Het bericht “Ruim miljoen voor schone bussen” |
|
Remco Dijkstra (VVD), Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom zijn er geen plannen om het in het nieuwsbericht en in de eerder aan u gestelde vragen genoemde project op deze wijze te herhalen? Betekent dit besluit dat er geen enkel vervolg aan dit project wordt gegeven?1 2
De twee waterstofbussen die in Amsterdam hebben gereden in de periode tot 2014 waren een eerste versie proefbussen van een Nederlandse busfabrikant, bedoeld om in de praktijk te worden getest. Dat was een zogenoemde alpha test, een gebruikelijke stap in de auto-industrie voor de ontwikkeling van nieuwe technologie. De test met de twee waterstofbussen in Amsterdam heeft als resultaat dat de busfabrikant, die oorspronkelijk alleen dieselbussen op de markt bracht, nu ook gaat investeren in waterstofbussen. Deze fabrikant heeft dat in een gezamenlijke verklaring met vier andere Europese busfabrikanten in een persbericht naar buiten gebracht. Dit resultaat was het beoogde doel van het programma pilotprojecten openbaar vervoer per bus (2008–2014).
Na een alpha test volgt er vaak een test met een iets grotere serie om nog meer leerervaringen op te doen (beta test). Pas als deze praktijktests, die doorgaans enige jaren duren, voldoende succes opleveren, gaan autofabrikanten er toe over om zogeheten voorseries met consumenten nog verder te beproeven en na te gaan of kinderziekten kunnen worden bestreden. Onder verschillende omstandigheden worden de voertuigen dan getest op betrouwbaarheid. Pas nadat deze voorseries zijn gevalideerd, nemen fabrikanten een volgende stap om deze voertuigen niet langer in kleine series te produceren maar in grote series of massaproductie. Deze stappen worden door alle autofabrikanten in de wereld gevolgd om het risico van massale terugroep als er toch nog gebreken zijn zo veel mogelijk in te dammen. Dit geldt zowel voor personenauto’s als voor trucks en bussen.
In het licht van de beta test kunt u de bijdragen voor het waterstofbusproject «rijden met waterstofbussen in het openbaar vervoer» zien die hebben geleid tot een toekenning van € 4,25 mln voor tien waterstofbussen in vijf regio’s.
Kunt u concreet aangeven wat dit project heeft bijgedragen aan het opdoen van praktijkervaring met waterstofbussen als onderdelen van de transitie naar zero-emissie busvervoer?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u de stelling uit antwoord 6 op de eerder gestelde vragen, te weten «Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu streeft ernaar dat op de lange termijn zero emissie bussen ingezet kunnen worden zonder meerkosten in vergelijking tot conventionele bussen, tenzij deze meerkosten maatschappelijk verantwoord zijn», uitleggen? Wat heeft het Nederlandse bedrijfsleven er aan? Hoe past dit in de greendeals?
Met de stelling wordt bedoeld dat in dit geval waterstofbussen maar ook andere vormen van zero emissiebussen, zoals elektrische bussen, naar verwachting op termijn een zodanige Total Cost of Ownership (TCO) hebben dat zij concurrerend zijn met een conventionele dieselbus. Ingeval de TCO hoger uitvalt maar de bus minder negatieve externe effecten met zich brengt, bijvoorbeeld uitgedrukt in kosten CO2-uitstoot per kilometer, of minder gezondheidsproblemen in een stad tot gevolg heeft, kan de iets hogere TCO als maatschappelijk doelmatig worden aangemerkt. Dit is uiteindelijk een keuze die door de verantwoordelijke overheden moet worden gemaakt.
Als de bussenprojecten leiden tot toepassing en uitrol van bussen van Nederlandse busbouwers of van de toepassing van Nederlandse vindingen van bijvoorbeeld de toeleveringsindustrie dan is dit van meerwaarde voor het Nederlandse bedrijfsleven. Momenteel zijn er bedrijven in onder meer Noord Brabant, Friesland en Gelderland betrokken.
Kunt u toelichten hoe het project precies past binnen de langetermijndoelen van het klimaat- en energiebeleid? Kan daarbij worden ingegaan op de duur van het project en het aantal deelnemende overheden?
Het project «rijden met waterstofbussen in het openbaar vervoer» is in lijn met de afspraken uit het energieakkoord. Om de lange termijn klimaat- en energiedoelen te halen, is een omslag nodig naar emissieloos vervoer daar waar dat mogelijk is en waar dat op termijn kosteneffectief is. Waterstofbussen hebben die potentie, zoals uit diverse internationale studies blijkt; dit geldt ook voor elektrische bussen. De verwachting is dat het project circa drie jaar zal duren. Momenteel nemen Groningen, Gelderland, Noord Brabant, Zuid Holland en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag deel aan de projecten.
In hoeverre is het een duurzame besteding van (belasting)geld dat een nieuwe waterstofbus na drie jaar te hebben rondgereden in Amsterdam terug wordt geleverd? In hoeverre past het doel van het op doen van leerervaringen binnen de kaders van besteding van de Brede doeluitkering (BDU)-middelen?
De twee Amsterdamse waterstofbussen zijn inderdaad teruggeleverd aan de fabrikant. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft deze fabrikant mede door het testen in de praktijk besloten om de waterstofbussen verder te ontwikkelen.
Acht u het van belang dat de doelstellingen van projecten die met belastinggeld gefinancierd SMART geformuleerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre acht u het doel van het opdoen van praktijkervaring met waterstofbussen als onderdelen van de transitie naar zero-emissie busvervoer SMART? Op welke wijze hadden de doelstellingen voor een geslaagd project «smarter» geformuleerd kunnen worden?
Bij het beoordelen van subsidievoorstellen wordt een aantal selectiecriteria gehanteerd. Het betreft onder meer de mate waarin CO2-uitstoot wordt terugdrongen, het energiegebruik, het meten van de ontwikkeling van kostprijzen van de bussen en onderdelen, alsook de inschatting in hoeverre ondernemers bereid zijn om na afloop van het project door te gaan met het verder ontwikkelen van het product. De subsidieontvangers dienen te voldoen aan specifieke rapportageverplichtingen, en na afloop wordt de regeling geëvalueerd.
Mogelijke gasboringen bij Woudsend |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gasput bij Woudsend toch in beeld bij Vermilion»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Friesland zich heeft uitgesproken tegen nieuwe gasboringen en daarom ook niet mee zal werken aan nieuwe aanvragen?2 Zo ja, hoe kijkt u tegen deze uitspraak aan en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het standpunt van de provincie Friesland ten aanzien van nieuwe gasboringen. De stellingname van de provincie laat de wettelijke bepalingen, taken en bevoegdheden van zowel het Rijk als de provincie onverlet. Ik wil hier graag nader over in gesprek met de provincie.
Acht u de gasboringen bij Woudsend noodzakelijk? Zo ja, waarom?
De beoogde gasboringen van Vermilion Oil and Gas Netherlands B.V. (hierna: Vermilion) bij Woudsend geven invulling aan het kleine veldenbeleid van het kabinet. Uiteraard kunnen de betreffende activiteiten alleen dan plaatsvinden als deze voldoen aan alle eisen die vanuit wet- en regelgeving daaraan gesteld worden. Dit betreft onder andere aspecten van veiligheid, natuur, milieu en ruimtelijke inpassing. Ook het op adequate wijze betrekken van de gemeente en omwonenden is daarbij van belang; zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Wethouder Akkerman van de gemeente Súdwest-Fryslân geeft aan dat ondanks het onderzoeken van de gasput deze niet in beeld is voor winning; is deze aanname correct? Wat is volgens u het doel van het onderzoek naar de gasput?
De door Vermilion beoogde gasboring bij Woudsend is uiteindelijk gericht op gaswinning. De besluitvormingsprocedure daarvoor is echter nog niet gestart, zodat inderdaad gesteld kan worden dat deze eventueel toekomstige gaswinning momenteel niet in beeld is.
Hoe zou u omgaan met de case-Woudsend wanneer de grotere invloed van lagere overheden op gaswinning is vastgelegd in de Mijnbouwwet?
Ik heb in de kabinetsreactie van 2 april 2015 op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid al aangegeven dat ik, vooruitlopend op het van kracht worden van de betreffende wijziging van de Mijnbouwwet, al zoveel mogelijk in lijn met de aanbevelingen zal handelen. De handelwijze vanuit mijn ministerie ten aanzien van de casus Woudsend is dus nu niet anders dan wanneer de betreffende wijziging van de Mijnbouwwet in werking zal zijn getreden.
De governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk , Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Erkent u dat er bij de bescherming van de mensenrechten tegen negatieve effecten van internationaal ondernemen (denk aan uitbuiting, vervuiling en landgrab) sprake is van een global governance gap?1
Ja. De eerste pijler van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) betreft «de bestaande verplichtingen van staten om de mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren, te beschermen en te realiseren». Helaas is de realiteit dat niet alle staten ter wereld de internationale mensenrechtenstandaarden onderschrijven én handhaven.
Bent u van mening dat de in ontwikkeling zijnde Business and Human Rights Treaty2, in aanvulling op de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, een waardevol instrument kan zijn in het adresseren van de governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen?
De unanieme vaststelling van de UNGP’s vier jaar geleden in de VN Mensenrechtenraad was een mijlpaal in het tegengaan van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Hoewel er nog veel ruimte voor verbetering is, is er in de afgelopen vier jaar veel werk gemaakt van implementatie van de UNGP’s. Zo zijn veel landen bezig met het ontwikkelen van Nationale Actieplannen Mensenrechten en Bedrijfsleven (NAP’s). Nederland was het tweede land ter wereld dat een dergelijk plan daadwerkelijk vaststelde, in december 2013. Het kabinet ziet dit als een belangrijke route voor implementatie van de UNGP’s. De governance gap kan het beste worden ingevuld als nationale overheden hun duty to protect serieus nemen en daar ook beleid op ontwikkelen. Daarom investeert Nederland veel in het aanmoedigen van andere landen, binnen en buiten de EU, om een eigen NAP vast te stellen. We delen daartoe uitgebreid de in Nederland opgedane ervaringen en geleerde lessen.
Deze inzet wordt aangevuld met ons beleid op Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Het kabinet verwacht van bedrijven dat ze in het buitenland dezelfde mensenrechtenstandaarden eerbiedigen als in Nederland. Het IMVO-beleid is er onder meer op gericht bedrijven te wijzen op die verantwoordelijkheid, en hen te helpen die verantwoordelijkheid op een goede manier in te vullen. De sectorconvenanten, waarover gesproken wordt met dertien sectoren zoals geïdentificeerd in de Sectorrisicoanalyse, zijn hiervan een goed voorbeeld. Van betreffende sectoren wordt verwacht dat ze duidelijke afspraken maken om de risico’s op mensenrechtenschendingen in hun ondernemingen en productieketens te voorkomen en zo nodig recht te zetten.
Er zijn specifieke modaliteiten denkbaar waarmee een verdrag toegevoegde waarde zou kunnen bieden aan bovenstaande aanpak, voornamelijk op het vlak van toegang tot recht voor slachtoffers van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Het kabinet verwacht in deze kwesties meer inzicht te krijgen aan de hand van twee lopende studies. De eerste betreft het onderzoek dat in het kader van het Nationaal Actieplan wordt uitgevoerd door de Universiteit Utrecht, om in kaart te brengen hoe de zorgplichten van bedrijven op het gebied van MVO in de Nederlandse wet en jurisprudentie zich verhouden tot de UNGP’s en tot de situatie in de ons omringende landen. Daarnaast zal het Accountability and Remedy-onderzoeksproject3 van het Kantoor van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) waarschijnlijk nieuw licht op deze zaak werpen.
Er bestaat echter een risico dat overheden en bedrijven de langdurige verdragsonderhandelingen als excuus gebruiken om geen werk te maken van implementatie van de UNGP’s. Een verdrag zal bovendien niets veranderen aan de onwil of gebrekkige capaciteit van nationale overheden om hun duty to protect in de praktijk te brengen. Bijna alle landen ter wereld onderschrijven bijvoorbeeld de ILO-conventies tegen kinderarbeid en gedwongen arbeid, maar deze (vaak bedrijfsgerelateerde) mensenrechtenschendingen zijn nog niet de wereld uit.
Een ander bezwaar van een mogelijk verdrag is dat het de niet-bindende, maar hoge, standaard die is neergelegd in de UNGP’s zou kunnen verwateren of zelfs ondermijnen. Tot slot presenteert de resolutie A/HRC/26/94 van de initiatiefnemers Ecuador en Zuid-Afrika (en medeondertekenaars Bolivia, Cuba en Venezuela) een serieus probleem in de vorm van de voetnoot die de reikwijdte van het verdrag zou beperken tot transnationale ondernemingen. Dit houdt in dat nationaal geregistreerde ondernemingen buiten werking van het verdrag zouden vallen, wat neerkomt op een onacceptabele institutionalisering & te weinig effectiviteit van dubbele standaarden.
Overigens moet opgemerkt worden dat ook in het kader van de Raad van Europa wordt gewerkt aan een niet-bindend juridisch instrument op het gebied van mensenrechten en bedrijfsleven.5 De onderhandelingen over dit instrument worden voorgezeten door Nederland en zijn in een vergevorderd stadium. Deze onderhandelingen vinden plaats in een inclusieve en constructieve sfeer, waarbij alle stakeholders (naast overheden ook ngo’s, werkgeverskoepels, werknemerskoepels, de Europese Commissie en de OHCHR) continu betrokken zijn.
Wat is de inzet en agenda van Nederland tijdens de eerste sessie van de Open Ended Intergovernmental Working Group (IGWG) die op 6 juli a.s. in Geneve van start gaat? Welke contacten met andere landen binnen en buiten Europa hebben er plaatsgevonden en zullen er nog plaatsvinden in de aanloop naar de onderhandelingen?
De zorgen die het kabinet heeft over dit verdragsproces zijn niet vergelijkbaar met de onderhandelingen over TTIP. De EU-consensus, die in de stemverklaring bij resolutie A/HRC/26/9 werd uitgesproken tijdens de Mensenrechtenraad van vorig jaar juni, gaat uit van niet-deelname aan de IGWG door de EU-lidstaten. Dit standpunt komt voort uit de zorgen over de resolutie waarmee het proces is ingezet (zie antwoord op vraag 2), evenals een gebrek aan openheid en dialoog van de kant van de initiatiefnemers. Dit is een cruciaal punt om draagvlak te scheppen voor een eventueel nieuw verdrag. De UNGP’s danken hun succes juist voor een groot deel aan het inclusieve proces waarbij alle stakeholders werden betrokken – overheden, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven.
De EU heeft inderdaad een aantal parameters gesteld waarop verbetering nodig is alvorens de positie van niet-deelname aan de IGWG heroverwogen kan worden. Deze parameters zijn:
Deze parameters zijn in de opvatting van het kabinet belangrijke voorwaarden voor het welslagen van de verdragsonderhandelingen. Helaas is tot dusver van de kant van de initiatiefnemers geen teken vernomen dat tegemoetgekomen zal worden aan de zorgen van de EU. Over deze zaak is regelmatig contact tussen de EU-lidstaten in het kader van de Raadswerkgroep Mensenrechten. Gezien de EU-consensus vinden contacten buiten de EU voornamelijk plaats via de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), in het bijzonder de EU-Delegatie in Genève.
Waarom neemt u wel deel aan de onderhandelingen over het Transatlantic Trade and Investment Partnership(TTIP) waarbij de rechten van bedrijven en investeerders worden bestendigd (o.a. door investeringsbescherming), terwijl u nog niet heeft toegezegd om deel te nemen aan de onderhandelingen ten behoeve van de Business and Human Rights Treaty, welke de Nederlandse burger en die van andere landen beter zal beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de parameters die zijn gesteld door de vertegenwoordiger van de Europese Unie in de Verenigde Naties, Mr Jerôme Bellion-Jourdan, om deel te nemen aan de IGWG?3
Zie antwoord vraag 3.
Een in 2004 verhinderde aanslag |
|
Raymond de Roon (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht «Nederland is in 2004 ontsnapt aan aanslag»?1 Zo neen, wat klopt er niet?
Het bericht dat Nederland in 2004 is ontsnapt aan een aanslag, kan niet als zodanig worden bevestigd. Naar aanleiding van het filmen van verschillende gebouwen in Den Haag op 26 juli 2004, zijn vier personen aangehouden. De aanhoudingen vonden plaats op 30 juli 2004. Deze vier personen werden aanvankelijk verdacht van het voorbereiden van een terroristische aanslag. Drie van hen werden ook verdacht van verboden wapenbezit en één van hen van het gebruik maken van een vals paspoort.
Het strafrechtelijk onderzoek heeft evenwel niet geleid tot een vervolging ter zake van het voorbereiden van een aanslag, omdat daartoe onvoldoende bewijs werd gevonden. Ook de verdenking ter zake van verboden vuurwapenbezit is slechts ten aanzien van één van de verdachten blijven staan. Uiteindelijk zijn twee van de vier verdachten vervolgd: één voor verboden wapenbezit en de ander voor het gebruik van een vals paspoort. Zij zijn daarvoor op 17 november 2004 door de rechtbank veroordeeld. De verdachte die werd veroordeeld voor het gebruik van het valse paspoort is in hoger beroep gegaan. Hij is op 9 februari 2006 door het gerechtshof vrijgesproken.
Zijn de twee mannen die zich bezig hielden met het filmen van de Israëlische ambassade berecht wegens het voorbereiden van een aanslag of van enig ander misdrijf? Zo ja, wat was de uitspraak? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hadden de twee mannen de Nederlandse nationaliteit? Zijn of worden zij Nederland uit getrapt?
Een van de vier mannen had de Saoedi-Arabische nationaliteit. Betrokkene is op 8 november 2004 uit Nederland verwijderd. Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de nationaliteit van de overige mannen niet met zekerheid is te herleiden uit de strafdossiers.
Zijn de twee mannen ter beschikking gesteld van de Israëlische autoriteiten? Zo neen, waarom niet?
Nee, daartoe bestond geen aanleiding. Ik verwijs u hieromtrent naar het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het dreigende zwarte gat in de informatievoorziening die de Nederlandse militairen moet behoeden voor aanslagen IS |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Amerikaanse inlichtingendiensten weigeren technologie te delen die de troepenbewegingen van IS monitort en zodoende de Duitse militairen in Irak moet beschermen tegen aanslagen?1
Het betreffende bericht is bekend bij de Nederlandse regering. Het bericht gaat over samenwerking tussen Amerikaanse en Duitse inlichtingendiensten; over de juistheid van de inhoud kan de Nederlandse regering geen uitspraken doen.
Kunt u aangeven of de Nederlandse militairen in Irak op dezelfde locaties actief zijn als de Duitse militairen? Geldt voor hen hetzelfde dreigingsniveau?
De Nederlandse trainingen worden gegeven in een buitenwijk van Erbil en op twee locaties tientallen kilometers buiten Erbil. De Duitse trainingen worden op de eerstgenoemde locatie gegeven. Het dreigingsniveau in Noord-Irak in het gebied dat wordt gecontroleerd door de Koerdische autoriteiten (anders dan direct aan het front) verschilt niet tussen de verschillende locaties aldaar. Er bestaan momenteel geen indicaties dat ISIS onderscheid maakt tussen de nationaliteiten van de aanwezige coalitiemilitairen in Noord-Irak. Het dreigingsniveau is derhalve hetzelfde voor Nederlandse als Duitse militairen.
In welke mate is Nederland, net als Duitsland, afhankelijk van Amerikaanse technologie bij het verwerven van inlichtingen om vijandige bewegingen te monitoren?
De Nederlandse regering doet in het openbaar nooit uitspraken over operationele samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Worden de Nederlandse militairen op enige wijze «in de steek gelaten» door de vete die speelt tussen Duitsland en de Verenigde Staten over het Duitse «afluisterschandaal» waar de National Security Agency (NSA) een grote rol in heeft gespeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich bewust van het feit dat de Iraakse stad Ramadi met behulp van 27 aanslagen met bomvoertuigen in de islamitische klauwen van IS-strijders is gevallen?2
Ja. Het centrum van al-Ramadi is inderdaad in handen gevallen van ISIS na een opeenvolging van aanvallen met bomvoertuigen in korte tijd. De buitenwijken, van waaruit de aanval werd ingezet, waren al langere tijd in handen van ISIS. Er circuleren verschillende aantallen waar het de hoeveelheid bomvoertuigen betreft. Met de bomvoertuigen werden versperringen doorbroken en – niet in het minst – werden de verdedigers psychologisch onder zware druk gezet.
Kunt u de Nederlandse militairen wel voldoende beschermen als de allesverwoestende bomvoertuigen van IS, veelal Amerikaanse Humvees, koers zetten richting onze militairen?
Om de Nederlandse militairen te beschermen worden zowel passieve als actieve force protection maatregelen genomen. Deze zijn mede gebaseerd op dreigingsanalyses. Uit het oogpunt van veiligheid worden geen inhoudelijke mededelingen gedaan over desbetreffende maatregelen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór het algemeen overleg Nederlandse bijdrage aan strijd tegen IS voorzien op 30 juni 2015, beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er te weinig geld is voor opvang loverboyslachtoffers ivm toename problematiek |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onvoldoende opvang voor slachtoffers van loverboys»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gespecialiseerde opvanghuizen van Fier in Leeuwarden en Rotterdam een wachtlijst hebben?
Slachtoffers van loverboys die gespecialiseerde hulp nodig hebben moeten deze snel kunnen krijgen en niet op een wachtlijst terechtkomen, te meer daar het risico bestaat dat zij opnieuw het slachtoffer worden van mensenhandel. Het betreft kwetsbare mensen, vaak getraumatiseerd door hun ervaringen.
Naar aanleiding van het bericht in de media heb ik contact laten opnemen met de VNG. De VNG heeft mij meegedeeld dat regelmatig overlegmomenten worden georganiseerd met Fier Fryslân en Kompaan en de Bocht. Dit gebeurt in het kader van de rol die deze aanbieders vervullen binnen het landelijke arrangement dat de VNG met hen heeft afgesloten. Op 22 april 2015 heeft Fier Fryslân ter voorbereiding op een dergelijk overleg laten weten dat er een wachtlijst bestaat voor slachtoffers van loverboys voor een opvangplek en behandeling. Het betrof 6 personen2. In oktober 2015 vindt een volgend overleg plaats met Fier Fryslân – en Kompaan en de Bocht – over de afspraken met betrekking tot de opvang van specifieke groepen in de vrouwenopvang, waaronder slachtoffers van loverboys.
In mijn voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties die op 10 juli 2014 aan uw Kamer is verzonden3, heb ik u geïnformeerd over de afspraken die ik heb gemaakt met de centrumgemeenten over een kwaliteitsimpuls voor het stelsel van vrouwenopvang en huiselijk geweld. Onderdeel van de afspraken is dat de opvang voor slachtoffers die vanwege de veiligheid of de vereiste deskundigheid bovenregionaal of landelijk moet worden georganiseerd, geborgd is. Met de gemeenten is afgesproken dat zij deze opvang gezamenlijk inkopen en hiervoor een passend financieringsarrangement treffen. Dat betekent dat gemeenten in overleg met de opvanginstellingen afspraken moeten maken over de benodigde capaciteit.
De VNG heeft voor de financiering van een aantal specifieke functies voor jeugdhulp een landelijk transitiearrangement getroffen. Voor deze zorgfuncties gelden raamcontracten met een vastgestelde prijs op grond waarvan gemeenten de jeugdhulp beschikbaar maken en financieren. Gemeenten kunnen gebruik maken van hulp bij deze organisaties; de raamcontracten zijn dan van toepassing en gemeenten betalen naar gebruik. Met deze functies is landelijk 3,76% van het macro-budget gemoeid. Deze 3,76% wordt niet door de VNG afgezonderd, maar is een landelijk gemiddelde dat een indicatie vormt van wat een regio zou kunnen reserveren voor de landelijke afspraken. Fier Fryslân, Kompaan en De Bocht zijn als expertise- en behandelcentra op het terrein van geweld in afhankelijkheidsrelaties voor zover het minderjarigen betreft, partij bij deze afspraken. Overigens kan en wordt specialistische hulp aan minderjarige slachtoffers van loverboys/mensenhandel ook door andere jeugdhulpaanbieders geboden. Er staan gemeenten dus verschillende mogelijkheden ter beschikking om opvang en zorg aan slachtoffers van loverboys/mensenhandel te organiseren om zodoende aan hun zorgplicht op grond van de Wmo of de Jeugdwet te kunnen voldoen. Uitgangspunt daarbij is dat in individuele situaties afhankelijk van de persoon en diens situatie maatwerk wordt geboden. Dat kan bij Fier Fryslân, Kompaan en Bocht, maar ook in de jeugdzorg.
Bent u het ermee eens dat de opvang van slachtoffers van loverboys hoog specialistische hulp is, die niet ambulant of in niet-gespecialiseerde voorzieningen kan worden geboden?
Voordat kan worden vastgesteld waarmee iemand het beste kan worden geholpen, dient een gedegen onderzoek plaats te vinden, aan de hand van de kenmerken van de betreffende persoon en diens situatie.
Niet alle slachtoffers hebben behoefte aan de gespecialiseerde opvang zoals deze door (bijvoorbeeld) Fier Fryslân wordt geboden. Mocht het onderzoek uitwijzen dat deze gespecialiseerde opvang nodig is, dan dient deze ook toegewezen te worden.
De Commissie Azough werkt samen met jeugdhulpaanbieders in opdracht van Jeugdzorg Nederland aan verbeteringen in signaleren, specialistische opvang en hulp aan deze slachtoffers.
Wat vindt u ervan dat als gevolg van de wachtlijsten bij Fier, slachtoffers van loverboys het risico lopen om vanuit ambulante zorg of vanuit een niet-gespecialiseerde voorziening terug te vallen in een situatie van gedwongen prostitutie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat veroorzaakt de wachtlijsten naar uw mening?
Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 2 zijn er goede afspraken en voldoende mogelijkheden en middelen voor opvang en hulp voor deze slachtoffers. Ik heb afgesproken met de gezamenlijke gemeenten dat het systeem gaat functioneren onder hun verantwoordelijkheid. Ik heb zowel de VNG als Fier Fryslân gevraagd om een adequate procedure in te richten en hier regelmatig contact over te hebben zodat eventuele knelpunten snel en adequaat kunnen worden opgelost. Ik zal daarop toezien. De VNG heeft mij toegezegd met Fier Fryslân in overleg te zullen treden over de vraag of de thans beschikbare capaciteit voldoende is.
Hoe konden deze wachtlijsten ontstaan ondanks de gemaakte afspraken in het Landelijk Transitiearrangement?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met Fier Fryslân en de betrokken gemeenten om te kijken hoe deze problemen ondervangen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
De toegenomen problemen met zorgverzekeraars die weigeren bereide of merkmedicijnen te vergoeden |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Ontvangt u ook, de laatste maanden nog meer dan gebruikelijk, signalen over problemen met zorgverzekeraars die weigeren bereide of merkmedicijnen te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van de berichtgeving over doorgeleverde bereidingen heb ik brieven ontvangen van artsen en van patiënten, die geneesmiddelen niet meer vergoed krijgen.
Wat is bijvoorbeeld uw reactie op de berichtgeving dat mensen die door de apotheek bereide medicijnen nodig hebben, deze vaak pas na een machtiging van de zorgverzekeraar vergoed krijgen?1
Zorgverzekeraars zijn bevoegd tot het voeren van hun eigen beleid ten aanzien van de procedurele en administratieve eisen die zij stellen ten behoeve van de vergoeding van de zorg. Zoals bijvoorbeeld het eisen van een machtiging vooraf. Hierin zijn zij vrij, zolang dit plaatsvindt binnen de kaders van de wet. Wel vind ik het belangrijk dat het ook goed uitvoerbaar is voor de verschillende partijen en de patiënt tijdig de zorg ontvangt waar hij recht op heeft.
Wat is uw reactie op het feit dat zorgverzekeraars om onduidelijke redenen sommige bereide medicijnen wel vergoeden en sommige niet? Bent u bereid hen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens het VAO Geneesmiddelenbeleid op 29 april 2015 heb uitgesproken is de zorgverzekeraar in eerste instantie aan zet om te beoordelen welke zorg – waaronder bereide medicijnen maar ook andere behandelingen en zorginterventies – tot het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoren7. Dit doen zorgverzekeraars in het kader van een rechtmatige uitvoering van de Zvw. Uitgangspunt van de Zvw is dat de inhoud en omvang van het basispakket voor iedere verzekerde gelijk zijn. Om die reden beoordeelden de zorgverzekeraars tot eind vorig jaar veelal gezamenlijk welke zorginterventies tot het verzekerde pakket van de Zvw behoren. Vanwege mogelijke risico’s op het gebied van de mededinging zijn zorgverzekeraars daarmee gestopt. Onlangs heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aangegeven dat het collectief beoordelen van het Zvw-pakket door zorgverzekeraars mededingingsrisico’s met zich mee kan brengen. In mijn brief van 29 juni 2015 (Kamerstukken 2014–2015 29 477, nr. 331 ) heb ik aangegeven dat ik die mening niet ben toegedaan; het gaat immers om de uitvoering van een door de politiek vastgesteld basispakket dat de zorgverzekeraars rechtmatig moeten uitvoeren. Ik ben met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Zorginstituut Nederland en de ACM in overleg over een mogelijke oplossing hiervoor. Die oplossing moet er toe leiden dat er geen verschillen tussen zorgverzekeraars ontstaan wat betreft de inhoud van het verzekerde pakket. Daarnaast is uitgangspunt dat de bestaande taakverdeling tussen zorgverzekeraars en het Zorginstituut Nederland in stand blijft. Ik zal de leden van de Kamer zo spoedig mogelijk informeren waarbij ik streef naar een oplossing voor het einde van de zomer.
Wat is uw reactie op het feit dat het afhankelijk is bij welke zorgverzekeraar iemand is verzekerd, of bepaalde bereide medicijnen wel of niet vergoed worden? Ondermijnt dit niet de gelijke aanspraak op medicijnen binnen het basispakket? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het inderdaad zo dat de Mededingingswet het voor zorgverzekeraars onmogelijk maakt hier eenduidige afspraken over te maken? Zadelt u met uw beleid zorgverzekeraars dan eigenlijk niet op met een onmogelijke opdracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de situatie van de heer D. die zijn door de apotheker bereide zalf niet langer vergoed krijgt omdat de apotheker vreest dat de zorgverzekeraar nu of in de toekomst met terugwerkende kracht, alsnog de rekening niet betaalt?2
Ik heb geen inzicht in of het vaker voorkomt dat vanwege onduidelijkheid apotheekhoudenden niet over durven te gaan tot de ter hand stelling van bereide geneesmiddelen. Ik heb echter ook geen reden om aan te nemen dat het vaak voorkomt. Indien bij een apotheekhoudende onduidelijkheid bestaat over of de desbetreffende patiënt het geneesmiddel vergoed krijgt van de zorgverzekeraar, dan kan de apotheekhoudende of de patiënt contact opnemen met de zorgverzekeraar van de patiënt.
Heeft u inzicht of het vaker voorkomt dat vanwege onduidelijkheid apothekers niet tot levering van bereide medicijnen over durven te gaan? Zo nee, bent u bereid dit na te gaan en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u zich nog het debat herinneren dat u over dit onderwerp met de Kamer heeft gevoerd? Acht u de bovenstaand omschreven aanpak van zorgverzekeraars recht doen aan de in dat debat gedane toezeggingen en aangenomen moties? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om conform de motie Van Gerven, het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) een coördinerende rol te geven aangezien het zorgverzekeraars wettelijk onmogelijk gemaakt is hier onderling overeenstemming over te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich nog het debat herinneren dat u met de Kamer voerde over het vergoeden van merkgeneesmiddelen en de daarbij gedane toezeggingen en aangenomen moties?6 7
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich nog de motie herinneren van het lid Van Gerven welke oproept dat de vermelding «medische noodzaak» op een recept voldoende moet zijn om de voorgeschreven medicijnen verstrekt te krijgen?8
Ja, de motie van het lid Van Gerven kan ik mij herinneren.
Bent u bekend met het feit dat sinds enige tijd zorgverzekeraars toch van artsen eisen dat er extra formulieren ingevuld worden om de medische noodzaak voor het voorschrijven van een bepaald geneesmiddel aan te tonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik niet mee bekend. Het vermelden van medische noodzaak op het recept is voldoende. Het is echter niet zo dat, indien een arts medische noodzaak vermeld voor bijvoorbeeld een zelfzorggeneesmiddel, dit automatisch tot het verzekerde pakket behoort.
Wat is uw reactie op de aanvullende eis van bepaalde zorgverzekeraars dat ondanks eerdere negatieve ervaringen, vaak ieder jaar opnieuw geëxperimenteerd moet worden met preferente medicijnen?
Omdat het preferentiebeleid slechts is toegestaan voor geneesmiddelen met dezelfde werkzame stof, ligt het niet voor de hand dat het preferentiebeleid leidt tot grote risico’s voor de patiënt. De patiënt krijgt immers altijd een geneesmiddel met de werkzame stof die is voorgeschreven. Daarnaast geldt dat als de behandelend arts van oordeel is dat behandeling met een preferent geneesmiddel medisch gezien niet verantwoord is, het door hem voorgeschreven niet preferente geneesmiddel met dezelfde werkzame stof wordt vergoed. Door de aangepaste duur van de preferente periode (tot 2 jaar) hoeven patiënten in beginsel tegenwoordig minder van geneesmiddel te wisselen. Eventuele aanvullende eisen van bepaalde zorgverzekeraars die het medische noodzaak voorschrift van de arts negeren zijn mij niet bekend en ook niet toegestaan.
Wat is uw reactie op het feit dat patiënten ondanks dat zij en hun huisarts uit ervaring weten er niet tegen te kunnen, alsnog gedwongen worden voor een periode van weken medicijnen te proberen voordat zij in aanmerking komen voor vergoeding van het gewenste geneesmiddel?
Zie antwoord vraag 13.
Acht u het wenselijk dat patiënten als proefkonijn worden behandeld doordat ze van zorgverzekeraars eerst moeten experimenteren met preferente medicijnen ondanks dat men uit ervaring weet er nog zieker van te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het niet wenselijk dat patiënten als proefkonijn worden behandeld, zeker niet wanneer patiënten hiervan nog zieker worden. Het is aan de arts, indien de patiënt er zieker van wordt, om te oordelen of er sprake is van medische noodzaak en de patiënt, indien nodig, een ander passend geneesmiddel voor te schrijven.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de gedane toezeggingen en de motie waarbij een meerderheid van de Kamer heeft uitgesproken dat het aan het professionele oordeel van de arts is, om medische noodzaak te beoordelen?
De keuze welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft is voorbehouden aan de behandelende arts. Voorschrijvers dienen zich hierbij in beginsel te houden aan de behandelrichtlijnen van de eigen beroepsgroep. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de voorschrijver zelf. Het is dus aan de arts om medische noodzaak te beoordelen. Dit heb ik ook aangegeven tijdens het debat (18 juni 2013) naar aanleiding van een Algemeen Overleg op 6 juni 2013 over het geneesmiddelenbeleid. De motie van de heer Van Gerven (Kamerstukken 2012–2013 29 477 nr. 250 ) zie ik als ondersteuning van beleid.
Bent u van mening dat deze handelwijze recht doet aan de autonomie van de zorg professional? Bent u voorts van mening dat hiermee recht gedaan wordt aan de door een meerderheid van de Kamer gesteunde motie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik ook tijdens het debat van 18 juni 2013 heb verwoord ben ik het met de leden van de Tweede Kamer eens dat de vermelding «medische noodzaak» op het recept door de behandelend arts voldoende moet zijn om de voorgeschreven geneesmiddelen aan de patiënt te verstrekken. Zie tevens het antwoord op vraag 12.
Wat is uw reactie op de controverse die is ontstaan rondom het al dan niet veilig zijn van patiënten overzetten van merkbiological Remicade naar een goedkoper biosimilar?9
Een patiënt switchen moet een rationele keuze zijn, maar daar staat tegenover dat het niet-switchen ook een rationele keuze moet zijn. De volgende argumenten worden onder andere betrokken in de verschillende standpunten van partijen.
Ik onderschrijf dat het omzetten zorgvuldig dient te gebeuren, het CBG is hier ook duidelijk over. Ik begrijp dat behandelaren terughoudend zijn om patiënten van medicatie te veranderen, als ze goed ingesteld zijn. Maar, gezien de prijsverschillen die er zijn tussen originele producten en hun biosimilars, en de afspraken die we maken over doelmatig voorschrijven, is het goed om elkaars standpunten over rationeel en doelmatig gebruik van biosimilars uit te wisselen.
Begin juli 2015 heb ik met verschillende partijen (Lareb, Federatie Medisch Specialisten, College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, Nederlandse vereniging van Ziekenhuis apothekers, de KNMP, patiëntenvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van wetenschappelijke verenigingen) overleg gehad over de waarborgen zoals CBG die noemt in haar standpunt.
Wat is uw reactie op het advies in de richtlijn van de Nederlandse reumatologenvereniging (NVR) om patiënten niet om te zetten? Waarom heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) besloten dat dit wel verantwoord is? Waar zit het verschil van inzicht?
Zie antwoord vraag 18.
Wat zijn de mogelijke risico’s van het overstappen naar een goedkoper medicijn? Waarop is de stelling gebaseerd dat aanvullende onderzoek naar de mogelijke risico’s niet noodzakelijk is?
Ik neem aan dat u het heeft over switchen tussen biologicals en biosimilars. Het CBG heeft hier recent een standpunt over ingenomen. Ik verwijs u naar dit standpunt. Het standpunt kunt u vinden op http://www.cbg-meb.nl/actueel/nieuws/2015/03/31/standpunt-cbg-over-voorschrijven-van-biosimilars.
Het CBG onderschrijft tevens het belang dat de toepassing van bijvoorbeeld de nieuwe generatie biosimilar therapeutische antilichamen, wordt ingebed in register-studies, intensive monitoring (Lareb) en praktijkonderzoek zoals bepleit door de Federatie Medisch Specialisten en de Nederlandse vereniging van ziekenhuisapothekers (NVZA). Hierdoor kunnen mogelijke risico’s worden gesignaleerd en, indien nodig, worden geredresseerd.
Ik weet niet op welke stelling u in uw vraag doelt.
Kunnen reumatologen, in lijn met de motie Van Gerven, door het vermelden van medische noodzaak voorkomen dat patiënten gedwongen worden een overstap te maken naar een goedkopere biosimilar? Zo nee, hoe rijmt u dit met de wens van de Kamer?10
De keuze welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft is voorbehouden aan de behandelende arts. Voorschrijvers dienen zich hierbij in beginsel tehouden aan actuele behandelrichtlijnen en zij dienen rationeel en doelmatig voor te schrijven. Het switchen van geneesmiddelen, ook als het substitutie naar andere biologische middelen betreft om een niet uitsluitend medische reden, is toegestaan mits met waarborgen omkleed en het afgestemd met de patiënt is.
Het bericht over welke mensen verplicht moeten deelnemen aan het pensioenfonds voor de uitzendbranche, Stipp, nu de ontslagregeling een andere definitie heeft van uitzendwerkgever dan het pensioenfonds |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u in de Regeling tot vaststelling van regels met betrekking tot ontslag en de transitievergoeding (Ontslagregeling) van 23 april 2015, die op 1 juli 2015 zal ingaan, definities heeft herhaald en daarmee bevestigd van een payrollwerkgever en een uitzendwerkgever, waarbij de allocatiefunctie een vereiste is?1
Ja.
Betekent dit dat detacheerwerkgevers – die geen allocatiefunctie vervullen, zoals expliciet benoemd in de Ontslagregeling – niet onder de definitie van uitzendonderneming vallen, zoals bedoeld in de door SZW verplicht gestelde pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP)? Zo nee, waarom niet?
De definities zoals gehanteerd in de Ontslagregeling zijn alleen relevant voor de toepassing van die regeling en niet voor de werkingssfeer van de pensioen-regeling van StiPP.
Uit de Ontslagregeling volgt – zoals afgesproken bij het Sociaal Akkoord 2013 – dat payrollwerknemers dezelfde ontslagbescherming zullen hebben als werknemers die rechtstreeks in dienst zijn van een opdrachtgever. Daarbij is overigens niet relevant of de werkgever bij wie zij formeel in dienst zijn, een zogenoemd payrollbedrijf is dat uitsluitend aan payrolling doet, of een uitzendorganisatie is, die tevens aan payrolling doet.
Uit het feit dat voor payrolling een ander ontslagregime geldt dan voor uitzenden (waar in tegenstelling tot bij payrolling wel sprake is van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt) blijkt dat beiden niet op één lijn kunnen worden gesteld. Dat blijkt overigens ook uit de bij de behandeling van de Wet werk en zekerheid (Wwz) in uw Kamer unaniem aangenomen motie Hamer (33 818, nr. 43) waarin de regering wordt verzocht te zorgen voor gelijke arbeidsvoorwaarden tussen payrollwerknemers en werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij de opdrachtgever. Gelijke arbeidsvoorwaarden betekent dat payrollwerknemers, ook als het gaat om pensioen, gelijk behandeld moeten worden als werknemers die rechtstreeks in dienst zijn van de opdrachtgever. Het betreffende wetsvoorstel zal na de zomer bij uw Kamer worden ingediend.
Kunt u aangeven of de allocatiefunctie een vereiste is voor de uitzendovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:690 Burgerlijk Wetboek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening dat werknemers in dienst van bedoelde detacheerwerkgevers dus niet (langer) onder de verplichtstelling van StiPP vallen en dat zij gewoon in hun eigen pensioenregeling kunnen blijven (c.q. ernaar toe kunnen terugkeren)?
In de definitie van de uitzendovereenkomst in artikel 7:690 BW is de zogenoemde allocatiefunctie niet als constitutief vereiste genoemd. Desondanks bestaat er in de jurisprudentie geen eenduidig beeld als het gaat om de vraag of er sprake is van een uitzendovereenkomst als deze niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en arbeid. Vooralsnog ga ik ervan uit dat dit het geval is en verwijs ik hiervoor ook naar het Nader rapport bij de Wet Flex en Zekerheid (TK, 1996–1997, 25 263 B) waarin onder meer de volgende passages zijn opgenomen: «Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad (van State) merken wij op dat niet alleen wordt beoogd de thans in de praktijk voorkomende uitzendrelatie onder de voorgestelde definitie van uitzendovereenkomst te brengen, maar ook alle andere driehoeksrelaties, waarbij de werknemer door diens werkgever in de uitoefening van diens bedrijf of beroep aan een derde ter beschikking wordt gesteld, om onder leiding en toezicht van die derde arbeid te verrichten.... In de praktijk gaat het dus om uitzendbureaus, detacheerbedrijven, arbeidspools en andere organisaties, die er hun beroep of bedrijf van maken arbeidskrachten onder welke noemer dan ook tijdelijk aan derden ter beschikking te stellen.... Gelet op de ruime werkingssfeer van de voorgestelde definitie van de uitzendovereenkomst, menen wij de aanbeveling van de Raad om de ontworpen regeling te beperken tot de uitzendrelatie in enge zin, niet te moeten volgen». Verder merk ik op dat in het verleden voor de toen nog van kracht zijnde VPO-cao dispensatie is verleend van de ABU-cao. Daaruit blijkt de opvatting, van cao-partijen, dat payrolling onder de definitie van de uitzendovereenkomst valt. Bij een andersluidende conclusie zou de vraag of al dan niet dispensatie zou moeten worden verleend immers niet relevant zijn geweest.
Betekent de definitie van payrollwerkgevers en -werknemers en de classificatie van hen als aparte categorieën dat zij niet (meer) onder verplichtstelling vallen van de pensioenregeling van StiPP?
Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de genoemde definitie relevant voor de toepassing van de Ontslagregeling en niet voor de werkingssfeer van de pensioenregeling van StiPP. De partijen bij de pensioenregeling definiëren de werkingssfeer van die regeling. Een conflict over de interpretatie van die werkingssfeer kan aan de rechter worden voorgelegd. Momenteel is over de pensioenregeling van StiPP bij de Hoge Raad een zaak aanhangig die gaat over de vraag of de allocatiefunctie van de werkgever al dan niet een vereiste is voor het bestaan van een uitzendovereenkomst.
Indien deze werknemers niet (langer) onder de verplichtstelling van StiPP (zouden) vallen, onder welke regeling vallen zij dan en hoe zorgt u ervoor dat zij niet tussen wal en schip vallen?
Vooralsnog ga ik uit van de veronderstelling dat ook payrollwerknemers onder de verplichtstelling van StiPP vallen, maar wijs tegelijkertijd op het wetsvoorstel genoemd in het antwoord op vraag 2 en op de zaak die aanhangig is bij de Hoge Raad.
Bent u bereid om deze vragen binnen twee weken te beantwoorden, omdat de uitleg van de begrippen uitzendwerkgever (c.q. uitzendonderneming) en uitzendovereenkomst forse gevolgen heeft voor de afbakening van de verplichtstelling van StiPP?
De beantwoording heeft enige vertraging opgelopen zodat ik niet aan het verzoek heb kunnen voldoen.
Is de regering bereid bij de beantwoording van deze vragen duidelijkheid te verschaffen over de afbakening van de door de regering gehanteerde begrippen uitzendwerkgever (c.q. uitzendonderneming) en uitzendovereenkomst en het wel of niet vereist zijn van de allocatiefunctie bij deze begrippen, gezien het grote aantal rechtszaken en procedures hierover tot nu toe? Zo niet, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Het boetebeleid dat gemeenten hanteren middels de buitengewoon opsporingsambtenaren, en over het overnemen van een parkeerkaartje |
|
Martijn van Helvert (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Achter elke boom een boa: boetebeleid gemeente chaos»?1
De inzet van handhavers bij de aanpak van overtredingen die overlast veroorzaken en tot kleine ergernissen leiden betreft een lokale afweging, waarbij het lokale veiligheidsbeleid een belangrijk uitgangspunt vormt. Over de uitvoering van het lokale veiligheidsbeleid, o.a. prioritering en afspraken over capaciteit, worden in de lokale gezagsdriehoek afspraken gemaakt. Gelet op de lokale omstandigheden en verschillen in de aard en omvang van overlast is er geen noodzaak tot (landelijke) eenheid in overheidsoptreden bij de aanpak van lokale overlast. Handhaving van de openbare orde en toezicht op de leefbaarheid is een lokale aangelegenheid en een logisch gevolg is dan dat er lokale verschillen in handhaving voorkomen.
Hoe beoordeelt u het verschil in willekeur zoals beschreven door de heer Timmer, expert publieke veiligheid van de Vrije Universiteit Amsterdam, enerzijds alsmede de opvatting van de woordvoerder van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) anderzijds dat het geen enkel probleem is dat het lokale boetebeleid voor buitengewoon opsporingsambtenaren (boa's) verschilt?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u evenals de VNG dat gemeenten in de toekomst nog meer boetes zouden moeten mogen innen door boa's, waaronder, zoals door burgemeester Van der Laan voorgesteld, boetes voor door rood rijden en fietsen zonder licht?
Ik kan niet reageren op berichten over plannen van de VNG ten aanzien van de handhaving door boa’s, omdat ik die plannen nog niet ken. De door burgemeester Van der Laan genoemde voorstellen heeft mijn ambtsvoorganger het afgelopen najaar afgewogen in de beoordelingsronde van uitbreidingsverzoeken van bevoegdheden in het domein openbare ruimte. Hij heeft vervolgens geoordeeld dat deze niet voldoen aan het leefbaarheidscriterium, waaraan verzoeken om uitbreiding moeten voldoen (zie brief van 1 april 2014, Kamerstukken II, 28 684 nr. 402) zodat deze bevoegdheden dan ook niet zijn toegekend.
De kern van het stelsel van toezicht en handhaving in de openbare ruimte is dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid van gemeenten en politie. Gemeenten zorgen met gemeentelijke boa’s voor ogen en oren op straat en kunnen daar ingrijpen waar «de leefbaarheid» wordt aangetast door overtredingen die overlast veroorzaken en tot kleine ergernissen leiden. De politie is primair aan zet wanneer het gaat om het handhaven van de openbare orde en veiligheid. Het is dus niet zo dat gemeenten taken van de politie gaan overnemen, maar dat ze complementair aan elkaar zijn. Een dergelijke ontwikkeling zou ik ook niet toejuichen, omdat het risico bestaat van vermenging van bevoegdheden en verantwoordelijkheden en daarmee onduidelijkheid voor het publiek (Kamerstuk 28 684, nr. 387).
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat boa's in hun boetebevoegdheid steeds meer taken van de politie overnemen? Kunt u aangeven welke risico’s verbonden zijn aan deze mogelijke ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u voorts kennisgenomen van een uitspraak van de rechtbank Arnhem waarin de overname van een parkeerkaartje niet werd toegestaan?2
Ja, de Minister van BZK heeft hierover reeds vragen beantwoord, onder meer van de heer van Helvert. U refereert aan deze beantwoording bij vraag 7.
Op welke wijze zou (in technische) zin de fiscale wetgeving aangepast kunnen worden waardoor de parkeerbelasting en de naheffingsaanslag zodanig veranderen dat voortaan het overnemen van een parkeerkaartje wel mogelijk is voor burgers?3 Bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid een wettelijk uitzondering maken, dan wel gemeenten via de VNG aan te sporen een gedoogbeleid te voeren, ten aanzien van het overnemen van een parkeerkaartje? Zo nee, waarom niet?
In Nederland is het betalen voor parkeren op gemeentelijke parkeerplaatsen gefiscaliseerd. Daardoor dient de belastingplichtige (degene die zijn motorrijtuig parkeert) voor ieder belastbaar feit (te weten het parkeren van een motorvoertuig voor een bepaalde tijd op een bepaalde plaats) afzonderlijk parkeerbelasting te betalen. Belastbare feiten (of elementen daarvan, zoals de resterende parkeertijd) zijn niet overdraagbaar. Hetzelfde geldt voor het parkeerkaartje, dat alleen een bewijsstuk is van de betaalde parkeerbelasting voor dat individueel belastbare feit. Wijziging van de fiscale wetgeving zou een breuk betekenen met het algemene principe van belastingheffing dat een belastingplichtige voor ieder belastbaar feit belasting verschuldigd is. De precedentwerking die daarvan kan uitgaan, acht ik onwenselijk.
Kunt bij de VNG, de rechtspraak en eventueel andere relevante partners inventariseren of vaker klachten zijn binnenkomen over een bestuurlijke boete die is opgelegd wegens het overnemen van een parkeerkaartje, aangezien u heeft aangegeven op basis van één casus de geldende regelgeving op dit punt niet te willen veranderen?4
Voor het overnemen van een parkeerkaartje wordt geen bestuurlijke boete opgelegd maar een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Het niet betalen van parkeerbelasting is een fiscaal feit en wordt via het fiscale traject nageheven. Inventariseren of vaker klachten zijn binnengekomen over een bestuurlijke boete vanwege het overnemen van een parkeerkaartje is daarom niet mogelijk.
Kunt u de VNG verzoeken om te inventariseren hoeveel en welke gemeenten een systeem hebben waarin alleen de geparkeerde tijd wordt afgerekend en hoeveel gemeenten voornemens zijn een dergelijk systeem in te stellen en binnen welk tijdspad dat zal gebeuren?
Wanneer iemand op straat parkeert en betaalt bij een parkeermeter, wordt altijd vooraf betaald en moet dus een inschatting worden gemaakt van de tijd dat men wil parkeren. Het precies afrekenen van de werkelijk geparkeerde tijd is dan niet mogelijk. Alleen als er via een applicatie op de mobiele telefoon wordt betaald voor het parkeren wordt afgerekend over de werkelijke parkeerduur. Dat kan inmiddels in een groot aantal gemeenten. In 2014 hieven 155 gemeenten parkeerbelasting5. Waar in 2014 nog in 123 gemeenten kon worden betaald via de mobiele telefoon6, zijn dit inmiddels 130 gemeenten7.
Kunt u aangeven of uiteindelijk alle gemeenten dit systeem zullen voeren of dat er ook gemeenten zijn die het systeem niet willen wijzigen waarin een vastgestelde tijdseenheid de kosten bepaalt? Indien dat laatste het geval is, wat is daarvan de reden?
Mogelijk zal binnen afzienbare termijn in alle gemeenten die parkeerbelasting heffen een dergelijk systeem via de mobiele applicatie worden ingevoerd. Daarnaast worden op steeds meer parkeerautomaten kleinere tijd- of valuta-eenheden gebruikt. Het staat gemeenten binnen de wettelijke kaders echter vrij de wijze van afrekenen van gebruikte parkeertijd middels parkeerbelasting te bepalen.
De gemeentelijke plannen om wietteelt te reguleren en andere vragen ten aanzien van het Nederlands drugsbeleid |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal grote vangsten van XTC en andere synthetische drugs aan de grens, bedoeld om Nederland te verlaten, voor de jaren 2013 en 2014, en zover bekend 2015 met daarbij om hoeveel kilo het in totaal per type product ging? Kunt u daarnaast een overzicht geven van het aantal grote vangsten van hasj en wiet aan de grens, bedoeld om Nederland te verlaten, voor de jaren 2013 en 2014, en zover bekend 2015 met daarbij om hoeveel kilo het in totaal per type product ging?
Bij inbeslagnames van partijen drugs binnen Nederland is niet duidelijk of deze bedoeld zijn voor binnenlandse consumpties of de export. Bovendien zijn er binnen de Europese Unie geen grenscontroles en worden er aan de Nederlandse buitengrenzen dus doorgaans geen smokkelwaren onderschept. Als er in het buitenland partijen Nederlandse soft- of harddrugs worden aangetroffen en inbeslaggenomen, gebeurt dat door buitenlandse opsporingsdiensten. Van deze vangsten zijn ons geen overzichten bekend. In de Criminaliteitsbeeldanalyse Georganiseerde Hennepteelt 2012 (p. 37–39) van de Nationale Politie wordt een aantal onderzoeken genoemd, waarbij criminele samenwerkingsverbanden hennep naar het buitenland exporteerden (waaronder Duitsland en het Verenigd Koninkrijk). Het gaat in deze onderzoeken om partijen met een orde van grootte van honderden tot duizend kilo per week.
Kunt u een overzicht geven van de import van hasj en wiet naar Nederland en van de import van harddrugs naar Nederland voor de jaren 2013, 2014 en voor zover bekend 2015?
De import van soft- en harddrugs betreft een illegale markt, die zich in het verborgene afspeelt. Hiervan zijn geen overzichten beschikbaar.
Kunt u aangeven hoe hoog de jaarlijkse kosten waren van het aftappen van water en elektriciteit ten behoeve van de illegale wietteelt?
Deze cijfers worden door de overheid niet bijgehouden. Volgens cijfers van Netbeheer Nederland werd in 2014 voor ca. 147 miljoen kWh aan stroom illegaal afgetapt voor de hennepteelt. De marktwaarde van deze gestolen energie bedraagt tegen de 200 miljoen euro. Hiervan is 70 miljoen euro het nettoverlies van de netbeheerders. In de overige 130 miljoen euro zit onder meer misgelopen BTW en energiebelastingen. 1
Kunt u aangeven hoeveel een gemiddelde Nederlandse coffeeshop momenteel op jaarbasis omzet?
Zoals vermeld in antwoorden op Kamervragen aan de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie, die op 27 augustus 2013 aan de Kamer zijn verstuurd (Kamervragen 2012/2013, 3035), houdt de Belastingdienst omzetcijfers niet per branche bij en kennen de coffeeshops daarnaast geen aparte branchecode. Hierdoor is het niet mogelijk op geautomatiseerde wijze gegeven over de totale omzet of inkoop te genereren (en dus ook geen gemiddelde). Ook in het onderzoek «De export van in Nederland geteelde cannabis» (pagina 114–115), dat op 16 december 2014 aan uw Kamer is gezonden (Kamerstukken 24 077, nr. 339), is getracht op grond van gegevens van de Belastingdienst de omzet van coffeeshops te berekenen. Dit bleek andermaal niet mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van de meest dodelijke en verslavende middelen, met inbegrip van zowel verboden als legale middelen, gerangschikt op volgorde van gevaar voor de gezondheid?
In 2009 heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderzoek gedaan naar de onderlinge (relatieve) schadelijkheid van 19 stoffen. In «Ranking van drugs» werd de schadelijkheid van de stoffen beoordeeld in drie categorieën; de acute toxiciteit en chronische toxiciteit, de verslavingspotentie en de sociale schade2. Hieruit bleek dat crack en heroïne samen met alcohol en tabak relatief gezien als het meest schadelijk werden beoordeeld. Khat, paddo’s en LSD bleken ten opzichte van de andere stoffen lager te scoren. Cannabis en ecstasy vallen in de middencategorie qua schadelijkheid op individueel niveau. Deze scores zijn iets hoger wanneer naar de schadelijkheid voor de gehele bevolking wordt gekeken.
Op Europees niveau is onlangs een vergelijkbaar onderzoek gedaan3. Dit onderzoek liet grotendeels hetzelfde beeld zien als het onderzoek van het RIVM. Alcohol, heroïne, crack en cocaïne werden door Europese experts ten opzichte van andere middelen als meest schadelijk beoordeeld. Paddo’s, de pijnstiller buprenorfine en LSD scoorden in dit onderzoek het laagste. Middelen zoals khat, ecstasy en cannabis vielen in de middencategorie. Ook in dit onderzoek werd zowel naar de schade voor de gezondheid als de sociale schade voor het individu en de maatschappij gekeken.
Hoeveel illegale stokerijen van alcoholische dranken zijn er de afgelopen jaren opgerold?
Volgens informatie van de douane zijn er de afgelopen jaren geen illegale stokerijen opgerold.4
Hoe weegt u het feit dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking voorstander is van gereguleerde wietteelt? (Zie bijvoorbeeld onderzoek EénVandaag)1
Ik ben bekend met deze peiling. Voor het kabinetsbeleid met betrekking tot de hennepteelt bestaat een meerderheid in de Eerste en Tweede Kamer. Dit is laatstelijk nog gebleken bij de stemming over de motie-Oskam over experimenten met gereguleerde wietteelt (Kamerstuk 29 911, nr. 104) op 17 mei 2015.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechtbank in Groningen d.d. 16 oktober 20142, waarin door de strafrechter aan twee telers uit Bierum geen straf werd opgelegd, hoewel zij wel schuldig werden geacht aan de illegale teelt, omdat zij hierbij alle waarborgen in acht hebben genomen die van hen zou mogen worden verwacht? Kunt u reageren op de uitlating van de rechtbank dat «aangezien de verkoop van softdrugs uit coffeeshops nu eenmaal gedoogd wordt, dit ook impliceert dat de coffeeshops bevoorraad worden en mitsdien dat ten behoeve van die aanvoer, ook geteeld wordt, maar het beleid zich niet uitlaat over de vraag hoe die bevoorrading dan plaats moet vinden»?
Het Openbaar Ministerie is tegen de uitspraak van de rechtbank in Groningen in beroep gegaan. Aangezien deze zaak nog onder de rechter is, zal ik hierover geen uitspraken doen.
Kunt u alle bovenstaande vragen separaat beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de sluiting van orthopedische didactische centra (OPDC’s) voor leerlingen met een zorgbehoefte |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de afwijzing van een leerling met het schooladvies «VMBO-BB op zorglocatie OPDC ’t Nijrees» door vmbo-school AOC Oost puur en alleen op basis van zijn leerlingdossier?1
Over de wijze waarop deze specifieke afwijzing van de toelating van een individuele leerling die extra ondersteuning nodig had tot stand is gekomen, kan ik niet oordelen. Hiervoor is de landelijke geschillencommissie passend onderwijs ingericht. Ouders kunnen daar terecht voor geschillen over toelating. Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat voor de toelating tot de school voor voortgezet onderwijs het basisschooladvies over het niveau van het vervolgonderwijs leidend is. Met het oog op een goede overdracht kan de basisschool daarnaast nadere informatie verstrekken zodat de school voor voortgezet onderwijs het juiste onderwijs kan aanbieden. Het advies van de basisschool geeft niet aan op welke locatie de leerling het vervolgonderwijs moet volgen. Ouders melden hun kind aan bij de school van hun voorkeur. Ouders kunnen hun kind niet rechtstreeks aanmelden bij een opdc.
Is een afwijzing op basis van alleen een leerlingdossier in uw ogen gewenst? Hoeveel kinderen worden bij scholen voor het voorgezet onderwijs bij voorbaat afgewezen op basis van het leerlingdossier?2
Nee. Een school moet bij een leerling die extra ondersteuning nodig heeft altijd eerst bekijken of zij deze ondersteuning zelf kan bieden. Een leerlingdossier van de basisschool omvat belangrijke informatie, maar onvoldoende om alleen op basis daarvan te oordelen dat de school de benodigde ondersteuning niet kan bieden.
Het is bij mij niet bekend welke scholen en hoeveel scholen de toelating van de leerlingen weigeren op grond van het leerlingdossier. De inspectie ziet toe op de naleving van de wettelijke verplichting dat het advies van de basisschool leidend is voor de toelating tot de school voor voortgezet onderwijs.
Is een doorverwijzing door AOC Oost naar een andere vmbo-school een juiste uitvoering van de zorgplicht in het passend onderwijs? Is AOC Oost in het kader van de zorgplicht op dit moment verplicht om een passende onderwijsplek te bieden voor betreffende leerling? Zo ja, wat is de reden dat AOC Oost zich niet aan de zorgplicht van het passend onderwijs houdt?3
Wanneer een school een leerling die extra ondersteuning nodig heeft, enkel doorverwijst naar een andere school dan is dat geen juiste uitvoering van de zorgplicht. De school moet onderzoeken of zij zelf de leerling een passende plek kan bieden. Wanneer de school dit niet zelf kan, moet zij een passende plek vinden op een andere school. Dit geldt ook voor het AOC Oost. Het samenwerkingsverband heeft het AOC Oost aangesproken op de doorverwijzing van de betreffende leerling.
Hoe verhoudt deze afwijzing zich tot het bericht eind april 2015 dat OPDC ’t Nijrees een doorstart maakt en in een beperktere omvang haar activiteiten voortzet? Had in uw ogen AOC Oost moeten onderzoeken of er voor deze specifieke leerling mogelijkheden waren voor een onderwijsplek op OPDC ’t Nyrees?4 5
Wanneer het AOC Oost tot de conclusie is gekomen dat zij de leerling niet zelf de benodigde ondersteuning kan bieden om het onderwijsprogramma op de school te doorlopen, moet zij voor deze leerling op een andere school een passende plek vinden. Door het samenwerkingsverband is inmiddels een nieuw opdc, de Schakelvoorziening, ingericht die voldoet aan de huidige regelgeving. Voor de leerling is een plek gevonden op deze Schakelvoorziening.
Acht u het wenselijk dat door de forse beperking van het aantal onderwijsplekken op OPDC ’t Nijrees leerlingen tussen wal en schip dreigen te vallen, omdat zij bij de school van aanmelding worden geweigerd op basis van het leerlingdossier, bij de school waarnaar is doorverwezen te laat zijn en de speciale klas voor deze leerlingen reeds vol zit én er bij OPDC ’t Nyrees door de school van aanmelding geen onderzoek is gedaan of er een onderwijsplek beschikbaar is?
Nee, ik vind het niet wenselijk wanneer leerlingen tussen wal en schip vallen en geen passende plek in het onderwijs kunnen vinden. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend onderwijsaanbod in de regio, waarin voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende plek is. Een beperking van het aantal plaatsen op een opdc betekent dat de reguliere en speciale scholen een passende plek moeten bieden aan leerlingen die anders naar het opdc zouden gaan. Daarom heeft het huidige samenwerkingsverband Almelo e.o. zich ingezet voor de versterking van de ondersteuningsstructuur op de reguliere en speciale scholen.
Wat gaat u doen als blijkt dat het samenwerkingsverband niet in staat is een passende plek voor betreffende leerling te vinden? Bent u nog steeds van mening dat u geen rol speelt bij het vinden van een passend onderwijsplek voor leerlingen en dat dit puur en alleen een verantwoordelijkheid is van de schoolbesturen en het samenwerkingsverband?6
Het samenwerkingsverband heeft inmiddels een passende plek voor de betreffende leerling gevonden. Daar is geen ingrijpen van mij voor nodig geweest. Het is ook de verantwoordelijkheid van de gezamenlijke schoolbesturen in het samenwerkingsverband om voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijsaanbod te realiseren. De inspectie ziet toe op de naleving van de zorgplicht door de schoolbesturen en op de naleving van de wettelijke taken van het samenwerkingsverband. Waar nodig spreek ik schoolbesturen en samenwerkingsverbanden aan op hun verantwoordelijkheid.
Wat is er terechtgekomen van de door het bestuur van het betreffende samenwerkingsverband bejubelde «pluspunten» binnen reguliere scholen waar leerlingen die voorheen naar naar OPDC ’t Nijrees gingen terecht zouden moeten kunnen? Bieden deze «pluspunten» in uw ogen voor deze specifieke leerlingen uitkomst?
Bij een aantal scholen voor voortgezet onderwijs in het samenwerkingsverband Almelo e.o. is een zogenaamd pluspunt ingericht. Vanuit deze pluspunten wordt gedurende bepaalde lesuren extra ondersteuning geboden aan leerlingen die dat nodig hebben. Wanneer een leerling het ondanks deze extra ondersteuning niet haalt op de reguliere school, kan de leerling, gedurende het gehele schooljaar, worden geplaatst op de schakelvoorziening of op een school voor voortgezet speciaal onderwijs. Ik vind het een goede ontwikkeling dat dit samenwerkingsverband werkt aan een samenhangend ondersteuningsaanbod, waarvan de pluspunten onderdeel uitmaken, waarin voor alle leerlingen een passende plek is.
Wat is uw oordeel over de voorgestelde voorziening «de Schakel»? Denkt u dat 80 onderwijsplekken voldoende zijn voor een speciale school waar voorheen 280 leerlingen naar toe gingen? Bij welke voorziening kunnen de overige 200 leerlingen terecht en op welke wijze worden leerlingen geselecteerd voor de beperkte 80 onderwijsplekken?7
De schakelvoorziening zoals die nu door het samenwerkingsverband Almelo e.o. is ingericht, is een opdc dat voldoet aan de geldende regelgeving. Leerlingen verblijven maximaal 2 jaar op deze schakelvoorziening en worden daarna terug begeleid naar de reguliere school. Daarom zijn er minder plekken dan voorheen nodig op het opdc. Gelijktijdig met de inrichting van de schakelvoorziening zet het samenwerkingsverband Almelo e.o. in op de versterking van de ondersteuningsstructuur op de reguliere scholen en krijgen, indien nodig, leerlingen een plek in een speciale voorziening. Dit sluit aan bij de doelstellingen van passend onderwijs.
Wat is uw mening over het feit dat andere kleinschalige voorzieningen – bijvoorbeeld een speciale klas voor zorgleerlingen op een andere vmbo-school – al vol zitten, hierdoor leerlingen buiten de boot vallen, omdat een school haar zorgplicht niet nakomt?
Een concreet voorbeeld van een situatie waarin voor leerlingen geen plek meer is in een kleinschalige voorziening en dat zij daardoor buiten de boot vallen, is mij op dit moment niet bekend. Wel vind ik het, in algemene zin, onwenselijk dat leerlingen thuis komen te zitten omdat zij geen passend ondersteuningsaanbod krijgen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband dat voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijsaanbod beschikbaar is. De school waar de leerling zich aanmeldt, heeft de zorgplicht om voor deze leerlingen een plek te vinden op de eigen school of op een andere school. De inspectie ziet toe op de uitvoering van deze wettelijke taken van het samenwerkingsverband en de school.
Hoeveel leerlingen kunnen geen passende onderwijsplek vinden, omdat speciale voorzieningen (zoals OPDC’s of Rebound voorzieningen) worden bedreigd met sluiting of reeds zijn gesloten óf omdat scholen hun zorgplicht niet nakomen en kinderen te laat zijn voor aanmelding voor de passende voorziening? Hoeveel leerlingen staan op een wachtlijst voor een speciale voorziening?
Het is mij niet bekend of en zo ja hoeveel leerlingen geen passende onderwijsplek hebben gevonden doordat een opdc gaat sluiten of een reguliere school de leerling de toelating weigert. Ook is er geen landelijk inzicht in de eventuele wachtlijsten bij speciale voorzieningen. Wel ziet de inspectie toe op de uitvoering van passend onderwijs door de samenwerkingsverbanden en de schoolbesturen. Hierbij is het aantal thuiszitters één van de indicatoren.
Bent u nog steeds van mening, dat het passend onderwijs een succesformule is, ondanks dat er steeds meer leerlingen geen passend onderwijsplek kunnen vinden of thuis komen te zitten?
Zoals ik heb aangegeven in de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs
(Kamerstuk 31 497, nr. 169) is de start van passend onderwijs goed verlopen.
Een goede invoering van passend onderwijs kost tijd. Het beeld dat steeds meer leerlingen geen passende plek kunnen vinden, herken ik niet. Ik zie dat men in de regio steeds beter tot afspraken komt om voor alle kinderen een passende plek te vinden. In de komende jaren zullen samenwerkingsverbanden de stappen die zij hebben gezet om passend onderwijs in te voeren, verder ontwikkelen.
Wat is de reden dat u nooit hebt gereageerd op de uitnodiging van de ouderraad van ’t Nyrees om op werkbezoek te gaan bij deze speciale voorziening en de meerwaarde van deze school te bekijken? Bent u niet geïnteresseerd in de problemen die ouders, leerlingen en docenten ervaren door de invoering van het passend onderwijs?8
Inmiddels is een reactie verzonden aan de ouderraad van ’t Nijrees in verband met het verzoek om op werkbezoek te komen. Ik ben uiteraard geïnteresseerd in de manier waarop passend onderwijs wordt ingevoerd, ook als daarbij problemen worden ervaren. Daarom ga ik ook regelmatig zelf het land in om met betrokkenen te spreken. Daarnaast zijn de accountmanagers passend onderwijs actief in het land om de samenwerkingsverbanden te ondersteunen en te adviseren. De accountmanager van de regio Almelo is op de hoogte van de situatie met betrekking tot dit opdc en heeft hierover contact gehad met het samenwerkingsverband.
Bent u bekend met de situatie dat een leerling in Almelo met een zorgvraag is aangemeld bij een school voor voortgezet onderwijs, maar dat de school de praktijklessen (vanwege de zorgvraag) niet kan verzorgen? Acht u het wenselijk dat ouders de leerling nu zelf – specifiek voor het volgen van praktijklessen – moeten aanmelden bij een tweede school? Is dit in uw ogen passend onderwijs? Wat is de reden dat de school voor voortgezet onderwijs noch OPDC ’t Nijrees geen begeleiding of ondersteuning wil bieden in deze specifieke situatie?
Nee, ik ben niet bekend met de door u geschetste situatie dat een school geen praktijklessen kan verzorgen voor een leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Ook bij het samenwerkingsverband is deze concrete situatie niet bekend.
In voorkomende gevallen heeft de school en niet de ouders, de zorgplicht om voor deze leerling een passend onderwijsaanbod te vinden, inclusief praktijklessen als die onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma. In het samenwerkingsverband Almelo e.o. wordt met ingang van het volgend schooljaar een Dienst ondersteuning en expertise ingericht om scholen te adviseren en begeleiden bij het bieden van ondersteuning in het onderwijs aan leerlingen die dat nodig hebben.
De NVWA |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wilt u kennisnemen van bijgevoegde brief?1
Ja.
Wat is de noodzaak van de procedure zoals deze gevolgd wordt door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarbij elk paardentransport naar Duitsland een NVWA transport document behoeft à € 138,59 per paard?
Als paarden in het intraverkeer gebracht worden, moeten ze aan de EU-regelgeving (RL2009/156) voldoen. Dat betekent dat bij elk grensoverschrijdend verkeer de dieren, behalve paspoorten en identificatie, ook voorzien moeten zijn van een Gezondheidscertificaat of een gezondheidsattest. De NVWA-tarieven voor het afgeven van certificaten zijn niet gebaseerd op het aantal te certificeren dieren, maar op de tijdseenheden die gepaard gaan met de certificering.
Ziet u mogelijkheden om een NVWA transportdocument voor bijvoorbeeld drie maanden in te stellen voor hobby paardenhouders of ziet u andere mogelijkheden teneinde de bureaucratie te verminderen?
De Europese regelgeving biedt geen mogelijkheden certificaten af te geven die drie maanden geldig zijn. De richtlijn geeft lidstaten echter wel de mogelijkheid toe te staan dat verkeer van paarden voor sport- en recreatieve doeleinden onder afwijkende voorwaarden kan geschieden, mits de Europese Commissie hiervan op de hoogte wordt gesteld. In de Benelux is hiervoor een Memorandum tot stand gekomen. Daardoor kunnen paarden uit deze categorie reizen tussen de Benelux-landen met alleen een geldig paspoort en identificatie. Met Duitsland is het tot op heden niet gelukt om zo'n overeenkomst te sluiten, wat betekent dat alle paarden die de grens overgaan naar Duitsland gecertificeerd moeten worden. Voor een belangrijk deel is er nog geen Memorandum met Duitsland omdat Duitsland bestaat uit verschillende Bundesländer. Een dergelijk Memorandum zou dus in principe met meerdere Bundesländer moeten worden afgesloten. Kortgeleden is echter overleg gestart met de Deutsche Reiterliche Vereinigung omdat deze heeft aangegeven te willen onderzoeken of een Memorandum niet in één keer voor heel Duitsland geregeld kan worden. Ook zij zien de voordelen van een dergelijk Memorandum voor het grensoverschrijdend verkeer van sportpaarden tussen Nederland en Duitsland. De komende maanden wordt dit verder uitgewerkt.
Bent u bereid met Duitsland te praten om te komen tot een praktische oplossing waarbij paarden niet elke keer afzonderlijk een NVWA transportdocument hoeven te krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in Brussel te praten om te komen tot een meer praktische EU-procedure?
Uitgangspunt van de procedures rond het transport van paarden tussen de
EU-lidstaten is dat alleen gezonde paarden mogen worden getransporteerd. Daarvoor is een verklaring van de bevoegde autoriteit vereist. Voordat een dergelijke verklaring wordt afgegeven dient een lichamelijk onderzoek bij het betreffende dier te worden uitgevoerd en dat kost geld. Het is met name van belang voor die transporten die van langere duur zijn, dat op grond van zowel veterinaire als welzijnscriteria wordt onderzocht of de paarden «fit for travel» zijn. Een meer praktische procedure waarbij een lichamelijk onderzoek achterwege blijft lijkt, gelet op de risico’s die dat met zich mee kan brengen, problematisch en zal bij de Europese Commissie en bij andere lidstaten op weinig steun kunnen rekenen.
Kent u het bericht «Patémakers weigeren poes in te ruilen voor muizengif» en kunt u hier een praktische oplossing voor te verzinnen?2
Ja.
Het betreffende bedrijf houdt een kat in de bakkerij om muizen te bestrijden.
Het bedrijf is door de NVWA erop gewezen dat de aanwezigheid van een kat in een bakkerij verboden is. De Europese Hygiëneverordening schrijft voor dat schadelijke organismen, zoals bijvoorbeeld ongedierte als muizen, afwezig moeten zijn en dat daarvoor maatregelen getroffen moeten worden. Tevens mogen er geen huisdieren voorkomen op plaatsen waar levensmiddelen worden bewerkt, gehanteerd of opgeslagen (EG Vo 852/2004, artikel 4 uit hoofdstuk IX van bijlage II).
Het bestrijden van de overlast van de muizen is geen eenvoudige opgave, maar blijkt in de praktijk wel mogelijk. Vooral van belang is het systematisch dichten van toegangsmogelijkheden voor de muizen en het elimineren van beschikbaar nestmateriaal en eten. Daarbij is wel een gerichte aanpak vereist, met verstrekking van de juiste middelen op de juiste manier. Het raadzaam om de hulp van een professionele bestrijder in te roepen.
Het bedrijf heeft inmiddels een antwoord van de NVWA ontvangen op de aanwezigheid van de kat, de rol van de kat en de mogelijkheden dan wel onmogelijkheden om ongedierte te bestrijden. Informatie over de bestrijding van plaagdieren, zoals muizen, is opgenomen op de website van de NVWA.
Het bericht 'Bewijs voor onderbetaling bouwvakkers aan Sontbrug' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bewijs voor onderbetaling bouwvakkers aan Sontbrug»?1
Ja
Herinnert u zich de eerdere vragen en antwoorden?2
Ja
Hoe vaak verricht de Inspectie SZW een onderzoek op verzoek van de vakbeweging als hier aan de orde? Wat is de gemiddelde doorlooptijd van een dergelijk onderzoek? Komt het voor dat de Inspectie SZW een gevraagd onderzoek moet weigeren vanwege onvoldoende prioriteit? Zo ja, hoe vaak is dat aan de orde en bent u bereid daar wat aan te doen?
De Inspectie SZW heeft een speciaal team opgericht voor de aanpak van schijnconstructies en voor de ondersteuning van cao-partijen in het toezicht op de naleving van cao-voorwaarden. Dit team doet op verzoek van de sociale partners onderzoek op basis van artikel 10 van de Wet AVV (Wet tot het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten). Sinds de start van het team eind 2013 zijn inmiddels vijfenveertig verzoeken van cao-partijen onderzocht of nog in onderzoek. De gemiddelde doorlooptijd bedraagt acht maanden. Deze onderzoeken zijn vaak complex en arbeidsintensief. In de huidige vorm en omvang is dit een nieuwe taak voor de Inspectie SZW. De afgelopen tijd is veel kennis en ervaring opgedaan. Hierdoor kan de Inspectie SZW steeds sneller acteren op nalevingsverzoeken. De verwachting is dan ook dat de gemiddelde doorlooptijd de komende tijd zal afnemen. De Inspectie SZW heeft geen enkel gevraagd onderzoek geweigerd om redenen van onvoldoende prioriteit.
Ontvangt de Inspectie SZW wel eens verzoeken om onderzoek van de zijde van hoofdaannemers en/of opdrachtgevers? Staat de Inspectie SZW open voor dergelijke verzoeken?
De Inspectie SZW heeft geen verzoeken van hoofdaannemers en/of opdrachtgevers gekregen op grond van artikel 10 wet AVV. Dit wetsartikel biedt de mogelijkheid tot het doen van een dergelijk verzoek aan verenigingen van werkgevers of van werknemers en aan rechtspersonen die door deze verenigingen (mede) belast zijn met het toezicht op de naleving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen. Op basis van de wet kan de Inspectie SZW niet ingaan op een dergelijk verzoek van hoofdaannemers en/of opdrachtgevers. Mij hebben geen signalen bereikt dat hoofdaannemers en/of opdrachtgevers hier behoefte aan hebben.
Heeft u de indruk dat de diverse opdrachtgevers aan de zijde van de overheid (als bijvoorbeeld Rijkswaterstaat, gemeenten, provincies en waterschappen) voldoende doordrongen zijn van de grotere verantwoordelijkheid die dankzij de op 1 juli (grotendeels) in werking tredende Wet Aanpak Schijnconstructies op hen komt te rusten?
Ja, mijn ministerie zal het nodige doen om hen daarbij te ondersteunen.
Op welke wijze bereiden de hierboven bedoelde opdrachtgevers zich voor op die grotere verantwoordelijkheid? Speelt uw ministerie daarbij een rol? Zo ja, welke en hoe? Zo nee, bent u dan bereid een rol te spelen in het op goede wijze implementeren van de Wet Aanpak Schijnconstructies door de diverse opdrachtgevers aan de zijde van de overheid, door het ontwikkelen en standaardiseren van aanbestedingsvoorwaarden omtrent bijvoorbeeld een juiste cao-toepassing dan wel anderszins? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat de wet in werking treedt zullen alle opdrachtgevers deze meenemen bij het verlenen van opdrachten. De memorie van toelichting bij de wet bevat kan-bepalingen die alle betrokken schakels in een opdrachtketen kunnen toepassen in contracten. De rechter toetst of er sprake is van een misstand. Ook toetst de rechter of een opdrachtgever voldoende heeft gedaan om een misstand te voorkomen en in voorkomend geval op te lossen.
Het standaardiseren van aanbestedingsvoorwaarden met betrekking tot de toepassing van cao-voorwaarden is niet nodig omdat men in het algemeen geacht wordt, ook voor deze afspraken, de Nederlandse wet en regelgeving te volgen.
Op welke wijze zou de gemeente Groningen (gelet ook op de voorbeeldfunctie die u in antwoord op onze onder 2. bedoelde vragen erkende) naar uw mening dienen te reageren op de nu dankzij betrokken werknemers, vakbond FNV en Inspectie SZW boven tafel gekomen feiten over forse onderbetaling?
Ik kan niet spreken voor de gemeente Groningen. Opdrachtgevers zullen de (hoofd-) opdrachtnemer aanspreken op signalen. Het ligt voor de hand dat de opdrachtgever aan de opdrachtnemer vraagt om de feiten te onderzoeken en daarover te rapporteren. Vervolgens is het aan de opdrachtnemer die ook de directe werkgever is, om de kwestie op te lossen. Met de nieuwe wet heeft een werknemer de mogelijkheid om naast de directe werkgever ook schakels hoger in de opdrachtketen aan te spreken.
Heeft er ook een onderzoek plaatsgevonden naar aanleiding van de in onze vragen onder 2. eveneens aan de orde gestelde signalen omtrent onderbetaling bij werkzaamheden aan het Groninger Forum? Zo ja, wat is daaruit gebleken? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van een ontvangen verzoek een onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is onlangs afgerond. Mede op basis van het door de Inspectie SZW opgemaakte rapport van bevindingen kan een civiele procedure gestart worden. FNV heeft gemeld dat de betrokken werkgever inmiddels is gesommeerd tot nabetaling.
Werken als zelfstandige in relatie tot een WW-uitkering (artikel 8 WW) |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel 8 Werkloosheidswet (WW), waarin is geregeld dat indien een WW-gerechtigde tijdens WW als zelfstandige aan de slag gaat of deze werkzaamheden tijdens de WW uitbreidt, deze uren definitief gekort worden op de uitkering (tenzij hij/zij de werkzaamheden als zelfstandige volledig stopzet)? Oftewel, als de WW-gerechtigde na een tijdelijke klus minder werk als zelfstandige heeft, krijgt hij/zij niet meer de (volledige) WW-uitkering die hij/zij voorheen had, ook al zijn de inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap veel lager dan de korting op de uitkering?
Ja, ik ben bekend met de huidige urenverrekeningssystematiek in de WW die geldt voor WW-gerechtigden die als zelfstandige werken in hun eigen bedrijf. Als een WW-gerechtigde werkzaamheden verricht als zelfstandige dan verliest hij het werknemerschap voor het aantal uren dat als zelfstandige wordt gewerkt. De WW is een werknemersverzekering en verzekert niet de risico’s van de werkzaamheden als zelfstandige. De wisseling van het aantal uren werken als zelfstandige worden dus niet «opgevangen» door de WW. Als de werkzaamheden als zelfstandige volledig worden beëindigd, kan het recht op uitkering over deze uren herleven. Uiteraard onder voorwaarden en binnen de gestelde termijnen.
Vindt u dat iemand die na een jarenlang dienstverband een periode WW heeft opgebouwd, recht heeft op deze WW-uitkering wanneer er geen andere inkomsten zijn?
Op grond van de WW heeft een werknemer die onvrijwillige werkloos wordt en aan de gestelde voorwaarden voldoet, recht op een WW-uitkering. De duur van de WW-uitkering is afhankelijk van het opgebouwde arbeidsverleden van de werknemer. Iemand die onvrijwillig werkloos is geworden uit een jarenlang dienstverband zal een langere WW-duur krijgen, dan iemand met een kort arbeidsverleden. Het recht op WW-uitkering blijft bestaan voor zolang betrokkene nog steeds werkloos is en de duur van de uitkering nog niet is verstreken.
Vindt u dat het wenselijk is dat mensen met een WW-uitkering aan de slag gaan als zelfstandige, ook als het in deeltijd of tijdelijk is en dat er redelijkerwijs – gezien de huidige economische situatie – niet vanuit kan worden gegaan dat zij op termijn allemaal volledig als zelfstandige aan de slag zijn?
Ik vind het wenselijk dat mensen met een WW-uitkering zo snel mogelijk aan de slag gaan en (weer) deelnemen aan het arbeidsproces. Als iemand vanuit de WW-uitkering een eigen bedrijf wil gaan starten dan is dat ook mogelijk. De WW-gerechtigde die een eigen bedrijf wil starten heeft een keuze. Hij kan kiezen voor de standaard urenverrekeningssystematiek waarbij de uren die de WW-gerechtigde besteedt aan het eigen bedrijf worden verrekend met de WW-uitkering. Of betrokkene kan – met toestemming van het UWV – gebruik maken van de specifieke startersregeling. Deze startersregeling is in 2006 geïntroduceerd. Doel van deze regeling is om WW-gerechtigden te stimuleren om als zelfstandige aan de slag te gaan en volledig uit te stromen uit de WW. De startersregeling houdt in dat de WW-gerechtigde gedurende 26 weken kan starten als zelfstandig ondernemer. De WW-gerechtigde behoudt gedurende de startperiode zijn recht op WW-uitkering en heeft geen sollicitatieplicht. Vanaf 1 januari 2013 geldt dat de WW-uitkering gedurende de startperiode van 26 weken wordt verrekend met een vast percentage forfaitaire inkomsten (29%). Voor 2013 werd verrekend met de werkelijke inkomsten, maar dat was voor starters administratief zeer belastend en creëerde onzekerheid over hoogte van de verrekening. De startperiode geeft de WW-gerechtigde de tijd om te ondervinden of het eigen bedrijf levensvatbaar is en of de risico’s gedragen kunnen worden die gepaard gaan met het werk als zelfstandige. Na de startperiode wordt het recht op WW-uitkering beëindigd, tenzij de zelfstandige nog niet volledig aan de slag kan. In dat geval wordt de WW-uitkering beëindigd voor het aantal uren dat de WW-gerechtigde als zelfstandige werkzaam is. In de afgelopen jaren is gebleken dat de startersregeling in de WW in een behoefte voorziet en – meer – WW-gerechtigden helpt om uit de uitkering te geraken.
Bent u het ermee eens dat het huidige beleid om de WW-uitkering definitief te korten mensen in de WW niet aanspoort om (meer) uren te gaan werken als zzp-er, maar dat dit beleid dat juist ontmoedigt? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het huidige beleid waarbij mensen met een WW-uitkering die tijdelijk (meer) werken als zelfstandige hun volledige WW-uitkering pas weer verwerven wanneer zij definitief stoppen als zelfstandige, deze mensen aanmoedigt om volledig te stoppen als zelfstandige? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het nodig is om de wetgeving op dit punt aan te passen, zodat de WW-uitkering gekort wordt voor de periode dat een WW-er inkomsten heeft als zelfstandige, maar dat de WW-er weer een beroep kan doen op de volledig opgebouwde WW zodra hij/zij minder uren gaat werken als zelfstandige? Bent u bereid te onderzoeken hoe de wetgeving hierop aangepast kan worden?
Nee, dat ben ik niet. In de Verzamelwet SZW 2015 (Stb. 516) is bepaald dat vanaf 1 januari 2015 het aantal uren dat een WW-gerechtigde werkzaamheden als zelfstandige verricht niet meer per week wordt berekend maar dat er gekeken wordt naar het gemiddelde aantal gewerkte uren per 4 weken. Deze wijziging in de WW heeft tot gevolg dat de beoordeling van het verlies van werknemerschap plaatsvindt over een betalingsperiode van in beginsel vier aaneengesloten kalenderweken. De WW-uitkering eindigt voor het gemiddeld aantal uren per kalenderweek waarin gedurende die periode van 4 weken werkzaamheden zijn verricht als niet-werknemer in de zin van de WW. Hierdoor worden grote schommelingen in de als zelfstandige gewerkte uren afgevlakt. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 is de achtergrond van deze systematiek dat de WW een werknemersverzekering is en dus niet de risico’s van de werkzaamheden als zelfstandige opvangt. Op grond van de huidige regelgeving kan de WW-er weer een beroep doen op de volledig opgebouwde WW zodra hij de werkzaamheden als zelfstandige volledig beëindigt. Hiervoor gelden specifieke voorwaarden en termijnen. Aanpassing van wetgeving zodat de WW-gerechtigde weer een beroep kan doen op de volledige WW-uitkering zodra hij minder uren gaat werken als zelfstandige, zou verder kunnen leiden tot concurrentievervalsing (ten opzichte van een zelfstandige die geen WW-recht heeft) en dat vind ik niet wenselijk.
Het bericht 'Medische raad bij ramadan' |
|
Geert Wilders (PVV), Reinette Klever (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medische raad bij ramadan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat patiënten die meedoen aan de ramadan moedwillig hun gezondheid op het spel zetten? Zo neen, waarom niet?
In artikel 14 van de Zorgverzekeringswet is bepaald dat «de vraag of een verzekerde behoefte heeft aan een bepaalde vorm van zorg of een bepaalde andere dienst, slechts op basis van zorginhoudelijke criteria beantwoord wordt.»
Zorgverzekeraars hebben ten aanzien van deze aanspraak een eveneens wettelijk bepaalde zorgplicht. Ik ben niet voornemens de Zorgverzekeringwet op deze punten te wijzigen.
Bent u bereid in overleg te treden met de zorgverzekeraars om alle patiënten die door deelname aan de ramadan medisch ontregeld raken, zelf op te laten draaien voor de advies- en zorgkosten? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de extra kosten die jaarlijks gemaakt worden vanwege dit probleem?
Er zijn mij geen registraties bekend waar deze extra kosten zonder meer uit af te leiden zijn.
De asbestbrand in Wateringen |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de aanhoudende ongerustheid rond de afhandeling van de asbestbrand in Wateringen?1
Ja, het nieuwsbericht is mij bekend.
Bent u, indachtig het feit dat mensen nu naar individuele oplossingen gaan zoeken terwijl een collectieve oplossing noodzakelijk is en bewoners ook verschillende inboedelverzekeringen hebben waarvan de één wel en de ander geen calamiteiten van deze omvang dekt, bereid al uw invloed aan te wenden richting provincie Zuid-Holland en gemeente Westland om in elk geval op korte termijn nog een zeer grondige sanering te laten uitvoeren, opdat bewoners (waarvan zeker die met kinderen) met een enigszins gerust hart buiten kunnen zitten deze zomer?
Naar aanleiding van de gestelde vragen is inmiddels schriftelijk aan de provincie Zuid-Holland aangegeven dat het van belang is dat het vertrouwen van de burger in de leefomgeving hersteld wordt. De provincie Zuid-Holland is reeds een onderzoek in het kader van het interbestuurlijk toezicht is gestart. Hiervoor volgt de provincie het algemeen beleidskader in de plaatsstelling bij taakverwaarlozing (Kamerstukken II, 323 89, nr. 85). In het beleidskader staat een bestuurlijke interventieladder beschreven. In fase 2 vraagt de toezichthouder gegevens op bij de gemeente en valideert deze. In deze fase verkeert het onderzoek van de provincie nu.
De provincie zal het onderzoek zo snel mogelijk afronden en dan eventueel nodige vervolgstappen ondernemen.
Het bericht ‘Audiciens naar rechter om eisen zorgverzekeraar’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Audiciens naar rechter om eisen zorgverzekeraar»?1
Ik heb daar kennis van genomen.
De belangenverenigingen voor hoor-patiënten zien een duidelijke verschuiving van selectie op kwaliteit naar selectie op prijs; wat vindt u van deze ontwikkeling? Is deze ontwikkeling volgens u in het belang van de persoon met hoorproblemen of meer in het belang van de zorgverzekeraars? Graag een toelichting.
Ik kan aan de hand van een persbericht niet beoordelen of er sprake is van een verschuiving. Zolang de zorgverzekeraar voldoet aan zijn zorgplicht voor verantwoorde en adequate zorg, verwacht ik dat een selectie op prijs zich vertaalt in een lagere zorgpremie waar de persoon met een hoorprobleem – die immers ook premiebetaler is – eveneens van profiteert. Dat geldt des te meer voor mensen die zijn aangewezen op een hoortoestel omdat er een eigen bijdrage van 25% van de kostprijs wordt berekend van de prijs die de zorgverzekeraar met aanbieders heeft afgesproken. Voor de verbeteringen in de uitvoering van het protocol verwijs ik u naar mijn brief over het evaluatierapport hoorzorg.
Vreest u evenals de audiciens dat door de scherpe eisen van de zorgverzekeraar de kwaliteit van de gehoorzorg, en dan vooral de hoorzorg voor mensen met complexere hoorproblemen, in gevaar komt? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit risico te voorkomen? Zo nee, waarom ziet u dit gevaar niet?
Ik heb deze vrees op voorhand niet. Wanneer zorgverzekeraars scherpere eisen stellen hoeft dat niet te betekenen dat de er minder kwaliteit wordt gevraagd.
Voor het bepalen van een goede oplossing bestaat er een Keuzeprotocol hoorzorg dat op initiatief van en in samenwerking met het zorgveld tot stand is gekomen. Dit protocol is leidend voor de afspraken die zorgverzekeraars met audiciens hebben gemaakt. Met behulp van het protocol bepaalt de audicien samen met de patiënt welke oplossing het meest adequaat is. In complexe situaties bestaat de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen bij de zorgverzekeraar om van dit protocol af te wijken. De evaluatie heeft uitgewezen dat uitvoering van dit protocol voor verbetering vatbaar is. Ik roep de partijen dan ook op dit te verbeteren. Ik verwijs u tevens naar mijn brief over het evaluatierapport hoorzorg.
Vindt u dat het aan de zorgverzekeraar is om te bepalen wat een goede oplossing is voor gehoorproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat mensen met hoorproblemen die tevreden zijn over de kwaliteit, type en merk van hun hoortoestel die ze op dit moment gebruiken, het risico lopen dat ze bij de nieuwe contractering niet meer in aanmerking kunnen komen voor dezelfde hoorapparaten omdat er meer op prijs dan op kwaliteit wordt ingekocht? Zijn deze mensen dan eigenlijk verplicht hun hoorapparaat naar voorkeur zelf te betalen indien deze niet meer wordt vergoed? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, hoe zit het volgens u dan wel?
Dat hangt er vanaf of men voor een restitutie- of naturapolis gekozen heeft. Bij een restitutiepolis heeft een verzekerde meer keuze voor een zorgaanbieder. Bij een naturapolis bestaat een kans dat de zorgverzekeraar andere zorgaanbieders contracteert. Dat doet de zorgverzekeraar door goed te kijken naar de kwaliteit en de prijs van die aanbieder. Het kan dus betekenen dat de zorgverzekeraar soms voor een andere zorgverlener of voor merk genees- of hulpmiddel kiest. Zolang voldaan wordt aan de zorgplicht voor adequate en verantwoorde zorg, hoeft dit geen probleem te zijn. Indien een verzekerde met een naturapolis voor een niet gecontracteerde aanbieder kiest, kan dat betekenen dat (een deel van) de kosten door zijn zorgverzekeraar niet vergoed worden.
Deelt u de mening dat er voor gezorgd moet worden dat mensen met hoorproblemen kunnen blijven beschikken over de hulpmiddelen waar de voorkeur van de audicien en/of patiënt naar uitgaat?
Voor mijn antwoord verwijs ik u naar mijn reactie op vraag 4.
Vanuit de hoor-sector is bij u het (dringende) verzoek gedaan om de vergoeding van hulpmiddelen bij kinderen op 100% te zetten; wat is uw reactie op dit verzoek en gaat u aan dit verzoek voldoen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom wijkt u daarmee af van het principe dat kinderen in principe geen zorgpremie, eigen risico of eigen bijdrage betalen?
Het evaluatieonderzoek biedt onvoldoende handvatten om een goed besluit te nemen over de eigen bijdrage van kinderen tot 18 jaar. Ik zal nader onderzoek uitzetten en uiteindelijk in het voorjaar 2016 hierover een besluit nemen
Klopt het dat het idee is opgevat om hoorzorg voor ouderen uit het verzekerde pakket te halen omdat dit «voorspelbare» zorg zou zijn? Zo nee, kunt u dit verontrustende bericht definitief de wereld uit helpen? Zo ja, wie heeft dit bedacht en hoe ziet men dit in de praktijk uitgewerkt? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw streven tot maximale maatschappelijke participatie van iedereen op alle leeftijden? Zo ja, is dit de zoveelste bezuinigingsmaatregel waar mensen met gezondheidsproblemen de dupe van zijn? Graag een toelichting.
Dit idee is door een van de politieke partijen als beleidsopties aangedragen en door het Centraal Planbureau geanonimiseerd uitgewerkt in het rapport Zorgkeuzes in Kaart. Dit rapport is eind maart jl. zonder standpuntbepaling van het kabinet aan de Kamer gezonden. Op basis van de resultaten uit het evaluatieonderzoek heeft ZiNl mij geadviseerd om het huidige beleid niet te wijzigen. Ik volg dit advies.
Het veelvuldig gebruik van flexcontracten door de UvA |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) op de Faculteit Geesteswetenschappen (FGw) personeelsbeleid voortzet waarbij in grote mate gebruik wordt gemaakt van zeer tijdelijke flexcontracten?
Ik ben door de instelling geïnformeerd over het feit dat de inzet van flexibele contracten een van de punten is waarover bij de Universiteit van Amsterdam, dus ook bij de Faculteit Geesteswetenschappen, grote onrust is ontstaan. Vanwege de onrust heeft de UvA uitgangspunten voor verbetering opgesteld het zogenaamde 10 punten plan. Een van die punten is het paal en perk stellen aan tijdelijke arbeidscontracten door een nieuw percentage af te spreken met de bonden in overleg met ondernemingsraad en studenten. Kern van de besprekingen vormen zowel de kwantitatieve als kwalitatieve analyse van de (complexe) problematiek van de tijdelijke aanstellingen.
De instelling heeft laten weten dat bij de Faculteit der Geesteswetenschappen een facultaire agenda «FGw in transitie» is opgesteld die in werkgroepen wordt uitgewerkt. Deze werkgroepen bestaan uit een doorsnede van de academische gemeenschap (student, onderzoeker, medewerker). Een van die werkgroepen houdt zich bezig met «Tijdelijke contracten en HRM». Ze gaan kijken naar de flexcontracten en zullen advies uitbrengen hoe daar in de toekomst op een andere manier mee om kan worden gegaan.
Deelt u de mening dat de 80–20 verhouding tussen vast of flexwerk misleidend is, aangezien deze verhouding alleen geldt voor personeel dat via de eerste geldstroom gefinancierd wordt en dit slechts een klein deel van alle aan de FGw verbonden medewerkers betreft?
Percentages zoals deze moeten worden beschouwd als een indicatie voor de verhouding tussen het aantal tijdelijke aanstellingen en contracten en het aantal vaste aanstellingen en contracten. Dit is de reden waarom ook in de CAO universiteiten een dergelijke ratio (meer specifiek 22–78) tussen werknemers en werkgevers is overeengekomen. De UvA heeft zich verbonden aan dit deel van de CAO. Overigens is de UvA gebonden aan het uitgangspunt dat een dienstverband in beginsel voor onbepaalde tijd wordt aangegaan, «tenzij een dienstverband voor bepaalde tijd noodzakelijk wordt geacht» (art. 2.2. lid 1 CAO Universiteiten).
Hoe verhoudt het UvA personeelsbeleid, met twee derde flexwerkers in de organisatie, zich tot de motie van het lid Mei Li Vos1, waarin de regering wordt gevraagd een krachtig signaal af te geven aan besturen van universiteiten over de wenselijkheid van stabiele carrièrepaden? Is zo’n signaal inmiddels afgegeven en hoe reageerde de UvA hierop?
Uit informatie van de UvA is naar voren gekomen dat er geen sprake is van twee/derde flexwerkers. Dat is ook in strijd met de CAO universiteiten (zie het antwoord op vraag2. Van het College van Bestuur van de UvA is begrepen dat de bepalingen in de CAO universiteiten en andere relevante delen van de geldende wet- en regelgeving (zoals de Wet werk en zekerheid) dienen te worden nagekomen. Andere constructies worden door het CvB niet toegestaan.
Hoe verhoudt het UvA FGw flexbeleid, met in de toekomst veel tijdelijke, eenmalige functies van maximaal 2 jaar zonder uitzicht op verlenging, zich tot de geest en de letter van de Wet Werk en Zekerheid?
Van het College van Bestuur van de UvA heb ik begrepen dat de bepalingen in de CAO universiteiten en andere wet- en regelgeving volledig dienen te worden nagekomen. Andere constructies worden door het CvB niet toegestaan.
Hoe verhoudt het UvA FGw flex-beleid zich tot de motie van het lid Van Weyenberg c.s.2 waarin de rijksoverheid wordt opgeroepen het goede voorbeeld te geven en te handelen naar de letter en de geest van de Wet Werk en Zekerheid?
Zie het antwoord bij vraag 4
Bent u bereid in gesprek te gaan met de UvA over de scheve verhouding vast-flex contracten?
Gezien de verstrekte informatie door de instelling, zie hierboven, en alle gesprekken die op dit moment met de medezeggenschap en vakbonden plaatsvinden op de UvA lijkt mij dat niet nodig.
Het minder uitbetalen van online muziek aan artiesten |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Buma/Stemra betaalt minder aan artiesten voor online muziek»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Beroepsvereniging Componisten Multi-Media (BCMM) en de Vereniging voor Muziekauteurs, dat Buma/Stemra verhoudingsgewijs minder uitkeert aan aangesloten componisten en tekstschrijvers over online te beluisteren muziek, zoals op Spotify?
De uitspraak van de Beroepsvereniging Componisten Multi-Media (BCMM) en de Vereniging voor Muziekauteurs is correct. Online-dienstverleners, zoals Spotify, moeten concurreren met partijen die gratis ongeautoriseerde content aanbieden. Dit is één van de redenen waarom de compensatie van rechthebbenden achter blijft ten opzichte van compensatie uit traditionele exploitatie, zoals radio, tv en horeca. Het beleid van de overheid is erop gericht het aanbod van legale content te bevorderen. Zo financiert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap momenteel een campagne van de Federatie Auteursrechtbelangen die tot doel heeft om consumenten (met name jongeren) te informeren en bewust te maken van de vindplaatsen van legale content, evenals het belang van legaal gebruik voor makers. Daarnaast heeft de campagne tot doel om makers en aanbieders van content te stimuleren meer betaalbaar, gebruiksvriendelijk en goed vindbaar online-materiaal aan te bieden. Onderdeel van deze campagne is het onder de aandacht brengen van de website www.thecontentmap.nl. Deze website geeft een overzicht van alle aanbieders van legale content op internet. De website is opgezet naar voorbeeld van de Engelse website www.thecontentmap.com.
Verder ben ik voornemens om dit najaar een congres te organiseren over de mogelijkheid en wenselijkheid van een pop-up systeem waarbij internet service providers en rechthebbenden samenwerken om consumenten op legale alternatieven wijzen indien consumenten illegaal downloaden. Ik zal alle stakeholders met elkaar in contact brengen en uw Kamer daarover informeren zoals eerder toegezegd in het Algemeen Overleg van 5 november jl.
Waarom ligt het probleem deels aan de online diensten, zoals Buma/Stemra zegt?
In het kader van de uitbetaling van gelden ontvangt Buma/Stemra periodiek lijsten met online afgespeelde muziek (streams) van online-dienstverleners. Deze lijsten bevatten bij sommige online-dienstverleners meer dan één miljard streams. Buma/Stemra moet identificeren of zij de rechten beheert en aan wie moet worden uitbetaald. De kwaliteit van de aangeleverde lijsten verschilt van dienstverlener tot dienstverlener, waardoor automatische identificatie niet altijd mogelijk is. Identificatie van rechthebbenden is daarom in de praktijk een ingewikkeld en kostbaar proces. Dit draagt er eveneens toe bij dat de uitkeringen voor online muziekgebruik aan rechthebbenden relatief laag zijn.
Eerdaags wordt het wetsvoorstel dat strekt tot implementatie van de richtlijn 2014/26/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (hierna: «wetsvoorstel implementatie richtlijn collectief beheer») naar uw Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel regelt dat gebruikers hun gebruiksinformatie in een bepaalde standaard moeten aanleveren aan collectieve beheersorganisaties. Dit kan ertoe bijdragen dat de kosten voor de inning en verdeling kunnen worden verminderd. Op deze manier kan een groter deel van de inkomsten uit online-muziekgebruik onder rechthebbenden worden verdeeld. Daarnaast houdt het College van Toezicht Auteurs- en naburige rechten («Het College») toezicht op de hoogte van de kosten die collectieve beheersorganisaties bij rechthebbenden in rekening mogen brengen voor het incasseren van auteursrechtgelden.
Kunt u toelichten welke mechanismen Buma/Stemra hanteert om de uitkering te relateren aan het aantal streams en welke uitkering daaruit voortkomt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de verdeling van de vergoedingen door Buma/Stemra te allen tijde snel en correct moet worden uitgevoerd en uitgekeerd, zodat componisten en tekstschrijvers, als kleine ondernemers, voldoende inkomsten genereren?
Ja. De Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties stelt strenge eisen aan de zorgvuldige verdeling van gelden. Het wetsvoorstel dat strekt tot implementatie van de richtlijn collectief beheer scherpt deze eisen verder aan. Het wetsvoorstel bevat in het voetspoor van de richtlijn onder andere een verplichting om geïnde gelden binnen uiterlijk negen maanden te verdelen na afloop van het boekjaar waarin de rechteninkomsten zijn geïnd. Het College zal erop toezien dat deze gelden daadwerkelijk binnen de wettelijk voorgeschreven termijn worden verdeeld.
Wat is het voordeel voor componisten en tekstschrijvers om ervoor te kiezen om zelf auteursrechtenvergoeding te regelen voor online muziek?
De uitoefening van het auteursrecht is in beginsel het prerogatief van individuele rechthebbenden. Iedere componist of tekstschrijver mag bepalen of hij zijn online-rechten (beschikbaarstellingsrecht) door een collectieve beheersorganisatie laat beheren of dit zelfstandig uitoefent. Voordeel van individueel beheer is dat een auteur zelf mag beslissen of en onder welke voorwaarden toestemming voor gebruik wordt verleend.
Hoe kunt u componisten en tekstschrijvers die ervoor kiezen om zelf de inning van auteursrechten te regelen ondersteunen?
In het wetsvoorstel implementatie richtlijn collectief beheer zal een specifieke regeling zijn opgenomen waarin de voorwaarden zijn beschreven waaronder componisten, tekstschrijvers en uitgevers hun rechten kunnen terugtrekken uit collectieve beheersorganisaties. Dit verduidelijkt de wijze waarop de terugtrekking van rechten moet verlopen. Dit kan er aan bijdragen dat de terugtrekking uit een collectieve beheersorganisatie in de praktijk makkelijker wordt voor rechthebbenden. Overigens biedt Buma/Stemra nu al de mogelijkheid tot flexibel rechtenbeheer. Flexibel rechtenbeheer bij Buma/Stemra is mogelijk door een aangepast «opt-out systeem», waarmee rechthebbenden in staat zijn de exploitatie van hun auteursrechten door Buma/Stemra deels uit te sluiten. Zij kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om hun online-rechten zelf te beheren, terwijl andere delen van hun rechten wel door Buma/Stemra worden beheerd.
De wachtgeldregeling van een vertrokken zorgbestuurder |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Wachtgeld Groningse zorgtopman loopt op»?1
Het CIBG onderzoekt of deze wachtgeldregeling conform de Wet Normering Topinkomens (WNT) is uitgevoerd. Het CIBG is toezichthouder/ handhaver waar het de uitvoering van de WNT voor de zorgsector betreft. De Wet Normering Topinkomens (WNT) is tot stand gekomen om inkomens en ontslagvergoedingen o.a. in de zorg te normeren. Deze wet geldt zowel bij vrijwillig als bij onvrijwillig ontslag.
Kunt u uitleggen waarom een bestuurder die zelf opstapt in aanmerking komt voor 370.419 euro aan wachtgeld?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen de huidige bestuurders ook aanspraak maken op een dergelijke riante wachtgeldregeling?
Per 1 januari 2013 geldt de Wet Normering Topinkomens. Met de WNT wordt, naast een maximum bezoldiging een maximale ontslagvergoeding (waaronder wachtgeldregelingen kunnen worden geschaard) van € 75.000 of maximaal een jaarsalaris geregeld. (Ontslag)regelingen van bestuurders van voor 1 januari 2013 vallen onder overgangsrecht.
Geldt er voor de 75 personeelsleden die gedwongen moesten opstappen ook een wachtgeldregeling?
Uit informatie van de Ommelander Ziekenhuisgroep (OZG) blijkt dat er geen sprake is geweest van gedwongen ontslagen door boventalligheid. De OZG is een fusieziekenhuis waarbij de eerdere zorg op twee locaties langzaam wordt gewijzigd in zorg op één locatie. Dit gaat gepaard met herinrichtingen en het verplaatsen en soms verdwijnen van arbeidsplaatsen. Het verdwijnen van arbeidsplaatsen is opgelost door het minder inhuren van externen en het niet verlengen van tijdelijke contracten.
Deelt u de mening dat de zorg beter af is zonder dit soort graaiende bestuurders? Zo ja, hoe gaat u deze graaiers aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt zowel gematigde inkomens als gematigde ontslagvergoedingen van bestuurders maatschappelijk wenselijk. Om die reden is de WNT tot stand gekomen. Met de inwerkingtreding daarvan zijn de beloningen van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sectoren gemaximeerd. Per 1 januari 2015 is dit nog verder aangescherpt naar € 178.000 als gevolg van het invoeren van de WNT-2.