Physician Assistants in de GGZ |
|
Linda Voortman (GL), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de beslissing van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omtrent de DBC beroepentabel in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) en het niet opnemen van de Physician Assistant (PA) in deze beroepentabel?1
Ja
Klopt het dat de NZa hiermee Physician Assistants in de GGZ het recht ontneemt tot het zelfstandig openen van een DBC en daarmee de mogelijkheid om «tijd te schrijven» in de DBC-systematiek voor de GGZ?
Nee, deze bevoegdheid had de Physician Assistant voorheen niet. Er is daarmee dus geen sprake van nieuw beleid of het ontnemen van een mogelijkheid of recht.
Wat is volgens u de reden dat de NZa de Physican Assistant niet opneemt in de beroepentabel in de GGZ? Bent u het inhoudelijk eens met deze beslissing?
De NZa heeft zich gebaseerd op het advies van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ. Het Netwerk heeft geadviseerd de Physician Assistant niet op te nemen in de beroepentabel omdat het momenteel onvoldoende duidelijk is op welke wijze de Physician Assistant-psychiatrie een duidelijke toevoeging is ten opzichte van de reeds bestaande beroepen. Over de meerwaarde voor de patiënten in de GGz is op dit moment nog onvoldoende bekend. Het is volgens het Netwerk aan de beroepsgroep zelf om zich hiervoor in te spannen.
Het is aan de NZa om te bepalen welke beroepen zij opneemt in haar beroepentabel.
Gaat de beslissing van de NZa in tegen de wetgeving zoals vastgelegd in Experimenteerartikel 36a van de Wet BIG? Is dit een beslissing die de Nza kan nemen? Beslist de Nza hiermee over uitvoering van een wettelijke regeling?
De beslissing van de NZa gaat niet in tegen het experimenteerartikel in de Wet BIG. Physician Assistants kunnen werkzaam zijn in de GGZ. De NZa beslist niet over de uitvoering van de Wet BIG, wel over de beroepentabel die leidend is voor wie mag tijdschrijven in de GGZ.
Bent u van oordeel dat deze beslissing taakherschikking van de psychiaters naar de Physician Assistants in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
Het doel van taakherschikking is vooral het meer doelmatig organiseren van het proces van zorgverlening teneinde ook de bestaande personele en materiële capaciteit beter te benutten. Het inzetten van het juiste niveau van deskundigheid voor een bepaalde zorgvraag draagt bij aan zowel de kwaliteit van zorg als het betaalbaar houden van de zorg. Niet alle handelingen dienen te worden uitgevoerd door de medisch specialist. Taakherschikking van psychiaters naar Physician Assistants is mogelijk. Hiervoor is opname op de beroepentabel geen voorwaarde. Het is aan zorgaanbieders om te beslissen wanneer zij welke beroepsbeoefenaren inschakelen.
Druist dit niet in tegen het beleid «juiste zorgverlener op juiste plaats» die u in gang heeft gezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u op de hoogte dat Physician Assistants in de GGZ worden ontslagen en niet aangenomen worden in instellingen vanwege deze beslissing van de NZa? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie het antwoord op vraag 2, de PA had deze bevoegdheid ook niet, er is geen sprake van nieuw beleid.
Vindt u het zorgelijk dat de beslissing van de NZa het ongewenst effect teweeg brengt dat taakherschikking van de psychiater naar de Physician Assistant als manier om doelmatiger te werken en het tekort aan psychiaters op te vangen vrijwel niet meer mogelijk is?
Ik ga ervan uit dat zorgaanbieders zelf de doelmatigheid van hun personele inzet bewaken. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6 bestaan er mogelijkheden voor taakherschikking van psychiaters naar Physician Assistants.
Bent u bereid met de NZa en de beroepsvereniging van Physician Assistants (NAPA) hierover in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
De NZa spreekt zelf met de beroepsvereniging, dat is ook aan de NZa.
Het bericht dat Basisscholen weinig vertrouwen hebben in meldpunt Kindermishandeling |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen hebben weinig vertrouwen in het meldpunt kindermishandeling»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat de helft van de basisscholen uit het onderzoek van Reporter 2021 van mening is dat het meldpunt kindermishandeling niet goed werkt?
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken en zorgen dat mishandelde kinderen de juiste hulp en aandacht krijgen. Juffen en meesters zien heel veel. Het is heel belangrijk dat het onderwijs vroegtijdig advies vraagt bij Veilig Thuis of een melding doet, zodat daarop gehandeld kan worden.
Hoe beoordeelt u de situatie dat slechts 20 procent van de scholen zegt duidelijk verbetering te zien bij een kind als ze een melding hebben gedaan bij Veilig Thuis (VT)?
Uit het onderzoek van de monitor blijkt dat 30% van de respondenten vindt dat de situatie na melding niet verbetert. 37% stelt dat het soms wel en soms niet gebeurt. 20% ziet een duidelijke verbetering.
Het is bekend dat het bij kindermishandeling vaak gaat om een hardnekkig en complex probleem. Een melding bij Veilig Thuis is het begin van het zoeken naar een oplossing voor dit probleem. Veilig Thuis zal de veiligheid beoordelen, doorverwijzen naar lokale hulp of zelf onderzoek doen en dan doorverwijzen naar hulp of eventueel doorgeleiden naar de Raad voor de Kinderbescherming. Zowel Veilig Thuis als de daarop volgende hulpverlenende instanties zetten zich in om de situatie van de kinderen die te maken hebben met kindermishandeling, zo snel mogelijk te verbeteren, maar daarvoor kan soms enige tijd nodig zijn.
Wat is uw inschatting over de mate waarin basisscholen bekend zijn met de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de wijze waarop daarin de te ondernemen stappen bij vermoedens van kindermishandeling zijn opgenomen? Hoeveel aandachtsfunctionarissen zijn werkzaam in het basisonderwijs? Heeft u zicht op de mate waarin scholen adviesvragen doen en meldingen doen bij Veilig Thuis?
Uit de Staat van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2014/2015 van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat inmiddels vrijwel alle basisscholen (96%) over een verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling beschikken. De meeste scholen geven aan dat de code de stappen bevat uit het basismodel. 89% van de scholen heeft via schriftelijke informatie (21%), scholing (16%), zowel schriftelijke informatie als scholing (10%) of in combinatie met andere manieren (15%) aandacht besteed aan de introductie van de meldcode op hun school.
Ik heb geen zicht op het aantal aandachtsfunctionarissen. Dit komt omdat de taken van een aandachtsfunctionaris binnen de school verschillend worden belegd; vaak worden de intern begeleiders (zorgcoördinatoren) daarmee belast.
Voor het onderzoek dat de Monitor liet uitvoeren, zijn 1.100 basisscholen benaderd. 550 scholen vulden de vragen in. Daaruit blijkt dat 36% van de respondenten nul keer heeft gemeld, 27% één keer en bijna 20% twee keer. De meldingen worden vooral gedaan bij Veilig Thuis (ruim 80%) en / of het wijkteam. Het onderzoek van de Monitor gaat niet in op het aantal adviesaanvragen.
Hoe beoordeelt u het feit dat scholen vinden dat het vaak lang duurt voordat er iets gebeurt met een melding, ook als het gaat om een situatie waarin een kind acuut in gevaar is? Zijn er wachttijden of andere problemen met de triage en de veiligheidstaxatie die de VT-organisaties bij elke melding uitvoeren? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze triage goed wordt uitgevoerd en VT-organisaties juist handelen bij meldingen? Zo nee, hoe verklaart u de beoordeling van scholen dat het lang duurt en dat uiteindelijke hulp onvoldoende is?
De bevindingen uit de Monitor sluiten aan bij de gezamenlijke constatering van gemeenten, VNG, VWS en Veiligheid en Justitie (VenJ) dat op een aantal onderdelen nog verbetering en doorontwikkeling bij Veilig Thuis noodzakelijk is. Daarom voert de VNG het programma «Veilig Thuis-de basis op orde» uit met financiering van VWS en VenJ.
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20163 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van dit programma. De situatie bij de Veilig Thuis-organisaties is sterk verbeterd en de wachtlijsten nemen af, maar we zijn er nog niet.
Daarom wordt er in het VNG-programma gewerkt aan structurele oplossingen, zowel aan de poort als bij het doorzetten naar hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder de scholen en de wijkteams). In de volgende voortgangsrapportage GIA die eind januari naar uw Kamer wordt gezonden, wordt ingegaan op de voortgang van het programma. De inspecties houden toezicht op de kwaliteit van Veilig Thuis en starten begin 2017 met de tweede fase van hun toezicht, waarbij ook weer naar de wachtlijsten wordt gekeken.
Welke stappen zijn er in de afgelopen periode ondernomen om de wachttijden bij Veilig Thuis terug te dringen? Zijn deze stappen en de handreiking die is opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor gemeenten en VT-organisaties over hoe langere doorlooptijden het beste kunnen worden aangepakt, toereikend geweest in het terugdringen van de wachttijden? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn nodig om de wacht- en doorlooptijden bij Veilig Thuis terug te dringen?
Zie mijn beantwoording bij vraag 5.
Herkent u de problematiek die geschetst wordt door de PO-raad dat voor een betere werking van Veilig Thuis de samenwerking met de politie, wijkteams en het onderwijs moet worden verbeterd? Gaat u met de PO-raad en Veilig Thuis hierover in overleg en ook over een structurele en betere terugkoppeling naar scholen door Veilig Thuis na een melding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren? Is het een optie om na een melding een vast contactpersoon bij Veilig Thuis voor de meldende school te benoemen?
Het is van groot belang dat alle partijen samenwerken om kindermishandeling aan te pakken. Ook scholen spelen hierbij een belangrijke rol.
Ik ben dan ook verheugd dat het onderwijs zich nadrukkelijk wil inzetten voor de aanpak van kindermishandeling. De lancering op 16 november 2016 van de Beweging tegen Kindermishandeling, waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, kinderopvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren, is hier een goed voorbeeld van. De looptijd van de Beweging is tot 1 januari 2019.
Het Landelijk Netwerk Veilig Thuis heeft contact met deze Beweging en gaat in overleg met de PO-Raad (als voorzitter van de Beweging) om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak kindermishandeling kan worden bevorderd. De wenselijkheid van een vast contactpersoon bij Veilig Thuis voor de meldende school kan daarbij ook aan de orde komen.
Verder wisselen de Veilig Thuis-organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is het initiatief in Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/).
Omdat voor het vertrouwen in Veilig Thuis voor scholen het cruciaal is dat Veilig Thuis altijd aan scholen terugkoppelt welke activiteiten zijn ondernomen, heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders,waaronder scholen, te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast.
Ik zal de Kamer via de voortgangsrapportages GIA op de hoogte houden.
Deelt u de mening dat scholen een belangrijke rol spelen in strijd tegen kindermishandeling? Hoe gaat u scholen stimuleren om vaker een melding bij Veilig Thuis te doen en het vertrouwen van scholen in Veilig Thuis verbeteren?
Zie antwoord vraag 7.
Nieuwe schandalen bij Philadelphia |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het verhaal van een jonge vrouw die woonde in een zorginstelling van Philadelphia en zonder rechterlijke toets gedwongen zorg kreeg opgelegd en zelfs werd opgesloten?1
Zoals ik ook in mijn beantwoording op de andere vragenset (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 809) van het lid Leijten heb opgemerkt, heeft het verhaal van deze jonge vrouw mij geraakt.
Ik heb contact opgenomen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en gevraagd in hoeverre zij van deze casus op de hoogte is. In 2014 heeft de IGZ een klacht over de situatie rondom deze jonge vrouw met een verstandelijke beperking ontvangen. Deze klacht ging primair over de kwaliteit van zorg en het toepassen van dwang. De klacht is in behandeling genomen. IGZ heeft daarbij de stichting Philadelphia zorg (hierna: Philadelphia) verzocht te reageren op de klacht. De uitgebreide reactie van de instelling gaf voldoende inzicht in de manier waarop de zorgverlening voor de cliënte was vormgegeven en gaf geen aanleiding om te vermoeden dat sprake was van onverantwoorde zorg. Daarnaast was Philadelphia op dat moment binnen de complexe situatie op zoek naar een passende woonsetting voor deze jonge vrouw. De IGZ zag daarom geen aanleiding voor nader onderzoek.
Tevens heb ik vernomen dat Philadelphia inmiddels een externe onderzoekscommissie heeft ingesteld die de situatie nader onderzoekt. De commissie onderzoekt onder meer of de verleende zorg voldoende veilig en van goede kwaliteit was en of de procedure om te komen tot zeggenschap /vertegenwoordiging correct is verlopen.
Indien nodig kan de IGZ beslissen of verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren.
Pas als de feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport van Philadelphia heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het gebeurde. Ik ga in deze antwoorden dan ook niet in op specifieke vragen over de feitelijke situatie van de zorg voor deze jonge vrouw bij Philadelphia en het handelen van de betrokken zorgverleners en bestuurders.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat mensen gedwongen zorg krijgen toegepast en worden opgesloten, zonder dat hier een machtiging voor afgegeven is? Zo ja, hoe heeft dit bij Philadelphia kunnen gebeuren? Zo neen, waarom niet?
Het benemen van vrijheid van een persoon moet zo min mogelijk plaatsvinden. De omstandigheden waaronder dit in sommige situaties kan gebeuren, is vastgelegd in specifieke wetgeving te weten de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Daarin is geregeld dat een zorgverlener alleen een cliënt met een verstandelijke beperking gedwongen mag opnemen en middelen en maatregelen op grond van de Wet Bopz mag toepassen als deze cliënt een rechterlijke machtiging heeft én deze cliënt in een instelling met een Bopz-aanmerking verblijft. Dit is kristalhelder.
Een zogenaamde Bopz-arts moet dan beslissen over de toepassing van dwang, van middelen en maatregelen en beperking van bewegingsvrijheid binnen de instelling. Alle zorgaanbieders in Nederland moeten zich aan deze wetgeving houden.
Over de situatie van de zorg in deze casus kan ik op dit moment geen uitspraken doen. Ik wacht daarvoor het onderzoek van de externe commissie en de beoordeling daarvan door de IGZ af.
Is er een arts in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz-arts) van de instelling betrokken geweest bij het toezicht op de dwangmaatregelen die deze jonge vrouw kreeg opgelegd? Zo neen, wat is uw oordeel hierover? Zo ja, hoe kan de Bopz-arts toezicht hebben gehouden op iemand die zonder Bopz-machtiging in de instelling kwam wonen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg geïnformeerd over de situatie van de gedwongen zorg van deze jonge vrouw? Door wie precies en op welke momenten? Wat is de opvolging die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op deze meldingen heeft gegeven? Kunt u de Kamer een feitelijk overzicht doen toekomen?
Ja. Op 15 juli 2014 ontving de IGZ een klacht van mogelijke tekortkomingen in de zorgverlening aan deze jonge vrouw. De IGZ heeft de verkregen klacht beoordeeld en heeft 1 oktober 2014 vragen gesteld aan de zorginstelling. Op 15 oktober 2014 heeft Philadelphia geantwoord aan de IGZ. Deze reactie gaf de IGZ voldoende inzicht in de manier waarop de zorgverlening aan de cliënt is vormgegeven en gaf geen aanleiding om te vermoeden dat sprake was van onverantwoorde zorg. Philadelphia was op dat moment bezig voor de cliënte een passende woonsetting te vinden evenals een adequate invulling van het mentorschap. De IGZ heeft de zorginstelling verzocht dit te bespoedigen en de klacht op 12 januari 2015 gesloten.
Hoeveel meldingen krijgt de IGZ over het zonder toestemming toepassen van gedwongen zorg de afgelopen jaren ontvangen? Wat doet zij met deze meldingen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Uit navraag bij de IGZ blijkt dat dit niet afzonderlijk wordt geregistreerd. Een melding over het onrechtmatig toepassen van gedwongen zorg kan onderdeel uitmaken van een klacht of melding die meerdere aspecten van de zorg beslaat. Bij een klacht of melding over gedwongen zorg zal de IGZ beoordelen of het toepassen van dwang conform de regels heeft plaatsgevonden. De IGZ heeft echter niet het beeld dat deze situaties vaak voorkomen.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Philadelphia die tot twee keer toe de indicatie van de jonge vrouw verhoogde zonder dat zij of haar (stief)ouders hiervan op de hoogte waren gesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geldt dat er bij een indicatieaanvraag altijd een handtekening van de cliënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger moet zitten. Dat is onder de huidige wetgeving zo, maar dat gold ook voor de aanvragen die onder de AWBZ gedaan zijn. Als een instelling destijds door middel van een schriftelijke overeenkomst met het CIZ in mandaat herindicatiebesluiten mocht nemen, dan moest ook de toestemming van de cliënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger met het herindicatietraject in het dossier gearchiveerd zijn.
Is de indruk juist dat hier sprake is geweest van upcoding, gezien het feit dat de inzet van zorg niet veranderde na de opgehoogde indicatie? Kunt u hierover uw analyse geven?
Zoals ik in de brief van 15 mei 2013 (Kamerstuk 28 828, nr. 30) aan uw Kamer heb laten weten was het uiteraard niet de bedoeling dat zorgaanbieders onder het systeem van de AWBZ en met gebruikmaking van instrumenten voor gemandateerde indicatiestelling over de rug van cliënten hogere zorgvragen gehonoreerd kregen dan voor die cliënten noodzakelijk waren. Op basis van de resultaten van het voorgaande kwartaal toetste het CIZ een bepaald percentage van deze aanvragen. Of in een specifieke situatie sprake is geweest van upcoding, is nu niet meer vast te stellen.
In voormelde brief heb ik uw Kamer eveneens gemeld, dat het niet zo was dat een hoger indicatiebesluit onmiddellijk leidde tot hogere inkomsten voor zorgaanbieders. Immers, de afspraken voor een bepaald jaar waren reeds gemaakt met het zorgkantoor en bovendien heeft het zorgkantoor een gemaximeerde contracteerruimte. Ook de macroruimte voor de kosten van de zorg is begrensd. Dat neemt niet weg dat onterechte hogere zorgindicatiebesluiten op de iets langere termijn wel hebben kunnen leiden tot hogere inkomsten voor de aanbieder als resultante van zijn gewijzigde mix van zorgzwaartepakketten.
Hoe oordeelt u over het feit dat de stiefvader van de jonge vrouw werd weggehouden bij haar, onder het mom dat hij een slechte invloed op zijn dochter zou hebben? Erkent u dat bezoekersregelingen een overtreding zijn van artikel 8 van het Europees Verdrag voord e Rechten van de Mens (EVRM) dat stelt dat het kunnen hebben van een familieleven een fundamenteel mensenrecht is?
Beperking van bezoek raakt inderdaad aan artikel 8 EVRM. Dat betekent niet dat elke beperking van bezoek een schending daarvan is. In artikel 8 staat namelijk ook dat een beperking mogelijk is, mits in de wet voorzien en noodzakelijk voor bijvoorbeeld het voorkomen van wanordelijkheden, de bescherming van de gezondheid of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Daarbij laat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid (margin of appreciation) aan de lidstaten. Bezoekersregelingen zijn dus niet in algemene zin een overtreding van het EVRM.
Zorginstellingen kunnen in overleg met de cliënt, de familie en of de wettelijk aangestelde mentor een individuele bezoekersregeling afspreken ten behoeve van de cliënt. Deze afspraak wordt opgenomen in het zorgplan. Op het moment dat de cliënt zich hiertegen verzet, ook na eerdere instemming, ontstaat een nieuwe situatie en kan er sprake zijn van gedwongen zorg. De regels van de Wet Bopz moeten dan gevolgd worden (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Binnen de gehandicaptenzorg wordt het belang van het betrekken van familie en naasten bij de zorg sinds jaar en dag van groot belang geacht. De zorg en ondersteuning wordt bij voorkeur in de driehoek van cliënt, familie/naasten en zorgverlener besproken en vastgesteld. Dat laat onverlet dat in bepaalde situaties de samenwerking moeizaam is, of zelfs niet tot stand komt. Zorgaanbieders hebben een inspanningsverplichting om in het belang van cliënten te werken aan herstel van contact, tenzij er bijzondere omstandigheden spelen.
Over de situatie van de bezoekregeling in deze casus kan ik op dit moment geen uitspraken doen. Ik wacht daarvoor het onderzoek van de externe commissie en de beoordeling daarvan door de IGZ af.
Wat is uw mening over zorginstellingen die bezoekersregelingen opleggen aan familieleden? Hoe vaak komt dit voor en is dit te kwalificeren als een vorm van gedwongen zorg omdat de zorginstelling immers wezenlijk ingrijpt in de vrijheid van een bewoner om contact te hebben met familie?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat er grote onmacht uitgaat van het feit dat zorginstellingen bezoekersregelingen opleggen en niet in staat blijken om familieleden op een goede manier te betrekken bij de zorg en het leven van bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich nog dat u in 2011 Greet Prins (voorzitter van de raad van bestuur Philadelphia) heeft uitgeroepen tot zorgmanager van het jaar, hetzelfde jaar waarin de jonge vrouw opgesloten werd in de instelling van Philadelphia? Hoe heeft u een trofee aan iemand kunnen uitreiken die niet in het belang van haar bewoners handelt? Heeft u hier inmiddels spijt van?2
Philadelphia heeft inmiddels een onafhankelijke externe onderzoekscommissie gevraagd de situatie rond deze jonge vrouw te onderzoeken. Deze onderzoekscommissie heeft als opdracht gekregen om het handelen van de Philadelphia als zorgverlener onder de loep te nemen. De commissie kijkt daarbij onder meer naar het toepassen van dwang, de procedure rondom het mentorschap en upcoding. Het onderzoeksrapport zal door de IGZ worden beoordeeld. Daarna zal de IGZ bepalen of en zo ja, welke verdere vervolgacties noodzakelijk zijn. Wanneer er naar aanleiding van dit onderzoek vermoedens zijn van zorgfraude zal dit signaal worden doorgegeven aan de NZa en het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) waarin de IGZ samenwerkt met de NZa, iSZW, de Belastingdienst, CIZ, FIOD, OM, VNG en ZN om fraude met zorggelden aan te pakken.
Pas als de feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport van Philadelphia heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het handelen van Philadelphia.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de handelwijze van de bestuurders en toezichthouders van de Philadelphia? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de zorg die geboden wordt in Philadelphia en te kijken of andere bewoners ook onder dezelfde erbarmelijke omstandigheden als deze jonge vrouw verkeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar het zorggeld dat Philadelphia besteedt aan vastgoed, prestigeobjecten en duur reclamemateriaal dat zij rondstuurt?3 4
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze situaties veel te vaak voorkomen en dat hier geen sprake meer is van een incident? Zo ja, welke precieze maatregelen gaat u instellen om boven tafel te krijgen bij welke zorginstellingen dergelijke wantoestanden worden veroorzaakt en daadwerkelijk eens een keer in te grijpen? Zo neen, waarom laat u deze mensen die nu in vergelijkbare omstandigheden verkeren in de kou staan?
Hoewel klachten en meldingen over het onrechtmatig toepassen van gedwongen zorg niet als zodanig geregistreerd worden, herkent de IGZ niet het beeld dat deze situaties vaak voorkomen. Bij een melding over gedwongen zorg zal de IGZ beoordelen of het toepassen van dwang conform de regels heeft plaatsgevonden.
Welke opvolging heeft u gegeven aan uw contact met de Klokkenluiders Verstandelijk Gehandicapten?5
In de Kwaliteitsagenda voor de gehandicaptenzorg die ik samen met veldpartijen, waaronder de Stichting Klokkenluiders VG, heb opgesteld is het belang van een goede dialoog tussen cliënt, hun naasten en de zorgverlener benadrukt. Om deze dialoog te verbeteren is onder meer onderzoek nodig naar ervaren afhankelijkheid. Cliënten ervaren nog te vaak te veel afhankelijkheid van de zorgaanbieder. Er is inmiddels door een breed samengestelde begeleidingscommissie, waarin naast cliëntorganisaties, VGN en VWS ook de Klokkenluiders VG plaatsnemen, gestart met het uitwerken van het onderzoek.
Het bericht dat scholen geen vertrouwen meer hebben in Veilig Thuis |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor, waarin schoolleiders en leerkrachten de alarmbel luiden over de samenwerking met Veilig Thuis?1
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken in de aanpak van kindermishandeling en in de regio met elkaar afspraken maken over de samenwerking.
Wat vindt u van het feit dat, ondanks de wettelijke verplichting, 40% van de basisscholen zegt geen terugkoppeling te krijgen van Veilig Thuis over hun melding?
Voor een goede samenwerking tussen Veilig Thuis en de scholen (en andere organisaties) is een terugkoppeling over wat Veilig Thuis met de melding heeft gedaan, essentieel. Om dit structureel te borgen is dit onderwerp een van de speerpunten in het VNG-programma «Veilig Thuis – de basis op orde».
Bent u van mening dat het gebrek aan terugkoppeling de meldingsbereidheid ondermijnd? Zo ja, welke maatregelen gaat u in dit kader treffen? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn erg betrokken bij hun leerlingen. Zij spelen een belangrijke rol in de aanpak van kindermishandeling. Het is van groot belang dat zij vertrouwen hebben in Veilig Thuis. Het Landelijk Netwerk gaat in overleg met het de PO-Raad om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak van kindermishandeling kan worden versterkt. De PO-Raad is voorzitter van de Beweging tegen Kindermishandeling waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, opvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Hoeveel meldingen vanuit het (basis)onderwijs heeft Veilig Thuis de afgelopen 5 jaar ontvangen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt verbeterd?
Er zijn geen cijfers te geven over het aantal adviezen en meldingen vanuit het (basis)onderwijs. Dit heeft ermee te maken dat Veilig Thuis pas sinds 1 januari 2015 in functie is en de cijfers voor en na 1 januari 2015 zich moeilijk laten vergelijken. De data zijn bovendien verschillend verwerkt en opgeslagen. Het belangrijkste is dat scholen de weg naar Veilig Thuis weten te vinden, wanneer zij advies willen vragen of een melding willen doen. Daarom ben ik ook verheugd dat de onderwijssector zich daarvoor wil inzetten door middel van de eerder genoemde Beweging tegen Kindermishandeling. Deze beweging is er op gericht de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Verder wordt de onderwijssector uiteraard ook betrokken bij het traject dat zich richt op het aanscherpen van de meldcode2.
Wat is de stand van zaken van de door u aangekondigde maatregelen voor een betere samenwerking tussen Veilig Thuis en lokale partijen zoals het onderwijs?2
In de laatste voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20164 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het VNG-programma «Veilig Thuis-de basis op orde» (gefinancierd door VWS en Veiligheid en Justitie). In dit programma wordt aan structurele oplossingen gewerkt, zowel aan de poort, als bij het doorzetten van hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder scholen). Daarbij is er aandacht voor transparant handelen van Veilig Thuis en het versterken van de informatie-uitwisseling tussen Veilig Thuis en andere organisaties. In de komende voortgangsrapportage (eind januari) ga ik in op de voortgang van dit programma.
Hoeveel registratiesystemen hanteren de Veilig Thuis organisaties op dit moment? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit 1 registratiesysteem wordt?
Er zijn landelijk in totaal drie verschillende registratiesystemen.
Registratiesystemen zijn de verantwoordelijkheid van Veilig Thuis en de gemeenten. Deze systemen zullen niet op korte termijn worden ingeruild voor een nieuw systeem. Waar het om gaat, is dat er sprake is van een goede communicatie en overdracht tussen de Veilig Thuis-organisaties (bijvoorbeeld wanneer cliënten verhuizen naar een andere Veilig Thuis-regio).
Voor een verbetering van de (wettelijke verplichte) aanlevering van beleids-informatie door Veilig Thuis-organisaties aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt momenteel hard gewerkt aan een noodzakelijke aanpassing van het bestaande landelijk protocol beleidsinformatie Veilig Thuis. Dit protocol is ook bedoeld voor een meer uniforme registratie en verbetering van onderling vergelijkbare beleidsinformatie van Veilig Thuis-organisaties, in eerste instantie door middel van de aan het CBS geleverde cijfers. De aanpassingen moeten ook leiden tot een betere aansluiting van het protocol op de werkwijze van de Veilig Thuis-organisaties en de informatiebehoefte van gemeenten. De aanpassingen zijn in eerste instantie gericht op snel en betrekkelijk eenvoudig te verwezenlijken verbeteringen (protocol 1.1.), zodat er dit jaar nog meer landelijk uniforme en betrouwbare cijfers aan het CBS geleverd kunnen worden. Daarnaast is er ook geïnventariseerd welke wijzigingen meer discussie, besluitvorming en software-ombouw vragen. Deze aanpassingen en verbeteringen zullen in een later stadium plaatsvinden (protocol 2.0).
Zijn de gegevens van deze verschillende registratiesystemen – zoals beoogd met de uniformering in het kader van het kwaliteitsprogramma Veilig Thuis – inmiddels onderling raadpleegbaar? Zo nee, wanneer verwacht u dat dit wel het geval is?
Het rapport «De kwaliteit van Veilig Thuis, Stap 1, Landelijk beeld» van de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (februari 2016) geeft een beeld van de mate waarin de Veilig Thuis-organisaties aan de randvoorwaarden voldoen voor een goede dienstverlening.
Ten tijde van het onderzoek van de inspecties in het najaar van 2015 gebruikte ruim tweederde van de organisaties nog meerdere (twee tot vier) registratiesystemen, waartoe veelal niet alle medewerkers toegang hadden. Inmiddels zijn landelijke richtlijnen ontwikkeld en hebben alle organisaties één registratiesysteem per organisatie aangeschaft, dat het werkproces ondersteunt. Er zijn richtlijnen en een procedure voor het opvragen van informatie bij andere Veilig Thuis-organisaties. Ik ben positief over dit resultaat en de stappen die zijn gezet. Een onderling gekoppeld of raadpleegbaar uniform landelijk registratiesysteem is er niet en is op dit moment ook niet de doelstelling.
Gaat u, in aanvulling op de reeds aangekondigde plannen, nog aanvullende maatregelen nemen om het effect van melden te vergroten, en daarmee de meldingsbereidheid bij scholen te verhogen?
Naast de samenwerking tussen Veilig Thuis en de Beweging tegen Kindermishandeling, wisselen de Veilig Thuis organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren.
Een voorbeeld hiervan is het initiatief van Veilig Thuis Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/). Verder heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast. Daarnaast zet ik in op de aanscherping en verbetering van de meldcode en de werkwijze van Veilig Thuis, conform het gelijknamige advies van de heer Sprokkereef (3 oktober 2016). Ik heb uw Kamer daarover in de eerdergenoemde voortgangsrapportage GIA van 4 oktober 2016 geïnformeerd.
Marketing rondom de nipt test |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u de eerdere vragen over «koppelverkoop» en marketing rondom de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT-test)?1
Ja, die zijn mij bekend.
Bent u bekend met het bericht «PvdA zinspeelt op opzeggen samenwerking GENDIA»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vind u van het feit dat Gendia gekoppeld aan de NIPT-test andere screeningstesten blijvend probeert te verkopen?3
Ik vind het van belang dat de Europese Privacyrichtlijn en de in Nederland hieruit voortvloeiende Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) worden nageleefd. Dat betekent dat voor het verwerken van medische gegevens voor een ander doel dan de NIPT, uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene nodig is. Daarbij is van belang dat deze toestemming een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting is. Hiervoor vind ik het van belang dat de zwangere vrouw goed geïnformeerd wordt over wanneer, welke gegevens, voor welke screeningstest gebruikt worden. Zonder deze informatie acht ik het onwenselijk dat een vrouw op een algemene wijze om toestemming wordt gevraagd de medische gegevens voor een ander doel te gebruiken. Het is aan de toezichthouder om hierop toe te zien. In Nederland is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en in België de Privacycommissie.
Deelt u de mening dat als zwangere vrouwen voor de NIPT-test bloed afgeven het niet wenselijk is dat ze via marketing wordt gevraagd meer tests af te nemen, ongeacht of dit mag of niet?
Mits er aan de privacyregels wordt voldaan en er door zwangere vrouwen uitdrukkelijk toestemming is gegeven, dan is het toegestaan om de medische gegevens te verwerken. Ik acht het onwenselijk als de privacyregels niet worden nageleefd en medische gegevens oneigenlijk worden gebruikt.
Bent u ervan op de hoogte dat Gendia nu, via het toevoegen van een zin, op een onduidelijke wijze mensen om toestemming vraagt om te informeren over andere tests? Deelt u de mening van de patiënten federatie dat dat moreel onethisch is?
Bedrijven en organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. Gendia is dus zelf verantwoordelijk dat het aanvraagformulier voor de NIPT in overeenstemming is met de privacywetgeving. Als er aan de privacyregels wordt voldaan en zwangere vrouwen uitdrukkelijk toestemming geven, dan is het toegestaan om de medische gegevens te verwerken.
In België is de Privacycommissie van deze casus op de hoogte gebracht. Desgevraagd geeft de Belgische Privacycommissie aan dat zij, in overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens, actie onderneemt op de eventuele privacyschending door Gendia.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens ook naar de nieuwe zinsopbouw te laten kijken en te laten toetsen in hoeverre het in strijd is met de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het een mogelijkheid dat u het bedrijf vraagt de markering via de NIPT-test te schrappen of anders ziekenhuizen oproept geen samenwerking meer aan te gaan?
De keuze om de samenwerking met Gendia te beëindigen is aan ziekenhuizen zelf. Iedereen die zich laat behandelen of testen in het buitenland valt onder de wetgeving en het toezicht van het betrokken land. Vrouwen moeten echter op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) – door de zorgverleners in Nederland die bloed afnemen en dit voor de vrouwen opsturen naar België – wel gewezen worden op het feit dat zij door het gebruik van de België-route niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving vallen voor het uitvoeren van de NIPT wat betreft het afgenomen bloed.
Het mogelijk bestaan van een Nederlandse nepambassade in Ghana |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mogelijk Nederlandse nepambassade in Ghana»?1
Ja.
Kunt u reeds bevestigen of er naast een Amerikaanse nepambassade een Nederlandse nepambassade operationeel is geweest in Ghana? Zo nee, wordt er nog onderzoek gedaan naar deze kwestie? In welk stadium bevindt zich dat onderzoek?
De Ghanese autoriteiten hebben op 23 december in een bilateraal onderhoud met de Nederlandse ambassadeur medegedeeld op de hoogte te zijn van de berichtgeving omtrent de nepambassades. Daarbij hebben de Ghanese autoriteiten naar voren gebracht dat er medio dit jaar weliswaar arrestaties hebben plaatsgevonden van Ghanezen die van grootschalige documentfraude worden verdacht, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden die duiden op het bestaan van een Nederlandse of Amerikaanse nepambassade. Vier personen met de Ghanese nationaliteit zijn aangeklaagd voor valsheid in geschrifte.
Het voorkomen van documentfraude is en blijft een belangrijk onderwerp in de gesprekken met de Ghanese autoriteiten. De op de Nederlandse vertegenwoordiging aanwezige expertise wordt ingezet om de Ghanese autoriteiten te ondersteunen bij het voorkomen van documentfraude.
Hoe is deze Nederlandse nepambassade aan het licht gekomen? Is de nepambassade inmiddels ontmanteld? Graag een toelichting.
Deze zaak kwam aan het licht n.a.v. een «Diplomacy in action» Facebook- bericht van het US State Department op 2 november 2016 over het oprollen van een «nepambassade» van de VS, maar ook van Nederland. Op 4 december verschenen hier berichten over in buitenlandse en Nederlandse media. Er zijn invallen gedaan op meerdere locaties door de Ghanese politie.
Heeft de Nederlandse regering contact gehad met het Amerikaanse Department of State over deze ontdekking? Is bijvoorbeeld bekend hoe lang de Nederlandse nepambassade in bedrijf was?
Er zijn contacten met de VS geweest n.a.v. de berichtgeving. Het onderzoek loopt nog.
Worden dezelfde personen met Turkse en Ghanese achtergrond verdacht als in het Amerikaanse geval?2
Zie antwoord vraag 4.
Indien er inderdaad sprake is geweest van een Nederlandse nepambassade, welke activiteiten zijn daar dan ontplooid? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijke gevolgen vloeien voort uit deze activiteiten, niet in de laatste plaats voor de Nederlandse veiligheid? Hoe groot is bijvoorbeeld het risico dat Nederlandse visa of andere documenten in handen zijn gevallen van personen met kwade bedoelingen, die daardoor een (nog grotere) bedreiging vormen?
Voor zover vastgesteld zijn er geen gevolgen: op de locaties waar de voornoemde invallen zijn gedaan, zijn reisdocumenten aangetroffen met Schengenvisa, waaronder vijf sinds lange tijd verlopen Nederlandse Schengenvisa. Het is onwaarschijnlijk dat personen recentelijk met deze verlopen documenten hebben kunnen reizen. Mogelijk zijn deze gebruikt om een geloofwaardige reishistorie weer te geven in een paspoort ten behoeve van een visumaanvraag bij een ander land.
Hebben de Ghanese autoriteiten reeds op de ontdekking gereageerd? Hoe kan het dat deze criminele operatie pas zo laat is ontdekt? Is er met de Ghanese autoriteiten gesproken over maatregelen om te voorkomen dat dit in de toekomst weer kan gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat Burgemeester van der Laan vasthoudt aan de sluiting van acht coffeeshops |
|
Marith Volp (PvdA), Nine Kooiman (SP), Liesbeth van Tongeren (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Van der Laan houdt vast aan sluiting coffeeshops bij scholen»?1
Ja.
Klopt het dat de burgemeester van Amsterdam als reden voor de sluiting van de coffeeshops aangeeft zich aan een afspraak te moeten houden die in het verleden is gemaakt met uw ambtsvoorganger? Wanneer is deze afspraak gemaakt? Kunt u toelichten wat de inhoud van deze afspraak is of was? Kunt u een afschrift van de destijds gemaakte afspraak aan de Kamer doen toekomen? Welke status heeft deze afspraak momenteel?
Mijn ambtsvoorganger heeft met de burgemeester van Amsterdam een mondelinge afspraak gemaakt over prioritering in de handhaving met betrekking tot het lokale coffeeshopbeleid. Daarbij is gesproken over de problemen in Amsterdam, de vraag hoe het beleid uitgevoerd moet worden en prioriteitstelling. Van dit overleg zijn, voor zover mij bekend, geen schriftelijke stukken.
In het debat naar aanleiding van het AO op 13 december 2012 en in het AO van 3 juli 2013 heeft mijn ambtsvoorganger over de inhoud van de afspraak uitvoerig mededeling gedaan. Hiervoor verwijs ik naar het verslag van het VAO van 13 december 20122 en naar pagina 20 van het verslag van het AO3. De burgemeester van Amsterdam heeft op 11 december 2012 bij brief de gemeenteraad van Amsterdam geïnformeerd over de wijze waarop Amsterdam invulling geeft aan het lokale coffeeshopbeleid. In het AO van 19 februari 2014 heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer vervolgens geïnformeerd dat hij met Amsterdam een afspraak heeft gemaakt en dat hij van mening was dat Amsterdam een goed verhaal had.
Wat betreft de stand van zaken van deze afspraak constateer ik dat Amsterdam uitvoering geeft aan de tussen mijn ambtsvoorganger en de burgemeester besproken gefaseerde aanpak.
Op welke juridische gronden is de burgemeester verplicht zich aan de destijds met uw ambtsvoorganger gemaakte afspraak te houden? Indien de in vraag 2 genoemde afspraak geen juridische consequenties heeft, is het voor de burgemeester van Amsterdam mogelijk de coffeeshops alsnog open te houden?
Het sluiten van de coffeeshops maakt onderdeel uit van een breder pakket aan lokale maatregelen, zie voor de reactie van mijn ambtsvoorganger hierop de beantwoording van vraag 2, in relatie tot fasering in de handhaving op het ingezetenencriterium.
Onder wiens bevoegdheid valt de handhaving van het ingezetenencriterium? Moet die bevoegdheid worden aangemerkt als medebewind of als een autonome bevoegdheid? Is er sinds de invoering van het ingezetenencriterium iets gewijzigd voor wat betreft de vraag onder wiens bevoegdheid het valt? Wat betekent de door de Hoge Raad bekrachtigde2 uitspraak van het gerechtshof van Amsterdam3 voor de handhaving en uitvoering van het ingezetenencriterium? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de overweging in dit vonnis dat van belang is dat de gevolgen van de landelijke invoering zijn verzacht doordat in het kader van de handhaving lokaal maatwerk mogelijk is?
Het ingezetenencriterium maakt onderdeel uit van de gedoogcriteria in de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie. Uit deze Aanwijzing blijkt dat tegen coffeeshops niet strafrechtelijk zal worden opgetreden wegens de verkoop van op lijst II bij de Opiumwet vermelde hennepproducten, zolang de AHOJGI-criteria worden nageleefd. Bij de handhaving van voornoemde criteria is de burgemeester verantwoordelijk voor de uitoefening van de sluitingsbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet. Er is sinds de invoering van het ingezetenencriterium niets gewijzigd voor wat betreft de vraag wie bevoegd is tot handhaving. De uitspraken van het Hof en van de Hoge Raad hebben het ingezetenencriterium bevestigd.
Onder wiens bevoegdheid valt de handhaving van het afstandscriterium?
Naast de criteria uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie kunnen gemeenten in het lokale coffeeshopbeleid zelf additionele criteria toevoegen, zoals het afstandscriterium. Uit het rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»6 blijkt dat 84,5% van de gemeenten met een coffeeshop een afstandscriterium heeft vastgesteld in het lokale beleid. De gemeente is bevoegd daar op te handhaven.
Klopt het dat de burgemeester van Amsterdam uw ambtsvoorganger heeft verzocht de handhaving van het afstandscriterium niet tot aan 250 meter door te hoeven zetten? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Destijds is gesproken over een breed pakket van maatregelen in Amsterdam. Mijn ambtsvoorganger rekende op uitvoering van de gemaakte afspraken. Zie de beantwoording van vraag 2.
Kent u het onderzoek «Preventieactiviteiten in de coffeeshop» van Jellinek, en het onderzoek «Waterbed, drukte en overlast» van het Bonger Instituut voor Criminologie, Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam? Bent u het ermee eens dat aan de hand van de uitkomsten in deze rapporten het onwenselijk zou zijn dat de gemeente Amsterdam door de in vraag 2 genoemde afspraak met de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie gedwongen wordt het afstandscriterium te handhaven tot 250 meter? Zo ja, bent u bereid dit aan de burgemeester van Amsterdam kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het betreft lokale onderzoeken, in opdracht van respectievelijk de gemeente Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam, over de situatie in Amsterdam. Het past mij niet om me een oordeel aan te meten over de uitkomsten van deze onderzoeken in relatie tot het coffeeshopbeleid in Amsterdam. Dit hangt mede samen met het feit dat het lokaal bestuur het lokale coffeeshopbeleid binnen het landelijke kader (de Opiumwet en de Aanwijzing Opiumwet van het OM) vaststelt.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de sluitingen van de coffeeshops in de Amsterdamse raadscommissie Algemene Zaken, voorzien op 8 december 2016, te beantwoorden?
Gelet op het korte tijdsbestek van twee dagen voor de beantwoording van deze vragen is het niet haalbaar gebleken aan dit verzoek te voldoen.
Het bericht 'Nabestaanden twijfelen aan zelfmoord gevangene Nieuwegein' |
|
Nine Kooiman (SP), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de twijfels die nabestaanden en hun advocaat hebben over de zelfmoord van een gevangene in de gevangenis Nieuwegein afgelopen maandag?1
Ja.
Is het waar dat aanstaande maandag, 5 december 2016, de crematie van de overledene gepland staat en de inrichting een verzoek heeft ontvangen om deze crematie niet te laten doorgaan?
Nee, het klopt niet dat maandag 5 december jl. de crematie van de betreffende overleden gedetineerde gepland stond. In de praktijk draagt de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in het geval van een overlijden in detentie alleen zorg voor een begrafenis of crematie indien de nabestaanden daar prijs op stellen of hiertegen in elk geval geen bezwaren hebben. Ook in dit geval heeft DJI aangeboden om zorg te dragen voor de uitvaart van de betreffende overledene. Op 1 december jl. heeft DJI een bericht van de advocaat van de nabestaanden ontvangen met daarin het verzoek om de crematie uit te stellen. Nu de crematie nog niet was gepland – over de datum en het tijdstip hebben de nabestaanden ook indien DJI zorg draagt voor de plechtigheid het laatste woord – hoefde deze niet te worden uitgesteld.
Deelt u de mening dat bij dergelijke twijfels over de doodsoorzaak de crematie niet kan doorgaan maar nader onderzoek naar deze zelfmoord gewenst is? Gaat de inrichting ook dienovereenkomstig handelen in reactie op dit verzoek van de nabestaanden?
Het Openbaar Ministerie (OM), de politie en ook DJI nemen de signalen van nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak van een familielid zeer serieus. Ik kan u melden dat het OM momenteel onderzoek verricht naar deze zaak. Het OM ziet op dit moment geen rol weggelegd voor de Rijksrecherche. Over de uitkomsten van het thans nog lopende onderzoek zullen de nabestaanden worden geïnformeerd. Ik verwijs in dit verband ook naar de recente beantwoording van Kamervragen over het opvragen van onderzoek dossiers door nabestaanden.2
Op welke wijze zal dit onderzoek worden vormgegeven? Op welke wijze worden de nabestaanden hierin betrokken? Ziet u een rol hier weggelegd voor de Rijksrecherche om ook onderzoek te verrichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Afleiding van mobiele telefoons in de klas |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het veelvuldig gebruik van mobiele telefoons door leerlingen in het klaslokaal?
Uit de monitor Jeugd en Media van Kennisnet blijkt dat meer dan 80 procent van de jongeren tussen de 10 en 18 jaar hun mobiele telefoon dagelijks gebruiken: de helft van de kinderen geeft aan media weleens privé te gebruiken in de les.1 Ik acht het van belang dat op school goede afspraken worden gemaakt met leerlingen over het gebruik van smartphones in het klaslokaal.
Bent u bekend met het onderzoek van de London School of Economics dat aantoont dat de leerprestaties van leerlingen die geen toegang hebben tot hun mobiele telefoon tijdens de les 6,4% hoger liggen dan leerlingen die wel toegang hebben tot hun mobiel en dit percentage voor moeilijk lerende kinderen zelfs 14% is?1
Ja.
Deelt u de mening dat scholen een omgeving moeten creëren waarin leerlingen zo optimaal mogelijk kunnen leren en dat dit betekent dat mobiele telefoons hier alleen onderdeel van kunnen zijn als zij worden ingezet voor de les?
Ja, die mening deel ik. Het is van belang dat in het klaslokaal een omgeving wordt gecreëerd die het leren zoveel mogelijk bevordert. Soms kunnen smartphones en tablets hier juist bij helpen, zoals met educatieve toepassingen, die we steeds vaker in het primair en voortgezet onderwijs zien. Op andere momenten is het echter beter dat kinderen niet worden gestoord door pushberichten, appjes en snaps. Daarom is het wat mij betreft wenselijk dat scholen en ouders duidelijke afspraken met kinderen maken over het bezit en gebruik van smartphones.
Heeft u signalen ontvangen van scholen dat zij moeite hebben met de aanpak van het veelvuldig gebruik van mobiele telefoons in de klas? Zo ja, heeft u zicht op de omvang van dit probleem?
Incidenteel hoor ik van scholen dat het een uitdaging kan zijn om goede afspraken te maken met leerlingen over het gebruik van hun smartphone. Andere scholen hebben die goede afspraken inmiddels weten te maken. Er is geen specifiek onderzoek verricht naar aantallen scholen hieromtrent.
Bent u bekend met apps of programma’s die de signalen van de iPad of mobiele telefoon binnen de school of individuele klaslokalen blokkeren? Zo ja, hoeveel scholen maken gebruik van dergelijke systemen en wat zijn de ervaringen van deze scholen hiermee?
Ja, hiermee ben ik bekend. Wanneer het hier gaat om zogeheten «mobile device management», wordt dit in de regel alleen gebruikt op apparaten die door de school aan leerlingen worden verstrekt en onder beheer van de school staan. Het is mij niet bekend hoeveel scholen dergelijke applicaties gebruiken. Apparaten of applicaties die in algemene zin het telefoon-, data- of GPS-signaal blokkeren binnen een bepaalde omgeving kunnen overigens op gespannen voet staan met de wet, omdat ze voor onveilige situaties kunnen zorgen, bijvoorbeeld in geval van nood.3
Bent u bekend met andere alternatieven om het mobiele telefoongebruik in de les te verminderen? Zo ja, welke alternatieven zijn dit en wat zijn de ervaringen hiermee? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken wat voor scholen een effectieve manier is om het mobiele telefoongebruik in het klaslokaal te minimaliseren?
Ja, hiermee ben ik bekend. Sommige scholen maken bijvoorbeeld gebruik van de Telefoon-Tas, een soort kapstok waarin de telefoons van de leerlingen kunnen worden opgeborgen op het moment dat ze niet worden gebruikt voor educatieve doeleinden. Andere scholen zorgen er simpelweg voor dat de smartphone opgeborgen blijft wanneer hij niet ten behoeve van de les gebruikt wordt. Ook worden door appontwikkelaars en providers toepassingen ontworpen die een eventuele overmatige «prikkel» van bepaalde applicaties inperken, door bijvoorbeeld gedurende een bepaalde tijd de meldingen van een of meerdere applicaties te blokkeren.
Bent u op dit moment in gesprek met het onderwijs over hoe het gebruik van mobiele telefoons in de klas geminimaliseerd kan worden, tenzij ze worden ingezet als leermiddel? Zo nee, bent u bereid met scholen hierover in gesprek te gaan en hen hierin te ondersteunen?
Nee, over dit specifieke onderwerp ben ik niet in gesprek. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de scholen zelf.
Hebben docenten volgens u voldoende kennis en vaardigheden om mobiele telefoons als leermiddel in te zetten? Zo nee, op welke wijze gaat u zorgen dat docenten vaardiger worden in het gebruik van mobiele telefoons in hun lessen? Bent u bereid goede voorbeelden en ervaringen te delen?
In de bestuursakkoorden is aandacht besteed aan de didactische vaardigheden van docenten op het gebied van ict. Hiervoor zijn ook middelen vrijgemaakt. Ook bestaat er ondersteunend materiaal, bij bijvoorbeeld het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) en Kennisnet. Op deze wijze kunnen docenten indien nodig kennis en vaardigheden op dit gebied opdoen, of deze vergroten. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid samen met het veld een visie te ontwikkelen over hoe scholen zouden moeten omgaan met mobiele telefoons in de les met daarin tips over op welke wijze het gebruik van mobiele telefoons beperkt kan worden, tenzij ze efficiënt worden ingezet in de les?
Ik acht het verstandig gebruik van smartphones in en om het klaslokaal in de basis een verantwoordelijkheid van scholen en ouders. Niet alleen past dit in het mediawijs en digivaardig maken van het kind, ook zijn juist scholen en ouders het beste in staat om oplossingen te bedenken die het best passen bij de specifieke schoolsituatie. Ik moedig scholen aan om met ouders en leerlingen het gesprek aan te gaan over dit onderwerp, en hier met hen, zoals eerder genoemd, goede afspraken over te maken. Hierbij realiseer ik me overigens dat dit niet altijd even makkelijk is. Ik verneem echter, onder andere van de sectorraden en Kennisnet, dat de bewustwording over dit onderwerp bij scholen al aanzienlijk groter is dan een paar jaar geleden. Om scholen nader te informeren over de eventuele consequenties van overmatig smartphonegebruik heb ik het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek en Kennisnet gevraagd de relevante onderzoeksgegevens op dit gebied te ordenen en breder aan het onderwijsveld beschikbaar te maken, waar dit eventueel nog niet het geval was.
Hebt u kennisgenomen van de situatie dat slechts één Nederlandse telersvereniging een operationeel plan heeft ingediend voor GMO-subsidie?1
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederland miljoenen euro’s aan GMO-subsidie zal mislopen, die bedoeld zijn voor onder meer vernieuwing, verduurzaming en versterking van de afzetstructuur?
In nauw overleg met de sector heb ik het afgelopen jaar een nieuwe Nationale Strategie voor de Gemeenschappelijke Marktordening Groenten en Fruit (GMO G&F) opgesteld. Eens in de vijf jaar moet die strategie conform de Brusselse verordening vernieuwd worden. Samen met de sector heb ik in de Nationale Strategie gekozen voor een nieuwe focus van de GMO die gericht is op het versterken van het perspectief van de sector door in te zetten op drie strategische doelen: de afzetstructuur te versterken, marktgericht te produceren en verder te verduurzamen op basis van collectiviteit en vernieuwing.
Met de Nationale Strategie als kader kunnen producentenorganisaties operationele programma’s indienen. Dat operationele programma biedt vervolgens een basis om GMO-subsidie aan te vragen. Ik ben het met u eens dat het spijtig is dat niet meer producentenorganisaties operationele programma’s voor 2017 hebben ingediend. Ik heb begrepen dat de betrokken producentenorganisaties, voor wie het indienen van een nieuw programma aan de orde is, bezig zijn om hun bedrijfsstrategie te vernieuwen en ervoor gekozen hebben pas volgend jaar een nieuw operationeel programma in te dienen. Andere producentenorganisaties hebben nog een lopend operationeel programma en vallen onder de overgangsregeling. Dat betekent dat de verwachting is dat voor komend jaar de benutting van de GMO-middelen zal dalen.
Wat is de reden van de late bekendmaking van de Nationale Strategie Gemeenschappelijke Markt Ordening (GMO) groente en fruit, waardoor telersverenigingen zich nu gedwongen zien om een pauzejaar te nemen? Kunt u verklaren waarom in andere lidstaten geen aanpassing van regels plaatsvindt, waardoor Nederland op achterstand dreigt te raken en er een risico is van versnippering binnen de Nationale Strategie?
Op 22 april 2016 heb ik met de sector afspraken gemaakt over de nieuwe doelen van de Nationale Strategie, alsmede over de voorwaarden als collectiviteit, vernieuwing en EU-conformiteit. Ik heb uw Kamer hierover per brief van
1 mei 2016 (Kamerstuk 31 532, nr. 161) geïnformeerd. De inhoudelijk te volgen koers stond daarmee in april al vast. Daarna is intensief overlegd met de sector over de onderliggende regeling. Deze is op 11 juli jl. gepubliceerd, maar reeds voorafgaand aan publicatie in de Staatscourant op 1 juli jl. met de sector gedeeld. De wijzigingsregeling die later volgde, bevatte enkel een correctie van een aantal omissies en onjuistheden en bevatte geen substantiële wijzigingen.
Zoals hiervoor vermeld dient de Nationale Strategie eens in de vijf jaar, conform de Europese verordening, te worden vernieuwd. Daarnaast was aanpassing en aanscherping van de subsidievoorwaarden en erkenningseisen noodzakelijk om forse terugbetalingen aan Brussel te voorkomen, zoals in het verleden naar aanleiding van auditbevindingen het geval is geweest. Het bedrijfsleven heeft dit in het traject van de totstandkoming van de Nationale Strategie onderstreept en ook gepleit voor een EU-conforme invulling van de onderliggende regelgeving.
Ook andere landen moeten hun Nationale Strategie eens in de vijf jaar aanpassen en ook zij moeten de onderliggende regelgeving op EU-conforme wijze vorm geven en naleven. En ook in die landen geldt dat producentenorganisaties die niet in staat zijn om conform de eisen een operationeel plan in te dienen (of willen indienen), niet in aanmerking kunnen komen voor GMO-subsidie.
Wat vindt u van het signaal vanuit telersverenigingen dat door de aanpassing van de Nederlandse regelgeving teveel onzekerheid en te weinig tijd is ontstaan om een nieuw meerjarenplan in te dienen? Hoe wilt u dit oplossen?
Zoals gemeld, is langdurig en intensief afgestemd met de sector over de nieuwe Nationale Strategie en de onderliggende regeling. De sector vraagt enerzijds om meer duidelijkheid omtrent de regelgeving, mede ingegeven door de auditbevindingen uit het verleden, en anderzijds om ruimte om de kaders zelf te kunnen inrichten. Om tegemoet te komen aan de behoefte van de sector/de producentenorganisaties om meer richting te krijgen in hoe de nieuwe doelstellingen te vertalen naar operationele programma’s, heeft de sector in mei van dit jaar het GMO Expertisecentrum (GEC) opgericht, dat fungeert als aanspreekpunt voor de producentenorganisaties aan de ene kant en de overheid aan de andere kant. Het Expertisecentrum is een platform waar de producentenorganisaties op basis van praktijkvoorbeelden informatie uit kunnen wisselen over de eisen waaraan ze moeten voldoen. Met de sector is afgesproken dat het Ministerie van Economische Zaken en RVO regelmatig overleg hebben met dit Expertisecentrum om knelpunten en interpretatievragen gezamenlijk op te lossen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de telersverenigingen over de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van de regels voor GMO-subsidie? Bent u bereid om richting telersverenigingen meer duidelijkheid te bieden, zodat zij op basis van definitieve en werkbare regelgeving en inzicht in risico’s en kansen een meerjarenplan kunnen indienen, bijvoorbeeld door een overgangsperiode in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Chakra-cursussen voor ambtenaren in Heemskerk |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe denkt u dat de Energetische Basis Opleiding van «ITIP, school voor leven en werk» voor € 3.690,= medewerkers van de gemeente Heemskerk tot betere ambtenaren heeft gemaakt?1
Gemeenten stellen zelf het opleidingsbudget en het opleidingsbeleid vast van hun ambtenaren. Het is niet aan mij om te treden in de afweging van een gemeente om deze opleiding aan de ambtenaren aan te bieden. Het is aan de gemeenteraad van Heemskerk om een oordeel te vellen over het door het college gevoerde beleid.
Hoe denkt u dat de cursus «Je lichaam, de basis van het werk», over «chakra’s en segmenten», de dienstverlening aan burgers gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Je plek innemen», over «kracht en liefde», overlast op straat gaat aanpakken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Overgave, vertrouwen en subtiele energie», over de verbinding tussen «wortel- en kroonchakra», gaat zorgen voor voldoende agenten op straat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Levenslust en creatieve energie», over «verbinding tussen sekschakra en keelchakra» gaat verzekeren dat er voldoende jeugdzorg wordt geleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Vrijheid en verdediging», over «spelen en vrij bewegen», het vertrouwen van burgers in de lokale democratie gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel thuiszorgmedewerkers zouden voor de € 422.117,= die aan deze chakra-cursussen zijn uitgegeven aan het werk kunnen zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid die € 422.117,= aan chakracursussen in Heemskerk terug te vorderen?
Nee. Op grond van art. 6 lid 2 van de Financiële-verhoudingswet komt de algemene uitkering uit het gemeentefonds ten goede aan de algemene middelen van een gemeente. De middelen zijn vrij besteedbaar en over de besteding wordt verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad. Bovendien geldt dat het terugvorderen van bedragen uit het Gemeentefonds niet past binnen de staatsrechtelijke en interbestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en gemeenten.
Bent u bereid de scholing aan ambtenaren in Heemskerk voorlopig stop te zetten, om verdere schade te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
De brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Branche Organisatie Akkerbouw over knelpunten in gewasbescherming |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Brancheorganisatie Akkerbouw over elf knelpunten in gewasbescherming?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brandbrief? Erkent u dat een effectief maatregelen- en middelenpakket noodzakelijk is om gezond gewas te telen en verduurzaming te kunnen doorzetten? Bent u zich ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket in een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is?
Gewasbescherming is een randvoorwaarde voor een hoogwaardige efficiënte voedsel- en sierteeltproductie. De ambitie van het kabinet is om de transitie naar duurzame gewasbescherming te versnellen. Deze transitie gaat niet vanzelf. Er zijn intussen al vele stappen in de goede richting gezet. Enkele voorbeelden hiervan zijn: uitvoering van een Europees implementatieplan «sustainable plant protection», Green Deal groene gewasbescherming, dialoog duurzame gewasbescherming en de systeemaanpak. Ik doe dit uiteraard niet alleen. De verschillende stakeholders dragen hier ook aan bij, ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid. Daar ben ik blij mee.
Ik ben me ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket voor een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is. Het verder harmoniseren van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau is één van de oplossingsrichtingen. We moeten ons realiseren dat dit niet van de ene op de andere dag geregeld is. Daarnaast probeer ik de ruimte, die ik nationaal heb, te benutten. Een voorbeeld hiervan is het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen2 (zie antwoord op vraag 3).
Er vindt op verschillende niveaus en in verschillende samenstelling overleg plaats tussen overheden en stakeholders over de voortgang van de verschillende acties en de aanpak van de knelpunten (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369, 371).
Ziet u mogelijkheden om op korte termijn maatregelen te nemen om de genoemde knelpunten weg te nemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u bij ieder van de genoemde elf knelpunten nemen en wanneer?
Het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen in Nederland is een continu proces. Hierbij spelen het «Expert Centre Speciality Crops» en het fonds kleine toepassingen een belangrijke rol. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) heeft inmiddels de mogelijkheden voor een wederzijdse erkenning van een kleine toepassing verruimd. Daarnaast lopen er verschillende acties, zoals onderzoek naar het verruimen van de mogelijkheden voor extrapolatie en het aanpassen van de beslismethodiek kleine toepassingen.
Ook in Europees verband is er aandacht voor het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen. Dit heeft geleid tot het opzetten van de «EU Minor Uses Coordination Facility» (MCUF) in 2015 door Nederland, Duitsland en Frankrijk, samen met de Europese Commissie. Tot de doelen van de MCUF behoren het harmoniseren van de werkwijze tussen de lidstaten, het opstellen van een richtsnoer kleine toepassingen en van een zonale / Europese lijst kleine toepassingen. Nederland draagt actief bij aan het behalen van deze doelen.
Ik heb uw Kamer recent uitgebreid geïnformeerd over de voortgang verduurzaming en harmonisatie gewasbescherming (Kamerstuk 27 858, nr. 369).
Ik zal uw Kamer het eerste kwartaal van 2017 informeren over de uitkomst van onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het zwaarder laten meewegen van geïntegreerde gewasbescherming bij het beoordelen van aanvragen voor vrijstellingen voor het onderdeel landbouwkundige noodzaak.
Ik kan op grond van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in bijzondere omstandigheden voor een periode van ten hoogste 120 dagen toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden
gebracht voor beperkt en gecontroleerd gebruik, wanneer deze maatregel nodig blijkt ingevolge een op geen enkele andere redelijke manier te beheersen gevaar (lees: noodsituatie). De verantwoordelijkheid voor het aanvragen van een vrijstelling ligt bij de sector. De consequentie hiervan is, dat de sector de kosten dient te betalen voor het afwikkelen van deze aanvragen.
De Europese Commissie heeft aangegeven middelen, die aangeprezen en gebruikt worden om schadelijke organismen te bestrijden, te beschouwen als gewasbeschermingsmiddelen. Verordening (EG) nr. 1107/20093 is daar duidelijk over. Hiermee moet terdege rekening worden gehouden bij het gebruik van biociden op agrarische bedrijven. Het Ctgb beziet op dit moment de wijze van invulling hiervan.
Dit onderwerp is recent besproken in het «Platform Duurzame Gewasbescherming». De deelnemers verkennen, ieder op hun eigen terrein, wat de mogelijke effecten hiervan zijn.
Er zijn op dit moment geen middelen toegelaten in Nederland voor het bestrijden van muizen in gewassen. Ik begrijp dat agrarische ondernemers naast niet-chemische maatregelen en methoden ook chemische middelen tot hun beschikking willen hebben. De inzet van anticoagulantia is voor deze toepassing echter niet aan de orde.
Er is enkele jaren geleden samen met de sector gezocht naar mogelijkheden om veldmuizen te bestrijden in akkerbouwgewassen. De anticoagulantia zijn in dit proces meegenomen, maar afgevallen vanwege de risico’s voor het milieu. Het zijn stoffen met een hoog risico voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit. Daardoor lopen bijvoorbeeld roofvogels bij het gebruik van deze middelen in gewassen een hoog risico via doorvergiftiging. Dit proces heeft geleid tot een vrijstelling voor het gebruik van het middel Luxan Mollentabletten. De werkzame stof hiervan (aluminiumfosfide) is geen anticoagulant.
Een toelatinghouder dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel voor het bestrijden van veldmuizen. De sector dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een vrijstelling als er sprake is van een noodsituatie.
Uw Kamer is de afgelopen periode uitgebreid geïnformeerd over de harmonisatie van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369 en 371).
Ik houd bij het opstellen van communicatie – bijvoorbeeld van brieven of persberichten – rekening met het beoogde doel en met de beoogde doelgroep. Dit kan leiden tot een verschil in interpretatie of appreciatie bij verschillende doelgroepen. Ik ben me hiervan bewust en tracht dit tot een minimum te beperken.
Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 2.
Kennis en innovatie spelen een belangrijke rol bij het realiseren van de ambitie van het kabinet voor een duurzame gewasbescherming. Er is hiervoor daarom al vele jaren budget beschikbaar op de begroting van Economische Zaken.
Daarnaast is het gebruikelijk dat het bedrijfsleven hiervoor budget beschikbaar stelt in de vorm van cofinanciering of zelfstandig gefinancierd onderzoek. Brancheorganisaties kunnen daartoe een algemeenverbindendverklaring aanvragen. Er is gezocht naar oplossingen voor de belemmeringen voor het inzamelen van financiering bij niet-deelnemers van brancheorganisaties. Over de uitkomst hiervan is uw Kamer recent geïnformeerd.
Kunt u aangeven wat de status is van de uitvoering van de motie Dik-Faber en Dijkgraaf (Kamerstuk 27 858, nr. 287) over versnelling van de registratie van basisstoffen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie (Kamerstuk 27 858, nr. 323 en 369). De rijksoverheid faciliteert het proces van de registratie van een basisstof. Het initiatief voor het indienen van een aanvraag ligt bij de sector. Dit heeft recent geleid tot het indienen van een aanvraag van Bionext voor het registreren van uienolie als basisstof.
Het aantal werkzame stoffen, dat op Europees niveau als basisstof is aangemerkt, groeit gestaag.
Bent u bereid om met de ondertekenaars van de brandbrief in overleg te gaan over de aanpak van acute knelpunten die de ambitie naar een groene gewasbescherming in de weg staan?
Ja, om te beginnen op ambtelijk niveau. De betrokken organisaties zullen hiertoe binnenkort uitgenodigd worden.
Het bericht dat een zorgbestuurder de verpleeghuisnorm van Hugo Borst niet realistisch vindt |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de blog van een zorgbestuurder, waarin hij stelt dat de eis van een personeelsbezetting van 2 personeelsleden op 8 bewoners niet realistisch is?1
Ik heb kennisgenomen van de blog van de desbetreffende zorgbestuurder. Mijn reactie treft u aan in antwoord op onderstaande vragen, alsmede in mijn brief van 13 januari jongstleden getiteld «Kwaliteitskader en manifest: de volgende stap in de kwaliteitverbetering van de verpleeghuiszorg».
Klopt de ingenomen stelling dat die eis van 2 op 8 leidt tot 45% meer personeel?
Ik heb geen inzicht in de wijze waarop de betreffende berekening precies tot stand is gekomen. Mij is niet bekend waarop het percentage van 45% is gebaseerd.
Wat betreft de cijfers over medewerkers in de zorg kan ik u het volgende meedelen. Volgens het onderzoeksprogramma Arbeid, zorg en welzijn bedraagt het totale aantal medewerkers in de verpleeghuizen in 2015 247.000. 45% daarvan is dus 111.500. Ervan uitgaand dat de zorgbestuurder doelde op een uitbreiding van het aantal zorgmedewerkers, wijs ik erop dat over het algemeen circa 70% van de medewerkers in de verpleeghuizen op de bewonersgroep werkt. Uit het artikel maak ik niet op dat hiermee rekening is gehouden.
Baseert de zorgbestuurder qua berekening zich op zijn eigen instelling, en betekent dit dat bij de zorginstelling Fundis een norm van 1 verzorgende of verpleegkundige op 8 bewoners gebruikelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk voor de veiligheid, het toezicht op bewoners, alsmede de aandacht die aan bewoners kan worden gegeven, wenselijk dat er maar 1 zorgverlener op 8 bewoners wordt ingezet? Is dit conform de leidraad die per 1 januari a.s. moet gaan gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Zorginstituut kiest, net zoals eerder het veld deed, in het kwaliteitskader niet voor een eenvoudige generieke kwantitatieve norm van een aantal zorgverleners per cliënt. Generieke kwantitatieve normen houden naar de mening van het Zorginstituut onvoldoende rekening met de grote diversiteit in cliëntengroepen die verpleeghuiszorg ontvangen en met de omgevingen waarin verpleeghuiszorg wordt geleverd. De verschillen zijn te groot, soms is meer, soms minder en soms ander personeel nodig. Bovendien, zo geeft het Zorginstituut aan, blijkt uit de literatuur dat voor een dergelijke norm onvoldoende aanwijzingen zijn. Schaarste of overvloed op de arbeidsmarkt kan overigens in sommige regio’s aan de orde zijn, maar dit speelt geen rol in de reden waarom in dit kader niet gekozen is voor een generieke kwantitatieve norm.
Klopt de berekening dat de uitbreiding van 45% van personeel (nachtdiensten niet meegerekend) in de hele ouderenzorg 115.000 zorgverleners betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de analyse van de zorgbestuurder dat de arbeidsmarkt aan het verkrappen is, en de demografische ontwikkeling doet vermoeden dat die krapte structureel is? Hoe verhoudt dit zich met uw uitspraken dat de arbeidsmarkt in de zorg weer aantrekt?2
Periodiek worden binnen het onderzoeksprogramma «Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn», opgezet door het Ministerie van VWS en de sociale partners, rapportages gemaakt en aan de Kamer aangeboden. In de laatste arbeidsmarktrapportage is een toenemende vraag naar zorgpersoneel zichtbaar vanaf 2016.
Klopt de uitspraak dat forse uitbreiding van geschoolde professionele medewerkers op de korte termijn onmogelijk is? Hoe verhoudt dit zich met de bijna 80.000 zorgverleners die ontslagen zijn de afgelopen jaren, en zo weer aan de slag kunnen in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoewel mij de precieze uitgangspunten die aan de uitspraak van de zorgbestuurder ten grondslag liggen niet bekend zijn, zou er bedoeld kunnen zijn dat de uitbreiding van geschoolde professionele medewerkers zich op diverse functieniveaus zou moeten voltrekken. In mijn brief van 13 januari jl., waarin ik een reactie gaf op het Manifest van Hugo Borst en Carin Gaemers, heb ik aangegeven dat het gaat om een goede personeelsmix. Juist wanneer het gaat om meer kwaliteit van leven voor bewoners in verpleeghuizen, gaat het niet (alleen) om medisch personeel, maar (vooral) om mensen die in staat zijn menselijke aandacht te geven.
Hoeveel medewerkers in de ouderenzorg hebben een deeltijdcontract, en zouden meer willen werken? Zijn de werkgevers bereid, naast het uitzetten van vacatures, personeel uitbreiding van hun dienstverband te geven als zij dat willen? Bent u bereid die bereidheid te onderzoeken, en in kaart te brengen wat dit aan extra inzet kan opleveren en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal medewerkers in de ouderenzorg met een deeltijdcontract die meer zouden willen werken. Hoewel ik geen inzicht heb in de keuzes die individuele werkgevers maken, kan ik me voorstellen dat werkgevers vacatureruimte al proberen op te vullen door uitbreiding van dienstverbanden, daar waar de kennis en vaardigheden van de medewerkers passen bij de zorgvraag van cliënten en de gewenste urenuitbreiding past in de roosters van de teams. Ik ben bereid met Actiz te bespreken in hoeverre hun leden gebruik maken van de mogelijkheden die er zijn.
Vindt u het wenselijk dat, daar bijna 80.000 zorgverleners in de zorg zijn ontslagen en de FNV al jaren aandringt op uitbreiding van contracten van zorgverleners die dat willen, de zorgbestuurder de discussie start over het aantrekken van buitenlandse zorgverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 7 en 8.
Klopt de uitspraak van de zorgbestuurder dat de uitbreiding van personeel om tot een bezetting van 2 op 8 te komen een investering van € 2,7 miljard is? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
In het nieuwe Kwaliteitskader zijn in §6.3 duidelijke normen gesteld over de personele bezetting. Eerder heb ik de Kamer toegezegd om op basis van input van de NZa en (zo nodig) die van andere partijen eind februari 2017 een eerste analyse van de financiële gevolgen van de leidraad verantwoorde personeelssamenstelling aan de Tweede Kamer te sturen. Die analyse zal uiteraard nu het hoofdstuk personeelssamenstelling uit het Kwaliteitskader betreffen.
Hoe oordeelt u over de uitspraak dat er door «framing van enkele politici en journalisten» het Nederlandse publiek denkt dat er teveel managers in de zorg rondlopen die zorggeld opslokken? Hoe ziet u dit in het licht van het onderzoek dat recent is gepubliceerd dat er juist een toename is van het aantal managers in ziekenhuizen, en het feit dat tussen 1996 en 2014 het snelst groeiende beroep «manager in de zorg» is geweest?3 4
De uitspraak van de desbetreffende zorgbestuurder laat ik voor zijn rekening. In mij brief van 13 januari ga ik ook in op het thema overhead.
Erkent u dat de stelling van de zorgbestuurder dat het manifest «Scherp op ouderenzorg», waarin gepleit wordt voor goede zorg met voldoende aandacht, onrealistisch is en in lijn ligt van het statement van de zorgorganisatie waar hij leiding aangeeft, waarin staat «De verzorgingsstaat zoals wij die kennen, is niet langer levensvatbaar. Het aandeel van ouderen in onze maatschappij groeit de komende jaren met zo’n dertig procent. En we leven allemaal ook nog eens een stuk langer. Dat maakt collectief gefinancierde verzorging en verpleging zoals we die nu kennen, onbetaalbaar»?5
Ik vind goede zorg met voldoende aandacht voor cliënten in het geheel niet onrealistisch. Via het programma «Waardigheid en Trots» wordt daar via verschillende wegen door vele mensen hard aan gewerkt. De hervorming van de Langdurige Zorg was erop gericht goede zorg en ondersteuning te garanderen voor iedereeen die dat nodig heeft: nu en in de toekomst.
Heeft het lid van de «Gideonsbende» voor goede ouderenzorg, die collega bestuurder is van de zorgbestuurder die stelt dat het manifest onrealistisch is, u laten weten dat zij vindt dat uw onderschrijving van het manifest niet realistisch is?6
Nee.
Vindt u nog steeds dat deze «zorgnetwerkorganisatie» die een «vloot» aan BV’s hanteert, en gedoogt dat de voorzitter van de Raad van Commissarissen en andere toezichthouders tegelijkertijd een bestuursfunctie bekleden in een van de BV’s van Fundis Holding niets is om zorgen over te maken? Wilt u in het licht van de schijn van belangenverstrengeling bij zorginstelling Alliade nog een adequaat oordeel? Kunt u uw antwoord toelichten?7
In aanvulling op mijn antwoorden van de eerdere vragen over betreffende instelling vind ik dat het primair de verantwoordelijkheid van Raden van Bestuur en Raden van Commissarissen is om de Zorgbrede Govenancecode toe te passen, of uit te leggen waarom aan bepaalde onderdelen niet wordt voldaan. Als een instelling de code niet goed toepast, kan een aantal belanghebbenden met een klacht een beroep doen op de Governance commissie van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. Dit kan ook wanneer een instelling niet kan verklaren waarom ze de code verkeerd toepast. De commissie geeft vervolgens een niet bindend, maar wel zwaarwegend advies. Dat is in dit geval niet gebeurd.
Bent u bereid afstand te nemen van de uitspraak van de zorgbestuurder dat het manifest «Scherp op ouderenzorg» onrealistisch is? Zo neen, hoe verhoudt zich dat tot uw uitspraak dat u zich gesteund voelt door het manifest?8
In mijn brief van 13 januari jl. heb ik een uitgebreide reactie gegeven op het manifest «Scherp op ouderenzorg». In deze brief is puntsgewijs aangegeven op welke wijze het kabinet invulling geeft aan het manifest.
Heeft u, of uw ministerie, contact gehad met de zorgbestuurder (en of zijn ondersteuning) over zijn column en hem mogelijk van informatie voorzien?
Nee; de betreffende zorgbestuurder heeft het ministerie achteraf geattendeerd.
Het artikel 'Veel overheidssites hebben geen beveiligde verbinding' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Veel overheidssites hebben geen beveiligde verbinding»?1
Ja.
Is het waar, dat de verbindingen naar veel overheidswebsites niet goed beveiligd zijn?
Het in de media geschetste beeld dat de verbindingen naar veel overheidswebsites niet goed beveiligd zijn, verdient enige nuance. Het belang van het beveiligen van de verbinding naar een overheidswebsite hangt af van of de website (persoons-) gevoelige informatie uitwisselt. Daarom zijn organisaties zelf verantwoordelijk voor het beveiligen van hun websites.
Het staat daarbij buiten kijf dat bij het beveiligen van verbindingen naar overheidswebsites het volgen van bepaalde gestelde standaarden en best practices, bijvoorbeeld de richtlijnen van het NCSC, gewenst is. Volgens de NCSC ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties moeten overheidswebsites waarbij gevoelige gegevens worden ingevoerd, zoals bij een contactformulier of wanneer gegevens vooringevuld zijn, onder andere voldoen aan de TLS-standaard (Transport Layer Security, de standaard onder HTTPS). De implementatie van de TLS standaard dient vervolgens te voldoen aan de NCSC ICT-beveiligingsrichtlijnen voor Transport Layer Security.
TLS is ook opgenomen op de «pas toe of leg uit»-lijst van het Forum Standaardisatie en aanvullend is over TLS op advies van Forum Standaardisatie door het Nationaal Beraad Digitale Overheid een adoptie-impuls («streefbeeld») afgesproken.
Het Forum Standaardisatie voert op verzoek van het Nationaal Beraad Digitale Overheid, met behulp van de testtool https://internet.nl, halfjaarlijkse metingen uit om de voortgang van de implementatie van de adoptieafspraak over TLS te monitoren. Daarbij moet worden vermeld dat de domeinnamen die worden gebruikt voor deze metingen slechts ten dele overeenkomen met de domeinnamen die OSF heeft gebruikt.
In de meting voor het Nationaal Beraad worden totaal 152 domeinnamen van Rijk, uitvoeringsorganisaties, provincies en waterschappen gemeten. Daarover wordt in de laatste meting gerapporteerd: «TLS was en is met afstand de meest toegepaste standaard (75% van de gemeten domeinnamen bij uitvoeringsorganisaties, provincies en waterschappen) [in vergelijking met de andere gemeten informatiebeveiligingsstandaarden]. Hierdoor is de relatieve groei van TLS beperkt. Daarentegen is het aantal sites dat conform de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor TLS op de door het NCSC voorgeschreven veilige manier (volgens het veel strengere normenkader van DigiD veiligheidsrichtlijnen) is geconfigureerd over het afgelopen jaar flink gestegen (23% naar 40%).»2
Daarnaast zijn 398 gemeentelijke domeinnamen gemeten; daarover wordt opgemerkt: «Wat vooral opvalt is dat de initiële adoptiegraad van TLS midden 2015 al erg hoog lag (80%) en is gegroeid naar 82% in 2016. Daarbij kan wel worden opgemerkt dat, vergeleken met de niet-gemeentelijke domeinen, het aantal domeinen waarbij TLS is geconfigureerd volgens de aanbevelingen van het NCSC relatief laag is (21%)». Domeinen waar persoonsgegevens uit worden gewisseld zijn beveiligd via de HTTPS/TLS standaard. Vanuit het Nationaal Beraad van begin 2016 is ook een adoptieafspraak gemaakt voor alle overheidsdomeinen, landingspagina’s en voor domeinen zonder uitwisseling van persoonsgegevens. Eind 2017 moeten ook deze pagina’s voldoen aan de adoptieafspraak voor HTTPS/TLS standaarden.
Deelt u de mening dat een goede beveiliging van overheidswebsites noodzakelijk is voor het handelen tussen burger en overheid?
Ja.
Welke maatregelen zijn er reeds genomen om een veilige verbinding met overheidswebsites tot stand te brengen?
Beveiligde (oftewel versleutelde) verbindingen met websites werken op basis van HTTPS en de onderliggende TLS-standaard. Het kabinet onderschrijft het belang van versleuteling. Om de implementatie van versleutelde verbindingen te versnellen heeft het Nationaal Beraad in februari van dit jaar overheidsbreed het streefbeeld afgesproken om uiterlijk eind 2017 versleutelde verbindingen overal op overheidswebsites te hebben toegepast, waar persoonsgegevens of andere gevoelige persoons- of financiële gegevens aan de orde zijn. Voor geheel informatieve websites geldt deze afspraak niet. Bij de implementatie van TLS worden de «ICT-beveiligingsrichtlijnen voor TLS» (versie 2012) van het NCSC gevolgd. Deze afspraak is op advies van het Forum Standaardisatie tot stand gekomen en ligt in het verlengde van de eerdere opname van de achterliggende TLS-standaard op de «pas toe of leg uit»-lijst die geldt bij nieuwe investeringen. Met de eerder genoemde metingen houdt het Nationaal Beraad de voortgang bij.
Daarnaast worden overheidswebsites die gebruik maken van DigiD getoetst aan de «Norm ICT-beveiligingsassessments DigiD», die is gebaseerd op de «ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties» van het NCSC. In het kader van DigiD zijn de richtlijnen die de meeste impact hebben op de veiligheid van DigiD en de met DigiD ontsloten gegevens gekwalificeerd als de DigiD-norm en onderdeel van de beveiligingsassessments. De DigiD-norm verplicht onder andere de toepassing van HTTPS. Organisaties toetsen in dit kader eerst zelf in hoeverre de systemen voldoen. Daarna volgen een penetratietest ofwel Ethical Hack en een audit. Vanaf 1 juli 2017 geldt het nieuwe normenkader v2.0, gebaseerd op de vernieuwde versie van NCSC ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties (versie 2015).3 Veelgebruikte entreepagina’s naar bijvoorbeeld contactformulieren dienen dan ook met HTTPS beveiligd te zijn.
De Informatie Beveiligings Dienst (IBD) van VNG/KING adviseert gemeenten om HTTPS te gebruiken en te configureren conform NCSC-advies. Ter ondersteuning hebben zij in samenwerking met Forum Standaardisatie een factsheet ontwikkeld voor het toepassen van HTTPS op gemeentelijk niveau, en zijn er diverse workshops georganiseerd in het land. Daarnaast worden standaarden ingevoerd bij nieuwe ICT investeringen (de zogeheten pas-toe-of-leg-uit lijst van het Forum Standaardisatie). Via de Gemeentelijke Inkoopvoorwaarden bij IT (GIBIT) worden leveranciers verplicht deze standaarden te leveren.
Bent u van mening dat de geloofwaardigheid van de overheid wordt aangetast doordat de beveiliging van veel overheidswebsites niet voldoende is terwijl internetbeveiliging juist een hoge prioriteit heeft in het overheidsbeleid?
Vooropgesteld is het beveiligen van overheidswebsites natuurlijk van belang, maar op basis van het aangehaalde onderzoek kan ik niet concluderen dat de overheidswebsites in het algemeen niet voldoen. De maatregelen zoals deze zijn opgetekend in het antwoord op vraag 4 dragen bij aan het beveiligen van de overheidswebsites.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de veiligheid van overheidswebsites zo spoedig mogelijk substantieel verbeterd wordt?
In de beantwoording van vraag vier zijn verschillende maatregelen naar voren gekomen. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is de verwerker verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens, dus de eigenaar van de website, zelf verplicht zorg te dragen voor passende technische en organisatorische maatregelen. Het versleutelen van het verkeer via een https-verbinding is een voorbeeld van een dergelijke maatregel. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet hierop toe.
Lekke overheidswebsites |
|
John Kerstens (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Helft websites overheid onveilig»1 en «Veel overheid websites onnodig onveilig»2?
Ja.
Is het waar dat van de 1.816 onderzochte websites van de Nederlandse overheid er minder dan de helft een verbinding heeft die ervoor zorgt dat het websiteverkeer versleuteld wordt? Zo nee, hoeveel zijn het er dan wel?
Het in de media geschetste beeld dat de verbindingen naar veel overheidswebsites niet goed beveiligd zijn, verdient enige nuance. Het belang van het beveiligen van de verbinding naar een overheidswebsite hangt af van of de website (persoons-) gevoelige informatie uitwisselt. Daarom zijn organisaties zelf verantwoordelijk voor het beveiligen van hun websites.
Het kabinet onderschrijft het belang van versleuteling. Om de implementatie van versleutelde verbindingen te versnellen, heeft het Nationaal Beraad Digitale Overheid in februari van dit jaar overheidsbreed het streefbeeld afgesproken om uiterlijk eind 2017 versleutelde verbindingen overal op overheidswebsites te hebben toegepast, waar persoonsgegevens of andere gevoelige gegevens aan de orde zijn. Deze afspraak is op advies van het Forum Standaardisatie tot stand gekomen en ligt in het verlengde van de eerdere opname van de achterliggende TLS-standaard op de «pas toe of leg uit»-lijst die geldt bij nieuwe investeringen. Vanuit dat oogpunt zijn er in het nieuwe DigiD normenkader v2.0, dat geldt vanaf 1 juli 2017 en dat gebaseerd is op de vernieuwde versie van NCSC ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties (versie 2015), wijzigingen doorgevoerd.3 Zo dienen veelgebruikte entreepagina’s naar bijvoorbeeld contactformulieren ook met HTTPS beveiligd te zijn.
Is het waar dat van de overheidswebsites die wel een https-verbinding gebruiken er ook nog een aantal websites is dat zodanig is ingesteld dat er ook daar een beveiligingsrisico bestaat? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Inderdaad is het zo dat nog niet alle overheidswebsites zo zijn ingesteld dat er geen beveiligingsrisico bestaat. Elke overheidsorganisatie is uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor het beveiligen van de eigen overheidswebsites.
De voortgang van de adoptie van beveiligingsstandaarden in websites en e-mail van de overheid wordt halfjaarlijks op verzoek van het Nationaal Beraad door het Forum Standaardisatie bij een set overheidsdomeinnamen gemeten. Zo wordt gekeken of de overheid op koers is ten aanzien van het streefbeeld dat is afgesproken in het Nationaal Beraad. In die meting wordt ook gekeken of de HTTPS-verbinding is geconfigureerd volgens het advies van het NCSC («ICT-beveiligingsrichtijnen voor TLS»). Dat is namelijk inderdaad óók van belang. Zowel op het gebied van de toepassing van HTTPS als de veilige configuratie conform NCSC-advies, wordt flinke vooruitgang geboekt.4
De metingen worden uitgevoerd met behulp van de testtool https: //internet.nl. Deze testtool staat ook ter beschikking aan alle overheden. De tool is ontwikkeld door het Platform Internetstandaarden, dat een samenwerkingsverband is van de Nederlandse internetcommunity en overheid.
Om de adoptie van HTTPS te versnellen worden, naast de streefbeeldafspraak, metingen en de testtool, aanvullende acties ondernomen. De Informatie Beveiligings Dienst (IBD) van VNG/KING adviseert gemeenten om HTTPS te gebruiken en te configureren conform NCSC-advies. Ter ondersteuning hebben zij in samenwerking met Forum Standaardisatie een factsheet ontwikkeld voor het toepassen van HTTPS op gemeentelijk niveau en zijn er diverse workshops georganiseerd in het land.
Is de conclusie uit het onderzoek van Open State dat er een beveiligingsrisico is bij 62 procent van de overheidswebsites gerechtvaardigd? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een schrikbarende conclusie is en waarom? Zo nee, waarom is die conclusie niet gerechtvaardigd?
Het is onwenselijk wanneer websiteonderdelen waar gevoelige gegevens zoals financiële en/of persoonsgegevens, worden verwerkt, onversleuteld zijn. Vandaar dat is ingezet op het afgesproken streefbeeld om HTTPS op die plekken overal toe te passen.
Behoort het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) tot de groep met een site die onveilig is? Zo ja, hoe kan dat en hoe wordt dat snel opgelost? Zo ja, wat kunnen de gevolgen zijn voor de bescherming van gevoelige persoonsgegevens of andere gegevens?
Websites van UWV (uwv.nl en bkwi.nl) worden genoemd op de lijst van het OSF, omdat zij geen gebruik maken van een https-verbinding. Het gedeelte van uwv.nl waarop algemene informatie wordt getoond (de landingspagina) gebruikt een http-verbinding. Voor deze pagina staat een softwarematige omzetting naar HTTPS in het tweede kwartaal van 2017 op de planning. Pagina’s van uwv.nl waar sprake is van gegevensuitwisseling (bijv. tonen van persoonsgegevens door UWV, insturen van gegevens door klanten) bevinden zich in de MijnUWV-omgeving. Deze pagina’s zijn wel voorzien van een HTTPS-verbinding. Om in de MijnUWV-omgeving te komen moet bovendien worden ingelogd met DigiD. Op de website bkwi.nl wordt enkel informatie getoond die betrekking heeft op de gegevensleveringen die BKWI faciliteert. Er wordt geen informatie getoond die betrekking heeft op personen. Vooruitlopend op de vernieuwing van bkwi.nl in het eerste kwartaal van 2017 wordt de site eind 2016 voorzien van een HTTPS-verbinding. Werk.nl maakt wel gebruik van een HTTPS-verbinding. In de huidige situatie worden gevoelige persoonsgegevens adequaat beschermd.
Welke risico’s brengen slecht beveiligde overheidswebsites met zich mee?
Wanneer websites geen gebruik maken van versleuteling bij de communicatie, is het mogelijk dat derden de informatie in kunnen zien die opgevraagd wordt, deze eventueel kunnen veranderen of voorzien van bijvoorbeeld malware. In het geval dat er een transactie plaatsvindt, kan deze mogelijk ook gemanipuleerd worden. Het toepassen van HTTPS en van een bijbehorend certificaat helpt om de authenticiteit van een overheidswebsite te kunnen controleren en kan daardoor phishing voorkomen. Voor iedere website en dienst zal een aparte risicoafweging gemaakt moeten worden door de verantwoordelijke overheidsorganisaties. Daarbij is van belang te vermelden dat alle privacygevoelige overheidswebsites eind 2017 beveiligd moeten worden volgens de HTTPS richtlijnen zoals afgesproken in het Nationaal Beraad.
Deelt u de mening van o.a. Bits of Freedom dat het onbegrijpelijk is dat de overheid dit niet beter doet? Zo ja, welke conclusies en welk gevolg verbindt u hieraan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik deel die mening niet. Zie mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Schoonmakers die werken bij het ministerie van Buitenlandse Zaken |
|
Linda Voortman (GL), Sadet Karabulut (SP), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de actie van schoonmakers bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor duidelijkheid, zekerheid en een echte baan?1
Ja
Wilt u ingaan op de onderstaande vragen van de schoonmakers die zij naar voren hebben gebracht?
Ik wil benadrukken dat er veel waardering is voor het schoonmaakvak. De schoonmakers werkzaam op de departementen van I&M en Buitenlandse Zaken zorgen dat gewerkt kan worden op schone en prettige werkplekken. Zo leveren ze iedere dag een belangrijke bijdrage aan het werk van de rijksoverheid.
Bij brief van 23 juni 2014 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de nadere uitwerking van de inbesteding van schoonmaakwerkzaamheden (Kamerstuk 31 490, nr. 149). Ik heb aangegeven dat de bestaande integrale contracten voor Rijksgebouwen, waarbij een marktpartij verantwoordelijk is voor zowel de ontwikkeling en inrichting als het beheer van gebouwen (zogenoemde DBFMO-constructies) gebruik zullen blijven maken van schoonmaakbedrijven in de markt. In 2017 verhuizen de departementen van I&M en Buitenlandse Zaken naar Rijnstraat 8. Hier is sprake van een integraal DBFMO-contract dat in juni 2014 werd afgesloten. Dit was het slotstuk van een gestart (aanbestedings)proces uit 2012. In februari 2015 is de overeenkomst met de bonden over de arbeidsvoorwaarden en de instroom van schoonmakers afgesloten. Bij geheel nieuwe aanbestedingen van DBFMO-constructies is nauwlettend bekeken welke rol de Rijkschoonmaakorganisatie (RSO) kan spelen, met als uitgangspunt dat de RSO de dienstverlening verzorgt met schoonmaakmedewerkers in ambtelijke dienst. De bonden zijn hierover destijds geïnformeerd.
Na de verhuizing stopt het werk van de zittende schoonmaakmedewerkers op het departement van Buitenlandse Zaken. Op de dienstverlener (ISS) van Rijnstraat 8 rust geen juridische verplichting tot overname van het personeel. De overheid heeft bij de gunning van het contract geen specifieke eisen gesteld aan de schoonmaakdienstverlening. Hierbij teken ik wel aan dat de besparing op vierkante meters leidt tot een vermindering van het aantal benodigde schoonmaakmedewerkers.
De verantwoordelijkheid voor de onderhandelingen over de overgang van schoonmaakmedewerkers en hun takenpakket ligt bij de betrokken marktpartijen. Passend bij mijn beleid het sociaal opdrachtgeverschap te versterken en in de geest van de Code Verantwoordelijk Marktgedrag is wel contractueel vastgelegd dat het huidige schoonmaakbedrijf een sociaal plan opstelt. Dit plan voorziet onder meer in overleg tussen het huidige schoonmaakbedrijf en de nieuwe dienstverlener over een mogelijke overgang van medewerkers naar de Rijnstraat. Vooralsnog zou de nieuwe dienstverlener 9 van de 21 schoonmaakmedewerkers, die werkzaam zijn bij het departement van Buitenlandse Zaken, hebben overgenomen. Ik zal toezicht laten houden op de uitvoering van dit plan.
Deelt u de mening dat de schoonmakers in kwestie op korte termijn een vast dienstverband bij de Rijksschoonmaakdienst aangeboden moeten krijgen? Zo ja, wanneer bent u bereid om dit te regelen? Zo niet, waarom niet?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bekijkt thans welke mogelijkheden er zijn om schoonmaakmedewerkers op het departement van Buitenlandse Zaken met voorrang te plaatsen op vrijvallende plekken voor werkzaamheden op andere Rijkspanden in Den Haag en omstreken. In een eerder stadium zijn al twee schoonmakers van het huidige schoonmaakbedrijf op soortgelijk wijze ingestroomd bij de RSO. Hiermee tracht de Minister van SZW bij te dragen aan een deel van de oplossing. De RSO heeft echter geen betrokkenheid bij de – schoonmaakwerkzaamheden voor Rijnstraat die in het integraal DBFMO-contract geregeld zijn.
Het bericht “Omstreden wondersap Xango werft student-verkopers” |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omstreden wondersap Xango werft student-verkopers»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de verkoopmethode multilevelmarketing (MLM), waarbij bedrijven deelnemers stimuleren om maandelijks een bepaald bedrag aan producten af te nemen, zodat deze deelnemers een deel van de opbrengst ontvangen van andere verkopers die zij lid maken? Zo ja, vindt u deze verkooptechniek legitiem?
In mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen over Multi Level Marketing (MLM) ben ik reeds in gegaan op deze verkoopmethode. MLM is op zichzelf een toegestane verkoopmethode. Bedrijven die dergelijke verkoopmethoden hanteren dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder de regels in afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken.
Deelt u de mening van onderzoeker Gross van de Radboud Universiteit dat bij de toepassing van multilevelmarketing de term «verkoper» misleidend is, omdat er mensen worden geworven die intern producten afnemen? Zo ja, hoe kan het gebruik van deze verkoopmethode beperkt of verhinderd worden? Zo nee, waarom niet?
Bij MLM verwerft de koper van een product het recht om zelf ook bepaalde producten te verkopen waarmee hij een bonus, een provisie of een percentage van de omzet kan verwerven. Voor zover MLM gebruikt wordt als methode om producten te verkopen, is dat toegestaan. Of het gebruik van de term «verkoper» misleidend kan zijn, zal mede afhangen van de wijze waarop een individueel bedrijf de verkoopmethode van MLM toepast. Het is bedrijven op grond van de regels betreffende oneerlijke handelspraktijken niet toegestaan om onduidelijke, onvolledige of misleidende informatie te geven over de belangrijkste kenmerken van een product of dienst. Ook is het opzetten, beheren of aanbevelen van een piramidesysteem waarbij de consument tegen betaling kans maakt op een vergoeding die eerder voortkomt uit het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem dan uit de verkoop of het verbruik van goederen, een misleidende handelspraktijk. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van deze regels. Ook is denkbaar dat een MLM-systeem kenmerken vertoont van een piramidespel, dat in Nederland sinds 1998 volgens de Wet op de kansspelen verboden is. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van laatstgenoemde wet.
Bent u ervan op de hoogte dat distributeurs van de omstreden Amerikaanse fabrikant van Xango deelnemers zoeken onder Nederlandse jongeren? Zo ja, hoe oordeelt u over het feit dat dit bedrijf zich richt op jongeren, gezien de waarschuwing voor de risico’s van MLM met name voor jongeren?
Ik ben bekend met dit signaal. Het past mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven. De eerdergenoemde regels betreffende oneerlijke handelspraktijken bieden overigens de mogelijkheid om bij het beoordelen van oneerlijke handelspraktijken rekening te houden met de specifieke doelgroep die mogelijk in het bijzonder vatbaar is voor de handelspraktijk of het onderliggende product.
Bent u op de hoogte van het feit dat 50 tot 80 procent van de jongeren binnen zes maanden stopt met het verkoop van Xango, nadat ze vaak honderden euro’s in de onderneming hebben gestoken en hun omgeving erbij hebben betrokken? Zo ja, hoe oordeelt u over het feit dat distributeurs deelnemers adviseren om iedereen die ze kennen op de klantenlijst te zetten, wat bij problemen leidt tot ruzie met vrienden en familie?
Ik ben bekend met de informatie in het bericht. Zoals hierboven aangegeven past het mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de Italiaanse toezichthouder Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (AGCM) Xango als een piramidespel heeft aangemerkt, omdat de toepassing door Xango kenmerken heeft van een piramidespel?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Amerikaanse Federal Trade Commission (FTC) tegen het bedrijf Vemma, dat net als Xango vruchtensap via MLM verkoopt, procedeert omdat dit een piramidespel zou zijn, waardoor Nederlandse deelnemers Vemma ingeruild hebben voor Xango? Zo ja, hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Ik heb uit de media vernomen dat er op 6 september 2016 een schikking is bereikt tussen de Federal Trade Commission en het bedrijf Vemma. Ik heb dit bericht voor kennisgeving aangenomen. Het past mij niet een oordeel te geven over de motieven van particuliere personen om al dan niet met bepaalde bedrijven in zee te gaan, om op zichzelf toegestane activiteiten te ontplooien. Waar het om gaat is dat bedrijven zich in Nederland aan de wet houden. De ACM en de Kansspelautoriteit zien, ieder vanuit hun eigen rol, toe op de naleving van de wetgeving.
Deelt u de mening dat de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) op basis van de bevindingen van andere toezichthouders in het buitenland dit bedrijf kan onderzoeken of het gebruik van MLM door bedrijven kan laten beperken? Zo ja, gaat u in overleg met ACM voor het aanpakken van MLM-piramidespelen? Zo nee, waarom niet?
Een piramidespel is sinds 1998 volgens de Wet op de kansspelen verboden. MLM is daarentegen geen kansspel. Bij MLM wordt een product gekocht met als doel het door te verkopen aan een ander of om een andere verkoper te werven. Het is aan de ACM en de Kansspelautoriteit en uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of er in een specifiek geval sprake is van een piramidespel, dan wel MLM.
ACM en de Kansspelautoriteit bepalen zelf of er aanleiding is om nader onderzoek te doen naar een bedrijf of een verkoopmethode. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Bent u van plan harder op te treden tegen MLM-bedrijven die in feite piramidespelen aanbieden? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
MLM-bedrijven dienen zich, net als andere bedrijven, aan de geldende wet- en regelgeving te houden. De huidige wetgeving, waaronder afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken) en artikel 1a van de Wet op de kansspelen, biedt voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen respectievelijk misleidende praktijken en piramidespelen. De beoordeling van een concrete casus is aan ACM en/of de Kansspelautoriteit en uiteindelijk aan de rechter.
Wat is de voortgang van het onderzoek dat de douane en Belastingdienst zijn gestart in 2013 naar het bedrijf Xango? Zijn de resultaten van het onderzoek bekend? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, wanneer worden deze resultaten bekend gemaakt?
Gelet op hun respectievelijke geheimhoudingsplicht worden over individuele zaken door de Belastingdienst en de Douane geen gegevens verstrekt.
Deelt u de zorgen dat met de overwinning van Donald Trump het Amerikaanse Congres hoogstwaarschijnlijk wetsvoorstel H.R. 5230 zal aannemen dat MLM-bedrijven, die in feite piramidespelen aanboden, vrijwaren van elke vervolging, omdat Donald Trump lange tijd zelf als promotor stond op de loonlijst van het bedrijf ACN Inc.? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de wijze waarop in een ander land wordt opgetreden tegen bedrijven die de wetgeving in het desbetreffende land overtreden.
Waar het om gaat is dat in Nederland opererende bedrijven zich aan de geldende wet- en regelgeving houden.
De onzichtbare samenwerking van het ministerie van VWS met The Commonwealth Fund, Celsus en IQ healthcare |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Naar aanleiding van uw antwoord op eerdere vragen: kunt u aangeven hoe de samenwerking met The Commonwealth Fund tot stand is gekomen? Wie nam het initiatief om wie te benaderen en speelde daar een derde partij nog een rol in? Kunt u een reconstructie geven?1
In 2006 heeft mijn ambtsvoorganger een lezing verzorgd tijdens het 9de internationaal symposium van The Commonwealth Fund. De uitnodiging hiertoe kwam van The Commonwealth Fund. De contacten tussen Nederland en het Commonwealth Fund (CWF) zijn mede tot stand gekomen dankzij de directeur van het toenmalige Center for Quality of Care Research, van het Radboud UMC, prof.dr. R. Grol. Dit instituut is de voorganger van het huidige IQ Healthcare. Het Commonwealth Fund heeft in 2006 te kennen gegeven geïnteresseerd te zijn in samenwerking met Nederland op twee programma’s, te weten het internationaal landenvergelijkend onderzoek (International Health policy survey) en het Harkness Fellowship programma. In 2007 is hierover contact geweest tussen het ministerie en The Commonwealth Fund, waarna is besloten om voor drie jaar deel te nemen aan het vergelijkende onderzoek, via het toenmalige Center for Quality of Care Research. Ook is besloten dat het ministerie het Harkness Fellowship wilde ondersteunen voor drie jaar. Naar aanleiding van deze overeenstemming is een «Statement of Understanding» opgesteld waarin partijen zich committeren aan het ondersteunen van twee fellowships. Op basis van deze overeenkomst is de samenwerking gecontinueerd tot op heden.
Welke argumenten zijn er gewisseld om de samenwerking niet bekend te maken, en niet zichtbaar te vermelden in de VWS-begrotingen?
De bijdragen aan de International Health policy survey en de Harkness fellowship betreffen op het geheel van de begroting dermate geringe posten dat is afgezien van separate vermelding. Er zijn voorzover mij bekend geen andere argumenten gewisseld.
Kunt u per jaar aangeven, sinds de samenwerking vanaf 2006, welke kosten uw ministerie heeft gemaakt in het kader van deze samenwerking? Kunt u daarbij de kosten vermelden voor survey-onderzoek, kosten voor studiebeurzen, kosten voor het bezoeken van congressen, kosten voor het ontvangen van delegaties van The Commonwealth Fund die Nederland bezochten, en mogelijke andere kosten die samenhangen met de samenwerking, met vermelding van de reden van de kosten?
In onderstaande tabel staan de uitgaven (in euro’s) die VWS heeft gedaan sinds de start van de samenwerkingsprogramma’s met het Commonwealth Fund.
Jaar
International Health Policy survey
Harkness fellowship
2007
47.600
nvt
2008
40.000
nvt
2009
40.000
80.000
2010
40.000
105.000
2011
40.000
85.000
2012
112.2932
89.073
2013
146.240
2014
nvt3
2015
38.000
154.777
2016
44.000
135.462
In deze jaren is sprake geweest van een meerjarige projectsubsidie
In 2014 is er geen fellow gesponsord
Gegevens over overige kosten die gemoeid zijn met de samenwerking met het Commonwealth Fund worden niet apart bijgehouden en kunnen dus niet worden verstrekt.
Kunt u tevens voor dezelfde jaren aangeven hoeveel geld uw ministerie uitgaf aan het doen van extern onderzoek, en de onderzoeksbureaus die dit onderzoek deden?
De administratieve systemen van VWS zijn – conform rijksbrede voorschriften – niet zodanig ingericht dat deze vraag kan worden beantwoord. Onderzoek vormt geen aparte uitgavencategorie binnen de administratie.
Op verzoek van uw Kamer wordt vanaf najaar 2015 een overzicht van alle beleidsrelevante VWS-onderzoeken gepubliceerd op het VWS-deel van de website van de rijksoverheid (www.Rijksoverheid.nl). Conform de toezegging aan uw Kamer wordt vanaf dat moment met terugwerkende kracht het overzicht gepubliceerd van alle beleidsrelevante onderzoeksrapporten van 17 concernorganisaties en kennisinstellingen die vanaf april 2015 zijn verschenen. Omdat VWS deel uitmaakt van de pilot Open Overheid van het Ministerie van BZK worden in het overzicht ook alle sinds die datum verschenen rapporten van het door VWS uitgezette opdrachtonderzoek onder ARVODI-voorwaarden opgenomen. Het totaaloverzicht wordt maandelijks achteraf geactualiseerd.
Klopt het dat bezoeken aan congressen van The Commonwealth Fund niet voldoen aan de VWS-gedragsregels, waarin bepaald is dat bezoeken van congressen van externe partijen, inclusief reis- en verblijfkosten, worden betaald door uw ministerie teneinde de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen?2
Nee, dat klopt niet. Het besluit «Bestuurskostenbeleid VWS» van november 2015 bepaalt de omgang met zogenaamde functionele kosten, die specifiek verbonden zijn aan de uitvoering van de taken van leidinggevenden. In dit besluit wordt vermeld dat kosten voor deelname aan congressen door VWS worden betaald. Er geldt echter een uitzondering voor congressen van internationale samenwerkingsverbanden en overheden, waarin reeds voorzien is in de kosten. De bijdrage en deelname van het ministerie aan The Commonwealth Fund heeft betrekking op twee internationale samenwerkingsprogramma’s, het «Harkness Fellowship» en het «International Health Policy Survey». Deze twee samenwerkingsprogramma’s hebben als onderzoeksthema internationale samenwerking en vergelijkingen/benchmarks met publieke organisaties uit 11 landen5. The Commonwealth Fund organiseert en coördineert deze internationale samenwerking en de publieke partners dragen bij aan de kosten, zo ook het ministerie. De activiteiten en bijbehorende congressen hebben nadrukkelijk geen commercieel karakter, maar zijn gericht op het terugkoppelen van de resultaten van de programma’s aan academici en overheden. Gelet op deze feiten en omstandigheden voldoet het bezoek van deze congressen aan deze gedragsregels.
Heeft u zich tijdens de debatten over «Integriteit en Verwevenheid» en het functioneren van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen moment gerealiseerd dat u met de onvermelde relatie met The Commonwealth Fund risico liep?3
De samenwerking rondom de twee programma’s en het bezoek aan de congressen van The Commonwealth Fund voldoet aan de interne gedragsregels en het declaratiebeleid van het ministerie. Er is daarom geen reden om dit apart te vermelden in de bovengenoemde debatten.
Hoe verklaart u dat u tijdens deze debatten de stelling innam dat uw ministerie voldoende integriteitsmanagement heeft, en u niet de mogelijkheid heeft aangegrepen te vertellen over de samenwerking met The Commonwealth Fund?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe is de bijdrage van uw ministerie aan Celsus, een academie voor betaalbare zorg, tot stand gekomen? Wie nam het initiatief tot deze samenwerking? Kunt u een reconstructie geven?
Er is sprake van een meerjarige opdracht die in 2012 door VWS is aanbesteed. Met deze opdracht werd beoogd wetenschappelijk onderzoek naar en kennis van de aanpak van betaalbaarheid (met name in de combinatie met kwaliteit van zorg) te bevorderen en de interactie tussen beleid en kennis te versterken. Ik acht dit ook in het belang van goede beleidsvoering over Kabinetsperioden heen. De opdracht is gegund aan Radboud UMC, en op 22 november 2012 is een samenwerkingsovereenkomst tot stand gekomen waarin afspraken zijn gemaakt over onder andere zaken als de programmering, wetenschappelijke onafhankelijkheid, kennisdisseminatie, financiële verslaglegging en rapportage, en co-financiering door Radboud UMC. Ook is overeengekomen dat het kennisprogramma op termijn zou leiden tot oprichting van een leerstoel. RadboudUMC kiest overigens zijn eigen speerpunten binnen haar eigen leerstoelenplan, waaronder dus ook deze positie. Deze kon na een zorgvuldige onafhankelijke procedure en toetsing van aantoonbare wetenschappelijke kwaliteiten worden vervuld door een van mijn medewerkers. Na de gebruikelijke uitvoerige academische toetsingsprocedure is prof.dr.P.P.T. Jeurissen met ingang van 15 februari 2016 benoemd tot bijzonder hoogleraar betaalbaarheid van de zorg. Daarvoor gelden onverkort alle regelingen die dienen ter borging van de academisch onafhankelijkheid en kwaliteit van onderzoek.
Ik verwijs u naar de jaarverslagen van Celsus voor een overzicht van alle activiteiten. Ik zal de Kamer informeren als de resultaten van dit meerjarig kennisprogramma eind 2017 beschikbaar komen.
Waarom is besloten de Kamer niet te informeren over het aangaan van de samenwerking met IQ healthcare, onderdeel van de Radboud universiteit? Waarom is er ten behoeve van transparantie besloten de bijdragen van uw ministerie onzichtbaar te houden in de VWS-begrotingen?
VWS zet op min of meer continue basis allerlei onderzoek uit. Afhankelijk van de specifieke vragen en de relatie tot de parlementaire agenda wordt de Kamer specifiek geïnformeerd. Onderzoeksresultaten die tussentijds beschikbaar komen zijn openbaar en/of worden in wetenschappelijke tijdschriften dan wel anderszins gepubliceerd. Voor wat betreft Celsus worden alle onderzoekrapporten en artikelen online gepubliceerd. In de periodieke nieuwsbrief en het jaarbericht van Celsus wordt verslag gedaan van de activiteiten, publicaties en programma’s van Celsus. In het jaarbericht staan ook alle medewerkers en samenwerkingspartners genoemd. Deze stukken worden online gepubliceerd. Daarnaast publiceert Celsus audiovisuele informatie via het eigen youtube kanaal.
Voor het kennisprogramma is maximaal 2,7 miljoen beschikbaar in de jaren 2012–2017. Deze uitgaven voor Celsus staan na een opstartfase sinds 2015 ook specifiek zichtbaar in de begroting gemeld. Het programma is opgezet voor een periode van 5 jaren en zal aan het einde van deze periode, dat is in 2017, worden geëvalueerd. Bij afronding van het programma zal de Kamer met een evaluatierapport over de resultaten worden geïnformeerd.
Kunt een aangeven welke opdrachten Celsus en IQ healthcare in de afgelopen jaren van het Ministerie van VWS hebben gekregen? Welke bedragen waren daarmee gemoeid?
Behalve het onderzoek wat in de loop van het jaar wordt uitgevoerd in het kader van de jaarlijks vastgestelde begroting van het Celsus programma, heeft VWS in het kader van de overeenkomst «trekkingsrechten» om ad hoc kortdurend wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten. Dit brengt meerkosten mee ten opzichte van de jaarlijks vastgestelde begroting. Zo wordt geborgd dat kennis op korte termijn voor publieke doeleinden beschikbaar is. Voor meerkosten voor onderzoek dat onder deze trekkingsrechten valt was in 2016 een bedrag gemoeid van zevenentwintigduizend euro. Overigens blijven de uitgaven voor Celsus daarmee binnen de uitgavenkaders van de meerjarenovereenkomst.
Er is in de afgelopen jaren, anders dan het eerder genoemde onderzoek ten behoeve van het Commonwealth Fund en Celsus, geen sprake geweest van andere directe financiële relaties of opdrachten van het Ministerie van VWS in de richting van IQ healthcare. Wel is mij bekend dat IQ Healthcare deelneemt aan andere programma’s waarbij sprake is van financiering vanuit VWS, zoals van ZonMW.
Kunt u een overzicht geven van andere kosten die uw ministerie heeft gemaakt in de samenwerking met Celsus en IQ healthcare, die niet direct samenhangen met de onderzoeksgroep – inclusief leerstoel – of onderzoeken, maar bijvoorbeeld met het bezoeken van congressen, reizen naar het buitenland, werkbezoeken en alle mogelijke andere activiteiten?
Buiten de opdrachten die aan Celsus zijn verleend worden geen kosten gemaakt voor de samenwerking in het kader van Celsus behalve die samenhangen met de gebruikelijke inzet voor accountbeheer en kennisdisseminatie. Kennisdisseminatie maakt deel uit van de verleende opdracht en impliceert ondermeer dat ambtenaren tijd besteden en soms ook reiskosten maken (treinkaartjes e.d.) om kennis te nemen van de opbrengsten van tussentijds onderzoek, zoals men overigens ook met andere partijen spreekt om de eigen kennis en kunde op peil te houden.
Waarom bent u niet ingegaan op de vragen die gesteld zijn over de vragen die betrekking hebben op uw ambtenaar die tevens het bijzonder hoogleraarschap «Betaalbare zorg» vervult? Kunt u een reconstructie geven van de totstandkoming van deze dubbelfunctie?4
Ik ben eerder ingegaan op de wijze waarop kandidaten worden geselecteerd voor een Harkness fellowship, inclusief de rol van de leden van de selectiecommissie en de vertegenwoordiger van VWS daarin. Ten aanzien van het bijzonder hoogleraarschap kan ik u melden dat het vaker voorkomt binnen de rijksoverheid dat ambtenaren een dergelijke functie hebben. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8 hierboven.
Waarom geeft u geen antwoord op de vragen die gesteld zijn over de loyaliteit die onderzoekers en ambtenaren voelen jegens de verstrekker van dure studiebeurzen? Kunt u deze vragen alsnog beantwoorden?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de eerder door u gestelde vragen van 24 november 2016.
Hoeveel mensen zijn inmiddels betrokken bij de verschillende reizen, congressen, studiebeurzen en onderzoeksopdrachten die lopen via de samenwerking met The Commonwealth Fund en Celsus/IQ healthcare? Welke posities bekleden zij nu?
Voor zover ambtenaren van VWS meewerken aan reizen, congressen en onderzoeksopdrachten die betrekken hebben op de samenwerking met The Commonwealth Fund behoort dit tot de uitoefening van hun functie. Hetzelfde geldt voor de samenwerking met RadboudUMC/IQ healthcare inzake het Celsus programma. Het is niet mogelijk om hiervan een volledig overzicht te geven. Voor wat betreft de Nederlandse Harkness fellows verwijs ik nogmaals naar de website van het Commonwealth Fund.
Bent u bereid, gezien het feit dat u de eerdere vragen binnen drie dagen beantwoordde, deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Gelet op de tijd die benodigd is voor het opzoeken van informatie over de voorgeschiedenis is dit niet mogelijk gebleken.
De protestactie van ouders met autistische kinderen die geen dubbele kinderbijslag kunnen krijgen |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de protestactie van ouders met autistische kinderen via de facebookgroep «Klachten dubbele kinderbijslag»?
Ja.
Alvorens in te gaan op de overige vragen licht ik de integratie van de Tegemoetkoming voor Ouders van Gehandicapte kinderen (TOG) in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) hieronder toe.
Per 1 januari 2015 is met de Wet hervorming kindregelingen de TOG opgenomen in de AKW. In plaats van de TOG komen ouders met een thuiswonend ernstig gehandicapt kind in aanmerking voor dubbele kinderbijslag voor (een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen1 mate van) intensieve zorg. Dit is verder uitgewerkt in een ministeriële regeling2. Voorheen had een ouder recht op TOG indien er een Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) indicatie was voor 10 uur of meer AWBZ-zorg per week. In verband met de beëindiging van de AWBZ is er per 1 januari 2015 een nieuw beoordelingskader geïntroduceerd. Daarbij geldt dat voorheen TOG-gerechtigden met een indicatie voor 10 uur of meer AWBZ-zorg per week het recht houden op dubbele kinderbijslag tot het verloop van de geldigheidsdatum van de afgegeven indicatie. Indien de AWBZ-indicatie in 2015 verliep gold een overgangsrecht van een half jaar.
Om te bepalen of er sprake is van intensieve zorg wint de Sociale Verzekeringsbank (SVB) advies in bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), zowel bij oude gevallen als bij nieuwe gevallen. Als het kind geen indicatie heeft in de zin van 24 uur per dag zorg in de nabijheid van het kind of permanent toezicht op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), waarvoor zondermeer dubbele kinderbijslag voor het thuiswonende kind kan worden toegekend, beoordeelt het CIZ de zorgbehoefte van het kind op twee voorwaarden.
Ten eerste dient het kind ernstig beperkt te zijn in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of geestelijke aard. Deze voorwaarde vergt een objectief medische diagnose.
Ten tweede dient de verzorging en oppassing van de ouders in ernstige mate te worden verzwaard ten opzichte van gezonde kinderen. De beoordeling vindt plaats op de items lichaamshygiëne, zindelijkheid, eten en drinken, mobiliteit, medische verzorging, gedrag, communicatie, alleen thuis zijn, begeleiding buitenshuis en bezighouden, en handreikingen. Op ieder item kan één punt door het CIZ worden toegekend. Er wordt een punt toegekend indien er sprake is van een zware zorgbehoefte op het gebied van dat item. Zo wordt een punt toegekend op het item «eten en drinken» wanneer het kind bijvoorbeeld sondevoeding krijgt. De aanvrager dient hiervoor een medisch vragenformulier in te vullen, zodat de zorgbehoefte zorgvuldig onderzocht kan worden. Ouders hebben de ruimte om in dit formulier de situatie toe te lichten.
De leeftijd van het kind speelt ook een rol bij de beoordeling op de items en bij het benodigde minimaal aantal punten voor een positief advies. Omdat jonge kinderen in het algemeen meer verzorging nodig hebben dan oudere kinderen, is het minimum aantal punten dat vereist is, wil er sprake zijn van intensieve zorg, afhankelijk van de leeftijd.
Bent u ermee bekend dat ouders van autistische kinderen, die wel in aanmerking kwamen voor de Tegemoetkoming voor Ouders van Gehandicapte kinderen (TOG), soms geen recht blijken te hebben op dubbele kinderbijslag?
Via de twee brieven die ik door tussenkomst van Kamerleden heb ontvangen ben ik er mee bekend dat ouders van autistische kinderen, die voorheen wel in aanmerking kwamen voor de Tegemoetkoming voor Ouders van Gehandicapte kinderen (TOG), soms geen recht hebben op dubbele kinderbijslag. Ik zal op deze brieven reageren.
Kunt u aangeven hoeveel ouders wel aanspraak hadden op de TOG, maar niet op dubbele kinderbijslag? Kunt u aangeven welke oorzaken dit verschil heeft?
In het vierde kwartaal van 2014 waren er 23.5353 huishoudens waarvoor recht op TOG bestond. Over het tweede kwartaal van 2016 werd voor 23.678 thuiswonende kinderen dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg uitbetaald. Tussenliggende perioden laten ongeveer vergelijkbare aantallen zien. Het totale aantal kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg wordt uitbetaald is dus nagenoeg gelijk gebleven. Ik kan niet één op één aangeven of ouders die voorheen aanspraak hadden op de TOG ook na het overgangsrecht recht hebben op dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg. Het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, een veranderde zorgbehoefte, het uit huis gaan wonen van het kind maar ook het nieuwe beoordelingskader kunnen redenen zijn waardoor geen aanspraak gemaakt kan worden op (dubbele) kinderbijslag.
Kunt u bevestigen dat met het omzetten van de Tegemoetkoming voor Ouders van Gehandicapte kinderen naar dubbele kinderbijslag geen bezuiniging was beoogd? Klopt het dat ontvangers van de TOG in beginsel ook aanspraak zouden moeten kunnen maken op de dubbele kinderbijslag? Hoe kan het dat dat bij ouders van autistische kinderen misgaat?
Het klopt dat ontvangers van de TOG in beginsel aanspraak maakten op dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg, zie verder ook de toelichting bij vraag 1.
Bij zowel de TOG als de Regeling dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg is het uitgangspunt dat het gaat om kinderen met een ziekte van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of geestelijke aard die intensieve zorg behoeven. De verzorging en oppassing door de ouders is daardoor in ernstige mate zwaarder dan bij andere kinderen. Bij de totstandkoming van de Regeling is aangegeven dat de omvang van de TOG-groep gelijk blijft. Er was geen bezuiniging beoogd. Hierbij is ook aangegeven dat het niet uit te sluiten is dat er kinderen zijn die niet aan het nieuwe criterium zullen voldoen terwijl zij wel een AWBZ-indicatie hadden van minstens 10 uur zorg per week en daardoor recht op TOG hadden. Daar staat tegenover dat er ouders zijn van wie de kinderen geen AWBZ-indicatie hadden (bijvoorbeeld omdat de ouders zoveel mantelzorg leverden dat de netto-zorgbehoefte vanuit de AWBZ beoordeeld onder het niveau van 10 uur per week lag) die recht gaf op TOG, nu wel in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag. In het vierde kwartaal van 2014 waren er 23.5354 huishoudens waarvoor recht op TOG bestond. Over het tweede kwartaal van 2016 werd voor 23.6785 thuiswonende kinderen dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg uitbetaald. Het totale aantal kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg wordt uitbetaald is dus nagenoeg gelijk gebleven.
Om te bepalen of er sprake is van intensieve zorg wint de SVB advies in bij het CIZ. Op basis van een analyse van het CIZ over de eerste drie kwartalen van 2016 blijkt dat adviesaanvragen voor kinderen met autisme (70–75% kinderen met autisme krijgt een positieve indicatie) vergeleken met de totale omvang van de groep kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg door het CIZ een advies wordt afgegeven (69% van de nieuwe aanvragen en her-indicaties krijgt een positief advies), niet vaker worden afgewezen voor dubbele kinderbijslag. Wel kan het zijn dat voor een kind waarvoor voorheen recht op TOG bestond geen recht op dubbele kinderbijslag bestaat, omdat de zorgbehoefte bijvoorbeeld door de jaren heen is veranderd. Daarom geeft het CIZ indicaties af met een bepaalde duur, die zijn afgestemd op de verwachte periode waarin de zorgbehoefte hetzelfde blijft. Na afloop van de geldigheidsdatum is een her-indicatie nodig, omdat de zorgbehoefte mogelijk kan veranderen.
Zijn er meer groepen waarvan u weet of vermoedt dat de omslag van TOG naar dubbele kinderbijslag mis is gegaan of gedeeltelijk problematisch verloopt? Zo ja, welke?
Zoals eerder aangegeven (vraag 4) is een mogelijke verschuiving van doelgroep niet uitgesloten. Het totale aantal kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg wordt uitbetaald is echter nagenoeg gelijk gebleven.
Wat heeft u gedaan om ouders te informeren over de wijzigingen bij invoering van de dubbele kinderbijslag en de mogelijkheden om die aan te vragen?
De SVB heeft alle klanten geïnformeerd door middel van het toezenden van een eindbeschikking van de TOG. Indien van toepassing werd dit gecombineerd met een startbeschikking van de dubbele kinderbijslag. Daarnaast zijn specifiek ouders van kinderen jonger dan 6 jaar tijdig geïnformeerd over de integratie van de TOG in de AKW omdat het bedrag dat zij tot dan toe ontvingen zou veranderen.
Wat vindt u ervan dat ouders klagen over de onduidelijkheid van de criteria die het Centrium indicatiestelling zorg (CIZ) hanteert? Erkent u dat het CIZ criteria hanteert waardoor kinderen met zwaar autisme lang niet altijd een positief CIZ-advies krijgen?
Ik kan mij voorstellen dat het invullen van het medisch vragenformulier lastig kan zijn. Indien er hulp nodig is bij het invullen van dit formulier kan de ouder telefonisch contact opnemen met het CIZ.
Het beoordelingskader is opvraagbaar bij het CIZ. Zo kunnen ouders meer inzicht krijgen in de criteria voor de beoordeling of sprake is van intensieve zorg.
Zoals aangegeven (zie vraag 4) ziet het er niet naar uit dat kinderen met autisme in grotere mate afgewezen worden voor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg in vergelijking met andere kinderen met een aandoening.
Wat vindt u ervan dat ouders aangeven tussen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en CIZ heen en weer geslingerd te worden als ze zich beklagen over de gang van zaken? Kunt u duidelijk maken bij welke instantie ouders terecht kunnen met klachten?
De SVB voert de Algemene Kinderbijslagwet uit en bepaalt of ouders in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg. Om te bepalen of er sprake is van intensieve zorg wint de SVB advies in bij het CIZ. Het CIZ stuurt een medisch vragenformulier naar de aanvragers, beoordeelt dit na ontvangst en geeft vervolgens aan de SVB door of er sprake is van een positief of negatief advies. Bij een positief advies stelt de SVB het recht op dubbele kinderbijslag vast, bij een negatief advies wijst de SVB de aanvraag af. Indien een ouder het niet eens is met deze beslissing kan de ouder in bezwaar gaan bij de SVB. In alle gevallen waarbij sprake is van bezwaar tegen een niet positief advies wordt door de SVB een nieuwe adviesaanvraag bij het CIZ ingediend. Indien uit het onderzoek niet duidelijk blijkt dat er een positief advies kan worden gegeven, wordt een hoorzitting georganiseerd door de SVB. Het CIZ is bij de hoorzitting aanwezig om een toelichting te geven op de medische afweging die heeft geleid tot het advies.
Wanneer een ouder een klacht meldt bij de SVB en dit over de (medische) advisering gaat, dan neemt de SVB contact op met het CIZ. Afhankelijk van de aard van de klacht wordt er door het CIZ contact opgenomen met de klant.
Wat gaat u doen om de problemen van ouders met autistische kinderen bij het aanvragen van dubbele kinderbijslag op te lossen?
Het beoordelingskader dat het CIZ hanteert is eind 2015 door middel van een interne expertmeeting door het CIZ geëvalueerd. Daarbij is ook gekeken naar de verschillende doelgroepen. Ik acht het beoordelingskader dan ook houdbaar.
De beoordeling door het CIZ heeft betrekking op de actuele situatie. Omdat de zorgbehoefte gedurende de tijd kan veranderen, kan het zijn dat er in de loop van de tijd wel recht kan ontstaan op dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg.
Ik vind het echter ongewenst dat ouders zich «heen en weer geslingerd» voelen. Ik overleg daarom met CIZ en SVB om te bezien of de voorlichting aan ouders over de procedure voldoende adequaat is.
Geheime contracten en onzorgvuldige begeleiding van deelnemers bij RTL-programma’s rond hulp-tv |
|
Jasper van Dijk (SP), Kees Verhoeven (D66), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rondom hulpprogramma’s bij RTL, waarbij kwetsbare deelnemers misleid worden, aan vergaande, geheime contracten gebonden zijn en waarbij het programma voorop lijkt te staan en niet het welzijn van deelnemers?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze programma’s en de rol van RTL als verantwoordelijke omroep in dezen?
Ja. Tijdens het debat in de Tweede Kamer over de mediabegroting op 28 november jongstleden heb ik mijn zorg uitgesproken. Zie verder het antwoord op de vragen hierna.
Deelt u de mening dat de programmamakers onwenselijk en onzorgvuldig handelen wanneer deelnemers vergaande en geheime contracten moeten ondertekenen, deze niet zelf ter beschikking krijgen en wanneer gefilmde therapie- of behandelsessies onder hoge druk en tempo tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Producenten van programma’s en omroepen hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met mensen die deelnemen aan hun programma’s. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een dergelijk programma meewerken. Deelnemers kunnen soms echter gemakkelijk in een afhankelijke positie terechtkomen of gebracht worden. Daar hoort geen misbruik van gemaakt te worden. De Mediawet 2008 bevat daar geen regels voor en ik zie ook geen aanleiding om daar wettelijke regels voor te stellen. Dit is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de producenten, omroepen en deelnemers zelf. Hoewel RTL onder Luxemburgs toezicht valt is contact opgenomen met RTL. RTL wil een verantwoordelijk mediabedrijf zijn dat oog heeft voor de belangen waarvoor zowel vanuit de politiek als de samenleving bescherming wordt gevraagd. RTL zegt ook geschrokken te zijn van de berichten. En hoewel contracten met deelnemers veelal door de producenten worden gesloten, voelt RTL zich wel degelijk verantwoordelijk. RTL zegt niet op een dergelijke manier met mensen te willen omgaan en heeft toegezegd uit te zullen zoeken of deelnemers aan zijn hulpprogramma’s goed worden behandeld. Verder heeft RTL laten weten bereid te zijn en inmiddels doende te zijn om de eigen mediagedragscode hierop te bezien. RTL heeft uw Kamer over de resultaten van beide acties op 16 december jongstleden per brief geïnformeerd. Deze treft u als bijlage aan3.
Als het gaat om de medische kant van de zaak en de verantwoordelijkheden van zorgverleners, verwijs ik naar de antwoorden van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de Kamervragen van de leden Van Gerven, Leijten en Jasper van Dijk (SP) over het commerciële tv-programma «een nieuw begin»? (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 791) en het Kamerlid De Lange (VVD) over medische gevolgen van hulptelevisieprogramma’s (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 756).
Bent u van mening dat u op dit moment voldoende wettelijke middelen heeft om excessen en onzorgvuldig handelen, bij het voorbereiden, het maken en de nazorg bij dergelijke programma’s met vaak kwetsbare deelnemers, aan te pakken? Zo ja, welke wettelijke mogelijkheden ziet u om mediabedrijven als RTL maar ook de aan deze programma’s gelieerde zorginstellingen, aan te spreken op een maatschappelijk en juridisch verantwoorde rol, voorzien van correcte begeleiding en nazorg richting de deelnemers aan deze programma’s? Zo nee, op welke wijze denkt u wel meer mogelijkheden te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt op dit moment het toezicht op deze programma’s vormgegeven en hoe wordt er beoordeeld of het daarmee verantwoord en zorgvuldig tot stand komt?
Zie antwoord vraag 2.
Laat u de Kamer weten welke stappen RTL gaat nemen, zoals toegezegd bij het debat over de Mediabegroting op 28 november jl.?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat RTL de eigen Mediacode aanpassen, naar aanleiding van de berichtgeving? Zo ja, op welke manier?2
Zie antwoord vraag 2.