De numerus fixus in (tand)artsenopleidingen |
|
Corinne Ellemeet (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dankzij Skype spreekt uw tandarts Nederlands»?1
Ja.
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland sinds 2006 toeneemt?
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland het gevolg is van de numerus fixus (slechts 260 studenten per jaar)?
Deelt u de analyse dat de numerus fixus bijdraagt aan het zeer hoge salaris van (tand)artsen en andere medisch specialisten, en daarmee onze collectieve zorgkosten?2 Zo nee, waarom niet?
Op 22 juni 2017 is de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 29 282, nr. 274) geïnformeerd over het aantal opleidingsplaatsen dat er voor 2018 beschikbaar worden gesteld voor de (medische) vervolgopleidingen waarvan de bekostiging onder de verantwoordelijkheid valt van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Net als de afgelopen jaren is het uitgangspunt een maximale inzet op opleiden van professionals, waarbij het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan wordt gevolgd. In een aantal gevallen worden meer plaatsen beschikbaar gesteld dan het maximumadvies. Het beleid van de afgelopen jaren heeft voor relatief veel nieuwe artsen in opleiding gezorgd waardoor het aantal specialisten de komende jaren nog toeneemt. Ik ben daarmee van mening dat de numerus fixus voldoende ruim wordt vastgesteld.
Zorg van goede kwaliteit in combinatie met beperking van de zorgkosten is een breed thema. De Commissie Meurs heeft hierover opgemerkt dat de oplossing van dit vraagstuk niet alleen kan worden gevonden bij ingrepen in de bezoldigingen van medisch specialisten of hun arbeidsverhouding. De Commissie adviseerde dat de belangen van de medisch specialist, de zorginstellingen en de samenleving als geheel het beste gelijkgeschakeld kunnen worden door de invoering van integrale tarieven. Per 2015 zijn integrale tarieven voor de bekostiging van medisch-specialistische zorg ingevoerd.
Deelt u de mening dat een daadwerkelijke oplossing voor het (tand)artsentekort in Nederland in het significant uitbreiden van de opleidingsplaatsen ligt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel extra opleidingsplaatsen voor (tand)artsen er nodig zijn om op lange termijn die investering te laten dekken door de daarmee bereikte lagere zorgkosten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Groot deel leerlingen locatie Zadkine Rotterdam volgt lessen niet' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond de grote hoeveelheid leerlingen op de opleiding logistiek van het ROC Zadkine die nauwelijks deelneemt aan de ingeroosterde lessen?1 2
Ja.
Wat is uw opvatting over de wijze waarop ROC Zadkine hier geen grip lijkt te hebben op de mate van aanwezigheid van veel van haar leerlingen?
De berichtgeving en de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) over de aan- en afwezigheidsregistratie betreffen een (beperkt) onderdeel van het Regionaal Opleidingscentrum Zadkine (hierna: Zadkine), namelijk vijf opleidingen voor Logistiek aan de locatie Aluminiumstraat in Rotterdam. Ik vind deze bevindingen zeer zorgelijk. Verzuim is immers vaak een voorbode van uitval. Daarom is de afgelopen tien jaar in de aanpak van voortijdig schoolverlaten altijd gehamerd op een deugdelijke verzuimregistratie (elke student in beeld) en tijdige melding van ongeoorloofd verzuim aan de gemeente. Het management van de vijf onderzochte opleidingen kan er echter, zo is uit het Inspectierapport gebleken, nog meer aan doen om verzuim en uitval terug te dringen.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheden van ROC Zadkine, gelet op het feit dat de onderwijsinspectie in een rapport constateert dat de aanwezigheidsregistratie op de locatie aan de Aluminiumstraat niet deugt en niet betrouwbaar is, dat het veelvuldig verzuim volgens de inspectie leidt tot een ernstige situatie met een groot risico op uitval van kwetsbare studenten en dat leerlingen daarnaast niet op de hoogte worden gebracht van roosterwijzigingen. Gaat u de instelling hier op aanspreken?
Meteen na het verschijnen van het Inspectierapport heb ik telefonisch gesproken met de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van Zadkine. In dat gesprek heb ik mijn zorgen geuit over deze situatie en de gevolgen voor de studenten Logistiek. Ik ben van mening dat de organisatie tekort is geschoten in het uitvoeren van het verzuimbeleid en dat Zadkine nu aan zet is om met spoed de noodzakelijke veranderingen door te voeren. Ik vertrouw erop dat Zadkine dat zal doen.
Hoe beoordeelt u voorts in dit kader de situatie waarbij de onderwijsinspectie volgens de berichtgeving over twee maanden weer kijkt naar de stand van zaken rond het verzuim op deze opleiding? Deelt u de mening dat de huidige signalen sneller om actie vragen?
Direct nadat de eerste signalen over de aan- en afwezigheidsregistratie van de opleidingen Logistiek bij de Inspectie zijn binnengekomen, is de Inspectie een diepgaand specifiek onderzoek gestart. Zodra de resultaten van het onderzoek verschenen, hebben betrokkenen verdere actie ondernomen, waaronder Zadkine zelf en de gemeente Rotterdam.
Wanneer een gebrek wordt geconstateerd, krijgt iedere instelling een aantal maanden de tijd om door de Inspectie geconstateerde gebreken te herstellen en verbeteringen door te voeren. Na die periode volgt een herstelonderzoek.
Ik heb er vertrouwen in dat Zadkine, met hulp van de gemeente Rotterdam, snel orde op zaken stelt. In de tussentijd volg ik, samen met de Inspectie en de gemeente, de ontwikkelingen op de voet. Het herstelonderzoek vindt eind januari plaats. Mocht daaruit blijken dat de situatie op de vijf opleidingen nog steeds te wensen overlaat, volgt verdere actie, waaronder het opleggen van een bestuurlijke boete.
Wat is uw opvatting over de opmerking vanuit de wethouder Onderwijs3 in Rotterdam die stelt dat de gemeente haar controletaak niet goed kan uitoefenen doordat de verantwoordelijkheid rond het verzuim bij de onderwijsinspectie is komen te liggen?
De casus van de opleidingen Logistiek bij het Zadkine benadrukt mijns inziens het belang van de rol die de gemeente kan spelen in het toezicht op scholen en instellingen als het gaat om het naleven van de Leerplichtwet. Gemeenten kunnen veel dichter op de scholen en instellingen zitten en vaker op de instellingen en scholen komen dan de Inspectie.
Tot mei 2016 voerden meerdere gemeenten in Nederland dit toezicht uit op grond van een samenwerkingsovereenkomst met de Inspectie. Uit een rechterlijke uitspraak dd. 4 mei 2016 bleek echter dat de wettelijke grondslag voor deze samenwerkingsovereenkomsten ontbrak. De gemeentelijke controles zijn toen stopgezet. Op dit moment heeft de Minister voor Basisonderwijs, Voortgezet Onderwijs en Media een wetsvoorstel in voorbereiding dat de wettelijke grond biedt voor samenwerkingsovereenkomsten tussen gemeenten die dat wensen en de Inspectie, met betrekking tot het toezicht op naleving van de Leerplichtwet door scholen en instellingen.
Op welke wijze wilt u het door uzelf als «onacceptabel» bestempelde grootschalige verzuim en het risico op voortijdig schooluitval concreet aanpakken?
De concrete aanpak van verzuim en uitval gebeurt op de vo-scholen en mbo-instellingen zelf, in nauwe samenwerking met de leerplichtambtenaar en RMC4-functionaris van de gemeenten. Instellingen en scholen moeten een deugdelijk verzuimbeleid hebben. Dat houdt in dat de aan- en afwezigheidsregistratie op orde is, verzuim consequent wordt opgevolgd en ongeoorloofd verzuim tijdig en volgens de wettelijke vereisten wordt gemeld aan de woongemeente van de leerling. Daarnaast hebben alle vo-scholen en mbo-instellingen samen met alle gemeenten regionale maatregelen genomen om uitval en verzuim terug te dringen. Om de aanpak te ondersteunen, zijn reeds jaren middelen beschikbaar.
Voor wat betreft de vijf onderzochte opleidingen Logistiek geldt ook dat nu eerst Zadkine aan zet is om de uitvoering van de verzuimprocedures te verbeteren en om de samenwerking met de gemeenten te versterken. De gemeente Rotterdam heeft afgesproken intensief met de nieuwe teamleiding van de opleidingen Logistiek op te trekken om ze te helpen de aan- en afwezigheidsregistratie te verbeteren en het verzuim terug te dringen.
In hoeverre is het gegeven dat leerlingen, die niet of nauwelijks op school zijn geweest, hun diploma toch haalden een gevolg van het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is met uw Kamer veelvuldig gesproken over het mbo en hoe de kwaliteit verder kon worden verbeterd met als doel studenten nog beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt, het vervolgonderwijs en de samenleving. Daarbij zijn onder andere instrumenten ingezet zoals de cascadebekostiging en resultaatafhankelijke afspraken met daaraan gekoppelde extra bekostiging.
Bijvoorbeeld over het terugdringen van schooluitval of het stimuleren dat studenten een diploma op een hoger niveau behalen.
Hoe instellingen of opleidingen de gemaakte afspraken over verbetering van kwaliteit en resultaat vervolgens implementeren in het dagelijkse proces, is een keuze van de instelling of opleiding zelf.
De laatste jaren is steeds meer inzichtelijk gemaakt hoe een instelling op onderdelen presteert.
De Inspectie ziet toe op de resultaten en doet daar een uitspraak over. Instellingen worden niet zwaarder afgerekend op het behalen van diploma’s dan voorheen.
In de beoordeling van de Inspectie is ook ruimte voor een toelichting, wanneer de resultaten anders zijn dan verwacht. Of wanneer sprake is van een bijzondere situatie, zoals leerlingen die vanwege hun situatie een maatwerkprogramma volgen.
Is er zicht op de situatie van leerlingen die niet of nauwelijks op school zijn geweest, maar toch hun diploma hebben gehaald? Om hoeveel studenten gaat het en wat is hun huidige positie op de arbeidsmarkt?
Ik beschik niet over gegevens over individuele leerlingen en studenten, ook niet wat betreft verzuim of arbeidsmarktpositie.
In hoeverre was het personeel (deels) op de hoogte van de gebreken op het ROC Zadkine? Wat zegt dit volgens u over de cultuur op het ROC Zadkine? Kunt u dit toelichten?
De gemeente Rotterdam had eerder al eens gesignaleerd dat de verzuimregistratie op de opleidingen niet op orde was. Daarover is destijds gesproken met het Centrum voor Logistiek van Zadkine. Dit leidde niet tot de gewenste verbeteringen. Daarna is door Zadkine en de gemeente niet verder opgeschaald en ook niet gemeld bij de Inspectie.5
Ik kan geen uitspraak doen over de mate waarin het personeel van Zadkine eerder op de hoogte was, evenmin over de cultuur bij Zadkine.
Het nut van onderwijsovereenkomsten in het mbo |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «De waarde van de onderwijsovereenkomst in het mbo»?1
Ja.
Waarom is het middelbaar beroepsonderwijs de enige onderwijssector met de wettelijke verplichting tot een schriftelijke onderwijsovereenkomst tussen de instelling en de student? Vindt u dit gerechtvaardigd? Zo ja, vindt u dat er ook een wettelijke verplichting tot een onderwijsovereenkomst moet komen in het hoger onderwijs?
Bij de totstandkoming van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) vond de regering dat de schriftelijke onderwijsovereenkomst het meest geëigende instrument is om de rechtspositie van deelnemers in het mbo te versterken. Mij bereiken signalen – en ook uit de VU-verkenning blijkt dit – dat de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Ik zal onderzoeken of deze conclusie juist is en zo ja, op welke andere wijze de rechtsbetrekking tussen instelling en student kan worden vormgegeven zodat enerzijds de rechtsbescherming en de positie van de student ten opzichte van de instelling in stand blijven maar anderzijds de administratieve lasten voor de instelling niet groter zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Deelt u de mening van de opstellers van het voornoemde rapport dat de onderwijsovereenkomst geen toegevoegde waarde heeft? Zo nee, waarom niet?
Het door mij toegezegde onderzoek zal moeten uitwijzen of de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat de administratieve last voor instellingen die de onderwijsovereenkomst met zich mee brengt onevenredig groot is, vooral gezien het gebrek aan toegevoegde waarde van deze overeenkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Mijn streven is er op gericht om de administratieve lasten voor de instelling niet groter te laten zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Wat is de laatste stand van zaken inzake de uitvoering van de motie-Özdil, waarin wordt verzocht in het door u toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten ook aanbevelingen te doen voor het versterken van de rechtspositie van studenten?2
De verkenning door de Kenniskring onderwijsrecht beroepsonderwijs van de Vrije Universiteit Amsterdam raakt het door mij toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten. Om die reden heb ik gewacht met de uitvoering van het door mij toegezegde onderzoek dat ik op dit moment bezig ben aan te besteden.
Heeft het genoemde VU-onderzoek gevolgen voor uw onderzoek naar het nut van de onderwijsovereenkomst? Zo ja, welke?
Ja. De VU-verkenning omschrijft wat de bedoeling was van de wetgever en hoe de werking van de schriftelijke onderwijsovereenkomst in praktijk wordt ervaren. Dit hoeft naar mijn oordeel daarom niet nog eens te worden onderzocht.
Is het mogelijk om de onderwijsovereenkomst af te schaffen en de algemene rechten en plichten van studenten in het mbo in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) op te nemen om via deze weg de rechtspositie van studenten te versterken? Zo nee, waarom niet?
Die vraag is de kern van het door mij toegezegde onderzoek. Zo mogelijk zal ik de uitkomst van het onderzoek voor het einde van het jaar aan u sturen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.
De grote zorgen van Uneto-VNI over schreeuwende tekorten aan mensen met technische opleidingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen van de ondernemingsorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel Uneto-VNI over schreeuwende tekorten aan goede vakmensen?1
Wij delen deze zorgen. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom hebben de bewindspersonen van OCW, EZ en SZW in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers en werknemers. De cijfers in de monitor Techniekpact laten zien dat deze aanpak vruchten begint af te werpen2.
Deelt u de analyse van Uneto-VNI dat techniek steeds dominanter wordt, bijvoorbeeld bij werkgelegenheid in de bouw en de gezondheidszorg?
Wij delen deze analyse. Nieuwe technieken kunnen in de huidige kwalificatiestructuur mbo ook worden opgenomen in het curriculum, onder andere in de keuzedelen.
Hoe verklaart u dat in sommige regio’s juist technische vmbo-opleidingen worden gesloten?
In de afgelopen vijf jaar is er een afname te zien van het aantal vestigingen dat technische profielen aanbiedt. Opvallend is dat in 2016 het aantal is toegenomen, waardoor het aantal vestigingen bijna gelijk is aan het aantal in 2012.
Het is het besluit van schoolbesturen om te stoppen of te starten met een profiel techniek. De keuze om te stoppen kan aan veel zaken liggen. Een afname van het aantal leerlingen, waardoor het relatief steeds duurder wordt om een profiel in de lucht te houden, is daarin een belangrijke factor.
In het regeerakkoord is aangekondigd dat het kabinet € 100 miljoen investeert in een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch vmbo. Deze investering biedt vmbo-scholen samen met vervolgonderwijs en bedrijfsleven de mogelijkheid om blijvend een adequaat en kwalitatief hoogstaand aanbod van technisch vmbo te realiseren. Daarbij leggen we de focus op de levensvatbaarheid van het technisch beroepsonderwijs in de regio. Daarvoor is samenwerking vereist met het bedrijfsleven en het vervolgonderwijs.
Wat zijn de consequenties ervan dat men in het middelbaar beroepsonderwijs werkt met verouderde apparatuur en verouderde docenten voor de aansluiting van het mbo op de technische beroepen op lange termijn?
Aangenomen dat u met verouderde docenten doelt op docenten met verouderde kennis, delen wij het in de vraag geschetste beeld van het mbo niet. Zeker niet als het om de technische opleidingen gaat. Juist door maatregelen als het Regionaal investeringsfonds mbo hebben veel opleidingen beschikking gekregen over «state of the art»-apparatuur. Hierdoor worden ook docenten uitgedaagd om zich te blijven ontwikkelen. Ook andere maatregelen uit het Techniekpact hebben effect gehad op de professionalisering van technische docenten, zoals de door het Ministerie van OCW gesubsidieerde Toptechniek in Bedrijf netwerken.
Wel hebben wij zorgen over de beschikbaarheid van docenten voor de technische sector. In een brief van het Ministerie van OCW over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 is uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.3 In het Plan van aanpak lerarentekort, dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.4 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwachten wij veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Binnenkort wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Ziet u aanleiding om het aantal plaatsen waar men leraren opleidt tot docenten in technische beroepen, uit te breiden? Zo ja, wat zijn uw plannen hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
De huisvestingsplannen van Horizon College en Regio College in Purmerend |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving met de titel «Horizon College en Regio College zijn wachten beu.» waarin wordt gesproken over problemen rond plannen voor gedeelde huisvesting in Purmerend?1
Ja
Kunt u aangeven wat de redenen voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs zijn om niet akkoord te gaan met de voorgenomen plannen voor de gedeelde huisvesting? Is het waar dat hier met name regels rond het publiek financieren van huisvesting en de verhuur daarvan aan een ander Regionaal Opleidingscentrum (ROC) tot problemen leiden? Welke wetten en/of regelingen zijn hier van toepassing?
Het ministerie is op dit moment nog in gesprek met beide mbo-instellingen over deze casus. In artikel 2.5.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt immers bepaald dat de rijksbijdrage «doelmatig» moet worden besteed. In artikel 2.8.3 van de WEB is voorts bepaald dat het bevoegd gezag de middelen van de mbo-instelling zodanig dient te beheren dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de mbo-instelling zijn verzekerd. Daarnaast is in dit geval sprake van relevante bepalingen in de ministeriële regeling «beleggen, lenen en derivaten OCW» uit 2016 en in de beleidsnotitie «Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie» uit 2004.
Hoe waardeert u de door beide ROC’s genomen stappen in de afgelopen jaren op het vlak van het uitwisselen van opleidingen en docenten? Hoe waardeert u de inhoudelijke wens om de ROC’s gezamenlijk te huisvesten in dit licht?
Het is mijn beleid om samenwerking te stimuleren. Dat beide mbo-instellingen hun samenwerking versterken juich ik toe. Met de wijziging van onder meer de WEB in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) van 21 januari 2015 wordt van onderwijsinstellingen verwacht de verantwoordelijkheid tot het vaststellen van een (macro)doelmatig opleidingenaanbod in nauw overleg en afstemming met het (regionale) bedrijfsleven en met (nabijgelegen) onderwijsinstellingen vorm te geven. Deze samenwerking is met name nodig gezien de daling van het aantal mbo-studenten, die zich in steeds meer regio's zal gaan voordoen. Vanaf 2020 daalt het aantal mbo-studenten op landelijke schaal. Met het voorstel van de wet tot wijziging van de WEB en de WEB BES vanwege met name de wettelijke verankering van het samenwerkingscollege en de instandhouding van unieke beroepsopleidingen (samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen) wordt het gezamenlijk verzorgen van opleidingen gefaciliteerd. Het is steeds de vraag hoe het beste tegemoet kan worden gekomen aan gezamenlijk huisvestingswensen. Om beter zicht te krijgen op eventuele belemmeringen van de huidige wet- en regelgeving bij gedeelde huisvesting laat ik nog dit jaar een onderzoek uitvoeren in de sectoren (v)mbo en ho.
Is het waar dat ROC’s, als zij voor huisvesting een huurcontract aan willen gaan, in alle gevallen aangewezen zijn op de commerciële verhuurmarkt? Hoe verhoudt zich dit naar uw mening tot het zo efficiënt mogelijk besteden van publieke middelen?
Als met commerciële verhuurmarkt wordt bedoeld huur bij private partijen is het antwoord nee. Een mbo-instelling kan immers ook huren bij gemeenten of een andere (semi) publieke organisatie. Die verhuur is in die zin commercieel dat ook die partijen gehouden zijn de (integrale) kostprijs te rekenen. Naast een efficiënte besteding van publieke middelen is het echter ook van belang dat onderwijsinstellingen geen onnodige risico’s lopen. Vanzelfsprekend kan een instelling ook door koop of bouwen voorzien in zijn huisvestingsbehoefte.
Is het correct dat het Horizon College en het Regio College de plannen in 2015 aan het Ministerie van OCW hebben voorgelegd en dat er toentertijd door uw ministerie de gelegenheid niet te baat is genomen om aanmerkingen te maken? Dient uw ministerie niet in een vroeg stadium helderheid te bieden op een gevoelig punt als investeringen in huisvesting?
Begin 2015 heeft het Horizon College een aanvraag bij mijn ministerie ingediend voor een lening via schatkistbankieren ter financiering van deze nieuwbouw in Purmerend. Horizon College heeft in 2015 bij het aanvragen van deze hypothecaire lening bij de rijksoverheid haar huisvestingsplannen aan mij verstrekt. De aanvraag is niet gehonoreerd als gevolg van een te lage waardering van het totale onderpand in relatie tot de totale leenaanvraag. Een integrale toetsing van de rechtmatigheid en doelmatigheid van deze huisvestingsplannen is geen onderdeel van de procedure bij het beoordelen van een dergelijke leenaanvraag via schatkistbankieren. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een instelling om te voldoen aan de eisen van de geldende wet- en regelgeving. De WEB regelt dat deze middelen rechtmatig en doelmatig besteed moeten worden, maar bevat geen voorschrift dat besluiten over huisvestingsinvesteringen vooraf aan mij ter goedkeuring worden voorgelegd.
Overigens wil de MBO Raad komen tot een informatiecentrum voor vastgoed & financiën. Bij dit informatiecentrum kunnen mbo-instellingen kennis uitwisselen en ook leren van elkaar. Zoals eerder beschreven in mijn beleidsreactie over de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden wil ik de mbo-instellingen juist oproepen om grote projecten zoals deze investeringen in huisvesting altijd collegiaal te toetsen binnen de mbo-sector (Kamerstuk, 33 495, nr. 83).
Hoe verhoudt dit praktijkgeval, waarbij praktische samenwerking tussen mbo-instellingen wordt gehinderd, zich tot het wetsvoorstel «samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen» waarmee de regering beoogt meer samenwerking tot stand te brengen met het doel om mbo’s gezamenlijk beroepsopleidingen aan te laten bieden?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Hoe denkt u op korte termijn de betrokken partijen, waaronder de gemeente Purmerend, duidelijkheid te kunnen bieden over de gedeelde huisvesting?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Het bericht dat stageplekken soms ‘verkapte werkplekken zijn, waar je geen cent voor krijgt’ |
|
Peter Kwint , Bart van Kent |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat sommige stageplekken soms «verkapte werkplekken zijn waar je geen cent voor krijgt»?1
Hoewel stages een nuttige functie vervullen bij het voorbereiden van jongeren op hun toekomst op de arbeidsmarkt, komt het in de praktijk voor dat stages worden misbruikt om regulier werk te laten uitvoeren zonder dat daarvoor het bijpassende loon wordt betaald. Vooral in de gevallen waarin de stage geen onderdeel is van de opleiding kan al gauw sprake zijn van een diffuse situatie waarin niet helder is of het daadwerkelijk om leren gaat of dat het accent ligt op het verrichten van productieve werkzaamheden. Bij stages binnen het onderwijs, zorgt de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) voor de erkenning en borging van kwalitatief goede stageplekken in het mbo. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit van stages.
De signalen van stagemisbruik onder afgestudeerden zijn in 2016 aanleiding geweest voor het opstellen van een plan van aanpak om bewustwording te bevorderen, de informatiepositie ten behoeve van handhaving te versterken en risicogericht te handhaven door de Inspectie SZW.2 Aanvullend is per brief in december 2016 aangekondigd dat er een sectoranalyse wordt uitgevoerd om in beeld te brengen in welke sectoren op de arbeidsmarkt het probleem van stagemisbruik met name opduikt.3 Het streven is dat het onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW wordt afgerond. De resultaten zullen – indien zij daartoe aanleiding geven – worden gebruikt voor een sectorspecifieke aanpak.
Hoe vaak worden naar uw weten cao’s van bedrijfstakken geschonden door stagiaires het recht op een stagevergoeding (of beloning) te onthouden, uitgesplitst naar mbo bol2, mbo bbl3, hbo en universiteit?
Voor stages als onderdeel van het volgen van een opleiding (mbo, hbo of universiteit), geldt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst.
In een aantal sectoren of bedrijven zijn afspraken gemaakt over een minimale stagevergoeding. Cao-partijen zijn zelf verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van cao-bepalingen. Als zij vermoeden dat een werkgever bepalingen uit een algemeen verbindend verklaarde cao niet naleeft, kunnen zij bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om een onderzoek in te stellen op grond van artikel 10 Wet Avv. De Inspectie SZW heeft vorig jaar twee verzoeken ontvangen, behandeld en afgerond waarin de naleving van cao-bepalingen omtrent stage tijdens de opleiding aan de orde was. Het is vervolgens aan de verzoeker om eventuele maatregelen te nemen.
Hoeveel klachten over stages krijgt u binnen via kanalen als de ombudslijnen, scholen, instellingen, studentenvakbonden of Inspectie SZW of OCW? In hoeverre geven deze actief door stagiaires gemelde klachten voldoende inzicht in de mate waarin klachten voorkomen?
Uit de landelijke rapportage van de beroepspraktijkvormingmonitor (bpv-monitor) over 2016 blijkt dat er over het algemeen tevredenheid is over de bpv in het mbo. Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Van degenen die wel problemen ervaren (ongeveer 15% van zowel de praktijkopleiders als de studenten) vindt een meerderheid dat de problemen naar tevredenheid zijn opgelost.
De klachten die er zijn, komen via diverse instanties in beeld.
Onderwijsinstellingen rapporteren in het geïntegreerd jaarverslag over hun klachtenafhandeling. Uit de rapportage over 2015–2016 van de mbo ombudslijn blijkt dat er 14 klachten met betrekking tot stage in het mbo zijn ingediend6 en uit de klachtenrapportage van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) over 2016 blijkt dat er 159 vragen en klachten over stages waren. Ook bij SBB komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven (zie ook het antwoord op vraag7 en bij de onderwijsinspectie (enkele klachten over stages in het mbo en over kalenderjaar 2016 en 2017 tot op heden twaalf klachten over stages in het hoger onderwijs -dat is 6% van het totaal aantal klachten dat bij de inspectie hoger onderwijs binnenkwam).
Van alle meldingen over stages na opleiding die sinds december 2014 bij de Inspectie SZW zijn binnengekomen zijn er vijftien onderzoeken gestart waarbij in vijf gevallen stagemisbruik is vastgesteld. In het voorjaar van 2017 zijn zes nieuwe meldingen over stages na opleiding in behandeling genomen. Daarnaast heeft de Inspectie SZW in 2016 circa tien meldingen ontvangen over stage tijdens een opleiding. De meldingen kunnen afkomstig zijn van de betrokkene zelf of van anderen, bijvoorbeeld – met toestemming van de betrokkene – van FNV Jong. Als bij een melding benodigde informatie zoals concrete adresgegevens van de werkgever ontbreken kan de melding niet in behandeling worden genomen. Om de kwaliteit van meldingen te verbeteren is de informatievoorziening over stagemisbruik op de website van de Inspectie SZW verbeterd en heeft FNV Jong naar aanleiding van voorstellen van de Inspectie SZW het formulier van «meldpunt stagemisbruik» aangepast.
Onduidelijk is of de signalen en meldingen een correct en volledig beeld geven. Om de omvang van stagemisbruik na afstuderen in probleemsectoren beter in beeld te brengen laat de Minister van SZW een onderzoek uitvoeren (zie ook antwoord vraag8.
Kunt u zich voorstellen dat stagiair(e)s niet altijd bereid zijn een klacht in te dienen uit angst de stageplek kwijt te raken? Wilt u uw antwoord toelichten? Zijn stagiaires die geen stagevergoeding of andere beloning ontvangen voor de stage altijd voldoende verzekerd? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid maatregelen te nemen zodat stagiaires gegarandeerd een aansprakelijkheidsverzekering hebben gedurende de stage?
Gezien het aantal meldingen bij instanties lijkt de meldingsbereidheid van stagemisbruik beperkt te zijn. Een mogelijke verklaring voor de terughoudendheid van stagiairs is dat zij bang zijn dat het doen van een melding schadelijke gevolgen heeft voor hun arbeidsmarktkansen bij werkgevers. Als gevolg worden meldingen regelmatig anoniem gedaan. Hoewel anonieme meldingen bij kunnen dragen aan het beeld van de situatie bij een werkgever of in een branche, kan de Inspectie SZW geen overtreding van het wettelijk minimumloon (WML) vaststellen.
De werkgever is verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving van zowel werknemers als stagiairs. Een aparte aansprakelijkheidsverzekering voor stagiairs, met of zonder schadevergoeding, is daarom niet nodig.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden in reactie op de twitter-oproep van FNV Jong (#stageleed), waarbij stagiair(e)s meldden dat zij tijdens een stage enkel en alleen «vloeren stonden aan te vegen en de winkel te stofzuigen» of dat stagiaires zonder enige vergoeding of reiskosten «alleen de rotklusjes» mochten doen?
Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een gewone werknemer. De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, bijvoorbeeld gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen. Bij een stage staat juist het leeraspect voorop. Het is dan ook onwenselijk als een stagiair vooral werkzaamheden moet uitvoeren die niet gericht zijn op leren. In dat geval is het altijd raadzaam melding te doen bij de Inspectie SZW of de onderwijsinspectie. Vervolgens zal aan de hand van een aantal criteria naar de feitelijke omstandigheden worden gekeken om vast te stellen of er sprake is van arbeid of stage. In de Kamerbrief van 12 april 2016 worden de criteria van een stage genoemd.9
In hoeverre worden stageklachten die mbo-scholen of hbo-scholen binnenkrijgen doorgestuurd naar de SBB4, zodat deze kunnen nagaan of de klachten aanleiding geven om de erkenning als leerbedrijf te heroverwegen of zelfs in te trekken? Hoe vaak is naar aanleiding van een stageklacht door SBB de erkenning ingetrokken?
Er komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven voor het mbo. De meeste klachten komen van studenten of ouders van studenten. De meeste meldingen vanuit scholen worden in samenwerking met de adviseur praktijkleren van SBB afgehandeld in de regio.
Klachten worden altijd behandeld volgens het principe van hoor en wederhoor, ze worden altijd eerst besproken met de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling maakt namelijk de concrete afspraken voor de stage via de praktijkovereenkomst. Vervolgens neemt SBB in alle gevallen contact op met het leerbedrijf en wordt bekeken of het leerbedrijf nog erkend kan blijven. Zo nodig en mogelijk, maakt de adviseur verbeterafspraken (die ook gemonitord worden). Als blijkt dat het bedrijf niet meer aan de voorwaarden kan of wil voldoen, wordt de erkenning ingetrokken. In het schooljaar 2016–2017 ging het in de periode van 1 september 2016 tot 1 april 2017 om:
Er is geen directe relatie tussen SBB en instellingen in het hoger onderwijs. Voor zover bekend zijn er geen stageklachten door hoger onderwijsinstellingen doorgestuurd naar SBB. Ook de inspectie hoger onderwijs heeft geen stageklachten doorgestuurd naar SBB.
Wat zijn de wetten en regels voor stagevergoedingen en reisvergoedingen voor bol en bbl opleidingen?
Er bestaat geen wettelijke verplichting om een stagevergoeding te betalen. Om geen loon conform WML en eventueel aanvullend de betreffende CAO verschuldigd te zijn is het voor het verrichten van een stage van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De WML is niet van toepassing als de activiteiten bij uitstek gericht zijn op leren.
Met betrekking tot reisvergoedingen geldt dat jongeren die een voltijdse opleiding volgen en ouder zijn dan 18 jaar, recht hebben op studiefinanciering en daarmee de ov-studentenkaart. Die kunnen zij gebruiken om te reizen naar hun stage. Vanaf 1 januari 2017 is bovendien ook voor minderjarigen het studentenreisproduct beschikbaar gesteld. Jongeren die een bbl-opleiding volgen, ontvangen geen studiefinanciering, omdat daarbij vaak sprake is van een arbeidsovereenkomst en salaris.
Bent u bereid zelf een onderzoek te starten naar de mate waarin het voorkomt dat stages geen leerzame plek zijn voor werkervaring, maar misbruikt wordt door bedrijven en instellingen om «extreem goedkope (gratis) werkkrachten» te krijgen? Wilt u daarbij tevens nagaan of stagiaire(e)s voldoende begeleiding krijgen vanuit de school of instelling?
Aanvullend onderzoek naar de kwaliteit van stages tijdens de opleiding is niet nodig. Beroepsonderwijs en bedrijfsleven meten met de eerder genoemde bpv-monitor sinds januari 2016 doorlopend de kwaliteit van en de tevredenheid met de bpv. Voor wat betreft stages in het hoger onderwijs zijn er ook geen klachten waaruit blijkt dat stages niet leerzaam zijn en stagiair(e)s alleen worden ingezet als gratis of goedkope arbeidskracht. Ook vanuit de reguliere opleidingsaccreditaties komen geen signalen naar voren dat er sprake is van misstanden op dat vlak.
Ten aanzien van stagemisbruik na de opleiding wordt, zoals aangekondigd in de brief van 1 december 2016, momenteel een sectoranalyse uitgevoerd.11 De analyse brengt de probleemsectoren in beeld en inventariseert aanknopingspunten per sector voor het terugdringen van stagemisbruik.
Kunt u aangeven of en op welke manier stagiaires die zich bij de Inspectie melden met een klacht – waartoe de Minister van SZW opriep op twitter- concreet worden geholpen bij het oplossen van hun klachten? Wat doet de Inspectie met de concrete klachten die zij binnenkrijgen? Wat is de «route» van een klacht? Is het gegarandeerd dat de indiener van de klacht te horen krijgt, hoe de klacht is afgehandeld? Wordt de stagiair ook actief ondersteund om te helpen de klacht op te lossen?
De onderwijsinspectie beoordeelt elke individuele klacht primair als signaal over de onderwijsinstelling. Dit kan aanleiding zijn voor het contact opnemen met de instelling om te beoordelen of de klacht een algemeen karakter heeft waarop de instelling moet worden aangesproken of voor onderzoek. Individuele klachtbemiddeling doet de onderwijsinspectie niet. Wel wordt de klager altijd gewezen op de rechten die de klager heeft, bijvoorbeeld het wenden tot de klachtencommissie van de onderwijsinstelling. Vanaf 1 augustus aanstaande is het klachtrecht bovendien ook wettelijk geborgd.
Voor klachten over stagemisbruik bij de Inspectie SZW door een stagiair geldt dezelfde werkwijze als voor andere soorten klachten. Allereerst wordt een melding geregistreerd. Om de melding goed te kunnen beoordelen, wordt de melder gevraagd naar naw-gegevens en een aantal andere zaken. De melder ontvangt een schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de melding. Na registratie wordt de onderzoekswaardigheid van de melding beoordeeld door een beoordelend inspecteur of projectleider. De melder wordt geïnformeerd of de melding in onderzoek wordt genomen. Na afloop van het onderzoek wordt de melder schriftelijk op de hoogte gesteld van het resultaat van het onderzoek. Voorwaarde voor de geschetste werkwijze is dat de naw-gegevens van een melder bekend zijn. Indien de Inspectie SZW constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiairs derhalve recht hebben op het wettelijk minimumloon, kan zij eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt en daarop toezien.
Wat is uw reactie op onderzoek waaruit blijkt dat de Inspectie 100 tot 400 mensen tekort komt om hun werk goed uit te kunnen voeren? Stelt dit u gerust dat klachten over stageplaatsen als verkapte werkplekken adequaat opgepakt zullen worden?
In de brief van de Minister SZW van 30 november 2016 wordt naar aanleiding van de motie Heerma c.s. (dd 22 juni 2016) ingegaan op de toereikendheid van de capaciteit en is het rapport van ABD top consult aan de Kamer aangeboden.12 Verder wordt in deze brief gemeld dat het niet mogelijk is een eenduidig en kwantitatief onderbouwd antwoord te geven op de vraag of de capaciteit van de Inspectie SZW toereikend is, omdat daarvoor niet de juiste informatie beschikbaar is en omdat een politiek vastgestelde norm ontbreekt. ABD top consult heeft de aanbeveling gedaan een Inspectie Control Framework (ICF) te ontwikkelen. Bij brief van 16 mei 2017 heeft de Minister van SZW de Kamer het ICF aangeboden, alsmede een viertal scenario’s voor politieke besluitvorming over de capaciteit.13 De in het ICF beschreven inzichten en risico’s faciliteren keuzes ten aanzien van de toereikendheid van de capaciteit van de Inspectie SZW. In de brieven van 30 november 2016 en van 16 mei 2017 over het ICF heeft de Minister van SZW aangegeven dat hij het ICF beschouwt als informatie voor uw Kamer en een nieuw kabinet op basis waarvan een besluit genomen kan worden over de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW en de overige schakels in de keten.
Het bericht van fraude met tentamens door mbo-docenten op ROC Zadkine in Rotterdam |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Er zijn geen excuses voor fraude, maar er zijn wel oorzaken te benoemen die het risico op fraude kunnen vergroten? In hoeverre wordt het risico op fraude vergroot door het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma's?1 Kunt u uw antwoord toelichten?2
De acties van de docenten en de teamleider die de examens hebben verspreid zijn onaanvaardbaar. Met hun acties worden alle betrokken benadeeld: de direct betrokken studenten, andere studenten die examens moeten herkansen, mede-docenten, het Zadkine en het hele mbo. Er kan geen sprake zijn van rechtvaardiging van dergelijk gedrag, om welke reden dan ook. Een verband tussen de wijze van bekostiging van instellingen en het risico op het plegen van fraude is mij niet bekend.
Techniekopleidingen die ingehaald worden door nieuwe ontwikkelingen |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Techniekopleidingen ingehaald door nieuwe ontwikkelingen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen geuit in het artikel dat het middelbaar beroepsonderwijs zich niet snel genoeg kan aanpassen aan de wensen van het afnemend beroepenveld? Wat heeft u gedaan om het onderwijs beter aan te laten sluiten?
Een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt blijft een stevige uitdaging, zelfs voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat op dit punt internationaal hoge waardering oogst. Ik heb deze aansluiting dan ook onderdeel gemaakt van een verbeteragenda voor het mbo. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd in mijn brief over een toekomstbestendig mbo.2 In deze brief heb ik onder andere maatregelen aangekondigd om de responsiviteit van het mbo te verhogen, zodat onderwijsinstellingen beter in staat zijn om in te spelen op de groeiende dynamiek op de arbeidsmarkt. Ik heb met dit doel de kwalificatiestructuur herzien, waardoor er meer ruimte is ontstaan voor vernieuwing. Onder andere door de introductie van keuzedelen en de start van het experiment cross-overs hebben scholen nu meer ruimte om aan de actuele behoefte van de regionale arbeidsmarkt te voldoen. Daarnaast heb ik het door mij ingestelde Regionaal investeringsfonds mbo, waarmee ik de afgelopen jaren 100 miljoen euro heb geïnvesteerd in innovatieve publiek-private samenwerking in het mbo, met nog een jaar verlengd voor 2018. Dit heb ik gedaan vanuit mijn overtuiging dat innovaties vooral in de regio en samen met het bedrijfsleven vorm krijgen. De regeling werpt zijn eerste vruchten af, zoals u heeft kunnen lezen in de evaluatie die ik op 10 februari 2017 naar uw Kamer heb gezonden.3 Ten slotte wil ik u wijzen op de maatregelen uit het Techniekpact van afgelopen kabinetsperiode, zoals de verbeterde aansluiting van het vmbo op het mbo in doorlopende leerlijnen in de techniek en het behoud van de hogere bekostiging van technische mbo-opleidingen.
Deelt u de mening dat we hadden kunnen zien aankomen dat techniekopleidingen worden ingehaald door nieuwe ontwikkelingen en daarmee onvoldoende aansluiten op wat er in de beroepspraktijk gevraagd wordt?
Zoals hierboven geschetst heb ik concrete maatregelen genomen die het mbo helpen bij deze uitdagingen. Mbo-instellingen zijn daardoor steeds beter in staat om aan te sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt. Naast maatregelen vanuit OCW, vraagt dit vraagstuk echter ook om een beroepenveld dat verantwoordelijkheid neemt om mee te werken aan oplossingen. Bijvoorbeeld door aan afgestudeerden aantrekkelijke beroepsperspectieven aan te bieden, bbl-plekken en stageplekken te creëren, docenten stage te laten lopen om up-to-date beroepskennis op te doen, de nieuwste technieken en materialen beschikbaar te stellen voor studenten en andere vormen van samenwerking met onderwijsinstellingen aan te gaan. Ik daag de werkgevers in de techniek dan ook uit om hier concreet invulling aan te geven. Samen moeten we zorgen dat Nederland ook in de toekomst verzekerd is van voldoende goed opgeleide technici.
Bent u bekend met het VVD Pamflet Toekomstproof MBO, aan u overhandigd in 2014?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin al in 2014 genoemde oplossingen om leerlingen klaar te stomen voor de banen van «morgen»? Bent u het ermee eens dat deze belangrijk zijn om het mbo toekomstproof te maken?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 6.
Deelt u de opvatting dat er een stevige wijziging van het mbo-bestel nodig is, naar een systeem dat flexibel kan inspelen op een veranderende vraag? Deelt u de mening dat daarin ook private aanbieders opleidingen kunnen aanbieden die via vraagfinanciering publiek gefinancierd worden?
Ik deel deze mening niet. Het Nederlandse mbo-onderwijs is van hoog niveau. Voor het antwoord op uw vraag over het publiek financieren van private onderwijsaanbieders via vraagfinanciering verwijs ik u naar mijn Kamerbrief Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap uit 2015 waarin ik heb gereageerd op onder andere de voorstellen uit het VVD pamflet Toekomstproof mbo.4
Daarnaast heb ik u eerder geïnformeerd over de voortgang van het beleid omtrent Leven Lang Leren in mijn brief Voortgangsrapportage Leven Lang Leren.5 Hierin komt de inzet van vraagfinanciering als instrument aan de orde. Omtrent het onderwerp van vraagfinanciering zijn er ook recent adviezen verschenen van de Commissie vraagfinanciering mbo6 en de SER7. Het volgende kabinet zal uw Kamer nader informeren over deze adviezen.
Deelt u de opvatting dat we in het mbo moeten overgaan op een systeem van accreditatie (gebruikelijk in het hoger onderwijs) in plaats van ingewikkelde en landelijke kwalificatiedossiers zoals nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Nee, die opvatting deel ik niet. De kwalificatiestructuur in het mbo borgt de civiele waarde van diploma’s maar biedt ook voldoende ruimte voor eigen invulling van het opleidingsprogramma door de instelling en de stakeholders in de regio. Door de verbreding en flexibilisering van de kwalificatiedossiers en de invoering van keuzedelen, is deze ruimte verder toegenomen. Een systeem van accreditatie is niet minder ingewikkeld dan de huidige kwalificatiestructuur en examinering in het mbo en de waarborgen voor onderwijskwaliteit zijn niet per definitie beter in een accreditatiestelsel. Zoals eerder gemeld ben ik van mening dat elementen van een accreditatie-/visitatiesysteem, wel nuttig en bruikbaar zijn voor het mbo ter versterking van de kwaliteitscultuur.8 Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan audits en peer reviews. Hiermee wordt ook al ervaring opgedaan in de mbo-sector, bijvoorbeeld via de stichting Kwaliteitsnetwerk mbo waar mbo-instellingen al instellingsaudits bij elkaar doen.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat de vraag naar technisch geschoold personeel sneller groeit dan het onderwijs aan kan?
Ik deel deze zorgen en die heb ik ook al eerder met uw Kamer gedeeld. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom heb ik in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en de ministeries van EZ en SZW. Inmiddels blijkt dat de aanpak van het Techniekpact succesvol is, steeds meer jongeren kiezen voor een technische opleiding. Veruit de meeste jongeren die kiezen voor de bèta/techniek kunnen starten met de opleiding van hun eerste keuze. In het mbo geldt dit zelfs voor alle jongeren, mits zij (in het geval van een bbl-opleiding) een leerwerkplek kunnen vinden.
Wel wil ik opmerken dat het aantal ingevulde bbl-plekken fors is teruggelopen, waardoor opleiden in de praktijk een stevige teruggang heeft gekend. De bbl is bij uitstek een opleidingsroute die bij de technische sector past. Ik roep werkgevers dan ook op om niet alleen de mismatch te agenderen, maar om ook zelf hun deuren open te zetten voor jongeren om in de praktijk te leren. Ik zal hen hierbij ondersteunen middels een bbl-offensief, zoals eerder aangekondigd in de kabinetsreactie op adviezen van de SER en Onderwijsraad.9 Wat ook in het oog springt, is dat we technici kwijtraken doordat zij na hun opleiding niet doorstromen naar een technisch beroep. Van de technisch opgeleiden jonger dan 35 jaar gaat 32% aan de slag in een niet-technisch beroep, zo staat te lezen in de Monitor Techniekpact 2016 die ik uw Kamer eerder heb toegezonden.10 Het is aan het bedrijfsleven om afgestudeerde technici een aantrekkelijk perspectief te bieden.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat wanneer meer jongeren voor techniek zouden kiezen er onvoldoende docenten in de technische vakken zouden zijn om hen te onderwijzen? Welke oplossingen ziet u voor een dergelijk scenario?
Ik deel deze zorgen. In onze brief over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 hebben de Staatssecretaris en ik uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.11 In het Plan van aanpak lerarentekort dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.12 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwacht ik veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Komend najaar wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat belangrijke innovatieve bedrijven als Tesla in Nederland geen monteurs kunnen vinden, omdat een opleiding inhoudelijk niet aansluit? Deelt u de opvatting dat dit er op termijn toe zou kunnen leiden dat bedrijven zich hier niet vestigen, omdat er onvoldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is? Deelt u de mening dat dit moet worden meegenomen in de fundamentele wijzigingen die nodig zijn in het mbo?
Het Nederlandse mbo-stelsel is gebaseerd op intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Dit biedt ook kansen voor bedrijven als Tesla om voldoende gekwalificeerd personeel te borgen. Het (georganiseerd) bedrijfsleven praat en besluit mee over de eisen die aan toekomstig personeel worden gesteld, omdat zij deelnemen aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).
De conclusies van de Amsterdamse Kinderombudsman die het ‘regeloerwoud’ in het mbo hekelt |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de bevindingen van de Amsterdamse Kinderombudsman, waarin onder andere wordt aangegeven dat «mbo-instellingen extreme regeloerwouden» zijn, waarin «studenten vastlopen»?1 Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre denkt u dat het aannemelijk dat deze conclusies voor mbo-scholen in het hele land gelden?
Het onderzoek van de Amsterdamse Kinderombudsman gaat specifiek over de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP. Volgens de Amsterdamse Kinderombudsman zijn de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP complex en opgesteld in formeel soms cryptisch taalgebruik.
Ik vind een goede klachtenregeling voor studenten van groot belang. Het is frustrerend als studenten geen gehoor vinden voor hun klacht en dat is ook niet goed voor de onderwijsinstelling zelf en voor de onderwijskwaliteit. Het is belangrijk dat docenten, managers en ondersteunend personeel een luisterend oor hebben en ontvankelijk zijn voor deze feedback.
Ik deel de bevindingen zoals verwoord in het artikel van het Parool niet. Dit onderzoek gaat immers specifiek over twee mbo-instellingen en is niet representatief voor de gehele mbo-sector. Dat blijkt ook wel uit onder meer de volgende gegevens. Uit de JOB-monitor 2016 is gebleken dat 61% van de studenten weet waar of bij wie hij/zij terecht kan met een klacht. Daarnaast had 22% van de studenten geen klacht. Volgens JOB wordt de bekendheid van waar of bij wie een klacht ingediend kan worden steeds groter onder studenten. Uit de klachtenrapportages die ik ontvang van JOB en de Ombudslijn mbo kan ik eveneens niet opmaken dat mbo-instellingen extreme regeloerwouden zijn waarin studenten vastlopen. De Ombudslijn mbo is beschikbaar voor klachten die op instellingen niet of niet naar behoren worden behandeld. De klachten worden over het algemeen binnen de gestelde periode van 15 werkdagen afgehandeld. Steeds meer contactpersonen zien het nut van een snelle en goede klachtenbehandeling. Ook is gebleken dat een groot deel van de klachten door heldere communicatie en serieuze aandacht kan worden opgelost.
Het is zaak dat er structureel aandacht blijft voor een zorgvuldige klachtenbehandeling. Daarom is het klachtrecht onlangs wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn mbo-instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Met het wettelijk verankeren van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden zoals van het chronisch zieke meisje dat thuis zit en toch collegegeld moest blijven betalen of de studente die zwanger raakte en ongevraagd werd uitgeschreven?
Mbo-instellingen horen studenten passend onderwijs te geven. Dat betekent het bieden van de ondersteuning die een student nodig heeft om de opleiding succesvol af te ronden. De afspraken daarover worden in de onderwijsovereenkomst vastgelegd. Als studenten tijdelijk niet in staat zijn om de opleiding te volgen, dan hoort de mbo-instelling duidelijke afspraken met de student te maken over hoe en wanneer de studie kan worden voortgezet. Ik kan voor deze specifieke gevallen niet goed beoordelen of aan bovenstaande is voldaan. Wel vind ik dat als studenten tijdelijk geen onderwijs kunnen volgen of worden uitgeschreven en daardoor hulp nodig hebben, zij die ook moeten krijgen. Als een mbo-instelling van mening is dat een student geen onderwijs meer kan of mag volgen, dan vind ik dat ze de student moeten helpen bij het vinden van een oplossing.
Wat bent u voornemens te doen om deze mbo-studenten bij te staan?
Voorkomen moet worden dat studenten met een ondersteuningsbehoefte en schulden thuis komen te zitten, terwijl zij een opleiding willen volgen. Daarom is het aan mbo-instellingen om samen met de student tot een oplossing te komen. De leerplicht- en RMC-medewerkers van gemeenten kunnen hier ook bij worden betrokken. Ze moeten samen bepalen wat er nodig is, zodat de student weer aan een opleiding kan beginnen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn dit mbo-onderzoek op te schalen voor heel Nederland? Bent u bereid dat zelf te doen?
In 2014 heeft JOB een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van klachtenregelingen van alle bekostigede mbo-instellingen. Er is onder meer gekeken naar de vindbaarheid van de klachtenregeling op internet, de communicatie over de klachtenregeling of de toegankelijkheid (leesbaarheid) daarvan. Het onderzoek bevatte zeer interessante en nuttige informatie voor verdere beleidsvorming op dit thema. Uit het onderzoek bleek onder meer dat 94% van de bekostigde mbo-instellingen informatie verschaffen over de klachtenregeling/klachtenbehandeling op de website van de instelling. Voorts bleek dat bijna tweederde van de bekostigde instellingen duidelijke informatie hebben staan op de website over wat studenten dienen te doen als zij een klacht hebben en wat zij kunnen verwachten van de procedure.
Naar aanleiding van het onderzoek van JOB hebben de MBO Raad en de JOB het initiatief genomen om de handreiking «Klachtenbehandeling in het mbo – Richtlijn voor scholen en studenten» te actualiseren.
Volgens de MBO Raad hebben alle mbo-instellingen een klachtenregeling en vrijwel alle mbo-instellingen hebben deze klachtenregeling op hun website. Daarbij hebben alle instellingen een medewerker aangesteld om studenten te helpen bij het indienen van een klacht.
Met de wettelijke verankering van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden indien een mbo-instelling niet voldoet aan een wettelijke eis (in casu het hebben van een klachtenregeling en/of het instellen van een onafhankelijke klachtencommissie).
Gezien bovenstaande vind ik het niet nodig het genoemde mbo-onderzoek op te schalen naar Nederland.
Hoe vaak worden studenten ten onrechte voortijdig uitgeschreven? Hoe komt u tot deze cijfers? Worden onterechte uitschrijvingen door de Inspectie van het Onderwijs of een andere onafhankelijke organisatie eigenlijk wel onderzocht? Hoe beoordelen deze organisaties of de uitschrijving ten onrechte is?
Ik ga ervan uit dat u doelt op het verwijderen van studenten. Er wordt niet geregistreerd of een verwijdering terecht of onterecht is. Studenten hebben wel de mogelijkheid om tegen het besluit tot verwijdering in verweer te gaan en kunnen daarbij worden ondersteund. Een mbo-instelling is verplicht om een besluit tot verwijdering te motiveren aan de student. Als een mbo-student het niet eens is met de verwijdering, kan hij/zij hier bezwaar tegen maken bij de instelling of een klacht indienen bij de instelling. Het bevoegd gezag van de instelling zal hier dan na het volgen van de bezwaar- of klachtenprocedure op moeten reageren. Mbo-instellingen verantwoorden zich in het jaarverslag over de afhandeling van klachten binnen de instelling.
Wanneer de student het na de reactie van de instelling nog steeds niet eens is met de beslissing, kan de student een onderwijsconsulent benaderen, die kan bemiddelen tussen student en de instelling. De onderwijsconsulent kan ook in een eerder stadium bemiddelen tussen student en instelling. De student kan het besluit tot verwijdering uiteindelijk ook voorleggen aan de rechter.
Mbo-instellingen moeten aan de gemeente melden als zij een student verwijderen. De op de verwijdering volgende uitschrijving dient vervolgens door de instelling aan DUO te worden gemeld. Op haar beurt meldt DUO weer alle in- en uitschrijvingen aan de gemeenten. Als een leerplichtige student of een student van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie wordt verwijderd en uitgeschreven door een mbo-instelling, komt de leerplicht- of RMC-ambtenaar van de gemeente dit te weten. Zij hebben de taak om voortijdig schoolverlaten te bestrijden en gaan na de melding het gesprek aan met de student om te kijken of hij/zij een andere opleiding kan volgen. De leerplicht- of RMC-ambtenaar benadert dan mbo-instellingen om samen te kijken welke opleiding geschikt is voor de student.
De Inspectie van het Onderwijs of andere organisaties onderzoeken in principe geen individuele meldingen van verwijdering. De Inspectie van het Onderwijs zal de student in eerste instantie verwijzen naar de bezwaar- of klachtenprocedure van de instelling. Wel is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs over één of meer mbo-instellingen signalen van vergelijkbare aard ontvangt, dit aanleiding kan zijn om in contact te treden met de instelling en de signalen te onderzoeken.
Wilt u het mogelijk maken dat in het geval van zittenblijven de mbo-studenten niet alle vakken over hoeven te doen, maar slechts die onderdelen waarvoor een onvoldoende is behaald?
Mbo-instellingen hebben veel ruimte om eigen keuzes te maken in hoe zij het onderwijs en de examinering van hun aangeboden opleidingen inrichten. Dit geldt ook ten aanzien van zittenblijven. In de wet- en regelgeving over het mbo wordt hierover niets geregeld, en dus bepaalt een mbo-instelling zelf of een student blijft zitten en hoe hiermee wordt omgegaan. Ook bepaalt de mbo-instelling in dat geval zelf hoe ze omgaat met het al dan niet moeten overdoen van bepaalde onderdelen van de opleiding die al in een eerder jaar zijn behaald. Het is wel belangrijk dat de regels voor studenten duidelijk zijn en dat de mbo-instelling deze vastlegt in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
Bent u ermee bekend dat er studenten zijn die als gevolg van een onterechte uitschrijving geconfronteerd worden met enorme studieschulden? Bent u bereid deze studenten, die soms in Kafkaëske situaties verwikkeld lijken, concreet en praktisch te ondersteunen? Bent u bereid een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) kwijtschelding te overwegen, als blijkt dat leerlingen ten onrechte worden uitgeschreven?
Ja. Er bestaat al een praktische oplossing. Een student die ten onrechte is uitgeschreven en opnieuw wordt ingeschreven, hoeft zijn prestatiebeurs niet terug te betalen. Wanneer hij contact opneemt met DUO (dat kan telefonisch en ook per e-mail), herstelt DUO de situatie in de studiefinanciering.
Herkent u de problemen van veel mbo-leerlingen die zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage? Herkent u de claim van veel studenten dat sommige scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek? In hoeverre onderschrijft u de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn? Hoe gaat u de mbo-leraren steunen, zodat zij voldoende in staat worden gesteld deze taak uit te voeren?
Ik herken mij niet in het algemene beeld dat mbo-studenten zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage of dat scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek.
Uit de landelijke rapportage van de bpv-monitor over 2016 blijkt ook dat er over het algemeen tevredenheid is over de beroepspraktijkvorming (bpv). Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dan ook dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Ik erken echter wel dat het in sommige gevallen beter kan. Ook landelijk gezien werk ik daarom aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de bpv via de Kwaliteitsafspraken mbo. Ik ondersteun de mbo-instellingen daarbij door hen onder andere financieel te belonen als zij goede resultaten boeken bij het verder verbeteren van de kwaliteit van de bpv. Het ondersteunen van mbo-docenten is primair een taak van de mbo-instelling en de extra financiële middelen waarmee ik instellingen via de Kwaliteitsafspraken mbo faciliteer, kunnen hier desgewenst ook voor ingezet worden.
Voor wat betreft de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn, is het wettelijk gezien zo dat onderwijsinstellingen de taak hebben om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Het succesvol vormgeven van de bpv vraagt echter uiteindelijk om een gezamenlijke inspanning (zie ook het antwoord op de volgende vraag). Om daarbij te ondersteunen zijn door de sector afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het bpv-protocol. Het bpv-protocol concretiseert daarmee de taken en verantwoordelijkheden zoals opgenomen in de Wet educatie beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat het vinden van een passende stage nog altijd een heikele kwestie is, vooral voor jongeren van niet-westerse afkomst? Is het u bekend of er nog steeds jongeren zijn die noodgedwongen helemaal geen stage lopen? Wat gaat u doen om hier verbetering in te brengen?
Het is de wettelijke taak van SBB om te zorgen voor voldoende erkende leerbedrijven. De beschikbaarheid van bpv-plekken vormt een complex samenspel tussen leerbedrijf, onderwijsinstelling, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en (leermogelijkheden en -behoeften van) de student. Hierbij is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het vinden van een passende bpv-plek is dan ook geen vanzelfsprekendheid en vraagt een nadrukkelijke inzet van zowel de student als de school.
Specifiek waar het jongeren van niet-westerse afkomst betreft, zien we dat zij meer moeite hebben om een stageplek te vinden. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren significant vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.2 Ik begrijp uit de aanbevelingen van de Amsterdamse Kinderombudsman dat studenten soms discriminatie ervaren bij het vinden van een stage. Dat vind ik zorgelijk en daarover ben ik heel duidelijk. Elke vorm van discriminatie vind ik onaanvaardbaar en onacceptabel. Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Uiteraard is het belangrijk dat er ook hoor en wederhoor plaatsvindt met het betrokken leerbedrijf. Wanneer aantoonbaar sprake is van discriminatie, kan door SBB de erkenning als leerbedrijf worden ingetrokken.
Ik besef dat handhaving en aangifte van discriminatie belangrijk zijn, maar niet genoeg. Daarom zet ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) binnen de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid (als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid) in op verschillende maatregelen om alle jongeren dezelfde kansen te bieden op een bpv-plaats. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in de reactie van mijzelf en de Minister van SZW op het onderzoek van het Kennisplatform Integratie en Samenleving over stagediscriminatie in het mbo.3
Deelt u de mening van het Centre for Children's Rights van de Universiteit van Amsterdam met betrekking tot de regels en het klachtrecht dat de «complexiteit niet in overeenstemming lijkt met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat vooropstelt dat kinderen kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Ik deel de mening van het Centre for Children’s Rights van de Universiteit van Amsterdam niet, omdat mbo-studenten kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan. Onlangs is in het mbo het klachtrecht wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Het dient te gaan om een klachtenregeling met waarborgen voor een behoorlijke, zorgvuldige behandeling van klachten. De voorschriften in de wet zijn beperkt tot een minimum, juist met het doel ruimte te geven aan partijen om met kwesties die spelen zo goed mogelijk aangepast aan de specifieke situatie en zonder onnodig juridificeren of bureaucratische rompslomp te kunnen omgaan.
De klachtenregeling wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. De onderwijsinstelling dient de klachtenregeling openbaar te maken. Voorts dient er een onafhankelijke klachtencommissie worden ingesteld.
De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van klachtenregelingen. Studenten kunnen dan ook via de deelnemersraad meepraten/beslissen bij het opstellen van een klachtenregeling binnen de onderwijsinstelling.
Een van de waarborgen van een behoorlijke klachtenbehandeling is het recht van hoor en wederhoor. De klager en de aangeklaagde kunnen reageren op elkaars standpunten. Klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten?1
Taal- en rekenvaardigheden zijn basisvaardigheden die nodig zijn voor het kunnen volgen van de lessen in het middelbaar beroepsonderwijs. Het is dan ook belangrijk dat leerlingen het voortgezet onderwijs verlaten met voldoende taal- en rekenvaardigheden. In het funderend onderwijs wordt er hard gewerkt om dit te realiseren. Voor Nederlands lukt dat al goed, maar voor rekenen nog niet voor alle leerlingen. Aan de verbetering van het rekenonderwijs en de rekenvaardigheid van leerlingen wordt hard gewerkt door de scholen in het voortgezet onderwijs, onder andere door middel van de acties in de Agenda rekenonderwijs vo/mbo (rekenagenda), die eerder aan de Tweede Kamer is gestuurd.2 Ik vind het een zorgelijk signaal dat nog niet alle studenten met voldoende taal- en rekenvaardigheden het mbo instromen, maar heb er vertrouwen in dat het aantal studenten dat met achterstanden het mbo instroomt de komende periode zal afnemen.
Deelt u de mening van de voorzitter van de MBO Raad: «Vroeger bleef je een jaar zitten, maar dat mag niet meer van de Staatssecretaris. Dan wordt er naar het mbo gekeken voor reparaties»?
Nee. We richten ons op het voorkomen van onnodig zittenblijven en beweren nergens dat zittenblijven niet mag. De initiatieven die zijn ontwikkeld voor de verlaging van het aantal zittenblijvers (bijvoorbeeld de zomerscholen) zijn een goed middel om leerlingen op het vereiste niveau te brengen zónder dat ze hoeven te blijven zitten. Het streven tot zo min mogelijk zittenblijvers leidt er dan ook niet toe dat het aantal instromende studenten met onvoldoende taal- of rekenvaardigheden in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs toeneemt. Alle leerlingen in het voortgezet onderwijs – of ze nu zijn blijven zitten of niet – hebben immers hun eindexamen moeten halen voordat ze kunnen instromen in het vervolgonderwijs (mbo 2, mbo 3 of mbo 4 of het hoger onderwijs) en dit biedt voldoende basis voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs. De enige uitzondering zijn studenten die instromen in de entreeopleiding, waar sprake is van een drempelloze instroom, maar dat betreft slechts enkele procenten van het totaal aantal studenten in het gehele mbo.
Erkent u dat zittenblijven wordt ontmoedigd waardoor het risico toeneemt dat leerlingen met achterstanden naar het vervolgonderwijs gaan? Zo nee, wat is het beleid rond zittenblijven? Hoe oordeelt de Inspectie van het Onderwijs over zittenblijvers?
Scholen kunnen zelf besluiten hoe ze willen omgaan met beslissingen rond bevordering en op- of afstroom en daarmee ook over zittenblijven. Wel worden alternatieven aangeboden, zoals zomerscholen, waarmee onnodig zittenblijven kan worden voorkomen. Uit het IBO-onderzoek Effectieve leerroutes in het funderend onderwijs uit 2015 is gebleken dat een vroegtijdige en gerichte aanpak van achterstanden werkt bij het aanpakken van (onnodig) zittenblijven.
Bij het toezicht kijkt de inspectie in het voortgezet onderwijs naar het percentage zittenblijvers vanuit het belang van de leerling. Op een school waar het aantal leerlingen dat blijft zitten veel hoger is dan de norm, kan er immers sprake zijn van risico’s met betrekking tot de onderwijskwaliteit. De inspectie wil ook voorkomen dat een school stuurt op hoge slaagpercentages door leerlingen te laten doubleren. Als het percentage zittenblijvers zich onder de norm bevindt – en dat is bij een grote meerderheid van de scholen het geval – is er geen reden voor de inspectie om hier aandacht aan te besteden.
Deelt u de mening dat scholen niet langer moeten worden afgerekend op zittenblijven?2
Scholen worden niet afgerekend op het aantal zittenblijvers. Het percentage zittenblijvers is in het kader van het toezicht slechts een indicator in het belang van leerlingen, zoals ik hiervoor schetste.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen taal- en rekenachterstanden op het mbo (of in het hoger onderwijs) moeten inhalen?
Om leerlingen en studenten een goede basis te geven voor het vervolgonderwijs, behoren taal en rekenen tot de kern van het curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Wanneer leerlingen het eindexamen behalen, hebben ze voldoende vaardigheden voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs in het mbo of het ho. Daarnaast laat ik nog een nadere analyse uitvoeren om indien nodig aanvullende maatregelen te kunnen treffen om te zorgen dat leerlingen met een nog betere taalbeheersing het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs instromen. Over de uitkomsten en eventuele vervolgstappen wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd. Verder wordt er in het voortgezet onderwijs hard gewerkt aan de verbetering van het rekenonderwijs, waardoor steeds meer leerlingen met voldoende rekenvaardigheid kunnen doorstromen naar het vervolgonderwijs. De eerder genoemde rekenagenda draagt hieraan bij met acties gericht op onder andere het motiveren van leerlingen en studenten voor rekenen en het faciliteren van docenten en rekencoördinatoren bij het geven van het rekenonderwijs.
Bent u het eens dat veel meer in het basisonderwijs moet worden geïnvesteerd, zodat achterstanden worden voorkomen?
De voor- en vroegschoolse educatie (vve) en het funderend onderwijs zijn essentieel voor het leggen van de basis waarop studenten in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs verder voortbouwen. Dat er wordt geïnvesteerd in de vve, het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs levert daaraan een goede bijdrage. Vanaf de leeftijd van 2 ½ tot en met 3 jaar wordt via de voorschool extra ondersteuning geboden om aanwezige achterstanden bij peuters weg te werken zodat zij een goede start kunnen maken in het basisonderwijs. Gemeenten ontvangen hiervoor een specifieke uitkering van OCW. In het basisonderwijs ontvangen scholen die hiervoor in aanmerking komen extra middelen uit de gewichtenregeling en/of impulsregeling waarmee zij achterstandsleerlingen extra kunnen ondersteunen.
Wordt op alle mbo-scholen volwaardig rekenles gegeven? Wordt op het ROC van Amsterdam volwaardig rekenles gegeven? Hoe groot is de lesuitval aldaar?
Het is de taak van de mbo-scholen om ervoor te zorgen dat de taal- en rekenvaardigheden die in het funderend onderwijs worden aangeleerd tenminste worden onderhouden. Uit het intensiveringstraject van het Steunpunt taal en rekenen mbo blijkt dat de scholen hier serieus mee aan de slag zijn.4 Verder zien we dat in de kwaliteitsplannen, die zijn opgesteld in het kader van de kwaliteitsafspraken, alle instellingen acties hebben opgenomen voor de intensivering van het taal- en rekenonderwijs.5 Op dit moment wordt gewerkt aan de uitvoering van die acties, waarbij de scholen in sommige gevallen nog tegen problemen aanlopen. De acties uit de rekenagenda helpen om deze op te lossen.
Ik beschik niet over de gegevens over lesuitval van individuele scholen.
Het bericht Technieklokaal Winterswijk bang voor sluiting door te weinig geld |
|
Hayke Veldman (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Technieklokaal bang voor sluiting door te weinig geld»?1
Ja.
Hoe kijkt u tegen de waarschuwing aan dat het «niet te dichten gat in de exploitatie met mogelijk gevolg de onherroepelijke sluiting van het technieklokaal» betekent?
De bijdrage die scholen via het Platform Bèta Techniek ontvangen is bedoeld als een tijdelijke extra impuls op weg naar een structurele borging van wetenschap en technologie in het onderwijs. In het kader van het Techniekpact geeft de overheid samen met alle verbonden partijen een stimulans die moet zorgen voor een goede regionale samenwerking. Dat scholen en bedrijven steeds beter hierin slagen blijkt ook uit het voorbeeld van het «Technieklokaal te Winterswijk».
Scholen moeten leerlingen in contact brengen met de wereld van wetenschap en technologie. Om scholen te ondersteunen bij het geven van wetenschap en technologie worden meerdere routes ingezet zoals het stimuleringsprogramma, het bevorderen van samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, het realiseren van een nieuwe leerlijn, middelen via de prestatiebox en het inbedden van wetenschap en technologie in het curriculum van de pabo. Hoe scholen die financiële middelen – via de reguliere onderwijsbekostiging, extra middelen vanuit de prestatiebox en ondersteuning van de regionale scholennetwerken – inzetten ten behoeve van hun opdracht, is aan hunzelf. Het «Technieklokaal» kan daar zeker een rol spelen, maar ook op andere manieren kunnen scholen hun opdracht gestalte geven. Mochten de scholen (-netwerken) gebruik willen maken van het «Technieklokaal» vanuit hun visie, dan kan dat. Er is dus sprake van een vraagfinanciering vanuit scholen en schoolbesturen.
Ziet u de meerwaarde van het in contact brengen van leerlingen met techniek, zeker in de regio Achterhoek waar een tekort is aan technisch geschoold personeel? Zo ja, staat een sluiting van het technieklokaal hier niet haaks op?
Ja, hier zie ik de meerwaarde van. Zie verder het antwoord onder 2.
Is het niet vreemd dat vrijwilligers, het bedrijfsleven en de gemeente Winterswijk hun verantwoordelijkheid nemen, maar dat de rijksoverheid hierin blijkbaar financieel tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2.
Bent u bereid om het financiële gat te dichten, zodat het technieklokaal in Winterswijk open kan blijven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren, tot 2020, staat het de regionale netwerken van scholen vrij om te bepalen hoe zij de financiële middelen inzetten. Daarnaast ontvangen de scholen de komende jaren extra middelen via de prestatiebox. Het is aan de scholen om de keuze te maken om lessen te blijven afnemen bij het «Technieklokaal». De rijksoverheid geeft geen individuele bijdragen aan ondersteunende organisaties, dit loopt via scholen zelf.
Bent u van mening dat als het Technieklokaal in Winterswijk verdwijnt, dit haaks staat op het landelijke beleid van het stimuleren van techniekonderwijs bij kinderen?
Zie antwoord 5.
Bent u van mening dat het tekort van technisch geschoold personeel in de Achterhoek een probleem is en dat de rijksoverheid een actieve rol dient te spelen om dit tegen te gaan?
Ja, daar zijn wij met alle partners in het Techniekpact hard mee bezig. Basisscholen dragen daartoe bij. Maar ook de andere onderwijs- en bedrijfssectoren hebben de handen ineengeslagen.
Het artikel ‘Diploma’s zonder examens’ uit het Dagblad van het Noorden |
|
Daniel van der Ree (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Diploma’s zonder examens»?1
Ja
In hoeverre onderschrijft u de beweringen die worden gedaan in het artikel dat er studenten aan het Alfa-College in Groningen een diploma hebben gekregen zonder dat ze alle benodigde examens hebben gemaakt? Zo ja, om hoeveel studenten gaat dit?
Uit zowel het eigen onderzoek door het College van Bestuur van het Alfa-college als het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) is gebleken dat er bij de betreffende opleiding geen diploma’s zijn afgegeven zonder dat alle benodigde examens zijn afgelegd.
In hoeverre bent u op de hoogte gesteld door de Inspectie van het Onderwijs over de volgens het artikel heersende onrust op de locatie Boumaboulevard van het Alfa-College? Welke stappen heeft u gezet nadat deze berichten bij u bekend werden?
De inspectie is geïnformeerd door het College van Bestuur van het Alfa-college, al voordat het artikel in de krant verscheen. Op 14 november 2016 heeft de inspectie de locatie bezocht en met het College van Bestuur de actuele situatie besproken. De inspectie heeft afspraken gemaakt over het door de instelling uit te voeren onderzoek, de informatie-uitwisseling tussen het College van Bestuur en de inspectie en de wijze waarop de inspectie het toezicht op het onderzoek vanuit het College van Bestuur uitvoert. De inspectie houdt mij op de hoogte van de voortgang.
Deelt u de mening dat gesjoemel met examens de waarde van diploma’s van het bewuste ROC compleet ondermijnt en slecht is voor het aanzien van het gehele middelbaar beroepsonderwijs (mbo)? Op welke wijze wordt de waarde van diploma's die bij het Alfa-college behaald worden gewaarborgd? Ziet u dit geval als een incident of als een structureel probleem? Kunt u dit toelichten?
De term gesjoemel sluit niet aan bij de actuele bevindingen van de inspectie bij het Alfa-college. De huidige problemen doen zich voor bij één van de vijf sub-examencommissies op de locatie Boumaboulevard in Groningen. Zo waren er problemen met het versiebeheer van examens en de studenten werden niet goed geïnformeerd over de exameneisen. De problemen hebben niet geleid tot het onterecht verstrekken van diploma’s. Er is door het Alfa-college onderzoek gedaan naar hoe deze problemen zich hebben kunnen voordoen en er zijn maatregelen getroffen ter verbetering. De inspectie volgt de ontwikkelingen nauwgezet. De inspectie zal daarnaast bij het Alfa-college ook zelf onderzoek doen naar de examinering, de kwaliteitsborging en het schoolklimaat.
Op dit moment lijkt er bij de instelling sprake van een incident in plaats van een structureel probleem. Bij het onderzoek naar de Staat van de instelling in 2015 door de inspectie zijn namelijk geen risico’s voor de examinering vastgesteld.
In hoeverre bent u bereid om actie te ondernemen tegen zaken zoals beschreven in het artikel? Welke acties heeft u al ondernomen? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op bovenstaande vraag 3 over de al ondernomen en de nog lopende acties bij het Alfa-college.
De kwaliteit van de examinering en diplomering dient onomstreden te zijn gezien de civiele waarde van diploma’s. Scholen hebben de handschoen stevig opgepakt, de kwaliteit is de laatste jaren flink verbeterd en er zijn afspraken in de Examenagenda mbo 2015–2020 vastgelegd voor de verdere verbetering.
Ik heb bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel examencommissies mbo ingediend ter aanscherping en verduidelijking van de taken van examencommissies en van de taken van het bevoegd gezag ten aanzien van de examencommissie.
De sluiting van de Rotterdamse vestiging van het Wellant College |
|
Henk Leenders (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat de Rotterdamse vmbo-groen moet sluiten en alle 180 leerlingen van het Wellant College aan de Bosdreef een nieuwe school moeten zoeken?1
Het al dan niet sluiten van een vestiging is een beslissing die primair door het schoolbestuur wordt genomen. Het afgelopen jaar zijn door het bestuur alle mogelijkheden onderzocht om het groene vmbo-onderwijs onder te brengen bij een andere school in Rotterdam. Het bestuur heeft naar aanleiding van dit onderzoek besloten om vanaf schooljaar 2017–2018 geen vmbo-onderwijs meer aan te bieden aan de Bosdreef in Rotterdam. Het bestuur geeft aan dat de vmbo-afdeling te klein is om zelfstandig door te gaan. Het Wellantcollege had overigens al besloten om vanaf 1 augustus 2015 geen leerlingen te laten starten in de gemengde leerweg.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling tegen het licht van het toekomstperspectief van deze leerlingen op de Rotterdamse stedelijke arbeidsmarkt?
Rotterdam heeft een ruim aanbod aan vmbo-scholen. Naast het Wellantcollege zijn er 28 scholen met een basisberoepsgerichte leerweg, 29 met een kaderberoepsgerichte leerweg en 44 scholen met een gemengde of theoretische leerweg in Rotterdam. Een aantal vmbo-scholen staat dicht in de buurt van het Wellantcollege.
Ik kan mij voorstellen dat de sluiting van de school voor de leerlingen grote gevolgen heeft. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen helpt zoeken naar een andere school voor het schooljaar 2017–2018.
Ik heb begrepen dat er informatieavonden worden georganiseerd en de school zal met iedere ouder en leerling in gesprek gaan om een passende school te vinden. Een vmbo-leerling die bewust heeft gekozen voor het profiel Groen kan zich aanmelden bij een andere vmbo-school met dit profiel in de regio Rotterdam-Rijnmond, onder andere bij het Edudelta College in Barendrecht en Lentiz in Schiedam. De sluiting van deze school heeft geen groot effect op het toekomstperspectief van deze leerlingen in de groene sector, mede doordat geslaagde leerlingen hun opleiding kunnen voortzetten op het mbo-groen van het Wellantcollege in Rotterdam. De mbo-groen vestiging blijft wel behouden.
Wat betekent de sluiting voor al de kinderen die op het Wellantcollege zitten en die in het kader van passend onderwijs extra ondersteuning krijgen? Wat kunt u ondernemen om te voorkómen dat dezen bij de sluiting tussen de wal en het schip vallen?
Scholen hebben sinds de invoering van passend onderwijs zorgplicht gekregen. Dat betekent dat de scholen verantwoordelijk zijn om alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende plek te bieden. Ik heb er vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen, ook die extra ondersteuning nodig hebben, helpt zoeken naar een andere passende school.
Bent u bereid om te bevorderen dat de lokale onderwijssector gezamenlijk verantwoordelijkheid neemt en kijkt hoe vmbo-groen behouden kan blijven voor Rotterdam? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u daartoe?
De inhoudelijke afweging ten aanzien van onderwijsvoorzieningen wordt aan de lokale partners in de regio overgelaten. De scholen dienen in een «regionaal plan onderwijsvoorzieningen» afspraken te maken.
De identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College?1
Ja, ik ben bekend met de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College.
Deelt u de mening dat de eisen die in de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College staan, zoals de verplichting aan leerlingen en ouders/verzorgers om «belijdend en kerkelijk meelevend lid» te zijn van één van de zes kerken die daar opgesomd staan en de Statenvertaling als enige Bijbelvertaling te accepteren, in strijd zijn met artikel 8.1.1 lid 4 van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), waar staat dat de betrokkene slechts geweigerd kan worden indien «de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert» of dat «gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling»? Zo nee, waarom niet?
Door ondertekening van de identiteitsverklaring, onderschrijft een aspirant-student de grondslag van de instelling. Sinds de inwerkingtreding van de WEB mag aan alle aspirant-studenten worden gevraagd dat zij de grondslag van de instelling respecteren. Tot de inwerkingtreding van de Wet doelmatige leerwegen2, konden instellingen studenten op niveau 3 en 4 daarenboven vragen de grondslag te onderschrijven. Het Hoornbeeck College kon aan deze studenten vragen de identiteitsverklaring te ondertekenen. Slechts een zeer gering aantal instellingen maakt gebruik van deze mogelijkheid; dit heeft te verwaarlozen gevolgen voor de toegankelijkheid van het mbo. Bij genoemde wetswijziging is de mogelijkheid dat van een student op niveau 3 en 4 gevraagd kan worden de grondslag te onderschrijven, onbedoeld vervallen. Voor alle niveaus kon door de instellingen alleen worden gevraagd de grondslag te respecteren. Met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs3 wordt dit hersteld, met ingang van 1 augustus 2017.
Aangezien het bij de inwerkingtreding nooit de bedoeling is geweest om de lang bestaande praktijk dat van een aspirant-student op niveau 3 of 4 mag worden gevraagd de grondslag te onderschrijven te wijzigen, is aan het Hoornbeeck College niet gevraagd de bestaande praktijk tijdelijk te veranderen.
Een aspirant-student die niet wordt toegelaten tot een mbo-opleiding omdat hij of zij de identiteitsverklaring niet ondertekent, kan tegen deze beslissing een klacht indienen bij de klachtencommissie van het Hoornbeeck College. Ook kan een aspirant-student het besluit van het Hoornbeeck College voorleggen aan de rechter. Ik heb geen betrokkenheid bij individuele weigeringen.
Mocht ik na 1 augustus 2017 – als de onbedoelde wetswijziging is hersteld met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs – signalen ontvangen dat het toelatingsbeleid van het Hoornbeeck College in de praktijk niet in overeenstemming is met de wet, dan kan ik de inspectie vragen hier onderzoek naar te doen en, indien nodig, van het Hoornbeeck College verlangen dat hij het toelatingsbeleid in overeenstemming brengt met de wet.
De problemen in de doorstroom van het vmbo naar het mbo |
|
Joyce Vermue (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geluiden over situaties waarin leerlingen jonger dan 16 jaar (per 1 augustus) na het afronden van het vmbo niet worden aangenomen op het mbo omdat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan deze leeftijd? Zo ja, klopt dit en hoe beoordeelt u deze situatie gezien deze leerlingen zes maanden zonder onderwijs thuis zitten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met signalen over dergelijke situaties. Ik vind het onacceptabel dat leerlingen die door willen en moeten leren, zonder onderwijs thuis zitten. De aanname dat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan 16 jaar, klopt niet. De bekostiging van instellingen is niet aan de leeftijd van de studenten verbonden. Indien een student toegelaten kan worden, dan wordt de instelling ook voor die student bekostigd.
Wat betreft de toelaatbaarheid tot het mbo van leerlingen onder de 16 jaar staat in de WEB en de Leerplichtwet het volgende:
Zoals eerder aangegeven worden instellingen bekostigd voor iedere leerling die ingeschreven staat en derhalve toelaatbaar is.
Bent u bekend met de situatie waarin leerlingen niet worden aangenomen op het mbo omdat hun aanmelddossiers incompleet zouden zijn of op grond van een onvoldoende beroepsbeeld of motivatie naar aanleiding van een intakegesprek?
Ja, ik ben bekend met dergelijke (onwenselijke) signalen. Mede vanwege die signalen en ter bevordering van een soepele doorstroom van het vmbo naar het mbo heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen.
Klopt het dat deze leerlingen die om bovengenoemde redenen niet mogen doorstromen naar het mbo gedurende 6 maanden ontheffing krijgen van de leerplicht en pas per 1 februari met de vervolgopleiding kunnen starten? Welke rol hebben leerplichtambtenaren in deze situaties?
Het feit, dat een 15-jarige leerling door bovengenoemde redenen niet wordt toegelaten tot een mbo-instelling, is juridisch gezien geen grond voor een leerplichtambtenaar om de betreffende leerling vrijstelling van inschrijving te geven. De insteek van leerplichtambtenaren is om iedere leerplichtige leerling per augustus op een opleiding geplaatst te krijgen. Indien een plaatsing om welke reden dan ook niet tot stand komt, start de leerplichtambtenaar een begeleidingstraject: met de school of instelling wordt een afspraak gemaakt wanneer de leerling wel kan starten, ondertussen wordt naar een dagbesteding voor de jongere gezocht en er vinden regelmatige contactmomenten met de jongere (en zijn ouders) plaats om niet uit beeld te raken.
Heeft u zicht op de omvang van de groep leerlingen die door de beschreven situaties thuiszit? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Leerlingen die niet ingeschreven staan op een school of instelling, worden opgenomen in de lijst «absoluut verzuimers». Naast dat deze jongeren niet ingeschreven staan, hebben zij ook nog geen startkwalificatie en worden zij door DUO gemeld aan de RMC-coördinatoren via de maandelijkse leveringen met voortijdig schoolverlaters. De redenen waarom deze leerlingen thuiszitten, zijn weliswaar zichtbaar in de individuele dossiers bij leerplicht en RMC, maar worden niet op de lijsten geregistreerd. Over de precieze omvang van deze doelgroep leerlingen bestaat derhalve geen exact beeld; belangrijk is echter dat deze leerlingen niet uit zicht verdwijnen en dat alle inzet erop is gericht om deze jongeren zo snel mogelijk op een voor hen passende opleiding te plaatsen.
Op welke gronden kan een mbo-school leerlingen weigeren, wanneer deze wel een vmbo-diploma behaald hebben?
Als leerlingen een vmbo-diploma hebben behaald, zijn ze niet meer toelaatbaar tot de entreeopleidingen. Deze leerlingen stromen door naar mbo-niveau 2, 3 of 4 om daar in elk geval hun startkwalificatie te halen.
Over de toelating tot niveau 2-, 3- of 4-opleidingen beslist op dit moment het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag mag hierbij een eigen toelatingsbeleid hanteren. Het uitgangspunt daarbij moet zijn dat iedereen met de juiste vooropleiding toegang heeft tot de mbo-opleiding. In sommige gevallen mag een instelling extra eisen stellen. Deze eisen moeten dan wel redelijk zijn, van tevoren duidelijk zijn aangegeven en voor iedereen gelijk zijn. Naast het toelatingsbeleid van de instelling zelf is ook in de WEB nog een aantal toelatingsgronden geformuleerd. Zo moet voor een leerling die een bbl-opleiding wil volgen, de volledige leerplicht zijn geëindigd. Ook moet een leerling die ingeschreven wil worden aan een bijzondere instelling (dit betreft twee instellingen in Nederland) zich kunnen vinden in de grondslag en doelstellingen van die instellingen.
Mede omdat over de weigeringsbeslissingen onduidelijkheid bestond, heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen. Dit wetsvoorstel introduceert een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Voorwaarde daarbij is wel, dat de student zich uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het betreffende studiejaar aanmeldt en dat hij of zij meedoet aan verplichte intakeactiviteiten. Een instelling kan na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen studenten met toelatingsrecht meer weigeren.
Herkent u het probleem dat een deel van de leerlingen na afloop van de overgangsperiode waarin geen onderwijs gevolgd wordt, de studie niet zullen hervatten, terwijl deze leerlingen leerplicht hebben? Welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om uitval om deze redenen tegen te gaan?
Ik erken dat het een risico kan zijn dat leerlingen, na een periode waarin zij thuis hebben gezeten en/of wellicht zijn gewend aan het ritme en de inkomsten van een baan(tje), de studie niet zullen hervatten. Ik beschik echter niet over informatie die kan bevestigen of ontkennen in hoeverre dit ook daadwerkelijk voorkomt.
Zoals eerder aangegeven introduceert het wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Met dit recht, waartoe leerlingen zich wel vroegtijdig moeten aanmelden en deelnemen aan verplichte intakeactiviteiten, kunnen leerlingen niet meer geweigerd worden en kunnen zij soepel doorstromen zonder thuiszitten. Daarnaast zal ik met de mbo-sector bespreken of aanvullende voorlichting op het punt van toelating van 15-jarigen nodig is.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat leerlingen thuis komen te zitten omdat de financiering niet strookt met hun leeftijd? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om bekostigingsargumenten geen reden te laten zijn om leerlingen in de wacht te zetten met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, mogen en kunnen bekostigingsargumenten nooit een reden zijn om 15-jarige leerlingen te weigeren tot een mbo-instelling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vmbo leerlingen geen ondersteuning krijgen in hun aanmelding bij het mbo, vervolgens vastlopen op organisatorische problemen en vervolgens thuis komen te zitten of zelfs uitvallen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om die leerlingen hierin beter te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien vmbo-leerlingen geen ondersteuning zouden krijgen, vind ik dat onwenselijk. In mijn ogen gaat deze vraag echter voorbij aan de LOB-activiteiten die reeds op het vmbo worden aangeboden ter voorbereiding op de aanmelding bij het mbo en op het kiezen van een vervolgstudie. Op deze activiteiten is de afgelopen jaren veel inzet door het vo (en het mbo) gepleegd. Uit de recente LAKS-monitor blijkt dat ruim de helft van de leerlingen tevreden is over deze begeleiding bij het maken van een studiekeuze, en dat 15 procent hierover ontevreden is. Onlangs heb ik samen met de Staatssecretaris uw Kamer een brief doen toekomen met plannen voor de vervolgaanpak van LOB (brief van 28 september jl.).
In mijn voorlichting aan leerlingen (en ouders) over het eerdergenoemde wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo» zal ik aandacht hebben voor de rechten en plichten die dit wetsvoorstel met zich brengt, zodat leerlingen weten wat van hen wordt verwacht en waarop zij zich bij de aanmelding kunnen beroepen, ondanks eventuele organisatorische problemen bij instellingen.
Een blinde vrouw die werd gediscrimineerd door het ROC in Nijmegen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Welke consequenties verbindt u aan de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens in de zaak van een 28-jarige vrouw, namelijk dat het ROC in Nijmegen zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie door te weigeren deze blinde vrouw onderwijs te geven?1
Aangezien ik geen partij ben in deze zaak verbind ik hier geen consequenties aan.
Kan het kloppen dat hier slechts een topje van de ijsberg zichtbaar wordt, aangezien de meeste jongeren die een dergelijke weigering overkomt, de zaak niet aanhangig zullen maken bij het College voor de Rechten van de Mens?
Aangezien hier geen cijfers over beschikbaar zijn, kan ik geen uitspraken doen om dit te bevestigen of te ontkennen.
Meent u dat het ROC in Nijmegen ten principale enige grond heeft voor zijn standpunt dat het VAVO-onderwijs aan een blinde dusdanige aanpassingen vergt dat het een «onevenredige belasting» zou zijn voor de school en er niet genoeg mensen en middelen zouden zijn voor het afnemen van toetsen en examens? Zo ja, welke gronden betreft het dan?2
Uit de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens maak ik op dat het ROC Nijmegen (nog) niet duidelijk heeft gemaakt welke inzet van mensen en middelen nodig is als de blinde vrouw wel tot de opleiding zou worden toegelaten en waarom dat een onevenredige belasting zou zijn. Maar ook als die onderbouwing er wel zou zijn, is het niet aan mij om die te beoordelen; dat oordeel kan alleen de rechter uitspreken.
Ik teken daarbij aan dat de rijksbijdrage die het ROC ontvangt ook bedoeld is om voorzieningen voor leerlingen met een beperking te treffen. Daarnaast kan een ROC voor ambulante begeleiding van studenten met een visuele beperking een beroep doen op de zogenoemde cluster-1 instellingen zoals Bartiméus en Viso.
Stelt het u gerust dat het betrokken ROC zegt dat de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens reden is om nog eens kritisch te kijken naar het onderzoek dat ze uitvoeren op het moment dat een persoon met een beperking zich aanmeldt? Waarom (niet)?
Ja, dat stelt mij gerust. Het toont in mijn ogen aan dat het ROC Nijmegen de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens serieus neemt. ROC Nijmegen heeft mij gemeld een zorgvuldige toelatingsprocedure voor te staan en in de toekomst alleen te besluiten tot weigering van personen met een beperking als er sprake is van onevenredige belasting van het ROC, blijkend uit een gedegen onderbouwing van de weigeringsbeslissing.
In hoeverre biedt het wetsvoorstel inzake een vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs zo’n jongere straks soelaas, indien een ROC hem of haar weigert onderwijs te geven?3
Met genoemd wetsvoorstel wordt een toelatingsrecht geïntroduceerd voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. De casus waar uw vragen betrekking op hebben, betreft de toelating tot een VAVO-opleiding, hetgeen een vmbo-tl, havo- of vwo-opleiding kan zijn. Daar ziet het voorgestelde toelatingsrecht niet op.
Maar ook zonder dit wetsvoorstel is weigering op grond van handicap of chronische ziekte verboden, zoals ook blijkt uit de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens. Deze uitspraak is gebaseerd op de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGB/hcz). Deze wet verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij het verlenen van toegang tot het onderwijs. Dat betekent dat een handicap of chronische ziekte geen weigeringsgrond tot het onderwijs mag zijn. Verder is de school op basis van deze wet verplicht desgevraagd doeltreffende aanpassingen te verrichten voor een gehandicapte of chronisch zieke student, tenzij dat een onevenredige belasting vormt voor de instelling.
Per 1 augustus 2009 geldt de WGB/hcz voor al het onderwijs in Nederland.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórdat de Kamer het plenaire debat over bovengenoemd wetsvoorstel voortzet?
Ja.
Het signaal dat steeds minder ROC’s bereid zijn om Eerder Verworven Competenties (EVC’s) te beoordelen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Herkent u het signaal dat steeds minder ROC’s bereid zijn om Eerder Verworven Competenties (EVC’s) te beoordelen en deelt u de mening dat dit slecht nieuws is voor de volwassenen die via de praktijkroute alsnog een diploma willen halen of zich om willen laten scholen? Kunt u een lijst geven van ROC’s die deze certificaten niet (meer) beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het signaal dat mbo-instellingen het lastig kunnen vinden om op basis van ervaringscertificaten (EVC’s) besluiten te nemen over het verlenen van een vrijstelling en daaraan een passend scholingstraject te koppelen richting een mbo-diploma. Ik vind erkenning van eerder verworven competenties belangrijk, het slaat een brug tussen informeel leren en formeel leren en het zorgt ervoor dat opleidingen voor volwassenen niet langer duren dan noodzakelijk. Een praktijkroute richting een diploma is echter niet alleen met een ervaringscertificaat vorm te geven, ook met andere valideringsinstrumenten kunnen werk- en leerervaring in kaart worden gebracht.
Onderwijsinstellingen moeten zelf hun valideringsinstrumenten kunnen kiezen. Verder zijn problemen van onderwijsinstellingen met het beoordelen van ervaringscertificaten deels te verklaren doordat EVC-aanbieders en onderwijsinstellingen vooraf geen goede afspraken hebben gemaakt over beoordeling van in te zetten instrumenten en het vervolgtraject in het licht van een te behalen diploma. Een lijst opstellen met ROC’s die wel of geen ervaringscertificaten beoordelen lost deze problemen niet op.
Klopt het dat College van Besturen van ROC’s hun Examencommissies opdracht geven geen EVC-certificaten meer te beoordelen, omdat vanuit het Ministerie van OCW het signaal wordt afgegeven dat de EVC’s mogelijk zouden ophouden te bestaan en vervangen worden door een valideringsroute? Zo ja, wat is het verschil tussen beiden en door wie is dit besloten? Zo nee, hoe kan het dat deze verhalen de ronde doen in het veld en op welke wijze gaat u dit beeld rechtzetten?
Mij zijn geen signalen bekend dat colleges van bestuur van mbo-instellingen hun examencommissies opdracht geven geen ervaringscertificaten meer te beoordelen, omdat vanuit het Ministerie van OCW het signaal zou worden gegeven dat EVC op zou houden te bestaan. Wél heeft een transitie plaatsgevonden van het EVC-stelsel naar het systeem van validering met twee routes. Vanaf 2016 staat in het systeem van validering de erkenning van eerder verworven competenties nog steeds centraal, maar is de focus op het ervaringscertificaat als het énige instrument voor alle diplomadoelen en loopbaandoelen verlaten1. Afspraken over onderlinge afstemming tussen EVC-aanbieders en onderwijsinstellingen acht ik van groot belang. Ik heb het Servicepunt Examinering gevraagd om vanaf begin 2016, gedurende twee jaar, onderwijsinstellingen te ondersteunen bij de erkenning van eerder verworven competenties. Het servicepunt heeft hierbij bijzondere aandacht voor de verbetering van de afstemming tussen EVC aanbieders en onderwijsinstellingen. Naar aanleiding van uw vraag zal ik het Servicepunt Examinering verzoeken om bij de voorlichting ook aandacht te besteden aan het door u genoemde misverstand.
Klopt het dat er op 22 maart 2016 een convenant is gesloten tussen de ministeries van EZ, OCW en SZW en diverse andere partijen over de erkenning van EVC’s en validering? Kunt u aangeven waarom u in de brief van 25 april jl. over de uitvoering van de ingediende moties bij het debat over een Leven Lang Leren niets schrijft over dit convenant?
Nee, er is op 22 maart jl. geen nieuw convenant gesloten. Het document waar u aan refereert, betreft een notitie met afspraken die overeengekomen zijn tussen deelnemers aan het Convenantpartnersoverleg EVC. De deelnemers vertegenwoordigen de Stichting van de Arbeid en de ministeries van SZW, OCW en EZ. De notitie van 22 maart is input voor een nog af te sluiten convenant over het systeem van validering. Dit convenant zal het huidig convenant over het EVC-stelsel vervangen en zal naar verwachting in het najaar van 2016 door de betreffende ministers en de voorzitters van de Stichting van de Arbeid worden getekend. Wat betreft de motie over verbetering van de onderlinge afstemming tussen EVC-aanbieders, onderwijsinstellingen en inspectie heb ik onder meer aangegeven dat dit in het overleg tussen sociale partners en de overheid wordt besproken.
Kunt u aangeven wat er in het convenant is afgesproken en hoe zich dit verhoudt tot de motie Jadnansing-Lucas over de erkenning van EVC’s van 9 februari 2016 (Kamerstuk 30 012, nr 66) welke door een meerderheid van de Kamer is aangenomen?
Het convenant moet nog worden afgesloten. Daarbij houd ik de wensen van de Kamer in het oog.
Wanneer gaat het Servicepunt Validering precies van start en welke dienstverlening gaan zij bieden? Klopt het dat er nu een gat ontstaat omdat het servicepunt nog niet in de lucht is en ROC’s toch al stoppen met het beoordelen van EVC’s? Kunt u aangeven waar mensen die hun EVC’s getoetst willen hebben in de tussentijd terecht kunnen?
Het Servicepunt Examinering MBO, dat sinds drie jaar aan mbo-instellingen ondersteuning biedt bij de examinering, verleent sinds 1 januari 2016 voor de looptijd van twee jaar tevens ondersteuning bij de erkenning van eerder verworven competenties. Het klopt dus niet dat sprake is van een gat, zoals u in uw vraag aangeeft.
Kunt u aangeven welk tarief bekostigde onderwijsinstellingen hanteren voor het beoordelen van EVC’s en of dit een standaard vastgesteld tarief is? Zo ja, hoe is dit bepaald? Zo nee, welke verschillen zijn er tussen ROC’s en waarop zijn die gebaseerd?
Een bekostigde onderwijsinstelling kan een ervaringscertificaat beoordelen met als doel een besluit te nemen over het verlenen van vrijstellingen voor het hierop volgend scholingstraject. In het geval dat het gaat om instroom in een publiek bekostigde mbo-opleiding worden de werkzaamheden van de examencommissie gefinancierd uit de rijksbekostiging. Als het vervolg een niet-bekostigd scholingstraject betreft, brengt de onderwijsinstelling de werkzaamheden van de examencommissie in rekening. Ten slotte kan het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling voor de inschrijving als examendeelnemer een door dat gezag te bepalen vergoeding vragen, de werkzaamheden van de examencommissie voor het verlenen van vrijstellingen kunnen hier deel van uit maken. Er zijn geen standaard tarieven voor het beoordelen van EVC’s.
Bent u ermee bekend dat taal-en rekentoetsen die zijn afgenomen door het ene ROC, op het andere ROC niet geaccepteerd worden voor de afgifte van het diploma, terwijl het hier om centrale examens gaat? Kunt u aangeven waarom ROC’s geen verklaring afgeven over de betrouwbaarheid van het examen?
In het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB is opgenomen welke regelgeving van toepassing is voor het verlenen van vrijstellingen voor de generieke onderdelen Nederlandse taal en rekenen. Ik herken de door u geschetste situatie niet en kan daar dus ook geen verklaring voor geven.
Kunt u de antwoorden op deze vragen toesturen vóór de plenaire behandeling van de Wet wijziging examencommissie (Kamerstukken 34 402)?
Ja.
Een mbo-school die stopt met beschermde stageplaatsen voor studenten met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat de mbo-instelling Scalda vanwege bezuinigingen vanaf volgend jaar februari geen geld meer heeft voor het studentenbedrijf Inceptio in Vlissingen dat mbo’ers helpt die elders geen stageplaats kunnen vinden in verband met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie?1
Mbo-instellingen hebben de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een stageplek en het bieden van (extra) ondersteuning aan studenten die dat nodig hebben. Instellingen zijn vrij om keuzes te maken in de manier waarop zij deze (extra) ondersteuning vormgeven. Voor de begeleiding van studenten die meer ondersteuning nodig hebben, faciliteer ik instellingen om een gedegen zorg- en begeleidingsstructuur te bieden. Zo zijn onder andere de voormalige LGF-middelen (circa € 50 miljoen) toegevoegd aan het landelijk budget voor mbo-instellingen en daarmee opgenomen in de jaarlijkse rijksbijdrage van elke instelling (de «lumpsum»). Daarnaast zijn nog aanvullende middelen beschikbaar, zoals de middelen voor schoolmaatschappelijk werk (circa € 15 miljoen) en het vaste en variabele deel van de vsv-prestatiemiddelen (circa € 40, 6 miljoen). Ook kunnen mbo-instellingen regionaal afspraken maken met gemeenten en het voortgezet onderwijs over de inzet van de regionale vsv-middelen voor jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte (hieronder vallen ook de middelen voor de plusvoorzieningen).
In het betreffende nieuwsbericht wordt aangegeven dat Scalda geen rijkssubsidie meer ontvangt om Inceptio te kunnen financieren. Er is echter geen directe koppeling tussen de rijkssubsidie en het financieren van Inceptio. Wel wordt in 2016 de ombuiging voor het verkorten van opleidingen uit het Regeerakkoord Rutte-1 (VVD, CDA) structureel en volledig doorgevoerd. Daar staan investeringen via onder andere de kwaliteitsafspraken Rutte-2 (VVD, PvdA) tegenover. Het is uiteindelijk de keuze van de instelling hoe zij hun activiteiten afstemmen op het beschikbare budget.
Wat betekent dit straks voor de stagemogelijkheden van zulke mbo’ers in Zeeland?
Instellingen bepalen zelf op welke manier ze de ondersteuning aan mbo’ers met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie vormgeven met de hen beschikbare middelen. Hetzelfde geldt voor de partners met wie mbo-instellingen samenwerken. Instellingen kunnen deze middelen ook in samenwerking met zorginstanties, gemeenten en het regionale bedrijfsleven inzetten. Scalda heeft er de afgelopen jaren voor gekozen om de (extra) ondersteuning en begeleiding die sommige jongeren nodig hebben bij de stage, vorm te gegeven via het studentenbedrijf Inceptio. Als Scalda ervoor kiest om te stoppen met Inceptio, zal die ondersteuning en begeleiding op andere manieren moeten worden vormgegeven.
Navraag bij Scalda leert dat de aanvullende middelen die mbo-instellingen ontvangen, onder meer worden ingezet op een interne plusvoorziening met onder andere een gedragsdeskundige en extra begeleiding rondom de beroepspraktijkvorming, richting de bedrijven. Ook zijn er jobcoaches voor jongeren in een kwetsbare positie. Scalda is zich bewust van het feit dat ze de plicht hebben om jongeren te plaatsen. Dit doen ze (al) door bijvoorbeeld in gesprek te gaan met bedrijven, te zoeken naar beschermde stageplaatsen, mogelijkheden in de wijk te verkennen en hybride leeromgevingen.
Geldt voor het mbo het streven naar passend onderwijs in dezelfde mate als bij het primair en voortgezet onderwijs?
Ja. Hoewel mbo-instellingen in tegenstelling tot scholen uit het primair en voortgezet onderwijs geen onderdeel uitmaken van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, moeten ze hun studenten evengoed passend onderwijs aanbieden. Ze zijn verplicht studenten met een extra ondersteuningsbehoefte de ondersteuning te bieden die ze nodig hebben, mits dit geen onevenredig beslag legt op de instelling. Mbo-instellingen richten hiervoor een eigen ondersteuningsstructuur in en kunnen hiervoor samenwerken met externe partijen.
Kunt u de volgende afweging van Scalda billijken: «Als we geld steken in Inceptio, dan zouden we minder docenten in kunnen zetten voor gewone lessen. Dat is geen optie. Het is niet gezegd dat deze leerlingen geen stage meer kunnen lopen, maar het zal een stuk lastiger worden.»? Kunt u toelichten waarom?
Zoals aangegeven, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling om keuzes te maken over hoe zij hun activiteiten afstemmen op het budget dat zij beschikbaar hebben. Ik kan mij voorstellen dat de begeleiding van jongeren met bijvoorbeeld een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie, intensiever is. Dat geldt zowel voor het onderwijs als voor het bedrijfsleven. Daarom is het van belang dat in de regio met betrokken partijen (zorginstanties, gemeenten, arbeidsmarktpartijen) afspraken worden gemaakt over de ondersteuning en begeleiding van deze jongeren.
Biedt de regionale arbeidsmarkt in Zeeland voor mbo'ers op niveau 2 voldoende alternatieve mogelijkheden voor stageplaatsen, nu Inceptio gaat wegvallen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u zorgen dat binnen of buiten Scalda een oplossing wordt gerealiseerd voor de mbo’ers die tot nog toe via Inceptio aan een stageplaats werden geholpen?
Laat ik vooropstellen dat ik het belangrijk vind dat er voor studenten met een extra ondersteuningsbehoefte voorzieningen worden getroffen om hen te begeleiden tijdens de stage. Daarbij hecht ik aan de vrijheid die instellingen hebben om zelf keuzes te maken over hoe zij het onderwijs inrichten en met welke partners ze daarbij samenwerken. Bovendien denk ik dat de instelling de doelgroep en regio zelf het beste kent. Ik ondersteun instellingen daarbij samen met het Platform Passend Onderwijs MBO. Het Platform Passend Onderwijs MBO deelt tijdens kennisdeling- en professionaliseringsactiviteiten goede voorbeelden van extra ondersteuning tijdens de bpv.
Het bericht 'Mbo-student negatief over lessen' |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Mbo-student negatief over lessen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten van het onderzoek waaruit blijkt dat een grote groep mbo-studenten zich niet uitgedaagd en/of gemotiveerd voelt tijdens de les en lessen niet als nuttig ervaart? Welk initiatief kunt u nemen om bij te dragen aan het veranderen hiervan?
Ik vind het jammer dat een deel van studenten zich niet uitgedaagd voelt in hun mbo-opleiding. Het onderzoek van JOB laat zien dat het afgelopen jaar het merendeel van de studenten, namelijk 54%, de lessen positief waardeert. 18% van de studenten waardeert de lessen echter negatief. Hoewel deze scores iets beter zijn dan die van de afgelopen jaren, is hier nog duidelijk ruimte voor verbetering. Onvoldoende uitdaging en motivatie onder studenten speelt al langer. Dit is één van de redenen geweest waarom ik bijv. in augustus 2014 de mbo-4 opleidingen heb verkort en geïntensiveerd. Ook andere maatregelen die ik heb genomen zijn erop gericht om het onderwijs te verbeteren en daarmee aantrekkelijker te maken. Via de kwaliteitsafspraken zet ik bijvoorbeeld in op de professionalisering van docenten en op uitdagend en excellent vakmanschap.
Volgens JOB geven veel studenten ook aan dat het nut van de meer algemene onderdelen van de opleiding zoals Nederlandse taal, Engels en rekenen duidelijk moet zijn. Om dit te verbeteren is het zaak het onderwijs gericht op deze onderdelen zoveel mogelijk op de beroepspraktijk te laten aansluiten. De afgelopen jaren is hier al op ingezet door het verspreiden van goede voorbeelden onder docenten via het steunpunt taal en rekenen mbo. Het verbinden van rekenen aan de beroepsgerichte onderdelen van de opleiding maakt ook onderdeel uit van de agenda rekenonderwijs vo/mbo die op 8 juli jl. naar uw Kamer is gestuurd.
Wat is uw oordeel over het feit dat een grote groep mbo-studenten aangeeft dat aangeschafte lesmaterialen te weinig worden gebruikt? Hoe beoordeelt u dit in relatie tot de voortgaande discussie over de schoolkosten in het mbo en het feit dat er nog steeds studenten zijn die grote moeite moeten doen om alle benodigde materialen te kunnen aanschaffen? Wat is de stand van zaken van uw overleg met de sector over de hoogte van de schoolkosten?
Uit de resultaten van de JOB-monitor blijkt dat 41% van de studenten lesmateriaal aanschaft dat nauwelijks word gebruikt. Dat vind ik zeer ongewenst. Het is van belang dat de onderwijsinstelling met de studentenraad het gesprek aan gaat over de onderwijsbenodigdheden die nodig zijn om de lessen voor te bereiden. De instelling dient zorgvuldig af te wegen welke zaken echt noodzakelijk zijn om zo de kosten voor studenten en hun ouders tot een minimum te beperken. Uit informatie van de JOB blijkt dat bij instellingen, zoals ROC van Amsterdam en ROC van Flevoland, studenten aan het einde van de lesperiode kunnen melden wanneer zij lesmateriaal niet hebben gebruikt. Er wordt dan onderzocht of dit klopt. Als de studenten gelijk hebben, krijgen zij de kosten voor deze lesmaterialen terug van de school. In de Tweede Kamer ligt het wetsvoorstel voor waarin studentenraden adviesrecht krijgen op het schoolkostenbeleid van een instelling. Hiermee kan worden voorkomen dat schoolboeken of ander lesmateriaal wel in rekening wordt gebracht door de mbo-instelling, maar uiteindelijk niet of nauwelijks wordt gebruikt gedurende de opleiding. Onlangs heeft uw Kamer een brief ontvangen over schoolkosten. Hierin heb ik onder andere aangegeven dat de JOB en de MBO Raad in overleg zijn met het doel te komen tot gemeenschappelijke afspraken om de studentenraden in de mbo-instellingen beter te ondersteunen en in positie te brengen. Zelf zal ik hierover ook het gesprek aangaan met de MBO Raad en de JOB. Verder ben ik in overleg met de sector en overige betrokken partijen om de schoolkosten voor mbo-studenten en hun ouders beperkt te houden en onduidelijkheden daarover te benoemen en op te lossen.
Hoe beoordeelt u de studenttevredenheid over beroepspraktijkvorming? Op welke wijze verhoudt dit zich tot de financiële beloning van mbo-instellingen die betere resultaten boeken op het gebied van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het verbeteren van de kwaliteit van beroepspraktijkvorming en de toekenning van de financiële beloningen?
De JOB-monitor laat zien dat als totaal oordeel de bbl-studenten (67%) meer tevreden zijn over de werkplek dan de bol-studenten (58%) over de stageplek. Voor beiden is dit een lichte stijging sinds 2014. Ik vind de kwaliteit van het onderwijs en dus ook de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming belangrijk.
De uitkomsten van tevredenheidsonderzoeken zoals de JOB-monitor zijn in eerste instantie bedoeld als startpunt voor een dialoog tussen betrokkenen. De tevredenheid wordt mede bepaald door omstandigheden op een instelling of opleiding en ervaring van de studenten. Een gesprek tussen betrokken partijen is dus van belang om de tevredenheid te verbeteren.
Ik heb mbo-instellingen die in aanmerking willen komen voor de resultaatafhankelijke beloning voor betere resultaten van de bpv in het kader van de Kwaliteitsafspraken mbo, gevraagd een verbeterplan bpv op te stellen. Alleen instellingen die minimaal voldoende verbetering hebben gerealiseerd bij het behalen van hun beoogde resultaten, komen in aanmerking voor de resultaatafhankelijke beloning. Onvoldoende verbetering betekent geen resultaatafhankelijke beloning.
In het verbeterplan bpv maken mbo-instellingen een analyse van de huidige situatie. Op grond daarvan kiezen zij passende ambities (beoogde resultaten) die aansluiten bij de opgave voor de instelling zoals die uit de analyse naar voren komt. Voor het meten van de behaalde resultaten kiezen zij passende en betrouwbare indicatoren om de voortgang en verbetering zichtbaar te kunnen maken. De uitkomsten van een tevredenheidsonderzoek, zoals bijvoorbeeld de JOB-monitor, zou zo’n indicator kunnen zijn. Een goede analyse betekent immers dat de beschikbare informatie over de kwaliteit van de bpv benut wordt.
Mbo-instellingen zijn op dit moment druk aan de slag met het maken van hun verbeterplannen bpv, die zij uiterlijk op 31 augustus 2016 indienen.
Wat is, in algemene zin, kenmerkend voor die instellingen en opleidingen waarover mbo-studenten uitgesproken positief zijn? Op welke manier kan deze kennis en ervaring naar uw idee worden benut door gehele sector om de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs verder te versterken?
De JOB monitor geeft aan dat de mbo-instellingen sterk verschillen van hun studentenpopulatie. De verschillen bij instellingen waarbij de kenmerken van studenten het meest van invloed zijn: het actief willen denken over verbeteren van school/opleiding, op dezelfde manier beoordeeld worden als de medestudenten, voldoende mogelijkheden om in eigen tempo te werken, van te voren weten hoe de opleiding is opgebouwd en tevredenheid over afwisseling zelfstandig werken en in groepen werken. Waar ik kan, zal ik het onderwijs ondersteunen o.a. door kennisdeling via het servicepunt LOB-mbo, het evalueren van de bijsluiter Studie in Cijfers en de kwaliteitsafspraken over professionalisering.
Welke ontwikkelingen ziet u in de uitkomsten van de JOB-monitor van 2012, 2014 en 2016 en op welke wijze verhouden deze ontwikkelingen zich tot uw inzet voor het versterken van de kwaliteit van het mbo in de nabije toekomst?2
Een ontwikkeling is te zien bij studieloopbaanbegeleiding. De stijgende positieve waardering was in 2008 38%, in 2012, 42% en in 2016 48%. Dit is mede te danken aan de ontwikkelde instrumenten voor LOB ondersteuning in de mbo-scholen en betere objectieve en transparante studie en beroepskeuze informatie over opleidingen, beroepen en arbeidsmarkt (MBO Stad, Beroepen in Beeld en de bijsluiter Studie in Cijfers). Het door mij ingestelde lob servicepunt ondersteunt de onderwijspraktijk bij de verbetering van de studieloopbaanbegeleiding. De resultaten van de monitor laten namelijk ook zien dat er nog verbetering nodig is (19% is ontevreden). In de zomer stuur ik Uw kamer een brief met aanvullende maatregelen.
De bekendheid van de studentenraad is verbeterd, zodat er meer inspraak mogelijk is. Dit is voor een deel te danken aan de inzet van de JOB. Daarnaast zal met het wetsvoorstel kwaliteitsaspecten mbo waarin studentenraden adviesrecht krijgen op het schoolkostenbeleid van een instelling, de betrokkenheid van de student bij het beleid van de school wordt vergroot. Zo wordt de medezeggenschap betrokken bij de implementatie van de kwaliteitsplannen van de mbo-instellingen in het kader van de kwaliteitsafspraken.
De Job-monitor is een belangrijk instrument voor het meten van de kwaliteit van het mbo vanuit het perspectief van de student, zowel landelijk als op instellingsniveau. Zo was de tevredenheid van studenten in de JOB-monitor over de bpv een van de aanleidingen om verbetering van de bpv als thema te kiezen in het kader van de kwaliteitsafspraken. Met de kwaliteitsafspraken investeer ik in de verbetering van de kwaliteit van het mbo, waarbij de instellingen in hun kwaliteitsplannen aandacht besteden aan de landelijke thema’s: professionalisering ook van examenfunctionarissen), excellent vakmanschap, taal en rekenen, beroepspraktijkvorming en studiewaarde.
Het bericht dat stapeling van diploma’s in het MBO belemmerd worden door verplichte keuzedelen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen die van een bbl-opleiding op mbo-niveau 2 doorstromen naar een bbl-opleiding op niveau 3, zonder dat ze keuzedelen op niveau 2 hebben gevolgd, verplicht drie keuzedelen moeten volgen op niveau 3 in één schooljaar? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
Ook ik heb deze verhalen gehoord, wij hebben deze bezwaren uitgezocht en daar acties op ondernomen zodat instellingen weten wat ze – om deze problematiek te kunnen voorkomen – kunnen doen.
Uiteraard vind ik dat studenten keuzedelen moeten volgen, ook bij bbl-opleidingen op niveau 3. Het is aan de instelling om de keuzedelen in de opleiding te programmeren; in veel gevallen zijn deze over meerdere jaren verspreid.
Bij het inschrijven van een student die vanaf 1 augustus 2016 voor het eerst start met een mbo-opleiding is de keuzedeelverplichting van toepassing. In de wet- en regelgeving voor de herziene kwalificatiestructuur en de invoering van keuzedelen is geen onderscheid gemaakt wat betreft de keuzedeelverplichting tussen opleidingen in de beroepsopleidende leerweg (bol) of de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). Voor vakopleidingen (niveau 3) bedraagt de omvang van de keuzedeelverplichting ten minste 720 klokuren studielast. In de informatievoorziening van de afgelopen twee jaar over de implementatie van de herziene kwalificatiestructuur met keuzedelen zijn de instellingen op de hoogte gesteld van de regels over keuzedelen en de consequenties bij doorstroom en tussentijdse overstap binnen het mbo en hoe ze hiermee om kunnen gaan.
Om instellingen voor te bereiden op de invoering van de herziene kwalificatiestructuur zijn deze geadviseerd om de studenten die het betreft, zich in de vrije ruimte van de «oude» opleiding te laten voorbereiden door ze al één of meerdere keuzedelen op vrijwillige basis te laten volgen. Deze voorbereiding kan dan, als bij de «oude» opleiding het keuzedeel is behaald, door middel van vrijstellingen voor het betreffende keuzedeel in een vervolgopleiding worden gehonoreerd, op voorwaarde dat het keuzedeel niet overlapt met de kwalificatie van de «nieuwe» opleiding. Als bij de oude opleiding het keuzedeel niet is behaald, maar wel is geëxamineerd, kan het examenresultaat van het keuzedeel worden meegenomen naar de nieuwe opleiding. In de periode tot 1 augustus 2018 is de examinering van de keuzedelen van de opleiding van de student een voorwaarde voor diplomering, maar nog niet de hoogte van het examenresultaat voor keuzedelen. Mevrouw Siderius verwijst bij voetnoot naar een voorlichtend document van augustus 2015 waarin dit ook staat beschreven.
Hoe verhoudt het verplicht volgen van drie keuzedelen van totaal 720 uur in één schooljaar zich tot het streven van dit kabinet naar toegankelijk onderwijs voor iedereen, ook voor bijvoorbeeld laatbloeiers die diploma’s willen stapelen of studenten die er een aantal jaren tussenuit zijn geweest en opnieuw starten?
Het één verhoudt zich goed tot het ander. Ik zie geen spanning tussen enerzijds het streven naar toegankelijkheid en de behoefte aan stapelmogelijkheden en anderzijds het verplicht volgen van keuzedelen. Het gaat ook niet ten koste van laatbloeiers en studenten die er enkele jaren tussenuit gaan. De instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het inrichten van de opleiding en de vaststelling van de opleidingsduur binnen de kaders van de wet- en regelgeving. Voor een mbo niveau 3 opleiding is in de WEB een studieduur bepaald van ten minste 2 en ten hoogste 3 jaar (artikel 7.2.4a, derde lid, van de WEB). Een student die van een niveau 2 opleiding doorstroomt naar een niveau 3 opleiding, kan in geval van vrijstellingen de opleiding op niveau 3 verkorten. Dit kan voor individuele studenten leiden tot het afronden van een niveau 3 opleiding binnen twee studiejaren.
Zoals aangegeven bij het antwoord op de eerste vraag is het mogelijk dat ook voor een of meerdere (behaalde) keuzedelen vrijstellingen worden gegeven.
Ziet u mogelijkheden om voor de betreffende studenten in de overgangsfase voor elk jaar dat een mbo-opleiding duurt, één keuzedeel (240 uur) te verplichten?
De huidige wet- en regelgeving maakt het niet mogelijk de keuzedeelverplichting aan te passen op basis van de duur van de opleiding. De keuzedeelverplichting is in de wet- en regelgeving namelijk gekoppeld aan het soort opleiding. Voor een vakopleiding (niveau 3) is een keuzedeelverplichting van 720 klokuren studiebelasting bepaald. Deze klokuren studiebelasting kunnen door de instelling ingevuld worden in lestijd, beroepspraktijkvorming en/of zelfstudie. Voor bbl-studenten kunnen de keuzedelen volledig in de praktijk worden georganiseerd.
Ik ben van mening dat er voldoende tijd en beleidsruimte is voor instellingen om studenten adequaat voor te bereiden op doorstroom naar een vervolgopleiding (ook op doorstroom van een «oude» naar een «nieuwe» opleiding).
De overgangsbepaling schrijft voor dat het bevoegd gezag studenten van «oude» opleidingen in de gelegenheid stelt deze te voltooien gedurende een periode van de desbetreffende studieduur vermeerderd met twee jaar.
Het is nog tot het studiejaar 2017/2018 mogelijk om een student uit een oude niveau 2 opleiding, die naar het oordeel van het bevoegd gezag over voldoende vrijstellingen beschikt, in te schrijven voor het laatste jaar van een «oude» niveau 3 opleiding. Waarmee met «oud» wordt bedoeld een opleiding gebaseerd op een kwalificatie waarmee is gestart voor 1 augustus 2016 en waarvoor nog geen keuzedeelverplichting geldt. Dat betekent dat er voor studenten die een «oude» opleiding hebben gevolgd, voldoende tijd is om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie, waarbij keuzedelen een verplicht onderdeel zijn van de beroepsopleiding zijn.
Acht u het wenselijk dat stapeling van diploma’s op deze manier onmogelijk wordt gemaakt voor leerlingen die voorheen (nog) niet verplicht waren tot het volgen van keuzedelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u de Kamer inzicht geven in het aantal studenten waarbij dit van toepassing is in schooljaar 2016 – 2017? Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik op dit moment niet. Nog niet alle inschrijvingen voor het schooljaar 2016–2017 zijn bekend.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat voor deze leerlingen een oplossing wordt gevonden, zodat zij onbelemmerd diploma’s kunnen stapelen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat studenten op een zo hoog mogelijk niveau worden ingeschreven, gelet op hun vooropleiding. Daarnaast biedt stapelen een mogelijkheid voor studenten om na een behaald diploma ook een diploma van een hogere opleiding te behalen. Ik ben van mening dat het overgangsrecht, zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 3, voldoende mogelijkheden biedt voor studenten en instellingen om zich voor te bereiden op de invoering van de herziene kwalificatiestructuur en dat daarmee de goede randvoorwaarden zijn gecreëerd om stapelen in het mbo mogelijk te laten.