Het bericht ‘Verpleeghuizen boycotten IGZ-uitvraag’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verpleeghuizen de uitvraag van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) boycotten?1
Zoals in mijn brief van 5 oktober jl.(Kamerstuk 31 765, nr. 235) aangegeven, vind ik niet aanleveren onacceptabel. De IGZ gebruikt bij het risicogestuurd toezicht indicatoren waarmee een inschatting gemaakt kan worden voor het risico op onverantwoorde zorg. Dat betekent dat de IGZ mede op basis van deze indicatoren bepaalt welke instellingen extra aandacht behoeven.
Dit jaar is, zoals beschreven in mijn brief van 4 juli (Kamerstuk 31 765, nr. 215) jongstleden, uitvoering gegeven aan een onderdeel van Waardigheid en Trots door met alle betrokken partijen af te spreken naast de gebruikelijke set van indicatoren ook zes basis veiligheidindicatoren uit te vragen en transparant te maken voor (toekomstige) cliënten en naasten op ZorgkaartNederland en KiesBeter.nl. Het gaat onder andere over gebruik van psychofarmaca en toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Omdat de IGZ jaarlijks indicatoren uitvraagt voor het toezicht, is gezamenlijk besloten deze zes indicatoren in de uitvraag van de IGZ mee te nemen. Het openbaar maken van de indicatoren geeft cliënten de mogelijkheid om, naast informatie over cliëntwaarderingen, zich ook te laten informeren over veiligheidsaspecten. Het niet leveren van de indicatoren aan de IGZ belemmert dus niet alleen het werk van de IGZ, het zorgt er ook voor dat deze informatie niet beschikbaar komt voor cliënten en hun naasten.
ActiZ heeft in een brief van 6 oktober jongstleden inhoudelijke vragen gesteld bij de indicatoren en verduidelijking rondom de publicatie gevraagd. ActiZ staat op het standpunt dat opschorting en uitstel van de aanlevering noodzakelijk is tot er meer duidelijkheid bestaat. Het betreft:
Daarbij constateer ik ook dat meer dan honderd aanbieders op dit moment wel hebben aangeleverd. Conform afspraak van maandag 3 oktober jongstleden heeft de IGZ donderdag 6 oktober jongstleden extra toelichting gegeven op inhoudelijke vragen van ActiZ. Deze zijn ook beschikbaar gesteld via de website. Daarnaast vraagt ActiZ zorgvuldigheid bij de publicatie en duiding van de resultaten. Voor een reactie hier op verwijs ik U naar de brief die de IGZ inmiddels aan ActiZ heeft verzonden (zie bijlage)2.
Is het mogelijk dat een sector zich onttrekt aan de (uitvraag van de) IGZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan mij niet voorstellen dat een branchevereniging niet transparant zou willen zijn over de basisveiligheid van de sector. ActiZ heeft in zijn brief van 6 oktober jongstleden aangegeven dat zij achter de openheid staan. De dynamiek die nu gaande is binnen de verpleeghuizen herken ik van andere sectoren die deze ontwikkeling naar meer transparantie al eerder hebben doorgemaakt, bijvoorbeeld de ziekenhuizen. Ook in deze sector is de stap naar transparantie geleidelijk gezet. Zowel om maatschappelijke redenen als om formele redenen (adequaat toezicht) kan onttrekken aan de uitvraag niet aan de orde zijn. Transparantie heeft als primair doel cliënten, naasten en anderen inzicht te verschaffen in wat goed gaat in een instelling, datgene dat verbetering behoeft en op welke wijze de instelling hiermee aan de slag is. Transparantie is bedoeld om de sector verder te brengen, het helpt bij het leren en verbeteren. Dit vergt dat stakeholders op zorgvuldige wijze omgaan met deze transparantie en het daadwerkelijk komen tot het leerproces. Bovendien moeten indicatoren in hun context begrepen worden. De uitkomsten zijn niet simpelweg op te tellen en in een rangorde te zetten. Zo kan een instelling bijvoorbeeld bewust kiezen voor specialisatie op complexe zorg waardoor op het «eerste oog» de resultaten uit de toon lijken te vallen ten opzichte van andere instellingen. Tenslotte ben ik mij ervan bewust dat informatie altijd moet worden bezien in een meerjarige ontwikkeling. Dit is het eerste jaar dat informatie op basisveiligheid beschikbaar komt. Om tot inhoudelijke conclusies te komen dient niet alleen met de specifieke context rekening gehouden te worden, maar is ook de ontwikkeling meerjarig van groot belang. Bij de publicatie en interpretatie is derhalve grote zorgvuldigheid geboden.
Uiteindelijk kan de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Wat is de reactie van de IGZ naar aanleiding van de aankondiging van verpleeghuizen dat zij niet langer kwaliteitsinformatie naar de IGZ sturen? Wat gaat de IGZ ondernemen naar aanleiding van deze collectieve onttrekking?
Zoals gezegd, kan ik mij niet voorstellen dat een branchevereniging niet transparant zou willen zijn over de basisveiligheid van de sector. De IGZ zal bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Mantelzorgende studenten |
|
Grace Tanamal (PvdA), Amma Asante (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Mantelzorgende studenten: zorg en studie is uitputtend»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat een groot deel van de mantelzorgende studenten kampt met gevoelens van angst en depressie, dat het verlenen van mantelzorg een grote invloed heeft op het sociaal welbevinden van studenten in het hoger onderwijs, en dat studievertraging en dreigende uitval veelvuldig voorkomen?
Mantelzorg kan een belangrijk onderdeel zijn in het leven van studenten. Zij verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om mantelzorgers te ondersteunen.
Het aantal studenten in het hoger onderwijs dat mantelzorg verleent is relatief beperkt, dat blijkt uit onderzoek van de Studentenmonitor. Uit de Studentenmonitor 2015 blijkt dat 6% van de studenten zorgtaken heeft. De impact hiervan op individuele levens kan echter groot zijn. Ongeveer één op de drie studenten uit deze groep (dus 2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat zorgtaken hen (zeer) sterk beperken bij de tijdsbesteding aan de studie.
Het studiesucces van studenten die mantelzorg verlenen verschilt met dat van de overige studenten. Zij halen iets minder vaak hun einddiploma: 92% van de studenten zonder zorgtaken behaalt het einddiploma, tegenover 90% van de studenten met zorgtaken. Van de studenten met zorgtaken loopt 50% studievertraging op, bij studenten zonder zorgtaken is dit 37%. Ongeveer 12% van de studenten met zorgtaken kampt met psychische problemen, dit is twee keer zoveel als bij studenten zonder zorgtaken.
Deelt u de mening dat studerende mantelzorgers ondersteuning verdienen, en overbelasting voorkomen dient te worden?
Ja, wij delen de mening dat persoonlijke omstandigheden, zoals zorgtaken, een rol moeten spelen in de manier waarop de student behandeld wordt door de instelling. Om studerende mantelzorgers te ondersteunen en zo mogelijk te ontlasten, is het nodig dat zij vroegtijdig problemen signaleren en deze bespreken met hun instelling, bijvoorbeeld met een studieadviseur van hun opleiding. In gesprek met de studieadviseur kan maatwerk geleverd worden. Het is van groot belang dat studenten de weg naar ondersteuning weten te vinden, alleen zo kunnen ze geholpen worden. In het geval van reeds ontstane studievertraging kan de studieadviseur ook proactief besluiten de student uit te nodigen voor een gesprek.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is vastgelegd dat de instelling rekening moet houden met persoonlijke omstandigheden van de student, bijvoorbeeld bij het geven van een (negatief) bindend studieadvies (BSA).
Daarnaast kunnen studenten bij hun instelling een beroep doen op het profileringsfonds bij vertraging als gevolg van persoonlijke omstandigheden (paragraaf 2a artikel 7.51). De instelling beslist op deze aanvragen en zal daarbij rekening houden met de specifieke omstandigheden van de student. Geen mantelzorgsituatie is immers hetzelfde. Daarnaast hebben gemeenten vanuit de Wmo 2015 de taak om mantelzorgers (ook studerende mantelzorgers) te ondersteunen en overbelasting te voorkomen.
Op welke wijze worden studerende mantelzorgers door universiteiten en hogescholen geïdentificeerd en ondersteund?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Instellingen verschillen in de manier waarop zij mantelzorgers tegemoetkomen. Op Hogeschool Stenden wordt, bijvoorbeeld, een «onderwijscontract diversiteit» gebruikt voor studenten die door familieomstandigheden (mantelzorg) klem komen te zitten. Dit is een contract analoog aan het onderwijscontract studeren met een functiebeperking of een onderwijscontract Topsport. Studenten lopen namelijk in het algemeen tegen dezelfde zaken aan, zoals participatieplicht en roosterverplichtingen. Door het contract krijgen ze meer ruimte in deze verplichtingen.
Verder wordt deze groep ook landelijk gevolgd in de Studentenmonitor, waarin wordt gevraagd naar zorgtaken, waardoor er een globaal beeld ontstaat van het aantal mantelzorgers en de problematiek waar zij (mogelijk) tegenaan lopen.
Zijn er voor jonge studerende mantelzorgers specifieke lokale programma’s bij gemeenten die hen ondersteunen bij het geven van mantelzorg, en het volgen van een studie? Zo ja, waar en welke?
Vanuit de Wmo 2015 heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om mantelzorgers (preventief) te ondersteunen. Respijtzorg is een goede manier om dat te doen. Er staat in de Wmo niet beschreven hoe dat moet. Gemeenten hebben de vrijheid om dat lokaal in te vullen. Per cliënt kan de gemeente dus kijken wat de beste invulling is. Dat geldt ook voor jonge mantelzorgers.
Een aantal gemeenten geeft veel aandacht aan jonge mantelzorgers. Goede voorbeelden zijn onder meer de Stichting Informele Zorg Twente en Stichting Vrijwillige Thuiszorg Overijssel die hard werken om deze doelgroep te ondersteunen, daarnaast worden in Neder-Betuwe een aantal «jonge mantelzorgvriendelijke scholen» benoemd en ook de gemeente Amsterdam zet in op het thema, deze organiseert jaarlijks de «Week van de jonge mantelzorger». Gemeenten die nog een slag hebben te slaan, roep ik op hier snel werk van te maken. In een brief aan de wethouders zal ik hier aandacht voor vragen.
Bent u bereid bij gemeenten aandacht te vragen voor studerende mantelzorgers, en bijvoorbeeld de steunpunten mantelzorg in de steden waar veel studenten wonen opdracht te geven hier specifieke programma's voor te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In een brief aan de wethouders vraag ik aandacht voor jonge mantelzorgers. Het past bij de rol van de gemeenten om zelf te bepalen hoe zij daar invulling aan geven. In het kader van de Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning is een notitie over jonge mantelzorgers uitgebracht en er wordt in zowel de handreiking waardering als de handreiking respijtzorg voor gemeenten aandacht besteed aan deze bijzondere doelgroep.
Bent u bereid gezamenlijk actie te ondernemen om deze studenten te ondersteunen, en overbelasting tegen te gaan in een soortgelijk project als de Stichting werk en mantelzorg dat momenteel doet namens uw ambtsgenoten van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Het Ministerie van OCW is reeds betrokken bij het project Next Step van Stichting Werk en Mantelzorg, vanuit de directie Emancipatie. Next Step richt zich op het bewustmaken van werkgevers en werknemers en op de mogelijkheden om werk en mantelzorg te combineren. In het project Next Step worden specifieke acties genomen om werkgevers te wijzen op hun verantwoordelijkheid om met zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers, de mogelijkheden voor het combineren van werk en mantelzorg actief te bespreken. Deze stichting houdt zich niet in het bijzonder bezig met de onderwijswereld of met de positie van de student die ook mantelzorger is.
Wij vinden het belangrijk dat studenten in staat worden gesteld om zowel mantelzorgtaken op zich te nemen als onderwijs te volgen. De aanpak die wij noemen in vraag 3 en 8, is in onze optiek effectiever dan het opzetten van een nieuw project dat zich richt op onderwijsinstellingen en studenten. Ten eerste moet de instelling kenbaar maken voor welke regelingen een student die mantelzorg verleent in aanmerking komt. Ten tweede is het essentieel dat deze studenten hun persoonlijke omstandigheden en eventuele zorgtaken zelf ook bespreekbaar maken. Er kan dan samen met de instelling gekeken worden naar de mogelijke oplossingen die hen ondersteunen en overbelasting kunnen tegengaan. Dat geldt overigens niet alleen voor studenten met zorgtaken, maar ook voor studenten met andere persoonlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld voor studerende ouders, topsporters en studenten met een functiebeperking.
Bent u bereid te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om studenten die mantelzorg verlenen een adempauze te geven, zoals extra studietijd, wanneer de combinatie zorgtaken en studie moeilijk te verenigen is, en de student hierdoor dreigt uit te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals al in vraag 3 is gemeld, moet de oplossing gezocht worden bij maatwerk in het gesprek tussen student en instelling. Daarnaast zijn er vanaf 2018 middelen beschikbaar uit het studievoorschot. Die middelen kunnen worden ingezet voor nog meer maatwerk voor de student, zoals ook in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 al is aangegeven. Daarmee kunnen universiteiten en hogescholen nog beter rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student, waaronder de student met veel zorgtaken.
Daarnaast wordt ook nu al gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Op 30 september jl. is een voorstel tot wijziging van de AMvB experimenten flexibel hoger onderwijs aan u gezonden, waarin de introductie van een experiment op het terrein van flexibel studeren in het voltijdse hoger onderwijs, flexstuderen, is beschreven. Dit experiment maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt.
Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, dat waarschijnlijk uiterlijk 1 september 2017 op enkele hogescholen en universiteiten zal beginnen, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan een motie van PvdA en VVD. Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Hongerlonen en zeer slechte arbeidsomstandigheden bij Indiase leveranciers aan Nederlandse kledingmerken |
|
Rik Grashoff (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Uitgekleed – Aangekleed, Nederlandse merken, hoge werkdruk en lage lonen in Indiase kledingfabrieken»1 van de Schone Kleren Campagne en de Landelijke India Werkgroep en het rapport «Eliminating violence against women at work: Making sexual harassment laws real for Karnataka’s women garment workers»2 van de organisaties Sisters for Change en Munnade?
Ja.
Deelt u de analyse van deze rapporten, die laten zien dat een breed scala aan arbeidsrechten wordt geschonden, waarvan in het bijzonder de circa 80% vrouwelijke werknemers sterk de dupe zijn?
De rapporten geven een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van en geweld tegen vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. De rapporten doen daar suggesties voor.
Wat gaat u – gezien het feit dat Indiase kledingbedrijven die aan Nederlandse merken leveren meestal niet meer dan een derde van een leefbaar loon betalen – doen om er voor te zorgen dat toewerken naar leefbaar loon met urgentie wordt opgepakt door zowel bedrijven die deelnemen aan het Convenant Duurzame Kleding en Textiel als ook andere kledingbedrijven die op de Nederlandse markt actief zijn?
Het kabinet onderschrijft het pleidooi voor actie voor leefbaar loon. De doelstelling voor leefbaar loon moet collectief worden aangepakt. Dat is ook de opvatting van de grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging, die zich hiertoe verenigd hebben in het zogenaamde ACT-initiatief (Action, Collaboration, Transformation). Nederlandse bedrijven dienen wel afzonderlijk toe te zien op de naleving van wettelijke loonbepalingen. Nederland heeft afgelopen mei in Pakistan de Asian Living Wage Conference georganiseerd, waaraan textiel producerende landen uit de hele Aziatische regio meededen (Kamerstuk 32 735, nr. 153). Een uitkomst van deze conferentie is dat overheden, werkgevers en vakbonden op nationaal niveau actieplannen voor leefbaar loon moeten gaan ontwikkelen. Dit proces wordt vanuit Fair Wear Foundation ondersteund. Cao’s voor leefbaar loon met een groep textielfabrieken, ondersteund door internationale modemerken, kunnen een effectief instrument zijn. Het kabinet zal stimuleren dat Nederlandse merken deze nationale actieplannen voor een leefbaar loon steunen en bevorderen. Ook op de recente conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector op 29 september jl. in Bangladesh heeft Nederland inkopers van grote modemerken en lokale producenten opgeroepen een leefbaar loon voor de werknemers te realiseren.
Daarnaast zoekt het kabinet rondom leefbaar loon ook de samenwerking op met andere EU-landen, zoals Duitsland en Denemarken, en met andere initiatieven zoals ACT en het partnerschap met Fair Wear Foundation. Zo ontstaat de kritische massa die nodig is voor het afsluiten van sectorale cao’s.
Deelnemers aan het Nederlandse textielconvenant hebben afgesproken collectief actie te ondernemen voor het realiseren van leefbare lonen in hun toeleveringsketens. Het kabinet wil in het eerste kwartaal van 2017 afspraken maken met de convenantspartijen over de routekaart voor leefbaar loon.
Bent u van plan er bij de Nederlandse kledingbedrijven op aan te dringen om zo snel mogelijk te komen met een concreet en meetbaar stappenplan om toe te werken naar een leefbaar loon in India en elders, en ook andere ernstige schendingen in de sector voortvarend aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om specifieke actie te ondernemen en/of organisaties te steunen die het omvangrijke seksuele, fysieke en ander geweld tegen vrouwen op de werkvloer – zoals pijnlijk beschreven in Eliminating violence against women at work – aanpakken en proberen terug te dringen?
Het kabinet ondersteunt diverse organisaties en initiatieven die dit omvangrijke en schrijnende probleem aan te pakken. Zo werkt Fair Wear Foundation aan de bestrijding van geweld tegen vrouwen, het bewerkstelligen van leefbaar loon en deelname van vrouwen aan sociale dialoog. In dit programma worden bijvoorbeeld klachtenlijnen opgezet voor het indienen van klachten over seksuele intimidatie. Daarnaast richt het programma in India zich op het realiseren van de – sinds 2013 – wettelijk verplichte klachtencommissies tegen seksuele intimidatie in de fabrieken. Fair Wear Foundation zal ook de relevante overheidsinstanties betrekken voor betere handhaving van deze wettelijke voorziening.
In het ILO Better Work programma en het Vakbondsmedefinancierings-programma, uitgevoerd door Mondiaal FNV en CNV Internationaal, is er specifieke aandacht voor genderspecifieke risico’s, zoals seksuele intimidatie op de werkplek. Daarnaast is discriminatie en gender één van de negen prioritaire thema’s van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel.
Bent u bereid om zowel zelf als via de Nederlandse ambassade in India, de Europese Commissie en Delegatie in India, deze en andere omvangrijke structurele problemen in de relatie tussen Indiase kledingleveranciers en Nederlandse kledingmerken met de Indiase overheid te bespreken en aan te dringen op het werken aan gezamenlijke oplossingen?
Het verbeteren van arbeidsomstandigheden in de textielsector is één van de bestaansredenen van het EU Garment Initiative van de Europese Commissie. Dit initiatief brengt bestaande initiatieven en programma’s van lidstaten in kaart ten behoeve van synergie, (financiële) ondersteuning en opschaling. Samen met andere likeminded landen, zoals Duitsland, Zweden, Denemarken, Italië en Frankrijk, helpt Nederland de Commissie met verdere invulling van het initiatief.
India valt, net als iedere lidstaat, onder het toezichtmechanisme van de Internationale Arbeidsorganisatie. Dit betekent dat Indiase vakbonden een klacht tegen hun overheid kunnen indienen bij deze organisatie. Daarnaast ondersteunt het kantoor van de Internationale Arbeidsorganisatie in India de overheid bij de uitvoering van de Decent Work agenda. Het kabinet wil samen met Fair Wear Foundation de mogelijkheden bespreken voor nauwere samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie in India. Met de Nederlandse bedrijven, die deelnemen aan het textielconvenant, wordt besproken of zij zich hierbij aansluiten. De Nederlandse ambassade in India zal een agenderende en verbindende rol spelen.
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor naleving van de lokale wetgeving. Uitbetaling van het wettelijk minimumloon valt hieronder. Naleving is echter ook een verantwoordelijkheid van de Indiase overheid. Nederland heeft de slechte arbeidsomstandigheden meerdere malen geagendeerd in de dialoog met de Indiase autoriteiten, ook op ministerieel niveau. De Nederlandse ambassade in India vraagt daarnaast in EU-verband met regelmaat aandacht voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en Business and Human Rights.
Kan bij het zoeken naar structurele oplossingen ook de OESO, mede gezien haar bijna afgeronde Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector3, een actieve rol spelen? Bent u bereid die mogelijkheid te verkennen?
De Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector biedt kledingbedrijven inderdaad concrete handvatten voor het aanpakken van risico’s in productieketen, zoals de schending van arbeidsrechten of geweld op de werkvloer. De OESO is ook in India actief op dit terrein. Eind 2015 heeft de OESO samen met het India Centre for Responsible Business een ronde tafel over MVO in de textiel- en kledingsector georganiseerd die in het teken stond van het toepassen van risicomanagement (risk-based due diligence) in de Indiase kleding- en schoenensector. Het belang van risicomanagement en het identificeren van de ernstigste schendingen werd hier erkend. Leveranciers en merken moeten vervolgens samenwerken aan oplossingen voor deze schendingen.
De conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector die Nederland op 29 september jl. in Dhaka organiseerde, stond in het teken van de relatie tussen inkopers en producenten. De OESO was hier aanwezig en heeft toegezegd de uitkomsten van deze conferentie mee te nemen in de afronding van de OESO Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector.
Het door de fiscus meetellen van een PGB-restant voor de vermogenstoets voor toeslagen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre klopt het dat het restant van een persoonsgebondenbudget (pgb), dat nog terugbetaald moet worden aan een zorgkantoor, bij de belastingaangifte opgegeven kan worden als schuld en dat het restant na een drempelwaarde van € 3.000 niet meegerekend wordt met de vermogenstoets van de fiscus?
Een restant van een persoonsgebonden budget (pgb) dat nog terugbetaald moet worden aan een zorgkantoor kan inderdaad bij de belastingaangifte opgegeven worden als «schuld» bij de vaststelling van de box 3-grondslag. Dat geldt overigens ook als er sprake is van een restant als gevolg van een nog te betalen rekening van een zorgverlener. Het opgeven van een restant als schuld is mogelijk voor zover de pgb-schuld samen met de overige box 3-schulden de schuldendrempel overschrijdt. De drempel van € 3.000 (voor partners € 6.000) voor het in aanmerking nemen van schulden in box 3 geldt namelijk niet specifiek voor een schuld in de vorm van een restant pgb maar voor het geheel van de schulden die als verplichting in aanmerking kunnen worden genomen voor de vaststelling van de box 3-grondslag.
Ontvangt u ook wel eens signalen dat mensen door een pgb-restant en de drempelwaarde van € 3.000, de ontvangen huurtoeslag over een heel jaar moeten terugbetalen terwijl hun eigen vermogen, zonder het pgb-restant onder de vermogensgrens van de huurtoeslag ligt? Indien u geen signalen ontvangt, bent u bereid hier navraag naar te (laten) doen?
Incidenteel ontvang ik wel eens signalen. In mijn brief van 27 mei 2016 aan Uw Kamer ben ik ingegaan op een concrete casus waarin deze problematiek speelde.1
Bent u van mening dat een budgethouder met een eigen vermogen, exclusief pgb-restant van onder de vermogensgrens van de huurtoeslag, recht heeft op huurtoeslag? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat mensen geen recht hebben op huurtoeslag omdat hun fiscale rendementsgrondslag de toepasselijke grens overschrijdt. Voor de vaststelling van de omvang van het voor het recht op huurtoeslag in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het recht op huurtoeslag wordt dan ook niet louter bepaald door het pgb-restant, maar door het totaal van de bezittingen en schulden. Alle geldbedragen die op de peildatum op de bankrekening staan worden als vermogen in aanmerking genomen voor de vermogenstoets, ongeacht de herkomst ervan. Dat geldt dus ook voor bedragen die resteren uit een pgb. Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt kan daartegenover – rekening houdend met de schuldendrempel – een schuld worden opgenomen als het pgb-restant moet worden terugbetaald.
In hoeverre kunt u toelichten waarom er een drempelwaarde van € 3.000 geldt bij een pgb-restant? Kunt u daarbij aangeven waar dit bedrag op gebaseerd is?
In box 3 geldt voor schulden een drempel van € 3.000. Deze geldt niet specifiek voor een pgb-restant maar voor het geheel van de box 3-schulden op de peildatum.
Bent u van mening dat er door de drempelwaarde onterecht € 3.000 wordt meegerekend als eigen vermogen van een pgb-houder? Kunt u dit toelichten?
Hoewel dit niet past in mijn streven naar vereenvoudiging van regelgeving en het extra werkzaamheden voor de Belastingdienst/Toeslagen met zich brengt, ben ik bereid voor deze groep van gevallen een tegemoetkoming te treffen op grond van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Een nader onderzoek is niet meer nodig. Mensen die hiervoor in aanmerking komen kunnen zich melden bij de Belastingdienst/Toeslagen die het restant persoonsgebonden budget alsnog buiten beschouwing zal laten bij de berekening van de toeslag. Een en ander zal ik op korte termijn in een ministeriële regeling nader vormgeven. Mijn beslissing is mede ingegeven door het feit dat deze situatie zich in de toekomst niet meer zal voordoen vanwege de wijziging van de systematiek van het pgb met ingang van 2015. Daardoor vindt rechtstreekse uitbetaling van geldbedragen op de bankrekening van de budgethouder niet langer plaats.
Kunt u toelichten waarom een pgb-restant niet aangemerkt kan worden als bijzonder vermogen zodat het restant nooit, ook niet gedeeltelijk, wordt meegenomen bij de vermogenstoets van de fiscus? Bent u bereid deze mogelijkheid te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 5.
Vallen de bezwaarprocedures tegen de Belastingdienst onder gefinancierde rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Ook voor bezwaarprocedures tegen de Belastingdienst kunnen burgers in aanmerking komen voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand, indien zij aan de voorwaarden voldoen. De burger is dan zelf wel een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.
Het bericht dat bestuurders van de Universiteit Utrecht opnieuw royaal hebben gedeclareerd |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het declaratiegedrag van de bestuurders van de Universiteit Utrecht die – nadat de declaratieregels van de universiteit waren aangescherpt – zeer royale declaraties hebben ingediend vanwege hun verblijf in vier- en vijfsterrenhotels en businessclass reizen?1
De Universiteit Utrecht maakt in haar – door de instellingsaccount gecontroleerde – jaarverslagen melding van declaraties van leden van het College van Bestuur. De inspectie beschikt sinds 1 juli 2016 over deze jaarverslagen 2015 van de onderwijsinstellingen, maar heeft de jaarlijkse analyse daarvan nog niet afgerond. De instellingsaccountant heeft bij het jaarverslag 2015 melding gemaakt van tekortkomingen in de declaraties van de UU. Het is nog niet bekend of deze betrekking hebben op de declaraties van de bestuurders. De inspectie zal nader onderzoek doen naar de tekortkomingen en zal dan ook de declaraties en vergoedingen aan bestuurders van de Universiteit Utrecht in ogenschouw nemen die afwijken van het declaratiereglement. Ik blijf vinden dat de declaraties sober, doelmatig, eenduidig en transparant moeten zijn.
Deelt u de mening dat het declaratiegedrag in tegenspraak is met het «uitgangspunt dat deze uitgaven sober, doelmatig, eenduidig en transparant moeten zijn», zoals u stelde in antwoord op eerdere Kamervragen?2
Ik kan hierover nog geen uitspraak doen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
In hoeverre is hier sprake van een «doelmatige aanwending van de rijksbijdrage, mede in het licht van het instellingsplan (artikel 2.9 WHW)»?3
Van universiteiten wordt verwacht dat zij een onderscheidend profiel ontwikkelen, hoogwaardig onderzoek doen, kwalitatief goed en uitdagend onderwijs verzorgen en een internationale omgeving zijn waarin leiders en innovatieve professionals van de toekomst worden opgeleid. Om deze doelstellingen te bereiken is internationale samenwerking noodzakelijk evenals deelname aan internationale conferenties of adviesraden. De vraag hierbij is of daarvoor te rechtvaardigen kosten zijn gemaakt en of de instellingen hierbij hun eigen procedures goed hebben gevolgd. De Raad van Toezicht heeft hierbij een cruciale rol. De inspectie zal hier nader onderzoek naar doen.
In hoeverre dragen deze hoge declaraties voor hotels en luxe vliegtickets bij aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek aan de Universiteit Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Heeft de instellingsaccountant gerapporteerd over deze afwijkingen van de declaratievoorschriften? Welke verplichting is opgenomen in het Onderwijsaccountantsprotocol? Zo ja, wat heeft u gedaan met deze rapportage? Zo nee, hoe beoordeelt u deze omissie?
De instellingsaccountant heeft over 2015 opnieuw gerapporteerd over fouten bij de declaraties van de UU. Zoals gezegd beschikt de inspectie sinds 1 juli 2016 over de jaarverslagen 2015 van de onderwijsinstellingen en heeft de jaarlijkse analyse daarvan nog niet afgerond. De inspectie heeft dus ook nog niet vastgesteld of de door de accountant gemelde fouten verband houden met de afwijkingen van de declaratievoorschriften waarover de Telegraaf heeft geschreven. Voor wat betreft de fouten over 2013 en 2014 heeft de inspectie in haar vervolgonderzoeken naar acht instellingen ook aan de Raad van Toezicht van de UU gevraagd om te onderzoeken in hoeverre de door de accountant geconstateerde fouten de declaraties van en de vergoedingen aan de bestuurders van UU betreffen. Uit de rapportage van de UU aan de inspectie blijkt dat dat niet het geval is.
Volgens het Onderwijsaccountantsprotocol moet de accountant controleren of de instelling over een reglement beschikt voor de declaraties en vergoedingen en of bij de declaraties en vergoedingen het reglement is nageleefd. Verder moet de accountant controleren of in het jaarverslag een opgave aanwezig is van de declaraties van en de vergoeding aan de bestuurders.
Bent u het eens met de conclusie van de Onderwijsinspectie, dat de uitkomsten van de vervolgonderzoeken «geen aanleiding geven om nader onderzoek te doen bij de instellingen?» Zo nee, gaat u alsnog onderzoek doen?4
De uitkomsten van de vervolgonderzoeken hadden betrekking op de verslagjaren 2013 en 2014 en gaven inderdaad geen aanleiding tot nader onderzoek. De vervolgonderzoeken vloeiden voort uit een eerder inspectieonderzoek naar de naleving van de (interne) declaratievoorschriften door de bestuurders in het hoger onderwijs. In december 2015 heeft de inspectie daarover gerapporteerd. De inspectie constateerde onder meer dat de instellingen verschillend omgaan met de declaratievoorschriften en dat bestuurders de term «declaratie» ook verschillend lijken te interpreteren. De inspectie vermoedde dat de waargenomen grote variatie in totaalbedragen per bestuurder en per jaar het gevolg was van de niet-transparante verantwoording over de declaraties en vergoedingen van bestuurders.
In mijn brief aan u, van 24 februari 2016 (Kamerstuk 33 822, nr. 9), heb ik aangegeven dat ik met de instellingen heb afgesproken dat zij gaan werken aan uniforme, duidelijke en concrete definities en voorschriften als het gaat over regels voor declaraties en bestuurskosten en de verantwoording daarover. De verwachting is dat de nieuwe voorschriften zullen gelden vanaf 2017. Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld, zal de inspectie in 2018 de naleving van de nieuwe voorschriften onderzoeken. Ze zal dit doen op basis van de verantwoording in de jaarverslagen over 2017.
In recente brieven van de VH en VSNU geven beide koepels aan een vernieuwde Handreiking verantwoording bestuurskosten en declaraties vastgesteld te hebben. De afzonderlijke universiteiten en hogescholen zijn nu aan zet om het eigen reglement voor de vergoeding van declaraties en bestuurskosten in het licht van gemaakte afspraken over de verantwoording van bestuurskosten en declaraties te beoordelen en zo nodig te herzien. De Handreiking is vanaf het verslagjaar 2016 integraal van toepassing. De VH en VSNU sluiten daarbij aan bij de OCW-richtlijnen, zoals verwoord in de brief van 25 november 2011.
Zoals gezegd heeft de accountant in het jaarverslag 2015 van de Universiteit Utrecht opnieuw tekortkomingen geconstateerd bij de controle van de declaraties en vergoedingen over dat jaar. De inspectie zal nader onderzoek doen naar deze tekortkomingen en naar declaraties en vergoedingen aan UU-bestuurders die afwijken van het declaratiereglement. Ik zal uw Kamer voorjaar 2017 informeren over dit onderzoek.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de soberheid van uitgaven van instellingen voor hoger onderwijs beter te verankeren? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat declaratievoorschriften een wassen neus worden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Het bericht dat het Amerikaanse congres het veto van president Obama heeft overruled |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bloedneus voor Obama»1, «Congress Votes to Override Obama Veto on 9/11 Victims Bill»2 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Antwoord ontvangen 19 september 2016)?3
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat een staat onder internationaal recht volledige immuniteit geniet van de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen? Zo nee, waarom niet meer?
Ja.
Deelt u de mening dat de «Justice Against Sponsors of Terrorism Act» (JASTA) kan leiden tot het aansprakelijk stellen van de Nederlandse staat voor schade die Amerikaanse burgers hebben ondervonden door een terroristische daad in de Verenigde Staten voor zover die aanslag voor een deel in Nederland is voorbereid? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke inmenging in de soevereiniteit van Nederland is en een inbreuk maakt op de in het internationale recht geldende immuniteit voor de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen en waarom? Zo nee, waarom maakt JASTA dit niet mogelijk?
Zoals vermeld staat JASTA op gespannen voet met het internationaal recht. Mede om die reden heeft president Obama zijn veto uitgesproken over het wetsvoorstel. In theorie zou Nederland aansprakelijk gesteld kunnen worden bij de Amerikaanse rechter. Of daadwerkelijk internationaal recht geschonden zal worden, hangt af van de wijze waarop de wetgeving door de Amerikaanse rechter geïnterpreteerd en toegepast wordt.
Naar aanleiding van de discussie over de reikwijdte van JASTA tijdens behandeling in de Senaat is daarnaast een bevoegdheid tot interventie toegekend aan Attorney General en Secretary of State. Op dit moment valt niet te voorspellen op welke manier deze bevoegdheden ingevuld zullen worden en wat voor een invloed zij hebben op eventuele juridische procedures tegen een vreemde Staat op grond van JASTA.
Voorts bestaat er een kans dat het Amerikaanse Congres in de nabije toekomst (tijdens de zogeheten lame duck session: ná de Amerikaanse verkiezingen en vóór het aantreden van de nieuwe president) de wet zal aanpassen juist om de reikwijdte daarvan enigszins te beperken. In dat geval zullen ongewenste consequenties zoals een inbreuk op de immuniteit van derde staten wellicht uit de wet worden verwijderd. Een groep van 28 senatoren heeft hiervoor reeds geijverd. Ik zal, samen met de Minister van Buitenlandse Zaken, de ontwikkelingen op dit dossier nauwgezet volgen.
Hoe gaat u, nu het wetgevingsproces ten aanzien van JASTA is afgerond, uw zorgen over de mogelijk ongewenste gevolgen voor Nederland van deze wet kenbaar maken aan de Amerikaanse regering?
Nederland en andere EU-lidstaten hebben, voorafgaand aan het veto van President Obama en het opzij zetten daarvan door het Congres, zorgen geuit over JASTA zowel bij de Amerikaanse regering als bij het Congres. Hierbij is de nadruk gelegd op de inbreuk op de immuniteit van staten die in de wet wordt gemaakt.
Wij zullen ook nu de wet is aangenomen, mede indachtig het initiatief van de 28 senatoren, ervoor pleiten dat de EU, indien nuttig, haar standpunt in Washington nogmaals onder de aandacht brengt. Hierover is in Brussel al gesproken. De EU zal om te beginnen gesprekken voeren met de Amerikaanse regering. Het lijkt echter verstandig om, alvorens het Congres te benaderen, nu eerst de Amerikaanse verkiezingen af te wachten, juist omdat het in de VS zo’n politiek geladen thema betreft.
Bent u bereid m met uw Europese collega-ministers van Justitie een gezamenlijke strategie te bepalen om de gevolgen van JASTA voor Europa zo gering mogelijk te maken en de Europese zorgen aan de Amerikaanse regering kenbaar te maken? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het (her)indiceren, binnen de Wmo, via de computer |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 is geregeld dat keukentafelgesprekken plaatsvinden om te indiceren wat de zorgvraag is en dat deze zijn ontworpen om maatwerk te kunnen leveren?
Het onderzoek, zoals opgenomen in artikel 2.3.2 Wmo 2015, heeft tot doel dat het college, in samenspraak met degene door of namens wie een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is gedaan, de melding onderzoekt en nagaat of het noodzakelijk is om als gemeente te voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning. Vanzelfsprekend moet het college daarbij de in de Wmo 2015 opgenomen bepalingen in acht nemen.
Ontvangt u wel eens signalen dat via de computer ge(her)ïndiceerd wordt wat de zorgvraag is, in plaats van via een echt keukentafelgesprek?
In vervolg op de beantwoording van eerdere Kamervragen van de Kamerleden van Gerven (SP en Leijten (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 766) is mij bekend dat de gemeente Den Haag cliënten de mogelijkheid geeft om de procedure van melding van een behoefte aan ondersteuning tot en met de aanvraag van een maatwerkvoorziening in bepaalde eenvoudige enkelvoudige hulpvragen per computer af te doen. Ingeval uit het door de cliënt ingevulde formulier blijkt dat meer informatie nodig is voor de beoordeling van de melding neemt Den Haag contact op met de cliënt. Ook kunnen cliënten zich voor een melding van hun behoefte aan maatschappelijke ondersteuning altijd in persoon tot de gemeenten wenden. De cliënt kan in bepaalde gevallen dus gebruik maken van de procedure via de computer, maar hoeft dat niet. Uiteraard moet de gemeente in alle gevallen voldoen aan de eisen die de Wmo 2015 en dan met name ook in artikel 2.3.2 stelt.
Bent u van mening dat indien een gemeente kiest voor het (her)indiceren via een computer dit voldoet aan het door u beoogde beleid, inclusief maatwerk? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In de Wmo 2015 is in artikel 2.3.2 uitgebreid beschreven aan welke eisen het onderzoek moet voldoen dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het is aan de gemeente om daar een goede invulling aan te geven in concrete situaties. Veelal zal dat betekenen dat de gemeente een uitgebreid onderzoek uitvoert waarvan een gesprek met de cliënt, zijn eventuele mantelzorger en desgewenst een (onafhankelijk) cliëntondersteuner onderdeel is. Indien de gemeente beschikt over een digitale procedure om het onderzoek in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning geheel of gedeeltelijk langs digitale weg uit te voeren, dan kan de gemeente de cliënt daarop attenderen. Bij de keuze voor de te volgen werkwijze zal naast de aard en het karakter van de melding in veel gevallen de wens van de cliënt richtinggevend zijn.
Het is daarbij vanzelfsprekend van belang dat de procedure die een gemeente volgt voldoet aan de in de Wmo 2015 opgenomen eisen.
In hoeverre heeft u zicht op het aantal gemeenten dat via de computer (her)indiceert? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen zicht op het aantal gemeenten dat de computer inzet bij het uitvoeren van het in 2.3.2 Wmo 2015 opgenomen onderzoek. Ik zie op dit moment geen aanleiding om dat nader te onderzoeken.
Twee werkbezoeken aan de taxibranche d.d. 14 september en 29 september jl. |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het jarenlange verloop van de invoering van de boordcomputer taxi (BCT) van 2000 tot en met 2016?
Nu de uitrol van de verplichte software update van de BCT bijna achter de rug is, is het invoeringstraject zo goed als afgerond. Het invoeringstraject heeft langer geduurd dan vooraf gepland. Invoering van de BCT is een omvangrijk en complex project. Vertraging was niet in alle gevallen te voorkomen.
Het invoeringstraject is gestart na de invoering van de BCT-plicht in oktober 2011. Hieraan vooraf ging een aantal jaren voorbereiding met onder andere de publicatie van de specificaties van de BCT in oktober 2010 (Stcrt. 2010, 11225).
In het invoeringstraject is de aanvankelijke ingangsdatum van oktober 2013 voor invoering van de BCT in het straattaxivervoer uitgesteld naar juli 2014. Dit omdat fabrikanten pas vanaf maart 2013 met BCT’s op de markt kwamen en taxiondernemers een keuze wilden kunnen maken uit verschillende typen BCT’s. Volgens planning is de BCT sinds 1 februari 2015 ook verplicht in het taxivervoer.
Zoals aangegeven in de brief van 13 februari 2015 (Kamerstuk 31 521, nr. 85), zijn in 2014 problemen geconstateerd met het functioneren van de BCT. Dit is aanleiding geweest om de BCT-specificaties te wijzigen per 1 april 2015 (Stcrt. 2015, 9656). Na uitrol van de verplichte software update voldoen alle BCT’s aan de gewijzigde specificaties.
Bent u van mening dat de gestelde doelen voor de invoering van de BCT inmiddels gehaald zijn?
Zoals in overleg met uw Kamer is afgesproken, wordt op dit moment de BCT geëvalueerd. Uiterlijk 1 april 2017 wil ik u informeren over de uitkomsten van deze eerste evaluatie.
Acht u het nog steeds redelijk om de update van de BCT van een ondernemer te vragen in het geval dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zelf de BCT niet kan uitlezen en er vervolgens een update ontwikkeld dient te worden ten behoeve van de ILT? Acht u het ook redelijk om de prijzen van de update van de BCT door de fabrikantenbranche zelf te laten vaststellen?
Ja. Het uitgangspunt is altijd geweest dat de BCT en updates van de BCT door de markt worden ontwikkeld en gedragen. Hiervoor is in het invoeringstraject bewust gekozen mede op aangeven vanuit de taxisector. Zo kunnen BCT fabrikanten rekening houden met uiteenlopende klantwensen en kan de taxiondernemer kiezen uit meerdere aanbieders. De overheid heeft daarbij een subsidieregeling getroffen voor taxiondernemers voor de aanschaf van de BCT en voor de BCT fabrikanten ten behoeve van de ontwikkeling van de huidige update.
De data uit de BCT was, zo werd geconstateerd in 2014, niet volledig betrouwbaar en daardoor niet geschikt voor handhavingdoeleinden. Na de update is de data uit de BCT wel geschikt voor handhavingdoeleinden. De update is daarnaast bedoeld om het proces van updaten te vereenvoudigen ten behoeve van de taxiondernemer. Na deze update kan dat namelijk online en hoeft een taxi niet langer naar de werkplaats (alleen in het uitzonderlijke geval de meetapparatuur van de BCT wordt beïnvloed door de update). Dat scheelt de taxiondernemer tijd en geld.
Dat de BCT fabrikanten zelf de prijzen van de update vaststellen sluit aan bij het hierboven genoemde uitgangspunt. Wat taxiondernemers betalen voor de update is afhankelijk van de keuze voor BCT leverancier en service contract. Circa 65% van de taxiondernemers krijgen de update door de BCT fabrikant kosteloos ter beschikking gesteld.
Vindt u het redelijk om vanaf 1 oktober 2016 te gaan handhaven nu de update niet goed werkt en ondernemers beboet worden die geen update van de BCT hebben? Vindt u ook dat er pas kan worden gehandhaafd als de BCT in alle opzichten goed functioneert? Zo nee, waarom niet?
Ja het is redelijk omdat er een lange periode van gewenning voor taxiondernemers en chauffeurs aan de datum van 1 oktober 2016 is vooraf gegaan. Tussen het najaar van 2014 en 1 juli 2016 is niet actief gehandhaafd op de BCT. Vanaf 1 juli 2016 is de handhaving langzaam opgebouwd. Vanaf 1 oktober is de handhaving volledig. Dat betekent dat de ILT een sanctie kan opleggen in het geval een taxi niet is uitgerust met een BCT, de BCT bewust niet goed wordt gebruikt of bediend en als de data uit de BCT daartoe aanleiding geeft (overtreding arbeids- en rusttijden).
Mocht een taxiondernemer aantoonbaar buiten zijn schuld nog geen update op zijn BCT hebben geïnstalleerd, dan volgt geen boete.
Naar de laatste informatie werkt de update van alle drie de BCT fabrikanten. Dat wil zeggen na installatie van de update levert de BCT voor handhavingdoeleinden bruikbare data. Dat neemt niet weg dat er problemen kunnen ontstaan bij taxiondernemers na installatie van de update. Signalen van taxiondernemers worden daarom actief centraal verzameld. Tot dusver blijven problemen binnen acceptabele grenzen en worden ze zo snel mogelijk door de BCT fabrikanten opgelost. Handhaving is kortom goed mogelijk.
Kunt u aangeven hoe hoog de boetes zijn die de ILT oplegt als de BCT niet naar behoren functioneert? Kunt u de verschillende boetes, inclusief de hoogte van deze boetes, in een overzicht weergeven?
Geen deugdelijke BCT in taxi aanwezig (inclusief juiste software)
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig, maar niet geactiveerd
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig en geactiveerd, maar niet gekoppeld aan onderneming
€ 1.800 boete
BCT wel aanwezig, maar er is (ongeacht de reden) geen juiste registratie van arbeids- en rusttijden
€ 4.400 boete
Fraude met BCT door ondernemer
€ 1.800 boete
Fraude met BCT door chauffeur
€ 700 boete
Bent u bereid om, gezien de problematiek van de voorafgaande tien jaar, te onderzoeken of er een begeleidingscommissie kan worden opgericht met alle betrokken partijen (ministerie, ILT, Stichting Taxi Belangen (STN), Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), BCT-fabrikanten en software leveranciers) om deze problematiek regelmatig te bespreken en afspraken te maken over eventuele vervolg- en verbeterstappen? Zo nee, waarom niet?
Er is een begeleidingscommissie actief. Hierin hebben de door u genoemde partijen zitting, met uitzondering van STN.
Bent u ook bereid om naar rij- en rusttijden te kijken van zelfstandig taxiondernemers die na 5,5 uur arbeidstijd verplicht pauze moeten nemen, zelfs als deze chauffeur geen meter met de auto gereden heeft en 5,5 uur stil heeft gestaan bij een station bijvoorbeeld? Bent u bereid om te onderzoeken of de wachttijden voor stations kunnen tellen als rusttijd in plaats van arbeidstijd? Zo nee, waarom niet?
Voor een zelfstandig taxiondernemer geldt een verplichte pauze na een minimale arbeidstijd van vijf en een half uur. Deze verplichte pauze hoeft niet direct na vijf en een half uur te worden opgenomen. Dat kan bij een werkdag van acht uur bijvoorbeeld ook na drie, vier of zes uur en is aan de zelfstandig taxiondernemer.
De regel is dat wachttijd op een standplaats voor taxivervoer telt als arbeidstijd. De taxichauffeur houdt zich op een standplaats voor taxivervoer beschikbaar voor een klant die vrij is om op ieder moment welke taxi dan ook te kiezen. Deze regel maakt onderdeel uit van een samenhangend pakket van afspraken over arbeids- en rusttijden tot stand gekomen op 1 januari 2015 na lange onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.
Het bericht dat werkzoekenden hondenpoepbakken moeten legen in ruil voor werkervaring |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat werk in de buitendienst zoals hondenpoepbakken legen, onkruid bestrijden, bladeren ruimen en ander handmatig werk rond de gemeente, betaalde werkzaamheden zijn? Zo ja, bent u bereid om dit aan de verantwoordelijke bestuurders van Putten duidelijk te maken? Zo nee, in hoeveel gemeenten worden de buitenwerkzaamheden, onbezoldigd, door bestuurders verricht?1
De door u genoemde activiteiten kunnen naar mijn idee deel uitmaken van een reguliere functie. Het zijn echter de omstandigheden in een concreet geval, die bepalen of specifiek opgedragen activiteiten te duiden zijn als reguliere arbeid waarvoor een loon betaald moet worden. Daarom ligt hier een verantwoordelijkheid voor het lokale bestuur om dit te beoordelen.
Deelt u de mening dat iedereen die werkt naar vermogen, tenminste het wettelijk minimumloon zou moeten verdienen of de bij de werkzaamheden behorend cao functieloon? Zo nee, waartoe dient dan de Participatiewet, om de loonkosten van mensen die nul kans maken op de arbeidsmarkt zo veel mogelijk te drukken? Zo ja, bent u bereid om werken zonder loon en de mogelijkheden die de Participatiewet hiertoe biedt, zo snel als mogelijk te stoppen?
Regulier werk moet betaald worden conform CAO loon of, als er geen CAO van toepassing is, in ieder geval overeenkomstig het wettelijk minimumloon.
Daarnaast ben ik van mening dat mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt ook een kans moeten krijgen op betaald werk. Die kans neemt toe wanneer iemand werkervaring opdoet. Het opdoen van werkervaring kan bijvoorbeeld door middel van een werktraject met behoud van uitkering. Hierin worden activiteiten verricht waarmee men werknemersvaardigheden opdoet.
Voor een persoon voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, is in de Participatiewet de participatieplaats (art. 10a Participatiewet) in het leven geroepen. Bepaald is dat de activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het kabinet gaat er vanuit dat gemeenten de re-integratie-instrumenten zorgvuldig inzetten.
Klopt het dat genoemde buitenwerkzaakheden ook door betaalde medewerkers van de sociale werkvoorziening wordt verricht? Zo ja, wat rechtvaardigt dat de werkzoekenden zonder cao contract, dezelfde werkzaamheden onbetaald moeten verrichten? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Uit informatie van de gemeente Putten is mij gebleken dat de pilot Arbeidsparticipatie in de Openbare Ruimte een gemengd concept is. Dit betekent dat de werkzaamheden worden verricht door een ploeg die bestaat uit 2 betaalde medewerkers op een garantiebaan en drie onbetaalde medewerkers op participatieplaatsen, plus een betaalde voorman/werkbegeleider van de Gresbo. Een groot deel van de werkzaamheden bestaat uit additionele opruimwerkzaamheden die anders niet of nauwelijks plaatsvinden en worden aangevuld met seizoenswerk, zoals handmatig onkruid bestrijden. In de gemeente Putten wordt het opruimen van zwerfafval in diverse wijken structureel gedaan door inwoners. Daarnaast vindt het opruimen van zwerfvuil ook jaarlijks plaats bij de grote opruimactie in maart (landelijke zwerfafvaldag) door inwoners en bestuurders. De gemeente heeft aangegeven dat de onbetaalde werkzaamheden niet leiden tot verdringing van betaald werk.
De Inclusief Gresbo is onderdeel van de Inclusief Groep, het regionale SW-bedrijf. De Inclusief Gresbo is een dienstverlener met voor dit project de taak om de volledige ploeg te begeleiden en dagelijks aan te sturen. Daarnaast selecteert en begeleidt de Gresbo de medewerkers op de garantiebanen en zorgt de Gresbo voor de benodigde voertuigen en werktuigen.
Navraag bij de gemeente Putten leert dat voor deze pilot € 160.000,- wordt betaald. Dit bedrag bestaat uit de loonkosten van de voorman/werkbegeleider, de medewerkers op de garantiebanen, de kosten voor de jobcoach voor de begeleiding van de medewerkers op de participatieplaatsen naar betaald werk en de kosten voor de voer- en werktuigen. Het betreft een pilot van vooralsnog één jaar. De periode is mede gekoppeld aan de termijn van de participatieplaatsen conform de Participatiewet.
Klopt het dat de gemeente Putten 160.000 euro betaalt voor verdringing en het zonder loon laten werken van werkzoekenden? Wat verdient Inclusief Gresbo hieraan? Is Gresbo een uitzendbureau?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat werken met behoud van uitkering in de gemeente Putten en al die andere gemeenten waar werkzoekenden zonder loon moeten werken, leidt tot verdringing van nog meer betaald werk in de betreffende sector?
Zoals ik al verschillende keren heb aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen, is de inzet van re-integratie instrumenten en het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid, een lokale aangelegenheid. Het betreft decentraal beleid en de gemeenten hebben beleidsvrijheid ten aanzien van het re-integratiebeleid. Het risico van verdringing van reguliere arbeid kan alleen lokaal en per geval worden beoordeeld. De gemeenteraad controleert het door het college van burgemeester en wethouders gevoerde beleid. Ik verwijs in dit kader naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet. Daarin heb ik ook een aantal voorbeelden genoemd hoe gemeenten het tegengaan van verdringing borgen. Ook in de Lokale Monitor van FNV staan voorbeelden waarop gemeenten dit vormgeven. Het is echter aan de individuele gemeente om hierin een keus te maken.
Het is cruciaal dat gemeenten – college en gemeenteraad – komen tot een adequaat en transparant beleid op dit vlak. Ik heb gemeenten daar op verschillende manieren op gewezen en ben van mening dat elke gemeente daarover helder moet zijn en hier aandacht aan moet besteden.
Zo heb ik de oproep gedaan in de Verzamelbrief 2015-2, dat gemeenten in hun re-integratieverordening opnemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
In aanvulling hierop heb ik Divosa gevraagd om te bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken, bijvoorbeeld door bestaande goede voorbeelden uit te wisselen.
Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten bij de toepassing van de re-integratie instrumenten hieraan de nodige aandacht geven en daarbij verdringing van reguliere arbeid voorkomen.
Het gebruik van chemische wapens in Darfur |
|
Han ten Broeke (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU), Jasper van Dijk , Michiel Servaes (PvdA), Rik Grashoff (GL), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het vandaag gepresenteerde schokkende rapport «Scorched earth, poisoned air» van Amnesty International, waarin wordt geconcludeerd dat sinds januari 2016 ten minste 30 aanvallen met mogelijke chemische wapens hebben plaatsgevonden in Darfur (Soedan) door voornamelijk de Soedanese luchtmacht, waarvan de laatste op 9 september jongstleden?
Ja.
Wat is uw reactie op de verschrikkelijke bevindingen in dit rapport, waarin wordt gesproken over een schatting van tussen de 200 en 250 doden door chemische wapens, onder wie veel kinderen, maar ook over andere schendingen van mensenrechten zoals verkrachtingen, het vernielen van dorpen en het bewust aanvallen van burgers?
De schendingen van de mensenrechten die genoemd worden in het rapport zijn afschuwelijk. Veel van de genoemde schendingen zijn al eerder gerapporteerd. Ook andere mensenrechtenorganisaties hebben bijvoorbeeld gewezen op het bombarderen van burgers en civiele doelen, verkrachting en ontvoering van vrouwen, vernietiging van hele dorpen en gedwongen ontheemding. Nieuw en bijzonder ernstig zijn de in het rapport beschreven aanvallen met chemische wapens. Deze bevindingen moeten onmiddellijk nader worden onderzocht door de daartoe geëigende internationale instanties. Als het gebruik van chemische wapens, zoals gedefinieerd in het Chemische Wapensverdrag, wordt bevestigd dan is dit volstrekt onaanvaardbaar.
Kunt u bevestigen dat de gezamenlijke vredesmissie van de VN en de Afrikaanse Unie in Darfur, UNAMID, geen toegang heeft gekregen van de Soedanese autoriteiten tot het getroffen gebied Jebel Marra en dat ditzelfde geldt voor hulporganisaties? Zo ja, op welke manier wordt geprobeerd om in VN-verband af te dwingen dat deze toegang zo snel mogelijk wel wordt verleend en ook in de toekomst blijvend zal worden verleend?
De vredesmissie UNAMID en hulporganisaties hebben geen toegang tot grote delen van het Jebel Marra gebied. Onbelemmerde toegang tot Jebel Marra en andere conflictgebieden in Sudan staat voortdurend op de agenda in gesprekken tussen de VN en de Sudanese overheid. Ook Nederland benadrukt, bilateraal en in EU-verband, in alle contacten met de Sudanese overheid het belang van toegang tot dit gebied en zal hier aandacht voor blijven vragen.
Bent u bereid om volgens Artikel IX van de Chemische Wapens Conventie, die is geratificeerd door zowel Nederland als Soedan, de Uitvoerende Raad van de Conventie zo snel mogelijk te verzoeken om Soedan om opheldering te vragen over de in het rapport genoemde zaken? Bent u vervolgens ook bereid om, volgens lid 8 van Artikel IX, een inspectie ter plaatse te laten uitvoeren indien Soedan niet met adequate opheldering komt? Zo nee, waarom niet?
Direct na publicatie van het rapport heeft Nederland aangedrongen op nader onderzoek door de OPCW. De OPCW heeft het rapport van Amnesty International inmiddels bestudeerd en aangegeven dat het, zonder nadere informatie en bewijs, op basis van de inhoud van het rapport nog geen definitieve conclusie kan trekken. De Directeur-Generaal OPCW zal de kwestie blijven onderzoeken en heeft Sudan met spoed om nadere informatie verzocht. Het kabinet volgt de ontwikkelingen nauwgezet en onderhoudt contacten met de OPCW en gelijkgezinde landen. Tijdens de Uitvoerende Raad van de OPCW heeft de Nederlandse delegatie de kwestie aan de orde gesteld. Nederland heeft de OPCW verzocht om proactief optreden en de Staten Partijen actief over de bevindingen te informeren.
Op welke manier bent u bereid om in samenwerking met internationale partners in EU- en VN-verband alles op alles te zetten om, indien blijkt dat Soedan daadwerkelijk chemische wapens heeft ingezet, te zorgen dat dit niet onbestraft blijft?
Indien wordt bevestigd dat Sudan chemische wapens heeft ingezet is dat een onaanvaardbare schending van het internationaal humanitair recht en van Sudan’s verplichtingen als partij bij het Chemische Wapensverdrag. Nederland zal er in dat geval, uiteraard in nauwe samenwerking met EU-partners en andere gelijkgezinde landen, alles aan doen om de entiteiten en/of personen die hiervoor verantwoordelijk zijn geweest te identificeren en verantwoording voor hun daden te laten afleggen. Het ligt in de rede dat in dat geval deze kwestie ook aan de orde wordt gesteld in de VN-Veiligheidsraad.
Het bericht 'Aantal dumpingen drugsafval afgelopen jaren gestegen' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aantal dumpingen drugsafval afgelopen jaren gestegen»?1
Ja.
Bent u het met de politie eens dat veel lozingen niet gezien of geregistreerd worden en dat de cijfers dus het topje van de ijsberg laten zien? Zo ja, hoe kan dit worden verbeterd?
Het valt niet uit te sluiten dat een deel van dumpingen en lozingen onopgemerkt blijft. Niet alle gevallen van drugsafvaldumping en lozing worden bij de politie gemeld en daarmee ook niet geregistreerd. Om een completer beeld te krijgen zijn meldingen aan de politie van belang. In verschillende initiatieven wordt er aandacht aan besteed om het bewustzijn te versterken en het aantal meldingen te verhogen. Voorbeelden hiervan zijn de regionale en lokale protocollen met betrekking tot drugslozingen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van de leden Belhaj, Bergkamp, Koşer Kaya en Van Veldhoven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 575), die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer zijn gezonden.
Acht u de huidige inzet afdoende? Wat is uw reactie op de stelling dat veel zaken als geïsoleerd incident worden gezien? Zou het koppelen van zaken een effectievere bestrijding teweeg kunnen brengen? Zo ja, bent u bereid daartoe een inspanning te ondernemen?
De aanpak van de productie van synthetische drugs en de aanpak van het dumpen van afval dat daarbij wordt geproduceerd is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van bestuur, politie en Openbaar Ministerie (OM). In Zuid-Nederland wordt ondermijnende criminaliteit integraal en intensief aangepakt. U bent hier onlangs ook over bericht in antwoord op Kamervragen van de leden Segers en Dik-Faber2 en met het jaarbericht intensivering aanpak ondermijning in Zuid-Nederland3, zoals dat op 15 juni jl. aan uw Kamer is gezonden. De aanpak richt zich zowel op het effectief verstoren van de criminele industrie als op het versterken van de bestuurlijke weerbaarheid en integriteit. Daarnaast loopt het project «Samen tegen Dumpen» in Noord-Brabant, waar wordt samengewerkt om de gevolgen van drugsdumpingen te beperken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg. Door deze integrale benadering worden dumpingen niet als geïsoleerd incident gezien.
Op welke wijze wordt via (forensisch) onderzoek getracht de vervuiler op te sporen en de schade te verhalen? Bij hoeveel van de geregistreerde dumpingen in 2015 zijn de daders opgespoord? Hoe vaak en op welke manier is bij deze daders de schade van milieuvervuiling verhaald? Hoe kunnen deze cijfers worden verbeterd?
Waar mogelijk worden de kosten voor het opruimen van drugsafval verhaald op de daders. Politie en OM zijn hier alert op bij strafrechtelijke onderzoeken naar synthetische drugs.
Uit de registratiesystemen van het OM en de politie is geen volledig overzicht te genereren van zaken waarin verdachten zijn veroordeeld voor het dumpen van drugsafval en de eventueel op hen verhaalde kosten. Een drugsafvaldumping kan, afhankelijk van de concrete omstandigheden, in de registratiesystemen van het OM onder verschillende feiten worden vastgelegd, namelijk als een overtreding van de Opiumwet of als een milieudelict.
Gaan de huidige onderzoekmethoden voldoende met de tijd mee om de steeds veranderende wijzen van dumpen op te sporen en te vervolgen, met name in verband met de risico’s die daarmee gepaard kunnen gaan? Wordt kennis hierover bij opsporingsdiensten up-to- date gehouden? Zo ja, op welke wijze?
De politie kan sinds 2002 een beroep doen op de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) bij het ontmantelen van productieplaatsen van synthetische drugs en bij onderzoek van dumpingen van chemische afvalstoffen afkomstig van productieplaatsen. De specialisten van de LFO hebben de kennis en het expertiseniveau om deze werkzaamheden goed uit te voeren.
Grondeigenaren, alerte burgers en ketenpartners kunnen drugsdumpingen melden bij het milieupunt van de gemeenten of bij de politie via 0900-8844 (of 112 als elke seconde telt). Het opruimen van drugsafval behoort tot de taken van provincies, gemeenten, waterschappen en particuliere grondeigenaren. Indien een officier van de brandweer en/of milieurechercheur van de politie een drugsdumping aantreft, meldt hij dit via de meldkamer van de Landelijke Eenheid bij de LFO. De LFO adviseert ten behoeve van een veilige ontmanteling en het veiligstellen van sporen ten behoeve van opsporingsonderzoek. Het opsporingsonderzoek zelf wordt uitgevoerd door de reguliere recherchediensten.
De taxironselaars op Schiphol |
|
Betty de Boer (VVD), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de problemen met (agressieve) taxironselaars op luchthaven Schiphol die overlast veroorzaken en passagiers oplichten, zoals uiteengezet door PowNews?1
Ja
Deelt u de mening dat bonafide taxichauffeurs en vervoerders gewoon hun werk moeten kunnen uitvoeren zonder last te hebben van (agressieve) taxironselaars?
Ja
Is het waar dat de huidige Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Haarlemmermeer te veel ruimte laat om deze taxironselaars hun gang te laten gaan? Zo ja, bent u bereid met de gemeente in gesprek te gaan om tot wijziging van de APV te komen?
Op basis van de APV van de gemeente Haarlemmermeer is het verboden voor aanbieders van taxidiensten om op hinderlijke wijze klanten te benaderen. Op dit moment bekijk ik samen met de gemeente Haarlemmermeer of een verdere wijziging van de APV de handhaving effectiever kan maken.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen met de gemeente Haarlemmermeer en Schiphol om deze problematiek op te lossen? Welke stappen overweegt u op korte termijn nog te nemen? Op welke wetswijziging doelt u in de uitzending van PowNews?
Ik ben in gesprek met de gemeente Haarlemmermeer en Schiphol met als doel de problemen op Schiphol op korte termijn op te lossen. Ik heb daarbij juridische expertise aangeboden. Daarnaast wordt op korte termijn de handhaving geïntensiveerd door middel van een persoonsgerichte aanpak van de grootste overlastgevers. Daarbij wordt vooral gekeken naar zaken die volgens de WP verplicht zijn. Bijvoorbeeld dat een taxivoertuig gekeurd moet zijn en uitgerust met een taxameter en een boordcomputer taxi. Bij constatering van misbruik of oplichting of andere relevante feiten kan de chauffeurskaart worden geschorst of een last onder dwangsom worden opgelegd. Door de instroom van nieuwe medewerkers en het slim inzetten van de capaciteit die voor de regio Amsterdam beschikbaar is, kan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) de aanpak op Schiphol intensiveren.
Zie antwoord op vraag 3 bij Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 402
Bent u bereid om met de sector, de gemeente, de beveiliging van luchthaven Schiphol en de betrokken particuliere beveiligers in gesprek te gaan om de samenwerking te verbeteren?
Mijn ministerie is al nauw betrokken bij dergelijke gesprekken die regelmatig plaatsvinden. Voor de oplossing van de problemen op Schiphol is meer nodig dan goede samenwerking alleen en daar zijn we gezamenlijk volop mee bezig.
De kwaliteit van forensische artsen |
|
Foort van Oosten (VVD), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het betoog van bijzonder hoogleraar U. Reijnders, waarin hij onder andere aangeeft dat forensische artsen mishandeling en niet-natuurlijke sterfgevallen te vaak over het hoofd zouden zien?1
Bijzonder hoogleraar Reijnders heeft in zijn oratie enkele, in zijn ogen prangende, punten op het terrein van de forensische geneeskunde naar voren gebracht. Zo uit de heer Reijnders zijn zorgen over het gebrek aan kennis bij behandelend artsen zoals bijvoorbeeld huisartsen om bepaalde vormen van letsel te kunnen duiden als aanwijzingen voor een misdrijf. Zijn zorgen deel ik. De eerste lijkschouw vindt vaak plaats door de behandelend arts. Dit betekent dat als de behandelend arts niet voldoende forensische kennis heeft er mogelijk aanwijzingen van een niet natuurlijke doodsoorzaak kunnen worden gemist. Gevolg daarvan kan zijn dat de gemeentelijk lijkschouwer ten onrechte niet wordt ingeschakeld waardoor ook de forensisch arts niet in beeld komt. De kennis van behandelend artsen zou op dit terrein verbeterd moeten worden. Ik heb samen met mijn collega’s van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bij de Nederlandse Federatie van Universiteiten (NFU) aandacht gevraagd voor een herkenbare positie van de forensische geneeskunde in de basis- en vervolgopleidingen.
De kwaliteit van de forensische geneeskunde moet nu en in de toekomst geborgd zijn. Hierover blijf ik in gesprek met mijn collega’s van VWS, BZK en OCW. Daarbij is van belang aan te geven dat de beroepsbeoefenaren zelf primair verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de opleidingen en de kwaliteit van hun dienstverlening. De forensische artsen hebben deze handschoen zelf ook opgepakt. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) heeft in nauwe samenwerking met de aanbieder van de opleidingen tot forensisch arts, de Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH) de eisen aan de basisopleiding verhoogd. In mijn brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10) heb ik u hierover geïnformeerd en over de initiatieven die de beroepsgroep heeft genomen ter verbetering van de structuur en kwaliteit van het onderwijs.
In hoeverre deelt u de stelling van bovengenoemde hoogleraar dat de kwaliteit onder druk staat omdat veel forensische artsen het forensisch werk er af en toe bij doen?
Het is aan de forensische artsen en hun werkgevers om het takenpakket van de betreffende arts te bepalen en ervoor te zorgen dat zij capabel zijn en blijven voor het uitvoeren van de taken. Zoals hiervoor eerder gesteld zijn de forensisch artsen zelf primair verantwoordelijk voor de kwaliteit die zij leveren.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit zou zijn gebleken dat ruim een kwart van de sterfgevallen waarin het een niet-natuurlijke dood betrof als natuurlijke dood was aangemerkt? Kunt u meer vertellen over dit onderzoek en de conclusies die daaruit zijn getrokken? Wat is daarop uw reactie?
Ik ben niet bekend met de inhoud van het onderzoek waaraan bijzonder hoogleraar Reijnders refereert. Wel merk ik op dat het enkele gegeven dat het een niet-natuurlijke dood betreft niet automatisch betekent dat er sprake is van een misdrijf.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat behandelend artsen niet-natuurlijke sterfgevallen over het hoofd zien en maar liefst driekwart van alle mishandelingen niet eens herkent?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Gezondheidsraad uit 2013 ten aanzien van de forensische geneeskunde?2 Kunt u in uw reactie de opmerking van professor Reijnders meenemen dat de theoriecursus onvoldoende zou zijn?
Ten aanzien van de kwaliteit van de forensische geneeskunde zijn en worden belangrijke stappen gezet naar aanleiding van het rapport van de Gezondheidsraad. Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 1 en 4 en naar de brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10).
Daarnaast heb ik het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gevraagd om de kwaliteit van de lijkschouw te onderzoeken. Zoals toegezegd zal ik het betreffende rapport inclusief beleidsreactie voor de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal ik ook ingaan op een procesbeschrijving bij lijkvinding waar politie, Openbaar Ministerie, de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en het NFI thans aan werken.
Tevens wordt het Wetboek van Strafvordering de komende tijd gemoderniseerd en wordt door de Minister van BZK een evaluatie van de Wet op de lijkbezorging voorbereid. In deze trajecten zal bekeken worden of en op welke wijze een aantal wensen en voorstellen van het werkveld kunnen worden meegenomen ten aanzien van de lijkschouw en het onderzoek aan en in het lichaam van een overledene.
Ten slotte onderzoekt de commissie forensisch medisch onderzoek en medische arrestantenzorg onder voorzitterschap van de heer Hoes momenteel op welke wijze de politie de beschikking kan krijgen over kwalitatief goede en financieel beheersbare dienstverlening op de onderhavige terreinen. De kwaliteit van de forensische geneeskunde wordt daarmee in dit onderzoek meegenomen. Dit onderzoek zal mij – naast het onderzoek over de lijkschouw en sectie – een beeld geven van de stand van de forensische geneeskunde in Nederland. De commissie Hoes zal mij eind dit jaar verslag doen van de bevindingen. Ik zal uw Kamer hierover begin volgend jaar nader informeren.
Hoe staat deze constatering van professor Reijnders in verhouding tot uw brief d.d. 28 augustus 2015 waarin een aantal verbeteringen wordt aangehaald?3 Kunt u aangeven wat hiervan de stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre ziet u naar aanleiding van deze kritiek reden om actie uwerzijds te ondernemen? Waar zou dat dan uit bestaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘FrieslandCampina wil collectieve subsidie voor mestvergisters’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «FrieslandCampina wil collectieve subsidie voor mestvergisters»?1
Ja.
Is het mogelijk om in een collectief aanspraak te maken op de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) regeling?
Het Besluit SDE+ biedt een grondslag voor het doen van gebundelde aanvragen. Dit kan alleen als de betreffende categorie productie-installaties bij ministeriële regeling is aangewezen. In mijn brief over de Nationale Energieverkenning 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 363) heb ik aangegeven samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken met partijen uit de agroketen te werken aan een specifiek programma voor monomestvergisting. In dit verband verwijs ik graag naar mijn brief over een nieuwe regeling voor monomestvergisting, die ik parallel aan deze beantwoording naar uw Kamer stuur. In deze brief geef ik aan voornemens te zijn om een aparte regeling open te stellen voor het vergisten van mest op boerderijschaal. Over de voorgenomen regeling ben ik nog in gesprek met de Europese Commissie in het kader van de staatssteunprocedure.
Zijn hier vanwege een collectief extra voorwaarden aan verbonden? Zo ja, welke?
Binnen de reguliere SDE+ is het noodzakelijk om een aanvraag in te dienen met opgave van de specifieke locatie en/of vergunningen. Ik ben voornemens deze eis in de voorgenomen regeling los te laten. De sector heeft aangegeven dat dit kan zorgen voor lagere ontwikkelingskosten en versnelde realisatie. Om niet-realisatie te voorkomen wordt van de subsidieontvanger wel een bankgarantie gevraagd waaruit bij niet-tijdige realisatie een boete wordt geïnd.
Zijn er belemmeringen in de regelgeving om de ambitie van «Jumpstart» waar te maken, namelijk 200 mestvergisters in 2017 en binnen enkele jaren 1.000 mestvergisters?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen boeren die niet deelnemen aan dit collectief ook een beroep doen op de SDE+? Zo nee, welke route hebben zij om hun bijdrage te leveren aan het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen?
Monomestvergisting is als aparte categorie opgenomen binnen de reguliere SDE+. Individuele boeren kunnen derhalve een aanvraag doen binnen de reguliere SDE+, maar zullen ook subsidie kunnen aanvragen binnen de voorgenomen regeling.
Vooroordelen en loonachterstanden vanwege het spreken met een dialect |
|
Harm Brouwer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «lager loon voor platprater», waarin staat dat burgers met een dialect-accent, 5 tot 15% minder verdienen dan burgers die ABN spreken?1
Ja.
Bent u van mening dat dit onderwerp juist speelt in de randen van Nederland en daarmee vooral in krimp- en anticipeergebieden?
Het artikel is gebaseerd op een Discussion paper van Yuxin Yao en
Jan C. van Ours, te vinden op http://ftp.iza.org/dp10333.pdf. In het paper wordt geconcludeerd dat een relatie bestaat tussen het spreken van dialect en het uurloon.
In de paper is een tabel opgenomen met daarin het aandeel dialectsprekers in de Nederlandse provincies, zie hieronder.
Uit de tabel blijkt dat het aandeel dialectsprekers het grootst is in Limburg, Friesland en Drenthe. Het aandeel dialectsprekers is groter naarmate de afstand tot Amsterdam groter is. Of zich specifiek aan de randen van Nederland of in krimp-en anticipeergebieden meer dialectsprekers bevinden dan in andere gebieden, is op basis van de gegevens uit dit paper niet te zeggen.
Bent u het met de onderzoekers eens dat dit fenomeen voor een substantieel deel met vooroordelen heeft te maken?
In het onderzoek wordt opgemerkt dat de aan het onderzoek ten grondslag liggende gegevens niet toe staan om een onderscheid te maken tussen de verschillende mechanismen die leiden tot het negatieve looneffect dat mannelijke werknemers ervaren. De onderzoekers geven aan dat zij enkel kunnen speculeren over de mogelijke oorzaak. Voor zover een oorzaak hiervan is gelegen in onbewuste vooroordelen verwijs ik u naar de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie zoals toegelicht bij antwoord 4.
Bent u bereid de Kamer een brief te doen toekomen met uw visie op dit onderwerp?
In het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie2 van mei 2014 en de eerste voortgangsrapportage3 over dit actieplan heb ik mijn visie op de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie aan u uiteengezet. Ook in het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie4 dat u in januari 2016 is aangeboden is uitgebreid ingegaan op de visie die dit kabinet heeft om discriminatie in brede zin aan te pakken. Daarbij wordt Rijksbreed ingezet op meer synergie, samenwerking en preventie. In de tweede voortgangsrapportage5 over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie die u begin november is aangeboden, leest u welke acties ik de afgelopen 2,5 jaar heb ingezet om arbeidsmarktdiscriminatie, waaronder indirecte discriminatie in de vorm van onbewuste discriminatie en stereotypen, stevig aan te pakken en hoe de voortgang van deze acties verloopt.
Het persoonsgebonden budget en huurtoeslag |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is bij u bekend dat mensen huurtoeslag moeten terugbetalen als gevolg van een restant van het persoonsgebonden budget, dat zij aan het einde van het kalenderjaar nog niet uit hebben gegeven?
Het is mogelijk dat mensen geen recht hebben op huurtoeslag omdat hun fiscale rendementsgrondslag de toepasselijke grens overschrijdt. Voor de vaststelling van de omvang van het voor het recht op huurtoeslag in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het recht op huurtoeslag wordt dan ook niet louter bepaald door het restant persoonsgebonden budget maar door het totaal van de bezittingen en schulden. Alle geldbedragen die op de peildatum op de bankrekening staan worden als vermogen in aanmerking genomen voor de vermogenstoets, ongeacht de herkomst ervan. Dat geldt dus ook voor bedragen die resteren uit een persoonsgebonden budget.
Deelt u de mening dat het hierbij niet gaat om spaargeld of vermogen en dat geld dat in het kader van het persoonsgebonden budget is uitgekeerd niet mee zou moeten tellen voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij u bekend hoeveel mensen in een vergelijkbare situatie zitten, waarbij zij doordat zij nog een restant persoonsgebonden budget hebben, geconfronteerd worden met een terugbetaling van toeslagen?
Nee.
Klopt het dat in 2012 en 2013 het persoonsgebonden budget als bijzonder vermogen mocht worden aangemerkt, waardoor het buiten beschouwing van de huurtoeslag gehouden kon worden?
Op grond van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen worden voorschotten persoonsgebonden budget die betrekking hebben op een subsidieperiode in de jaren 2012 of 2013 op verzoek buiten beschouwing gelaten bij de toepassing van de vermogenstoets voor de huurtoeslag. Deze uitzondering geldt echter alleen voor zover het zorgkantoor de voorschotten heeft uitbetaald vóór 1 januari van het betreffende jaar. Voor de jaren 2012 en 2013 kon zich namelijk de situatie voordoen dat een zorgkantoor het hele voorschot persoonsgebonden budget al aan het eind van 2011 of 2012 op de bankrekening van de budgethouder stortte, waardoor het volledige bedrag op de peildatum 1 januari 2012 of 1 januari 2013 meetelde voor de vermogenstoets. De zorgkantoren die dat deden hebben hun uitbetalingsystematiek in 2013 aangepast, waardoor het voorschot persoonsgebonden budget dat betrekking had op het jaar 2014 uitsluitend na 1 januari van dat jaar werd uitbetaald en de hiervoor genoemde problematiek zich niet meer voor kon doen. Met ingang van 2015 worden persoonsgebonden budgetten überhaupt niet meer rechtstreeks uitbetaald aan budgethouders.
Klopt het dat in de jaren na 2013 het persoonsgebonden budget niet meer als bijzonder vermogen kon worden aangemerkt? Zo ja, waarom is dit gewijzigd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er voor gedupeerden een oplossing is gevonden, waarbij een drempel gold van 3.000 euro? Zo ja, kunt u uitleggen waarom voor die drempel gekozen is en waar deze op gebaseerd is?
Vermoedelijk is hier sprake van een misverstand. In mijn brief van 27 mei 2016 aan Uw Kamer1 ben ik ingegaan op een concrete casus waarin een deel van een uitbetaald voorschot persoonsgebonden budget met betrekking tot het subsidiejaar 2012 was meegeteld voor de vermogenstoets van de huurtoeslag over 2013. Ik heb in deze brief aangegeven dat in de betreffende casus geen sprake was van uitbetaling door het zorgkantoor van het persoonsgebonden budget voor 1 januari 2012, maar van een restant persoonsgebonden budget dat op 1 januari 2013 nog op de bankrekening stond van de budgethouder. Voor dergelijke situaties geldt de in het antwoord op de vragen 4 en 5 genoemde uitzondering van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet. Omdat nadere gegevens omtrent de betreffende casus ontbraken is in de brief voorts in algemene zin gewezen op de mogelijkheid om tegenover dit restantbedrag, omdat daarvoor een terugbetalingsverplichting geldt, een bedrag als «schuld» op te nemen in de IB-aangifte bij de vaststelling van de box 3-grondslag en dat de budgethouder in kwestie alsnog aangifte zou kunnen doen als hij dat over het hoofd zou hebben gezien of ambtshalve vermindering van zijn aanslag over dat jaar zou kunnen vragen. Daar is in algemene zin de kanttekening bij gemaakt dat er wel een drempel geldt van € 3.000 (voor partners € 6.000) voor het in aanmerking nemen van schulden in box 3.
Welke oplossing biedt u mensen die onder die drempel uitkomen?
Hoewel dit niet past in mijn streven naar vereenvoudiging van regelgeving en het extra werkzaamheden voor de Belastingdienst/Toeslagen met zich brengt, ben ik bereid voor deze groep van gevallen een tegemoetkoming te treffen op grond van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Mensen die hiervoor in aanmerking komen kunnen zich melden bij de Belastingdienst/Toeslagen die het restant persoonsgebonden budget alsnog buiten beschouwing zal laten bij de berekening van de toeslag. Een en ander zal ik op korte termijn in een ministeriële regeling nader vormgeven. Mijn beslissing is mede ingegeven door het feit dat deze situatie zich in de toekomst niet meer zal voordoen vanwege de wijziging van de systematiek van het pgb met ingang van 2015. Daardoor vindt rechtstreekse uitbetaling van geldbedragen op de bankrekening van de budgethouder niet langer plaats.
Bent u bereid alsnog naar een oplossing voor deze groep te kijken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De nieuwe veerboot Texelstroom van TESO |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe veerboot Texelstroom, die door Texels Eigen Stoomboot Onderneming (TESO) in dienst genomen wordt om de veerdienst tussen Texel en Den Helder te verzorgen?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u bekend met het feit dat deze boot hoofdzakelijk op compressed natural gas (CNG) zal varen en dat TESO voor het bunkeren van deze brandstof al meer dan een jaar geleden een formele ontheffingsaanvraag heeft ingediend bij de Inspectie Leefomgeving en Transport en hier nog steeds geen antwoord heeft op ontvangen?
Ik ben inderdaad bekend met het feit dat de nieuwe veerboot hoofdzakelijk op CNG wil gaan varen. Op 4 augustus 2015 is de aanvraag voor het mogen varen op CNG in behandeling genomen. De beoordeling van de aanvraag loopt nog doordat de ILT nog niet alle benodigde technische informatie heeft ontvangen om de aanvraag volledig te kunnen beoordelen. ILT heeft verschillende keren met de eigenaar van het schip gesproken en nadere informatie opgevraagd. Ik ondersteun het initiatief van het bedrijf overigens van harte om de transportdienst duurzamer te maken.
Acht u het wenselijk dat een bedrijf dat grote inspanningen levert om zijn transportdiensten op zo duurzaam mogelijke wijze te organiseren en die een belangrijke functie vervult voor de bewoners van het eiland Texel, na meer dan een jaar wachten nog steeds geen antwoord heeft ontvangen op deze ontheffingsaanvraag?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat er in Amsterdam al sinds het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw diverse rondvaartboten op CNG varen die destijds door de Scheepvaartinspectie zijn gecertificeerd en waar zich tot heden geen problemen hebben voorgedaan met deze brandstof? Zo ja, waarom moet de behandeling van de zorgvuldig onderbouwde ontheffingsaanvraag van TESO dan nu zo lang duren?
Daar ben ik bekend mee. De situatie is echter niet vergelijkbaar. Een systeem dat goed werkt en veilig functioneert op een rondvaartboot kan niet één op één overgezet worden op een veerboot. Dit vanwege het verschil in type installatie, grootte van de installatie en hoeveelheid CNG die aan boord genomen moet worden, bouwwijze van het schip (waar wordt de installatie geplaatst) en vaargebied. Gezien de veiligheidsrisico’s die de grote hoeveelheid gecomprimeerd gas op een schip met passagiers met zich mee brengt vindt de ILT het belangrijk om het systeem in combinatie met het schip en de specifieke uitvoering te beoordelen.
Bent u bereid de door TESO gevraagde ontheffing binnen enkele weken te behandelen, zodat dit bedrijf verder stappen kan maken in het verduurzamen van zijn vloot? Zo ja, op welke datum mag TESO een antwoord op zijn ontheffingsaanvraag verwachten?
De beslissing op de ontheffingsaanvraag is afhankelijk van de termijn die de aanvrager nodig heeft om de noodzakelijke informatie te verstrekken. Wanneer de informatie verstrekt is neem ik zo snel mogelijk een besluit op de ontheffingsaanvraag.
Het bericht ‘Geen gedeeltelijke herbouw van het Genneperhuis’ |
|
Raymond Knops (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen gedeeltelijke herbouw van het Genneperhuis»?1
Ja.
Kent u de geschiedenis van het Genneperhuis, dat eens een machtige burcht was die de scheepvaart over de Maas controleerde, dat vanwege zijn strategische ligging in de oksel van Maas en Niers een belangrijke rol speelde in de Tachtigjarige Oorlog en dat in 1710 door Franse troepen verwoest werd?
Ja, het Genneperhuis is in de Nederlandse geschiedenis vooral bekend vanwege de verovering door stadhouder Frederik Hendrik. De Fransen besloten uiteindelijk het kasteel en de rondom gelegen vestingwerken, uit strategische overwegingen, geheel te ontmantelen. De ruïne vertegenwoordigt het verhaal van veroveringen, strijd en ondergang.
Bent u op de hoogte van het initiatief in Gennep om de ruïne van het Genneperhuis voor een deel fysiek te herbouwen?
Ja. Op 2 februari 2016 heeft hierover een overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de gemeente Gennep, leden van de werkgroep «Gedeeltelijke herbouw Genneperhuys» en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Is het waar, dat het Genneperhuis de status heeft van archeologisch rijksmonument? Zo ja, welke consequenties heeft dat voor de ontwikkelingsmogelijkheden op die locatie?
Het Genneperhuis werd in 1969 ingeschreven als gebouwd rijksmonument. Sinds 2003 is het ook een wettelijk beschermd archeologisch monument. De status van gebouwd rijksmonument betekent dat het wijzigen ervan vergunningplichtig is. De gemeente is hierbij het bevoegd gezag. Ook het wijzigen van het archeologisch rijksmonument is vergunningplichtig. Hierbij is het rijk het bevoegd gezag.
Bij het besluit over een voorgenomen wijziging zal het bevoegd gezag erfgoedwaarden afwegen ten opzichte van andere waarden. Ontwikkelingen op een gebouwd of archeologisch rijksmonument zijn niet per definitie onmogelijk. Behoud door ontwikkeling is zelfs een belangrijk uitgangspunt. Als die ontwikkelingen het monument echter aantasten, moet er sprake zijn van belangen die zwaarder wegen dan het erfgoedbelang.
Deelt u de mening dat het (gedeeltelijk) herbouwen van een historisch belangrijk gebouw als het Genneperhuis niet op voorhand uitgesloten dient te worden?
De gemeente Gennep heeft naar aanleiding van het initiatief tot herbouw de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed om advies gevraagd. De uitkomst van dit advies is dat de voorgenomen plannen de erfgoedwaarden van het monument te zeer aantasten. De argumentatie hierbij is tweeledig.
Ten eerste zullen de bouwplannen vanwege moderne constructie-eisen ten aanzien van de fundering en de aanleg van hedendaagse gebruiksvoorzieningen (zoals riolering, water, elektra en gas) te zeer ingrijpen in het bodemarchief en de daar aanwezige resten van het Genneperhuis aantasten.
Ten tweede doet de reconstructie van het Genneperhuis naar de staat van het monument op één moment in de historie van het pand, afbreuk aan het verhaal dat het monument in zijn huidige staat vertelt. Het Genneperhuis werd meer dan drie eeuwen geleden (Spaanse Successieoorlog) ontmanteld. Juist het feit dat de huidige staat van de burcht niet het gevolg is van verval en verwaarlozing, maar van bewuste ontmanteling in een belangrijke episode van de nationale geschiedenis maakt hem bijzonder. De geschonden staat is een stille getuigenis van een oorlog tussen Europese mogendheden. Door herbouw wordt dit deel van de geschiedenis van het Genneperhuis quasi uitgewist. Reconstructie is bovendien in strijd met het consolidatieprincipe uit het charter van Venetië (1964). In dit charter wordt voor het belang van historisch gelaagdheid gepleit en voor het zeer terughoudend zijn met reconstructies van verdwenen objecten naar één bepaald moment uit de geschiedenis.
Op welke wijze zijn archeologische waarden beschermd bij de herbouw van kasteel De Keverberg in Kessel (Limburg)? Welke lessen zijn daaruit te trekken voor mogelijke herbouw van het Genneperhuis?
De Keverberg is geen wettelijk beschermd archeologisch monument, maar een gebouwd monument. Niettemin zijn de delen van de bodem die ten gevolge van de herbouw moesten worden verstoord archeologisch onderzocht. Een ander verschil is dat de Keverberg verwoest is door recent oorlogsgeweld (WO II, 17 november 1944, om 15.00 uur). Waarschijnlijk hebben de oudste dorpsbewoners de verwoesting nog meegemaakt. Tot slot is bij de Keverberg gekozen voor een aanvulling van de bestaande ruïne die de «leesbaarheid» van het kasteel als ruïne intact heeft gelaten. De casus Keverberg is om deze redenen wezenlijk anders.
Bent u bereid te bevorderen dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) op een constructieve wijze in gesprek gaat met de gemeente Gennep en de initiatiefnemers om de mogelijkheden voor gedeeltelijke fysieke herbouw (niet zijnde virtuele herbouw) van het Genneperhuis serieus te onderzoeken?
In het gesprek van 2 februari 2016, waarin door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aangegeven is dat herbouw geen optie is, zijn reeds alternatieven verkend. Na aanvankelijke twijfels konden ook enkele leden van de voornoemde werkgroep zich vinden in de gedachte dat een alternatieve, beperkte visualisatie op het monument, of een virtuele presentatie het beoogde doel zouden kunnen dienen. Over de uitvoering van deze alternatieven valt zeker te praten.
Het bericht ‘Middenbedrijf weet kapitaalmarkt onvoldoende te vinden’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Middenbedrijf weet kapitaalmarkt onvoldoende te vinden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het mkb voldoende toegang moeten hebben tot krediet ofwel dat goede ondernemers met goede plannen krediet moeten kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet u dit belang?
Het kabinet acht het van groot belang dat er voldoende financiering beschikbaar is voor ondernemingen met een gezond bedrijfsplan. Het kabinet maakt met haar financieringsinstrumenten zoals de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO) en via Qredits financiering beschikbaar voor het mkb. Ook voorziet het kabinet in financiering van innovatie via de verschillende instrumenten uit het Toekomstfonds (Regionale OntwikkelingsMaatschappijen (ROM’s), Vroegefasefinanciering, de Seed-capital regeling, het Dutch Venture Initiative (DVI) en het Innovatiekrediet).
Wij hebben bovendien eerder namens het kabinet het aanvullend actieplan mkb-financiering gepresenteerd waarmee maatregelen zijn genomen om de financiering van het mkb te bevorderen. Één van de speerpunten van dit plan is om het risicodragend vermogen van het mkb te versterken.2 Een deel van het mkb heeft moeite eigen vermogen aan te trekken, wat ook het aantrekken van vreemd vermogen hindert. Daarom zijn er boven op de bestaande instrumenten voor risicokapitaal extra maatregelen genomen in het aanvullend actieplan. Zo worden marktpartijen ondersteund via het Achtergestelde Leningen Fonds (ALF) van de Nederlandse Investeringsinstelling (NLII) met behulp van garantiestellingen. Daarnaast heeft het kabinet in het voornoemde aanvullend actieplan € 100 mln. extra in participatiemaatschappijen voor het mkb geïnvesteerd, zoals het DVI. Op het gebied van kapitaalmarktfinanciering geeft het Ministerie van Economische Zaken bovendien steun aan nieuwe initiatieven zoals NPEX (de Nederlandsche Participatie EXchange).
Hoe ziet u de problematiek dat het mkb de kapitaalmarkt onvoldoende weet te vinden, wat is uw opvatting over de oorzaken? Bent u van mening dat strenge regelgeving bij traditionele kredietverstrekkers één van die oorzaken is? Zo ja, welke precieze knelpunten zijn er dan? Zo nee, waar ligt het probleem dan wel?
Er is door verschillende partijen onderzoek gedaan naar de toegang tot en het gebruik van kapitaalmarktfinanciering door het Europese en Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb). Zo heeft McKinsey onderzoek gedaan naar het verbeteren van de financieringsmogelijkheden van het Nederlandse kleinbedrijf, wat is gebruikt bij het opstellen van het aanvullend actieplan mkb-financiering.3 De Europese Commissie heeft in het achterliggende Staff Working Document (SWD) bij het actieplan kapitaalmarktunie een analyse gemaakt van de redenen waarom het mkb in Europa moeilijk toegang heeft tot marktfinanciering.4 In deze publicaties wordt o.a. aangegeven dat kleinere ondernemers moeilijker toegang hebben tot de kapitaalmarkt. Dit komt bijvoorbeeld vanwege de relatief kleinere schaal van veel mkb-ers en doordat er aanzienlijke vaste kosten verbonden zijn aan een kapitaalmarkt uitgifte. Mede daarom zijn directe leningen aan kleinere ondernemingen vaak minder interessant voor institutionele investeerders.
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn hogere kapitaals- en liquiditeitseisen aan banken gesteld. Daarnaast zijn banken zelf kritischer gaan kijken naar kredietaanvragen, mede door de oplopende verliezen op mkb-krediet. Deze meer kritische behandeling betekent echter niet dat banken niet kunnen voldoen aan de kredietvraag van bedrijven en consumenten. Uit eerdere analyses5 blijkt dat de capaciteit van banken niet in de weg staat van een gezonde kredietverlening en dat banken voldoende mogelijkheden hebben om de kredietverlening te laten groeien. Hogere kapitaalstandaarden leiden er juist toe dat banken robuuster worden en dus hun kredietverlening ook kunnen continueren bij tegenslag.
Diversificatie van het financieringslandschap vormt een hoofdbestanddeel van de initiatieven onder het actieplan kapitaalmarktunie om het bedrijfsleven meer toegang tot non-bancaire financiering, dan wel op de kapitaalmarkt, dan wel via alternatieve kanalen, te bieden. Momenteel is het mkb nog sterk afhankelijk van banken voor het aantrekken van vreemd vermogen. Die afhankelijkheid kan afnemen door de toegang tot de kapitaalmarkt te vereenvoudigen en door toetreding van alternatieve financiers. Daarnaast vormen voorlichting en de verstrekking van informatie een belangrijk onderdeel van het beleid om ondernemers meer bewust te maken van de mogelijkheden die non-bancaire financieringen kunnen bieden. Hier gaan we nader op in bij de beantwoording van vragen 6 en 7.
Wat doet u eraan om dit probleem, dat het mkb de kapitaalmarkt onvoldoende vindt, op te lossen?
Het verbeteren van de financieringsmogelijkheden voor de reële economie is één van de speerpunten van de Europese Commissie met haar voorstel voor de totstandkoming van de kapitaalmarktunie, wat door het kabinet onderschreven is.6 In de EU is momenteel nog sprake van fragmentatie van markten voor financiering, zijn bedrijven in sterke mate afhankelijk van bancaire financiering en is er vraag naar versterking van de mogelijkheden voor financiering. Daarom is het voor de groei en werkgelegenheid in de EU van belang dat de Europese kapitaalmarkt verder wordt ontwikkeld. De Europese Commissie heeft recentelijk een mededeling gepubliceerd over het versnellen van hervormingen in het kader van de kapitaalmarktunie,7 waarover uw Kamer op 13 oktober jl. een kabinetsreactie heeft ontvangen.8 In de mededeling geeft de Europese Commissie een overzicht van de genomen en geplande maatregelen voor de totstandkoming van de kapitaalmarktunie, waar het verbeteren van de toegang van het midden- en kleinbedrijf tot alternatieve financieringsmogelijkheden een hoofdonderdeel vormt.
Op verschillende vlakken is actie ondernomen om het eenvoudiger te maken voor ondernemingen om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden van de kapitaalmarkt. Zo is een voorstel voor een nieuw handelsplatform voor midden- en kleinbedrijf (SME Growth Markets) opgenomen in de richtlijn markten voor financiële instrumenten II (MiFID-II)9 en is een voorstel voor de herziening van de prospectusrichtlijn gelanceerd. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar functioneren van de markt voor bedrijfsobligaties. Aanvullend zal een Expert Group zich dit najaar over het functioneren van deze markt buigen. De status van de voorstellen over SME Growth Markets en de herziening van de prospectusrichtlijn zal kort toegelicht worden.
De voornoemde richtlijn MiFID II, die vanaf 3 januari 2018 moet worden toegepast, introduceert een nieuw type handelsplatform voor financiële instrumenten dat zich met name richt op het midden- en kleinbedrijf: de SME Growth Market (mkb-groeimarkt). De introductie van mkb-groeimarkten (ook wel «junior markets» genoemd) dient de toegang van het midden- en kleinbedrijf tot de kapitaalmarkten te bevorderen. De introductie van mkb-groeimarkten zal de zichtbaarheid en de herkenbaarheid van dergelijke handelsplatformen verbeteren en bijdragen aan de ontwikkeling binnen de EU van een geharmoniseerd wettelijk kader en toezichtkader voor mkb-groeimarkten. De Europese Commissie geeft in haar recente mededeling aan dat zij van plan is workshops met belanghebbenden te organiseren in oktober en december dit jaar om andere mogelijke barrières voor toetreding van mkb-ondernemingen tot de kapitaalmarkt te bezien.
Met betrekking tot de herziening van de prospectusrichtlijn is onder Nederlands voorzitterschap in juni 2016 een Raadsakkoord bereikt over het voorstel van de Europese Commissie voor een Prospectusverordening.10 Onderdeel van de Prospectusverordening is een speciaal prospectusregime voor het mkb. Dit houdt in dat het mkb onder een verlicht prospectusregime effecten mag uitgeven wanneer zij financiering op de kapitaalmarkt aantrekt. Dit prospectus moet gericht zijn op informatie die materieel en relevant is voor een onderneming van de omvang van de mkb-onderneming die de uitgifte doet. De lasten van het mkb voor het aantrekken van financiering worden daardoor verlaagd, waardoor het aantrekken van financiering door het mkb wordt vergemakkelijkt. Op dit moment vindt de triloog plaats met het Europees parlement en de Europese Commissie. De Prospectusverordening heeft directe werking in alle lidstaten zodat deze niet geïmplementeerd behoeft te worden wanneer deze door de Raad en het Europees parlement wordt aangenomen.
In aanvulling op de maatregelen voor het vergroten van toegankelijkheid van financiering voor het mkb die nader zijn toegelicht in antwoord op vraag 2 is in het algemeen overleg van 4 februari 2016 over de Kapitaalmarktunie toegezegd om de vrijstellingsregeling voor het prospectus aan te passen. Op dit moment geldt in Nederland een vrijstelling van de prospectusplicht voor aanbiedingen met een totale tegenwaarde van minder dan EUR 2,5 miljoen. Met name het mkb maakt gebruik van deze vrijstelling bij het ophalen van geld via de kapitaalmarkt door een uitgifte onder de vrijstellingsgrens te doen. Het gaat dan (doorgaans) om aanbiedingen aan retailbeleggers. Deze vrijstellingsgrens zal, naar aanleiding van een verzoek van het lid Aukje de Vries (VVD), worden verhoogd naar EUR 5 miljoen. Dit zal mkb-financiering via de kapitaalmarkt goedkoper en dus aantrekkelijker maken. Tegelijkertijd mag de beleggersbescherming niet in het geding komen. Om die reden zullen een meldplicht en minimum informatievereisten verplicht worden gesteld voor partijen die gebruik willen maken van de vrijstelling. Door invoering van de meldplicht krijgt de AFM een overzicht van uitgevende instellingen die gebruik maken van de vrijstelling en kan zij eerder inspelen op mogelijke malversaties bij die partijen. Op dit moment vindt overleg met de AFM plaats over de invulling van de meldplicht en de minimum informatievereisten.
Wat is de stand van zaken van de relevante punten in het kader van de Kapitaalmarktunie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat juist nieuwe, kleine kredietverleners, zoals bijvoorbeeld FinTech en alternatieve financieringsbronnen, aan mkb-kredietverstrekking een bijdrage kunnen leveren? Zo ja, wat is uw opvatting over de huidige toegankelijkheid voor alternatieve financieringsvormen? Deelt u de mening dat die beter kan? Zo ja, hoe en wanneer wordt hier vaart achter gezet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet moedigt de ontwikkeling van alternatieve financieringsmogelijkheden aan, onder andere op het gebied van kredietunies en crowdfunding. Wij zijn het met u eens dat nieuwe, kleine kredietverleners een bijdrage kunnen leveren. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het SER-rapport «Verbreding en versterking financiering mkb», zijn onder de noemer van de kapitaalmarktunie plannen gepresenteerd die alternatieve financieringsvormen verder stimuleren.11 Hierbij wordt onder meer gekeken naar securitisaties, mkb-groeimarkten, onderhandse leningen, crowdfunding en kredietunies. Daarnaast wordt ingezet op voorlichting.
Banken vervullen primair een rol als kredietverstrekker voor ondernemingen. Zij kunnen echter ook een belangrijke rol vervullen in zowel de voorlichting over als het verschaffen van toegang tot alternatieve financieringsvormen. Alternatieve financiering kan nuttig zijn aanvullend op een bancair krediet of in voorkomende gevallen zelfs in plaats van bancaire financiering. Banken hebben op dit moment vaak al een eigen kanaal voor voorlichting over alternatieve financieringsvormen12 en via de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zijn banken partner van de in 2015 gelanceerde Nationale Financieringswijzer.13 Via dit platform worden ondernemers wegwijs gemaakt in verschillende financieringsvormen.
Een aantal banken werkt op dit moment actief samen met aanbieders van alternatieve financieringsvormen en/of verwijst klanten door naar een dergelijke aanbieder in het geval van afwijzing of indien bancaire financiering alleen niet adequaat wordt geacht. In het geval van doorverwijzing achten wij het van belang dat er aandacht is voor feedback van de financier naar de ondernemer. In dit verband merken we op dat in het Verenigd Koninkrijk banken verplicht worden om, na een afwijzing van een kredietaanvraag en na instemming door het bedrijf dat de kredietaanvraag heeft gedaan, informatie over het bedrijf door te sturen naar (online) financieringsplatforms. Ondernemers komen zo makkelijk in contact met andere potentiële financiers.
In het document «Effectiviteit en gewenste mate van bescherming van zzp-ers en mkb-ers bij financiële producten en diensten» wordt momenteel de vraag geconsulteerd door het Ministerie van Financiën in hoe verre de zorgplicht van een bank zich verhoudt tot doorverwijzingen. Het kabinet zal uw Kamer over de uitkomsten van de consultatie informeren.14 In de pilot Fink (Financieringslink) van het Ministerie van Economische Zaken is ook aandacht voor doorverwijzing. In de pilot Fink is getest of en hoe informatie over mkb-bedrijven kan worden verbeterd, gestandaardiseerd en ontsloten en hoe het mkb en financiers makkelijker met elkaar in contact kunnen komen. Er is een standaard ontwikkeld voor de zogenaamde verkenningsfase van het financieringsproces.15 Dit najaar rapporteert het Ministerie van Economische Zaken over de resultaten van de pilot, de internetconsultatie en mogelijke vervolgstappen.16
Welke rol kunnen banken spelen in de voorlichting over alternatieve financieringsvormen?
Zie antwoord vraag 6.
Juist nieuwe en kleinere FinTechs en andere spelers in de financiële sector kunnen uitkomsten bieden voor het mkb, zoals ook aangegeven in het VVD Actieplan FinTech; hoe ver bent u met de implementatie van de – naar aanleiding van dit actieplan – aangekondigde maatregelen? Hoe ver bent u met de proportionele toepassingen van kapitaal- en liquiditeitseisen? Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de bankvergunning-light?
Over de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech17, is op te merken dat breed gehoor is gegeven aan de oproep van AFM en DNB aan stakeholders om een reactie te geven op het discussiedocument «Meer ruimte voor innovatie in de financiële sector»18. In dit discussiedocument beschrijven de toezichthouders wat zij doen om toetreding te faciliteren en verantwoorde innovatie in de financiële sector te stimuleren. Diverse organisaties, van gevestigde partijen tot start-ups, hebben op deze consultatie gereageerd. Uit de reacties blijkt dat partijen positief zijn over de voorstellen van AFM en DNB om meer ruimte te geven voor innovatie in de financiële sector. Ook de FinTech Special Envoy Willem Vermeend, die wij hebben aangesteld, zet zich in om de kansen voor nieuwe spelers in FinTech te vergroten.
Niettemin hebben diverse organisaties ook aandachtspunten benoemd om rekening mee te houden bij de verdere invullingen en uitwerking van de voorgestelde beleidsopties. Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg inzake de Nederlandse bankensector d.d. 28 juni jl.,19 zal uw Kamer voor het einde van het jaar nader geïnformeerd worden over de uitkomsten van de consultatie en de vervolgstappen.
Het bericht ‘Koers Deutsche Bank fors onderuit na weigering miljardenschikking met Amerikaanse justitie’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koers Deutsche Bank fors onderuit na weigering miljardenschikking met Amerikaanse justitie?»1
Ja.
Klopt het dat het schikkingsvoorstel is gedaan om investeerders te compenseren die zouden zijn misleid door Deutsche Bank bij de verkoop van zogenaamde Residential Mortgage Backed Securities (RMBSs) voor de financiële crisis? Wat vindt u ervan dat de Amerikaanse autoriteiten een dergelijk schikkingsvoorstel hebben gedaan? Is het mogelijk dat ook Nederlandse banken in de toekomst een schikking moeten gaan treffen met de Amerikaanse autoriteiten vanwege de verkoop van deze RMBSs?
Volgens een persbericht van Deutsche Bank is de bank in onderhandeling met het Amerikaanse Ministerie van Justitie over claims die verbonden zijn aan RMBS activiteiten tussen 2005 en 2007.2 Het is aan de Amerikaanse autoriteiten om regelingen te treffen met banken die in hun jurisdictie activiteiten zouden hebben ontplooid die niet strookten met de toepasselijke regels. Het kan nooit worden uitgesloten dat Nederlandse banken die activiteiten in de Verenigde Staten ontplooien in de toekomst ook claims ontvangen en schikkingen moeten treffen, inclusief voor soortgelijke activiteiten. In elk geval kan gesteld worden dat de schaal van dergelijke activiteiten van Nederlandse banken in de Verenigde Staten kleiner zijn dan die van Deutsche Bank. Op dit moment zijn mij geen Amerikaanse claims bekend richting Nederlandse banken vanwege de verkoop van RMBSs.
Deelt u de zorgen die geuit worden in diverse internationale media dat door deze schikking de kapitaalpositie van Deutsche Bank ernstig zal verslechteren?2 Hoe oordeelt u over de stabiliteit van deze bank, ook in het licht van de resultaten van de Europese en Amerikaanse stresstests van juni 2016 waar deze bank slecht uitkwam?3
Tijdens het algemeen overleg Ecofin van 29 september jl. heb ik onder meer gesteld dat de hoge boetes die veel banken de afgelopen jaren hebben gekregen inwerken tegen de noodzaak om hun kapitaalposities te versterken, en dat ik mij daar zorgen over maak. Indien in de voornoemde onderhandelingen uiteindelijk op een hoger bedrag wordt geschikt dan waarvoor Deutsche Bank voorzieningen heeft getroffen, zal er een extra verlies moeten worden genomen. In hoeverre dit leidt tot een ernstige verslechtering van de kapitaalpositie en wat de gevolgen hiervan zijn hangt af van de uiteindelijke hoogte van de schikking, de winsten van de bank en de initiële kapitaalpositie.
De meest recente kapitaalratio’s van Deutsche Bank, zoals door de bank zelf gepubliceerd op 30 juni 2016, voldeden in ieder geval aan de minimumvereisten die voor deze bank gelden.5 In de twee fictieve scenario’s van de 2016 stresstest van de Europese Bankenautoriteit (EBA) doorstond Deutsche Bank het basisscenario met een 12,1% kernkapitaalratio en het ongunstig scenario met een 7,8% kernkapitaalratio.6 Dit laat onverlet dat Deutsche Bank – net als veel andere Europese banken – structurele uitdagingen kent, waaronder de zeer lage rente en hoge kosten. Het is daarom van belang dat Deutsche Bank zelf werkt aan het verbeteren van haar winstgevendheid en de komende tijd haar kapitaal verder versterkt. Ook voor wat betreft complexiteit kent Deutsche Bank op sommige onderdelen nog ruimte voor operationele verbeteringen; zo tekende de Federal Reserve bezwaar aan op kwalitatieve onderdelen van de kapitaalplannen van een Amerikaanse entiteit van Deutsche Bank.7
Hoe oordeelt u in het algemeen over de stabiliteit van grote (Europese) banken zoals Deutsche Bank en BNP Paribas (die eerder een boete kreeg van meerdere miljarden)? Hoe staat het daarnaast met de Italiaanse banken die deze zomer ook al in problemen kwamen? Deelt u de zorgen dat Europese banken nog altijd bijzonder kwetsbaar zijn voor schokken?
Het is van groot belang dat banken onderhevig zijn aan stevige kapitaaleisen. De kapitaaleisen voor banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren worden nog verdere stappen gezet om te komen tot een nog steviger raamwerk.9 Systeemrelevante banken moeten extra kapitaal aanhouden bovenop de minima. Ook is geregeld dat banken voldoende liquide activa moeten aanhouden om korte periodes van stress te doorstaan.10
Door hogere kapitaalratio’s zijn Europa’s grootste banken weerbaarder geworden en beter in staat om zelf schokken te absorberen. De kwetsbaarheid van deze banken is dan ook aanzienlijk gedaald. Alhoewel de Europese bankensector gemiddeld genomen voldoende goed gekapitaliseerd is, kennen veel banken wel structurele uitdagingen. Deze uitdagingen zien bijvoorbeeld op lage winstgevendheid en/of slechte kwaliteit van activa door een hoog aantal niet-presterende leningen, zoals o.a. bij sommige Italiaanse banken het geval is. Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, liggen de oplossingen voor deze uitdagingen en problemen in de eerste plaats bij banken zelf.11 Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we in het kader van de bankenunie strenge Europese afspraken gemaakt, waarin staat hoe hiermee om te gaan.
Kunt u inzicht geven in de verwevenheid van de Nederlandse banken met deze grote internationale banken? Deelt u de zorg dat problemen die zich voordoen bij banken als Deutsche Bank ook problemen kunnen veroorzaken voor Nederlandse banken? Deelt u de mening dat juist deze mondiaal opererende banken een grote rol spelen bij het verspreiden van crises en daarom extra aandacht van toezichthouders verdienen?
Verwevenheid in de bankensector kan zich via aan aantal kanalen voordoen, bijvoorbeeld, wanneer banken kapitaalinstrumenten van elkaar aanhouden en door onderlinge transacties. Het aanhouden van instrumenten van andere banken voor eigen rekening wordt door regelgeving ontmoedigd. Zo moeten banken instrumenten van andere banken volledig aftrekken van hun eigen kapitaalpositie, indien deze een in het kapitaaleisenraamwerk vastgelegde grens overschrijden.12 Banken hebben dan ook doorgaans geen hoge directe blootstellingen op elkaars kapitaalinstrumenten.13
Daarnaast is ook sprake zijn van onderlinge transacties tussen banken, zoals kortlopende leningen op de geldmarkt of derivatentransacties. Ik zie echter geen aanleiding om te speculeren over scenario’s waarin onderlinge transacties problemen kunnen veroorzaken voor Nederlandse banken. Wel kan gesteld worden dat sinds de vorige crisis significante stappen zijn ondernomen waarmee ernstige problemen bij significante banken op ordentelijk wijze kunnen worden afgewikkeld om zo cruciale functies overeind te houden.14 Scherp toezicht op significante banken is mede daarom ook van groot belang. Met het gemeenschappelijke, grensoverschrijdende toezichtsmechanisme (SSM) zijn hiertoe belangrijke stappen gezet.15 Ook kan gesteld worden dat de derivatenmarkt de afgelopen jaren veiliger is gemaakt door de invoering van verplichte centrale clearing van derivaten, waardoor directe blootstellingen van banken op elkaar via de derivatenmarkt sterk zullen afnemen.16
Is het toezicht op de grote Europese banken scherp genoeg en van afdoende kwaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
In een recent uitgebracht rapport stelde het Bazels comité dat ’s werelds grootste banken over het algemeen voldoen aan de Bazelse kapitaalseisen; deelt u de mening dat deze eisen nog altijd te zwak zijn, zeker in het licht van ontwikkelingen die zich voordoen in bijvoorbeeld Italië en bij Deutsche Bank?4
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het met het oog op bovengenoemde ontwikkelingen van belang is om op Europees en Internationaal niveau nogmaals voor hogere kapitaalseisen te pleiten?
Zie antwoord vraag 4.