bestuur plaats, waarbij o.a. de Europese zorgen over de doodstraf op de concept-agenda staan. Tevens bezoekt de EU Speciaal Vertegenwoordiger Mensenrechten Lambrinidis Egypte regelmatig om mensenrechtenzorgen aan te kaarten.
Tijdens de 29e zitting van de VN-Mensenrechtenraad die van 15 juni t/m 3 juli 2015 plaatsvindt, heeft de EU na aandringen van o.a. Nederland druk uitgeoefend op de Egyptische regering door in dit forum haar zorgen over de doodsvonnissen in Egypte aan te kaarten. Nederland heeft tijdens de zitting ook op eigen titel zijn zorgen geuit over recente doodstrafzaken.
Bent u bereid er in EU-verband op aan te dringen druk te zetten op de Egyptische regering zodat de veroordeelden een nieuw en eerlijk proces krijgen gebaseerd op onafhankelijk onderzoek? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoeveel vertegenwoordigers en aanhangers van de Moslimbroederschap sinds de machtsovername in Egypte in de zomer van 2013 zijn gearresteerd, berecht en ter dood veroordeeld?
Sinds 3 juli 2013 zijn vele Moslimbroeders opgepakt. Cijfers over arrestaties, berechtingen en ter dood veroordelingen zijn echter niet te verifiëren.
De NGO Arab Network for Human Rights Information (ANHRI) meldt dat in de periode tussen juli 2013 en het einde van 2014 ongeveer 42.000 personen zijn gedetineerd. Een groot aantal van deze gedetineerden wordt beschouwd als Moslimbroeders of als sympathisanten van de Moslimbroederschap.4
Egyptische media schat het aantal opgelegde doodstraffen sinds juli 2013 op 1663, waarvan er 520 zijn goedgekeurd door de grootmoefti. Een hoog percentage van de veroordeelden wordt gezien als Moslimbroeder, maar exacte cijfers zijn niet bekend. Voor zover bekend zijn dit jaar 7 doodstraffen uitgevoerd.
Deelt u de opvatting dat de systematische uitsluiting, onderdrukking en berechting van aanhangers van een politieke groepering met een aanzienlijke aanhang onder de Egyptische bevolking haaks staan op de noodzaak van een inclusief regeringsbeleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze brengen Nederland en de EU deze opvatting onder de aandacht van het Sisi-regime?
Ja, Nederland deelt deze opvatting. Nederland draagt dit ook uit in bilaterale contacten met Egypte: duurzame stabiliteit en veiligheid vereisen o.a. een inclusieve politiek. Ook pleit Nederland met een aantal gelijkgezinde landen voor EU-inzet op het punt van inclusiviteit in Egypte alsmede in andere landen in de MENA-regio.
Privacyregels die de veiligheid en de gezondheid belemmeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich u zich de eerdere vragen of het acceptabel is dat als je 112 belt, je adres op internet staat?1
Ja.
Klopt het dat adressen van mensen waar de ambulance langs is geweest nog steeds vindbaar zijn op internet? En dat tegelijk mensen die hun locatie niet kennen, tegen hun wil in niet gepeild mogen worden omwille van privacy regels en hierdoor mogelijk niet tijdig spoedzorg krijgen vanwege privacy regels? Zo ja, waarom zitten in het geval van een dringende zorgvraag de privacy regels wel in de weg, terwijl de privacy niet wordt geborgd als het adres bekend is?
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer per brief van 26 maart 2015 bericht over de vindbaarheid op internet van adressen waar de ambulance langs is geweest.2 Zoals in de brief is aangegeven, zoekt Ambulance Zorg Nederland een oplossing voor dit privacy-aspect. In de helft van de Veiligheidsregio’s wordt reeds door de ambulancediensten een andere wijze van alarmering toegepast, waardoor deze informatie niet meer opgevangen kan worden door derden die deze informatie op internet kunnen publiceren. Ambulance Zorg Nederland onderzoekt of voor de resterende gevallen andere werkwijzen uitkomst kunnen bieden, zoals het alarmeren via portofoon en mobilofoon in plaats van via P2000, waardoor de privacy beter gewaarborgd is. Dit is echter niet in alle gevallen mogelijk, bijvoorbeeld wanneer gelijktijdig (grote) groepen moeten worden gealarmeerd of hulpverleners die in afwachting van een alarmering andere werkzaamheden verrichten of die piketdienst hebben.
Verder worden privacy-overwegingen meegenomen binnen de nieuw te ontwikkelen infrastructuur van de Landelijke Meldkamerorganisatie. In de aanbesteding en gunning van de opdracht tot een vernieuwd C2000 waarover ik uw Kamer op 5 en 26 maart j.l. heb geïnformeerd, is ook de optie van encryptie van alarmeringsberichten meegenomen. Een dergelijke keuze gaat wel gepaard met technische, financiële en operationele consequenties voor de werkwijze en de invoer van aangepaste randapparatuur. De operationele diensten zullen hierover – mede op basis van een impactanalyse – een keuze moeten maken. Hierover informeer ik uw Kamer zodra overgegaan wordt tot invoering. Voor het antwoord op de vraag over de locatiebepaling bij een dringende zorgvraag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 3 en 4.
Waarom mogen in het kader van een politie onderzoek mensen wel uitgepeild worden, maar in geval van een dringende zorgvraag, waarbij nota bene toestemming wordt gegeven, niet?
Bij aanvang van elke 112-noodoproep vanaf een mobiele telefoon worden globale locatiegegevens van de beller meegestuurd naar de landelijke alarmcentrale. Deze locatiegegevens zijn gebaseerd op de gegevens van de mast die gebruikt wordt om het gesprek tot stand te brengen. In sommige gevallen zijn de meegestuurde globale locatiegegevens onvoldoende, omdat de beller zijn locatie niet weet of kan zeggen en ook een omschrijving van de omgeving onvoldoende houvast biedt. In dat geval is een speciale procedure mogelijk om een meer nauwkeurige locatie van de melder vast te stellen. De mogelijkheid voor het doen van een meer nauwkeurige plaatsbepaling wordt alleen beperkt door technische factoren en de tijd die ervoor nodig is, niet door (privacy)wetgeving.
Voor de middellange termijn wordt in het kader van de te ontwikkelen infrastructuur van de Landelijke Meldkamerorganisatie bekeken of er mogelijkheden zijn op het gebied van het sneller kunnen ontvangen van locatiegegevens, bijvoorbeeld op basis van gps-plaatsbepaling.
Gezien het bovenstaande is het niet noodzakelijk om een commissie van wijze mensen onderzoek te laten doen.
Bent u bereid een commissie van wijze mensen te laten onderzoeken hoe mensen die in nood 112 bellen, maar hun locatie niet kunnen benoemen, wel uitgepeild kunnen worden? Kunt u daarbij de goede voorbeelden uit de omringende landen betrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u het risico van privacy-schending en veiligheid, doordat op internet te lezen is dat er een ambulance is geweest op een huisadres?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom bent u al twee jaar aan het onderzoeken hoe het huisadres anoniem kan blijven, terwijl het goede voorbeeld er wel degelijk is? Wanneer onderneemt u actie teneinde mensen te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
De aankondiging van de stresstest voor pensioenfondsen door EIOPA op 11 mei jongstleden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aankondiging van de stresstest voor pensioenfondsen door de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) op 11 mei jongstleden?1
Ja.
Op basis van welke Europese richtlijn of verordening of welke andere wettelijke basis is EIOPA geautoriseerd om deze stresstest bij pensioenfondsen uit te voeren?
In de Verordening voor de oprichting van EIOPA (nr. 1094/2010) wordt onder andere beschreven welke taken en bevoegdheden EIOPA heeft. Op basis van artikel 21 van deze verordening heeft EIOPA als onafhankelijk Europees toezichthouder de bevoegdheid om EU-brede stresstesten te initiëren en te coördineren om de veerkracht en het systeemrisico van financiële instellingen, waaronder pensioenfondsen, te beoordelen. Daarbij kan EIOPA indien nodig aanbevelingen geven aan de nationale toezichthouders om problemen aan te pakken die aan het licht komen bij een dergelijke stresstest. Het blijft daarmee dus de verantwoordelijkheid van nationale toezichthouders om in te grijpen indien dat noodzakelijk wordt geacht.
Indien EIOPA de stresstest in opdracht van de European Systemic Risk Board (ESRB) uitvoert, kunt u dan precies aangeven, welke opdracht en welk mandaat EIOPA heeft, inclusief de opdracht van ESRB aan EIOPA?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in het aangepast voorstel van de EU-Richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen (IORP-richtlijn) de voorschriften van solvabiliteit geschrapt zijn en dat daarmee de noodzaak tot het maken van vergelijkingen van diverse regelingen, regimes en solvabiliteit in de diverse Europese landen ook onder de nieuwe richtlijn onnodig is?
In de huidige IORP-richtlijn (Richtlijn 2003/41/EG) staan enkele artikelen met algemene eisen ten aanzien van de solvabiliteit van pensioenfondsen, bijvoorbeeld ten aanzien van de technische voorzieningen en de financiering daarvan. Deze artikelen zijn destijds door Nederland geïmplementeerd middels het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen. Het voorstel van de Europese Commissie ter herziening van de IORP-richtlijn betreft geen wijzigingen in deze artikelen. De artikelen van de richtlijn die betrekking hebben op de solvabiliteit van pensioenfondsen zullen dus niet gewijzigd worden met de herziening van de IORP-richtlijn.
Wat is de rol van De Nederlandsche Bank (DNB) bij deze test? Kan DNB de uitkomsten inzien en gebruiken bij haar toezicht?
DNB is als lid van EIOPA betrokken bij de stresstest voor pensioenfondsen, zowel ten aanzien van het uitvoeren van de stresstest als ten aanzien van het trekken van conclusies uit de uitkomsten. Bij het uitvoeren van de stresstest heeft DNB een ondersteunende rol richting de deelnemende fondsen, in de zin dat fondsen hun technische vragen over de exercitie aan DNB kunnen voorleggen. DNB beantwoordt deze vragen, met het doel consistentie te stimuleren. De resultaten van de stresstest worden door fondsen bij DNB aangeleverd. DNB beoordeelt deze uitkomsten en stuurt ze door naar EIOPA. Bij de beoordeling door DNB zal onder meer gekeken worden of de uitkomsten in de lijn der verwachting liggen, gegeven wat DNB al weet van het betreffende fonds. DNB heeft ook zitting in de EIOPA werkgroep die de uitkomsten uit alle deelnemende lidstaten met elkaar vergelijkt en het afsluitende rapport opstelt.
Wat kan de noodzaak zijn om een holistic balance sheet benadering te kiezen, nu ook de aangepaste IORP-2 richtlijn deze harmonisatie juist niet bevat? Wordt hier via de achterdeur iets ingevoerd, dat via de voordeur is tegengehouden?
In mei 2013 heeft toenmalig commissaris van de Europese Commissie Barnier aangegeven dat de solvabiliteitseisen geen onderdeel zijn van de huidige herziening van de richtlijn omdat volgens hem hier eerst nader onderzoek naar nodig is. Als onafhankelijke instelling heeft EIOPA het mandaat om de Europese Commissie op dit terrein te adviseren. EIOPA is vanuit dit mandaat verder gegaan met het onderzoeken van de mogelijkheid om een «holistic balance sheet» te gebruiken voor de verdere harmonisering van de solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen. Daarover heeft afgelopen najaar een consultatie plaatsgevonden onder belanghebbenden. De reacties vanuit de pensioensector waren overwegend kritisch: veel instanties gaven aan dat de holistic balance sheet niet geschikt is als instrument om kapitaalsvereisten vast te stellen en bovendien geen voorstander te zijn van verdere harmonisatie van kapitaalseisen op Europees niveau. Dit was tevens de positie van de Nederlandse Pensioenfederatie.
Om de effecten van een eventuele harmonisatie van solvabiliteitseisen verder in kaart te brengen is EIOPA, gelijktijdig met de stresstest, gestart met een Quantitative Assesment (kwantitatieve beoordeling). Op basis van de uitkomsten van deze Quantitative Assesment en de reacties op de consultatie zal EIOPA naar verwachting begin volgend jaar advies uitbrengen aan de Europese Commissie over de mogelijkheid voor verdere harmonisering van solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen. Het is dan aan de Europese Commissie om het advies te beoordelen. De Europese Commissie heeft benadrukt dat EIOPA op eigen initiatief verder is gegaan met dit onderzoek. Daarbij bevat het Raadscompromis ter herziening van de IORP-richtlijn een evaluatietermijn van zes jaar. Bij een uiteindelijk akkoord op de herziening van de IORP-richtlijn met deze termijn zou er pas zes jaar na het akkoord een nieuw voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen kunnen komen.
Zijn Nederlandse pensioenfondsen verplicht om mee te werken? Welke sanctie staat op het niet meewerken?
Nederlandse pensioenfondsen zijn niet verplicht om mee te werken.
Wat zeggen de conclusies als uitvoerders niet verplicht zijn mee te werken?
De zeggingskracht van de stresstest is uiteraard mede afhankelijk van de vormgeving van de stresstest en de deelnemende fondsen. Het is niet mogelijk vooraf een inschatting te geven van de mogelijke uitkomsten of de conclusies die daaraan verbonden kunnen worden.
Herinnert u zich dat de regering in 2011 aan de Kamer meedeelde bij de oprichting van EIOPA: «De Europese pensioentoezichthouder, EIOPA, heeft op basis van haar oprichtingsverordening en de Omnibus I richtlijn de bevoegdheid om in een aantal gevallen bindende technische standaarden op te stellen. Hiermee moeten de nationale toezichthouders rekening houden bij het uitoefenen van hun toezicht. Voor de pensioensector is de mogelijkheid om dergelijke standaarden op te stellen beperkt tot het stellen van eisen aan een aantal formulieren die DNB en AFM in hun toezicht gebruiken en de manier waarop informatie door AFM en DNB aan EIOPA wordt verzonden. Ook heeft EIOPA de bevoegdheid om in te grijpen als de AFM of DNB zich niet zouden houden aan EU-regelgeving op het gebied van pensioenen. Tot slot moeten de nationale toezichthouders EIOPA informeren over bepaalde feiten die betrekking kunnen hebben op pensioenfondsen. De toezichthouder moet bijvoorbeeld melden in welke lidstaten een pensioenfonds bij grensoverschrijdende activiteiten werkzaam is en of bepaalde activiteiten van een pensioenfonds door de toezichthouder verboden zijn. Nederlandse pensioenfondsen zullen in de praktijk dus, net als overige sectoren, niet rechtstreeks met de Europese toezichthoudende autoriteiten te maken krijgen.» (Kamerstuk 33 021, nr. 5)?
Ja.
Klopt het dat pensioenfondsen nu wel intensief en rechtstreeks met EIOPA te maken krijgen op terreinen waar dit juist niet zou gebeuren en dat dit deze belofte dus volstrekt leeg was?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft EIOPA de bevoegdheid om via een stresstest de impact van verschillende economische scenario’s op pensioenfondsen na te gaan. Het is echter de taak van de nationale toezichthouder om deze stresstest uit te voeren en eventuele maatregelen aan deze stresstest te verbinden. Voorts blijft de nationale toezichthouder de bevoegde autoriteit om toe te zien op een adequaat solvabiliteitsniveau van pensioenfondsen. Dit wordt onderstreept door het feit dat er ook geen rechtstreeks contact zijn tussen EIOPA en de aan de stresstest deelnemende pensioenfondsen.
Wat gaat er met de uitkomsten gebeuren van de stresstest? Worden deze openbaar gemaakt? Stel dat de uitkomsten negatief zijn, kan EIOPA dan aansprakelijk gesteld worden voor eventuele vervolgschade (denk aan reacties op Europese financiële markten)?
De uitkomsten van de stresstest zullen naar verwachting dit najaar door EIOPA worden gepubliceerd. De uitkomsten zullen geaggregeerd worden op landenniveau. Er is dus geen sprake van dat fondsspecifieke resultaten publiek worden gemaakt. Het is dan ook niet aannemelijk dat er sprake zou zijn van «negatieve uitkomsten» die zouden leiden tot vervolgschade, daar de resultaten op geaggregeerd niveau worden gepubliceerd.
Kunt u gemotiveerd aangeven in hoeverre de stresstest en uitwerking daarvan doorkruist gaat worden door het door de EC gepubliceerde roadbook voor herziening van de financiële toezichthouders in de Europese markt?
De genoemde trajecten doorkruisen elkaar niet. Vorige zomer heeft de Commissie de resultaten van de evaluatie van het Europees Systeem voor Financieel toezicht gepubliceerd. De conclusie van deze evaluatie is dat de Europese toezichthouders intensiever gebruik zouden moeten maken van de instrumenten die hen reeds ter beschikking staan. Nederland steunt deze zienswijze.
Kunt u toelichten of deze vorm van het financieel vergelijken van pensioenfondsen in het belang is van de (Nederlandse) deelnemer? Kunt u aangeven wélk belang EIOPA met deze test bedient?
EIOPA is een Europese onafhankelijke toezichthouder en heeft met de stresstest als doel om de financiële weerbaarheid van pensioenfondsen in kaart te brengen en daarmee bij te dragen aan de financiële stabiliteit. Het is in het belang van deelnemers van pensioenfondsen in alle landen dat er sprake is van een stabiele financiële markt waar pensioenfondsen deel van uit maken.
EIOPA kondigt de stresstest aan als «eerste» stresstest; hoeveel volgen er?
Het is aan EIOPA om te bepalen wanneer er een stresstest uitgevoerd zal worden. Vooralsnog lijkt EIOPA van plan om elke twee jaar een stresstest voor pensioenfondsen uit te voeren.
Ondergaan pensioenstelsels van landen die hun pensioenen op omslagbasis gefinancierd hebben via de staat of die dat met bijvoorbeeld boekreserve stelsels doen, ook een stresstest om te kijken welke gevolgen van deze stelsels ondervinden van stress op financiële markten en bij de overheid of wordt deze stresstest weer eens gereserveerd voor de stelsels die de EU als voorbeeld worden gezien?
EIOPA heeft alleen bevoegdheden ten aanzien van instellingen die onder de IORP-richtlijn vallen en verzekeraars die onder de Solvency-richtlijn vallen. Aangezien boekreserves en omslagstelsels niet onder deze regelingen vallen, is EIOPA niet bevoegd op deze stelsels stresstesten uit te voeren. Bij pensioenen die op omslagbasis gefinancierd zijn is er geen sprake van een vermogen dat aangetast kan worden door ontwikkelingen op financiële markten. Een stresstest zoals uitgevoerd door EIOPA is daarom niet van toepassing op omslaggefinancierde stelsels. Een stelsel wat gefinancierd is op omslagbasis is uiteraard wel kwetsbaar voor bijvoorbeeld de vergrijzing en andere ontwikkelingen die effect hebben op de overheidsfinanciën. Daarom is het goed dat in het kader van het Stabiliteits- en Groeipact gekeken wordt naar de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en daarmee dus ook de houdbaarheid van omslaggefinancierde pensioenstelsels voor de lange termijn.
Wie draagt de kosten voor het werk dat de stresstest voor pensioenuitvoerders met zich meebrengt?
De pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de gemaakte kosten. Het is een keuze van de pensioenfondsen zelf om mee te doen aan de stresstest en daarbij de kosten van de stresstest in hun afweging mee te nemen.
De nieuw aangetreden Europese Commissie (EC) heeft in het Werkplan 2015 een aantal kerndoelstellingen geformuleerd, o.a. terugdringen van bureaucratie en het aantal regels2; deelt u de mening dat de stresstest tot meer regels leidt en derhalve haaks staat op de doelstellingen van het Werkplan? Bent u van zins om dit bij uw EC-collega’s aan te kaarten?
Andere landen hebben bedenkingen over deze stress testen; in hoeverre bent u bereid om af te stemmen met deze landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland om gezamenlijk op te trekken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft EIOPA een mandaat om een stresstest uit te voeren. Het doel van EIOPA om beter in kaart te brengen hoe pensioenfondsen als onderdeel van het financiële systeem reageren op financiële schokken, is in het belang van de deelnemer omdat dit kan bijdragen aan de stabiliteit van het financiële systeem. Vanwege de grote verschillen in pensioenstelsels tussen de Europese lidstaten is het moeilijk om via een uniforme methodiek, die niet aansluit bij nationale toezichtkaders, de effecten op de verschillende pensioenfondsen in Europa in beeld te brengen. Zoals aangegeven is het een keuze van pensioenfondsen om mee te doen aan de stresstest en daarbij de kosten in overweging te nemen.
Waar het gaat om het onderzoek naar verdere solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen blijf ik kritisch. Om dit standpunt kracht bij te zetten zal ik ook zo veel mogelijk blijven optrekken met andere lidstaten met vergelijkbare pensioenstelsels en belangen richting EIOPA als richting de Europese Commissie.
Overigens heeft EIOPA geen bevoegdheid om nieuwe regels op te leggen. Weliswaar kan EIOPA de Europese Commissie adviseren om met nieuwe regelgeving te komen, maar, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6, het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of een dergelijk advies omgezet wordt in een voorstel voor Europese regelgeving.
Bent u voornemens deze vragen, als u geen antwoord kunt geven, aan de verantwoordelijke EC commissaris voor te leggen?
Zie antwoord vraag 18.
Vindt u zelf dat deze stresstest een adequate wettelijke grondslag heeft en vindt u de stresstest wenselijk en noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 18.
Allochtone studenten die volgens de stagemonitor minder stagevergoeding krijgen en vaker moeten solliciteren voor ze een stageplek vinden |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat de cijfers uit de Nationale Stagemonitor aantonen dat allochtone studenten minder stagevergoeding krijgen, vaker moeten solliciteren voordat ze een stageplek vinden en ook vaker een lager eindcijfer krijgen?1
Volgens deze stagemonitor moeten studenten van wie een of beide ouders in het buitenland geboren zijn gemiddeld meer sollicitatiebrieven versturen om een stageplek te vinden dan studenten waarvan beide ouders in Nederland geboren zijn. Daarnaast geeft de monitor aan dat de eerste groep studenten een lagere stagevergoeding krijgt dan de tweede groep. Er wordt in de monitor geen uitspraak gedaan over de hoogte van het eindcijfer van de stage. Of de Stagemonitor met deze constateringen aantoont dat er systematische verschillen zijn tussen groepen en hoe groot deze verschillen zijn, is voor mij niet vast te stellen. Bij deze stagemonitor ontbreekt informatie over de samenstelling en representativiteit van de steekproef van deelnemers. Ook geeft deze publicatie onvoldoende inzicht in welke andere factoren dan etniciteit van invloed zijn, zoals studierichting, beheersing van de Nederlandse taal, en het aanbod aan stageplaatsen ten opzichte van het aantal zoekende studenten per vakgebied.
Wel blijkt uit het Jaarrapport Integratie uit 2013 van het Sociaal Cultureel Planbureau2 dat migrantenjongeren meer moeite ervaren om een stageplek te vinden. Om meer inzicht te krijgen in de feitelijke inspanning van (migranten)jongeren, zijn in het schoolverlatersonderzoek van ROA dit jaar vragen opgenomen over hoe vaak (migranten) jongeren hebben moeten solliciteren naar een stage. Dit onderzoek komt in juli uit.
Deelt u de mening van de directeur van de stagebemiddelingsorganisatie StudentenBureau dat dit betekent dat allochtone studenten worden gediscrimineerd tijdens hun stage? Zo nee, waarom niet?2
Op basis van deze monitor kan ik niet vast stellen of allochtone studenten worden gediscrimineerd bij stages. Wat ik herken in het genoemde onderzoek, is het beeld dat het voor allochtone studenten moeilijker kan zijn om een stageplek of werk te vinden. Dat beeld is ook naar voren gekomen uit het hierboven genoemde Jaarrapport Integratie uit 2013 dat in het teken stond van participatie van migranten op de arbeidsmarkt. Veel werkgevers hebben goede bedoelingen en willen selecteren op de kwaliteit van sollicitanten. Toch zijn er ook onbewuste uitsluitingsmechanismen. Het lijkt aannemelijk dat negatieve beeldvorming en discriminatie ook een rol spelen bij het vinden van een stage. Het signaal dat hier van uitgaat vind ik zorgelijk. Ik hecht er waarde aan dat alle studenten een stage kunnen lopen en na hun studie een baan vinden. Stage is vaak een vereiste in de opleiding en belangrijk voor de stap naar de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat deze problematiek niet valt op te lossen door eenzijdig van de betrokken allochtone jongeren te verlangen dat zij zich maar invechten? Zo ja, wat is de oplossing dan wel? Zo nee, waarom niet?
Dit is een complex maatschappelijk probleem, waarin diverse stakeholders zoals onderwijsinstellingen, werkgevers en jongeren een rol hebben. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van de verschillende stakeholders en het vraagt om gecombineerde activiteiten om tot oplossingen te komen. Het is belangrijk dat jongeren adequaat leren reageren op mogelijke negatieve beeldvorming en dat hun zoekgedrag naar een stage of baan effectiever wordt, zoals beschreven in het Programma Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid (maart 2014).
Dat laat onverlet dat het voorkomen en bestrijden van arbeidsdiscriminatie primair een verantwoordelijkheid is van werkgevers en werknemers. De taak van de overheid is om voorwaarden te scheppen om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan. Zo wordt hard gewerkt aan het uitvoeren van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie dat discriminatie op de arbeidsmarkt middels 42 actiepunten bestrijdt.
Om de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren te verbeteren werkt het kabinet de komende jaren samen met (vooralsnog) vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) waarbij ook onderwijsinstellingen zijn betrokken. We kiezen voor een zogenoemde «buurtgerichte aanpak», aangezien veel migrantenjongeren in buurten wonen met een lage sociaaleconomische status en deze sociale omgeving ook een oorzaak is van hun mindere arbeidsmarktpositie. Samen met onderwijsinstellingen waar veel van deze jongeren naar school gaan, zetten we in op een betere voorbereiding van jongeren op de arbeidsmarkt. De buurtgerichte aanpak is een van de speerpunten van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, waarover uw Kamer op 31 maart is geïnformeerd4.
Nemen de betrokken hoger onderwijsinstellingen en werkgeversorganisaties deze problematiek voldoende serieus? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Mijn beeld is dat de betrokken hoger onderwijsinstellingen dit probleem serieus nemen. Met name instellingen in de Randstad, die de afgelopen jaren het aantal allochtone studenten in hun instelling hebben zien groeien, zetten zich in om het studiesucces van deze studenten en de sociale en academische binding te verbeteren. Er lopen daartoe verschillende programma’s in samenwerking met werkgevers, studentenorganisaties en expertisecentra op het gebied van diversiteit (onder meer ECHO, UAF, Stichting Giving Back). Er lopen activiteiten gericht op mentoring, competentieworkshops, ondernemerschap, summerschools en ouderbetrokkenheid.
De Vrije Universiteit (VU), de Erasmus Universiteit (EUR) en Universiteit Leiden (UL) zetten in op beleid om vanuit een inclusieve aanpak de doorstroom naar de arbeidsmarkt voor alle studenten te verbeteren. De VU benadrukt daarin het meest specifiek een gerichte focus op niet-westerse allochtone studenten. Het uitgangspunt is dat arbeidsintegratie gebaat is bij activiteiten gericht op zowel sociale integratie als «empowerment». Arbeidsintegratie is het belangrijkste thema in de door deze universiteiten opgezette taskforce «Future for Diversity». Het is de bedoeling om gezamenlijk een longitudinale database te ontwikkelen en daarmee interventies te ontwikkelen en te implementeren, gericht op effectieve arbeidsintegratie.
Werkgevers zijn via VNO-NCW vertegenwoordigd in de Commissie Bemiddeling Arbeidspotentieel Migrantenjongeren, waar de kloof in werkgelegenheid tussen autochtone studenten en studenten met een migrantenachtergrond een belangrijk punt van aandacht is. Ook zijn er organisaties die zich inzetten voor studiesucces en aansluiting op de arbeidsmarkt van studenten met een migrantenachtergrond. Zo reikt ECHO jaarlijks de ECHO Awards uit (ondersteund door het Ministerie van OCW) aan excellente allochtone studenten in het mbo, hbo en wo. ECHO brengt deze studenten in contact met grote bedrijven zoals Shell, KPMG en Google.
Wat kunnen de onderwijsinstellingen en werkgeversorganisaties doen als zij deze problematiek bij stages signaleren? Doen zij dan ook wat zij kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke consequenties kunnen onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs verbinden aan de manier waarop deze problematiek in beide sectoren speelt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Een viervoudig moordenaar die, ondanks een levenslange gevangenisstraf, van de Raad voor de Strafrechttoepassing en de Jeugdbescherming (RSJ) met verlof mag |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ in de zaak van Loi Wah C., waarin wordt bepaald dat criminelen die tot levenslang zijn veroordeeld, toch in aanmerking moeten komen voor verlof?1 2
Ja.
De RSJ verwijst naar de Europese rechtspraak, waarin staat dat ook levenslanggestraften in elk geval uitzicht moeten hebben op beëindiging van de detentie; blijft u bij de conclusie in de analyse in de zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 juli 2013, Vinter e.a. v. het Verenigd Koninkrijk waarin wordt aangegeven dat de betreffende uitspraak geen consequenties hoeft te hebben voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften?3 Zo nee, waarom niet?
Ja, ik blijf bij de conclusie uit de analyse in de bedoelde zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft recentelijk geoordeeld dat aan de in de vragen bedoelde levenslang gestrafte binnen twee maanden na de uitspraak in principe op structurele basis incidenteel verlof moet worden toegekend als onderdeel van zijn detentieplan. Ik zal uitvoering geven aan deze uitspraak. Wel vormt deze uitspraak, evenals verschillende uitspraken van de voorzieningenrechter in zaken van een andere levenslanggestrafte, voor mij aanleiding om nader te bezien of een aanpassing in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zou kunnen bijdragen aan de houdbaarheid ervan voor de rechter. Ik zal hierover eerst de betrokken partijen en belanghebbenden raadplegen, waaronder in elk geval het Openbaar Ministerie, de rechterlijke macht, de Nederlandse Orde van Advocaten, de procureur-generaal bij de Hoge Raad en slachtofferorganisaties. Een brief hierover kan uw Kamer na de zomer tegemoet zien.
Deelt u het gegeven dat levenslang in Nederland ook daadwerkelijk levenslang inhoudt en dat zelfs de Hoge Raad enkele jaren geleden al heeft geoordeeld dat het opleggen van levenslang niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden?4
Ja, dit gegeven deel ik. Dit betekent echter niet dat er binnen het huidige beleid geen enkel perspectief op vrijlating is. Levenslanggestraften kunnen immers, net als andere veroordeelden, in aanmerking komen voor gratie. Door deze mogelijkheid kent Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf kan worden verkort.
Zo ja, deelt u de mening dat de RSJ met deze uitspraak het principe van de levenslange gevangenisstraf ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat in het geval van levenslanggestraften, niet moet worden gewerkt aan resocialisatie aangezien het vanwege de ernst van het gepleegde strafbare feit volgens de rechter niet de bedoeling is dat zij ooit nog in de samenleving zullen terugkeren ondanks een piepkleine kans op gratie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid voor levenslang gestraften een uitzondering te maken op artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet waarin wordt bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4, ben ik voornemens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nader te bezien. Een brief met daarin een uitgewerkt voorstel kan uw Kamer na de zomer tegemoet zien. In deze brief zal ik ook ingaan op de (on)mogelijkheden voor resocialisatie, waaronder activiteiten gericht op re-integratie en verlof.
Bent u bereid, indien u geen gehoor geeft aan de vorige vraag, te bevorderen dat artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet zo aangepast wordt dat tenminste verlof voor levenslanggestraften onmogelijk wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.