Bericht dat Nederlandse banken zijn binnengevallen vanwege mogelijke kartelvorming |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het nieuws dat de Europese Commissie invallen heeft gedaan bij Nederlandse financiële instellingen?1
Ik heb er kennis van genomen dat de Europese Commissie op 3 oktober jl. in meerdere Lidstaten onaangekondigd bezoeken heeft uitgevoerd in het kader van een vooronderzoek naar mogelijke overtreding van mededingingsregels.2 Het zou gaan om overtreding van regels, door afspraken te maken om concurrenten te weren (artikel 101 EU-verdrag) en door misbruik van machtspositie (artikel 102 EU-verdrag) bij de toegang tot bankrekeninggegevens. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Betaalvereniging Nederland hebben bevestigd dat bij hen onaangekondigde bezoeken zijn uitgevoerd.3 De Europese Commissie houdt, net als nationale mededingingsautoriteiten, toezicht op afspraken die ondernemingen maken om de concurrentie te beperken en op misbruik van machtspositie. Voor zover bekend betreft het in dit geval een vooronderzoek naar mogelijke overtreding van mededingingsregels; nog niet is vastgesteld dat daadwerkelijk mededingingsregels zijn overtreden.
De Europese Commissie is ten tijde van de bezoeken in Nederland op haar verzoek bijgestaan door de Nederlandse mededingingsautoriteit, de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Op 3 oktober jl. heeft de ACM mijn ministerie geïnformeerd dat bezoeken onder leiding van de Europese Commissie op dat moment werden uitgevoerd binnen de financiële sector. Over de exacte redenen van de inspecties en bij welke partij/partijen deze plaatsvonden werden geen mededelingen gedaan. De achtergrond van de inspecties is vernomen uit het persbericht dat de Europese Commissie op vrijdag 6 oktober 2017 heeft gepubliceerd.4 Desgevraagd heeft de NVB het onaangekondigde bezoek op ambtelijk niveau aan het ministerie bevestigd.
Aangezien het een vooronderzoek betreft dat wordt uitgevoerd door de Europese Commissie, past het mij niet om vooruit te lopen op de uitkomsten van dit onderzoek of om anderszins uitspraken te doen over dit onderzoek. Het is aan de betrokken autoriteiten om hun werk te doen.
Was u op de hoogte van deze invallen? Wanneer bent u op de hoogte gesteld en door wie?
Zie antwoord vraag 1.
Welke Nederlandse bedrijven en organisaties zijn door de Europese Commissie bezocht en met welke reden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het gebruikelijk dat de Europese Commissie onaangekondigde bezoeken bij marktpartijen en andere organisaties doet? Zo ja, hoe vaak doet zij die? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Europese Commissie heeft een eigen mededingingsautoriteit, het Directoraat-generaal voor Concurrentie (DG COMP). DG COMP houdt onder meer toezicht op afspraken tussen ondernemingen die de concurrentie beperken en op misbruik van machtsposities. DG COMP wordt hierbij regelmatig en op eigen verzoek bijgestaan door nationale mededingingsautoriteiten.
Voor meer informatie over de wijze van werken van DG COMP bij onaangekondigde bezoeken in het kader van mogelijke overtredingen van artikelen 101 en 102 verwijs ik u naar de website van de Europese Commissie.5
Hebben u en de toezichthouders de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) signalen bereikt dat Nederlandse financiële instellingen weigeren om nieuwe partijen data te verstrekken? Zo ja, om welke signalen gaat het en wat heeft u, en/of wat hebben de toezichthouders, hiermee gedaan?
Toezichthouders AFM en DNB noch ikzelf hebben signalen ontvangen die erop duiden dat financiële instellingen weigeren om data te verstrekken aan nieuwe marktpartijen. Banken en consumenten hanteren veiligheidsvoorschriften over het aan anderen verstrekken van inloggegevens voor de online toegang tot bankrekeninggegevens. Dit is ook door de banken in overeenstemming met de Consumentenbond in 2013 vastgelegd in de zogenaamde Uniforme Veiligheidsregels Particulieren.6 Het in acht nemen van deze veiligheidsvoorschriften kan een beperkend effect hebben op de toetreding door nieuwe partijen die diensten aanbieden op basis van de toegang tot bankrekeninggegevens.
In 2016 is de Europese herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) aangenomen. Deze richtlijn maakt nieuwe en innovatieve betaaldiensten mogelijk doordat het bepalingen bevat voor een veilige toegang tot bankrekeninggegevens door derde partijen. Het wetsvoorstel ter implementatie van de PSD2-richtlijn is op 23 oktober jl. aan uw Kamer verzonden.
Fraude bij zorgaanbieder Job Lanceer |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie over de aangetoonde misstanden bij zorgaanbieder Job Lanceer, waarvan geconstateerd is dat cliënten niet de benodigde zorg ontvingen en er beschuldigingen van fraude middels persoonsgebonden budgetten (pgb's) zijn geuit?1 2
Als de berichtgeving klopt, vind ik dit zeer ernstig. Het gaat hier om kwetsbare cliënten, die hun vertrouwen hebben gesteld in deze zorgaanbieder. De cliënten moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. De gemeente Tiel is met alle cliënten in gesprek om hen te begeleiden naar andere zorgaanbieders. De gemeente heeft mij laten weten dat het voor het merendeel van de cliënten inmiddels is gelukt om een nieuwe zorgaanbieder te vinden. Bij alle cliënten van de gemeente Tiel was overigens sprake van een aanbod van zorg in natura, niet van pgb’s.
Hoe kan het dat Inspectie voor de Gezondheidszorg de zorg bleef goedkeuren, terwijl er grote vraagtekens waren bij de kwaliteit van zorg en later ook met betaalde pgb-gelden die de GGD, SVB en VGZ constateerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2014 bracht de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) (thans Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting, hierna: inspectie) een eerste bezoek aan de instelling. Daarbij constateerde de inspectie tekortkomingen in de zorg waarna de instelling aan de hand van een verbeterplan is gestart met het doorvoeren van de vereiste verbeteringen. In 2015 volgde een inspectiebezoek om de verbetermaatregelen te toetsen en had de inspectie een gesprek met de bestuurder. Daarop had de inspectie voldoende vertrouwen in de voortgang van het verbeterplan. Na nieuwe signalen over tekortkomingen in de zorgverlening is de inspectie in 2016 opnieuw op bezoek gegaan. De inspectie constateerde toen op basis van haar onderzoek naar de kwaliteit van zorg dat de instelling inmiddels geen Wlz-zorg meer leverde aan cliënten maar maatschappelijke ondersteuning vanuit de Wmo. Met de instelling werden afspraken gemaakt voor wanneer zij weer Wlz zorg zouden leveren en daarmee beëindigde de inspectie het toezichttraject.
De inspectie doet zelf geen onderzoek naar fraude met zorggelden (declaratiefraude en fraude met pgb’s, hierna: zorgfraude). Indien de inspectie in het kader van haar toezichtsactiviteiten signalen ontvangt die mogelijk duiden op zorgfraude, dan geeft zij dit signaal door aan de NZa. De NZa, de FIOD en de Inspectie SZW kunnen onderzoek doen naar signalen van zorgfraude.3 Fraudesignalen kunnen voor de inspectie wel aanleiding zijn voor nader onderzoek naar de kwaliteit en veiligheid van zorg en naar de rol van bestuurders en toezichthouders hierbij. Uit de toezichtbezoeken kwamen geen aanwijzingen van mogelijke fraude naar voren en er was destijds dus geen aanleiding voor de inspectie om contact op te nemen met de NZa.
De gemeente Tiel is, onder andere vanwege twijfels over de kwaliteit van de geboden Wmo-ondersteuning en klachten van omwonenden over overlast, in 2016 ook een onderzoek gestart naar de kwaliteit van de zorgverlening bij Job Lanceer. De Wmo-toezichthouder (GGD Gelderland Zuid) heeft daarbij kwalitatieve tekortkomingen vastgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de gemeente Job Lanceer in gebreke gesteld. Wel is de zorgaanbieder in de gelegenheid gesteld om een verbeterplan op te stellen. Naar aanleiding van het verbeterplan heeft de GGD opnieuw een onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat de kwaliteit van de zorgverlening onvoldoende was verbeterd. De gemeente heeft daarop besloten om het contract met Job Lanceer te beëindigen en de cliënten per direct over te dragen aan andere zorgaanbieders. In het toezichtonderzoek constateerde de GGD ook dat er mogelijk sprake was van financiële onrechtmatigheden. De gemeente heeft daarop een aanvullend rechtmatigheidsonderzoek laten uitvoeren door de Sociale Recherche. Naar zeggen van de gemeente bevestigde dit onderzoek de eerdere fraudevermoedens. De gemeente heeft de bevindingen uit het onderzoek aangebracht bij het Openbaar Ministerie.
Ik onderschrijf dat een goede samenwerking van belang is om te voorkomen dat toezicht of handhaving overlapt of ten onrechte achterwege blijft. In het licht van de decentralisatie is er sprake van een continue leerproces over het onderscheid tussen lokale en landelijke (toezicht)taken en hoe de afstemming tussen betrokken instanties georganiseerd moet worden Dit leerproces heeft dan ook blijvend de aandacht en leidt ook tot aanpassingen in de afspraken. Zo publiceerden de rijksinspecties, gemeenten en Wmo-toezichthouders in juni van dit jaar hun vernieuwde afsprakenkader en draaiboeken waarin de reeds bestaande afspraken verder uitgewerkt zijn. Het leerproces is daarmee niet klaar, want over deze afspraken vindt periodieke afstemming plaats en zij worden over twee jaar geëvalueerd.
Daarnaast is in november 2016 het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) gestart. Het IKZ verzamelt en verrijkt de signalen van zorgfraude vanuit verschillende instanties. Dit draagt bij de coördinatie en samenwerking bij de afhandeling van fraudesignalen.
Hoe is het mogelijk dat een gemeente, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, VGZ en het SVB zo langs elkaar hebben gewerkt en deze zorgaanbieder een lange tijd vrij uit ging met het bieden van slechte zorg en mogelijke fraude met pgb’s?
Zie antwoord vraag 2.
Had het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg niet diepgravender gemoeten en ook gericht moeten zijn op fraude onderzoek naar aanleiding van de signalen die andere instanties constateerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook de jaarrekening van Job Lanceer onderzocht? Zo ja, wat waren hun conclusies? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 t/m 4. Ten tijde van het toezichttraject was er voor de inspectie geen aanleiding om de jaarrekening van Job Lanceer inhoudelijk bij haar toezicht te betrekken.
Wat vindt u ervan dat gegevens omtrent de Wet normering topinkomens ontbreekt in de jaarrekening van Job Lanceer? Zijn hiertoe sancties ingediend vanwege het ontbreken van deze gegevens in de jaarrekening? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het CIBG, de WNT-toezichthouder in de zorg, doet onderzoek naar de situatie. Indien er sprake is van een overtreding zal het CIBG handhavend optreden.
Kunt u toelichten hoeveel kansen een zorgorganisatie krijgt van de Inspectie voor de Gezondheidszorg als de zorg niet op orde is? Hoe lang kan een zorgorganisatie doorgaan voordat die echt gesloten kan worden? Hoe ziet het tijdsplan van de Inspectie voor de Gezondheidszorg eruit in dergelijke situaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inspectie maakt op basis van haar bevindingen in toezichtonderzoek de afweging of zij vertrouwen heeft dat een zorgorganisatie voldoende in staat is om zelf verbetermaatregelen te treffen. Zo nodig brengt zij inspectiebezoeken, vraagt zij verbeterplannen op en spreekt zij met de bestuurder over de voortgang. Dat is in deze casus ook gebeurd. Als de inspectie onvoldoende vertrouwen heeft, kan zij verdergaande maatregelen opleggen. Dat moet in verhouding staan met de geconstateerde risico’s en de verbeterkracht van de organisatie. Die afweging maakt de inspectie steeds opnieuw.
In hoeverre werkten de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de GGD als inspecties samen in een onderzoek naar Job Lanceer? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inspectie zag, op basis van de bij haar bekende informatie, in dit geval geen aanleiding om een gezamenlijk onderzoek te doen. Zie mijn antwoord op de vragen 2 t/m 4.
Er zijn samenwerkingsafspraken tussen de inspectie en gemeentelijke toezichthouders voor het doen van gezamenlijk onderzoek en het uitwisselen van signalen.
Gegeven het feit dat Job Lanceer een WTZi-erkenning (Wet toelating zorginstellingen) heeft, in hoeverre had deze situatie voorkomen kunnen worden voordat Job Lanceer werd toegelaten tot WTZi? Wat gaat de in behandeling zijnde Wetgeving omtrent regels in verband met de uitbreiding van het toezicht op nieuwe zorgaanbieders (Wet toetreding zorgaanbieders; Kamerstuk 34767) hieraan verbeteren? Hoe wordt voorkomen dat dergelijke zorgaanbieders tussen de selectie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg slippen als op papier alles er goed uit ziet, maar in de praktijk dat niet blijkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op papier kan alles er inderdaad goed uitzien, in de praktijk kan dit anders zijn. Hierom heeft de inspectie sinds 2015 beleid om nieuwe zorginstellingen binnen de ouderenzorg, thuiszorg, gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg binnen vier weken tot een half jaar na de start van zorgverlening in de praktijk te bezoeken. Nieuwe zorgaanbieders die zorg leveren waaraan hoge risico’s zijn verbonden, bezoekt de inspectie vroegtijdig. Voor de andere sectoren, zoals medisch specialistische zorg of eerstelijnszorg, vindt andersoortig onderzoek plaats alvorens tot een eventueel bezoek wordt overgegaan. De inspectie onderzoekt solisten als zij meldingen en/of signalen van of over deze nieuwe aanbieder ontvangt.
Het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza), dat de toelatingsparagraaf in de WTZi vervangt, regelt een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Met de in dit wetsvoorstel opgenomen meldplicht krijgt de inspectie al informatie over alle nieuwe zorgaanbieders voor aanvang van de zorgverlening. Hiermee kan de inspectie selecteren welke zorgaanbieders zij na de aanvang van zorgverlening zal bezoeken om in de praktijk te toetsen of de kwaliteit van zorg op orde is. Met de meldplicht wordt bovendien bevorderd dat nieuwe zorgaanbieders zich beter bewust zijn van de eisen die aan de zorgverlening worden gesteld en hun verantwoordelijkheid daarvoor. Vooruitlopend op deze meldplicht is sinds begin 2016 sprake van een vrijwillige melding bij de website www.nieuwezorgaanbieders.nl. Het wetsvoorstel Wtza ligt inmiddels voor bij uw Kamer.
Gegeven het feit dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg WTZi-erkende zorgaanbieders controleert, kunt u aangeven wie zorgaanbieders controleert die zonder deze erkenning pgb-zorg verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, kregen alle Wmo-cliënten zorg in natura via de gemeente. De gemeente had een contract met Job Lanceer en er was dus geen sprake van zorgverlening op basis van pgb’s.
In algemene zin geldt dat de inspectie op grond van de Wkkgz en de Jeugdwet toezicht houdt op de kwaliteit van de zorg bij de pgb-zorgaanbieders die tot het bereik van deze wetten horen. Dat is een breder bereik dan de WTZi.
De gemeente wijst een Wmo-toezichthouder aan op basis van artikel 6.1 van de Wmo 2015. Deze houdt toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de Wmo. Als het gaat om het toetsen van rechtmatigheid moet de gemeente in de verordening regels stellen om te bestrijden dat cliënten ten onrechte ondersteuning krijgen en over misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Over de uitvoering van de Wmo vindt verder horizontale verantwoording plaats aan de gemeenteraad.
Hoe is het mogelijk dat de Raad van Toezicht stelt dat hij verrast is door de ontwikkelingen? Wat zegt dit volgens u over goed bestuur in de zorg? Gaat u ervoor zorgen dat zowel de Raad van Bestuur als de Raad van Toezicht vervangen worden? Zo nee, waarom niet?4
Het is de taak van de raad van toezicht om na te gaan of het beleid van de bestuurders bijdraagt aan de continuïteit en maatschappelijk doelstelling van de organisatie. Als de berichtgeving klopt, is het interne toezicht binnen Job Lanceer hierin tekortgeschoten. Ik heb echter geen enkele reden om te veronderstellen dat deze casus illustratief is voor het algehele niveau van bestuur en intern toezicht in de zorg.
Welke lessen leert u uit deze situatie? Gaat u maatregelen treffen, zodat in de toekomst deze instanties beter samenwerken en misstanden bij zorgaanbieders zoveel mogelijk voorkomen worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op bovenstaande antwoorden zie ik op dit moment geen aanleiding tot het nemen van maatregelen.
Het bericht dat met asbest besmet straalgrit gebruikt is door 140 bedrijven |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van AvroTros EenVandaag over 140 bedrijven die hebben gewerkt met asbest vervuild straalgrit van het bedrijf Eurogrit?1
Ja.
Kunt u zich de zorgen van medewerkers van die bedrijven voorstellen die onbeschermd hebben gewerkt met straalgrit en mogelijk asbestvezels hebben ingeademd?
De situatie leidt tot onrust en onzekerheid bij met name werknemers en bedrijven. Ik kan me deze zorgen goed voorstellen. Wij willen daarom zo snel mogelijk helderheid bieden over de aard en omvang van het probleem. Zodra bekend is geworden dat er asbesthoudend grit in Nederland is, hebben de Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Omgevingsdiensten actie ondernomen om de feiten zo spoedig mogelijk in kaart te brengen. In het weekend van 7 en 8 oktober heeft overleg plaatsgevonden wat heeft geresulteerd in onder andere ILT onderzoek naar de herkomst van het asbesthoudend grit, opdracht vanuit de Inspectie SZW aan TNO naar de blootstellingsrisico’s van het asbesthoudend grit en vorderingsbrieven vanuit de Inspectie SZW naar de afnemers van Eurogrit. Over deze en vervolgacties wordt u per brief nader geïnformeerd.
Onderschrijft u de woorden van Eurogrit dat de hoeveelheden asbest dermate klein waren, dat het volgens experts geen gezondheidsrisico's met zich meebrengt?
De norm voor werknemers is 2.000 vezels per kubieke meter lucht. Bij deze norm hoort een kans op een asbestziekte van 1 op de miljoen mensen per jaar. Deze norm is vastgesteld naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad. Bij het vaststellen van deze normen is uitgegaan van een continue blootstelling gedurende het gehele arbeidsleven: 40 jaar lang, 5 dagen per week, 8 uur per dag. Bij een lagere of een veel korter durende blootstelling is de kans dat een werknemer of omwonende schade aan zijn of haar gezondheid ondervindt dus navenant kleiner. Ook voor de omwonenden lijkt geen sprake van langdurige blootstelling bij het gebruik van asbesthoudend grit.
De analysegegevens van het grit van onderzoeksbureaus in opdracht van bedrijven en vanuit het onderzoek van de ILT die tot nu toe bekend zijn wijzen op een lage concentratie asbest in het grit. De Inspectie SZW heeft ter validatie TNO opdracht gegeven om te bepalen wat de blootstelling is bij de opruimwerkzaamheden. Uit de metingen moet blijken hoe de verdere handhavingsinzet zal verlopen. Uit metingen van de ILT is gebleken dat de asbestbesmetting beperkt is tot een afvalstroom. Dit afval is geïmporteerd vanuit Oekraïne.
Het onderzoek van TNO moet allereerst aantonen welke blootstelling van werknemers te verwachten is bij het opruimen van de voorraden of afvalresten straalgrit waarin asbest voorkomt. Sinds bekend is dat er sprake is van asbesthoudend grit in Nederland, en er nog onduidelijkheid is over de ernst van de situatie, geldt dat gesaneerd moet worden onder risicoklasse 2, het strengste regime. Dit ter bescherming van werknemers. Ook wordt onderzocht wat de te verwachten blootstelling van werknemers is tijdens het opruimen van de met asbest besmette gebieden. Als deze blootstellingsonderzoeken aantonen dat de blootstelling tijdens deze werkzaamheden onder de grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling aan asbest blijft, kunnen de werkzaamheden afgeschaald worden naar risicoklasse 1. Bedrijven zullen in dat geval onmiddellijk worden geïnformeerd en kunnen de werkzaamheden die hier bij passen (laten) uitvoeren en vervolgens hun werk hervatten. Als uit het onderzoek blijkt dat de blootstelling niet onder de grenswaarde blijft, dan blijft generiek risicoklasse 2 van kracht.
De resultaten van dit gedeelte van het onderzoek worden uiterlijk eind oktober verwacht.
Daarna wordt onderzocht wat de blootstelling van werknemers is geweest bij activiteiten in het gebied waar met straalgrit van Eurogrit is gewerkt en wat de blootstelling van de gritstralers zelf is geweest tijdens de straalwerkzaamheden. Indien hier aanleiding toe bestaat zal een ook risico-inschatting voor omstanders en omwonenden worden gedaan. Deze onderzoeksresultaten zullen op korte termijn worden opgeleverd.
Hoe groot waren die hoeveelheden asbest, wat zijn hiervoor de normen en welke experts zouden hebben gezegd dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is er uit het spoedoverleg naar voren gekomen dat de Inspectie SZW met de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport hebben gehouden?
Er zijn afspraken gemaakt over hoe de Inspectie SZW, de ILT en de Omgevingsdiensten nauw samenwerken om de problematiek goed in kaart te brengen en waar nodig maatregelen te nemen. Inmiddels is ook Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) aangesloten vanwege het gebruik van het straalgrit op mijnbouwinstallaties op land en offshore. De Inspectie SZW heeft bij Eurogrit en de afnemers van Eurogrit informatie gevorderd waaruit naar voren komt op welke locaties het middel is toegepast. Op basis hiervan kan op korte termijn de omvang van de situatie in kaart worden gebracht en kan een gepast vervolgtraject (handhaving) worden ingericht. Hoe de terugroepactie van het verontreinigde straalgrit wordt vormgegeven wordt momenteel uitgezocht. Ten slotte zijn er afspraken gemaakt over de communicatie. Deze verloopt via de website van de Inspectie SZW.
Wat is de insteek van het onderzoek dat deze inspecties inmiddels zijn gestart? Wanneer verwacht u hiervan de eerste resultaten?
Het doel is om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de situaties waarin het straalgrit is gebruikt en over de blootstellingniveaus voor werknemers en omwonenden. Zie het antwoord op vragen 3 en 4.
Welke maatregelen gaat u, in afwachting van het onderzoek, treffen om de veiligheid van medewerkers van de betrokken bedrijven te garanderen?
Bedrijven moeten gezonde en veilige werkomstandigheden bieden voor hun werknemers door risico’s te inventariseren en daarop doeltreffende maatregelen te nemen. Werkgevers zijn in geval van een asbestverontreiniging verantwoordelijk voor het opruimen en saneren van het asbest, conform de bestaande wet- en regelgeving. Bedrijven worden geïnformeerd over hoe zij dienen te handelen via de website van de Inspectie SZW.
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat bedrijven op een onveilige manier de asbestbesmetting willen opruimen, of ondanks de besmetting het werk doorzetten en niet wachten tot het opgeruimd is, zal de Inspectie SZW de activiteiten stilleggen en handhavend optreden. Ook bij de terugroepactie van het straalgrit wordt de regelgeving omtrent de gezondheid en veiligheid van werknemers in acht genomen. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Is de verdeling van taken en verantwoordelijkheden van deze beide inspecties voldoende helder? Zo ja, hoe ziet de verdeling er precies uit?
De betrokken toezichthouders, de Inspectie SZW, de ILT, Omgevingsdiensten en SodM en de ministeries SZW en IenM werken nauw samen. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de arbeidsomstandighedenregelgeving en houdt toezicht op de gezonde en veilige werkomstandigheden van werknemers. De ILT is verantwoordelijk voor het toezicht op de omgang met asbest en asbesthoudende producten en op het grensoverschrijdend transport van afvalstoffen. De ILT ziet toe op de naleving van het productenbesluit en het terugroepen van het met asbest verontreinigde straalgrit. De Omgevingsdiensten houden milieutoezicht op bedrijfsmatige activiteiten met onder andere bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. SodM houdt toezicht op de opsporing en winning van delfstoffen en aardwarmte en ziet daarbij toe op de gezondheid en veiligheid van werknemers en milieubescherming op mijnbouwinstallaties offshore.
Deelt u de mening dat bij een minder versnippert toezicht dit soort incidenten sneller opgemerkt dan wel opgepakt zouden worden?
De Inspectie SZW, ILT en de Omgevingsdiensten werken nauw samen om de problematiek van incidenten goed in kaart te brengen en waar nodig maatregelen te nemen. Het samenvoegen van organisaties levert niet per definitie een betere inspectie op. Het gaat om de onderliggende strategie: de vraag of op de juiste zaken wordt gecontroleerd en of de informatie die nodig is, in de praktijk goed wordt uitgewisseld. Dit standpunt is nader toegelicht in de brief die de Minister van BZK aan uw Kamer heeft gezonden op 5 september 2016, met betrekking tot het functioneren van rijksinspecties.(Kamerstuk 31 490, nr. 215)
Bent u bereid te komen tot één nationale inspectie, met voldoende kennis, kunde en capaciteit om misstanden snel en grondig te onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Tunesië een nieuwe springplank voor illegale migratie naar Europa wordt |
|
Han ten Broeke (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Stef Blok (VVD), Bert Koenders (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Tunesien wird zum neuen Sprungbrett nach Europa»?1
Ja.
Klopt het, zoals zou blijken uit berichten in de Tunesische pers, dat in Lampedusa al vele migranten zijn gesignaleerd die uit Tunesië afkomstig zijn of via Tunesië op Lampedusa terecht zijn gekomen?
Volgens de Europese Commissie zijn er in de periode 1 januari tot 17 oktober 2017 5.002 migranten vanuit Tunesië in Italië aangekomen. Hoewel dit op het gehele aantal aankomsten in Italië relatief beperkt is, betreft het een opvallende stijging ten opzichte van 2016. Toen kwamen in dezelfde periode 717 migranten vanuit Tunesië naar Italië. Volgens de Europese Commissie betreft de stijging van het aantal migranten dat vertrekt uit Tunesië vrijwel uitsluitend (98 procent) Tunesiërs.
De cijfers van dit jaar zijn opmerkelijk, maar komen niet in de buurt van de cijfers van 2011, toen – zoals u aangeeft – na de val van het Ben Ali-regime in enkele weken ongeveer 40.000 Tunesiërs het land verlieten.
Hoe beoordeelt u de schatting dat de afgelopen week een stijging van het aantal illegale immigranten uit Tunesië heeft plaatsgevonden die net zo hoog zou zijn als in 2011, toen na de val van het Ben Ali-regime in enkele weken ongeveer 40.000 Tunesiërs het land verlieten? Bent u tevens bekend met het in het artikel vermelde rapport waaruit zou blijken dat het om minstens 60 boten zou gaan die tussen de 1800 en 3000 mensen zouden hebben vervoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de vrees dat de successen op het gebied van bestrijding van migratie via Libië ertoe leiden dat smokkelaars uitwijken naar Tunesië?
Vooralsnog is er geen sprake van een directe link tussen de bestrijding van illegale migratie via Libië en de toename van migranten vanuit Tunesië. De migranten die vanaf Tunesië naar Italië reizen zijn immers bijna uitsluitend Tunesiërs. Zelfs na de gevechten in en nabij de Libische havenstad Sabratha zijn er niet meer dan tientallen migranten uitgeweken naar Tunesië. De oversteek van Tunesië naar Italië wordt verzorgd door Tunesiërs zelf. Vooral vissers lijken hun diensten hiervoor aan te bieden.
Zijn er, zoals in het artikel wordt gesuggereerd, redenen om aan te nemen dat de cijfers van de autoriteiten in Italië geen goed beeld zouden geven van het werkelijke aantal migranten, omdat velen aan de officiële registratie in Italië zouden ontsnappen?
De afgelopen weken is een aantal keer bericht over zogeheten «spooklandingen» in Italië vanuit Tunesië. Het betreft hier volgens het International Organization for Migration (IOM) kleine boten met 30 tot 80 migranten aan boord, die de overtocht bij nacht en ontij wagen en bij aankomst direct in de bevolking opgaan en zich niet melden bij opvangcentra. Volgens IOM zijn de aantallen spooklandingen moeilijk te meten, maar IOM schat dat het werkelijke aantal aankomsten uit Tunesië 20 tot 30 procent hoger zou kunnen liggen dan de officiële cijfers.
Komt de migratieproblematiek aan de orde in uw bilaterale gesprekken met de Tunesische regering? Zo ja, wordt daarin de omvang van de problematiek erkend?
De migratieproblematiek komt regelmatig aan de orde in bilaterale gesprekken met Tunesische autoriteiten. Tunesië onderkent de problematiek, maar verwacht dat het aantal vertrekkers de komende weken afneemt als de weersomstandigheden verslechteren. De Tunesische regering heeft de controle versterkt in een aantal havenplaatsen en is waakzaam. Het aantal patrouilles door politie en kustwacht is aanmerkelijk uitgebreid. Ook is er in Tunesië een speciale ministerraad geweest over de uittocht van Tunesiërs naar Italië. Tunesië wil graag samenwerken op het gebied van migratie, in het bijzonder bij de aanpak van grondoorzaken. De economische stagnatie en hoge jeugdwerkeloosheid zijn daarbij belangrijke factoren. Daarnaast zoekt Tunesië mogelijkheden om reguliere migratie te vergroten.
Op welke wijze draagt u bij aan de bestrijding van migratie vanuit en capaciteitsopbouw in Tunesië? Wat wordt er, al dan niet in EU-verband, samen met de Tunesische autoriteiten op dit vlak ondernomen?
Het kabinet zet in op een duurzame en effectieve aanpak van irreguliere migratie, waarbij op alle punten van de route wordt geïntervenieerd. Dat betekent de aanpak van grondoorzaken in herkomstlanden, verbeterd grensbeheer in transitlanden, betere opvang in de regio, aanpak van mensensmokkel en effectieve terugkeer.
Ook Tunesië is onderdeel van die aanpak. In Tunesië is de inzet van het kabinet voornamelijk gericht op het faciliteren van terugkeer van migranten naar landen van herkomst en capaciteitsopbouw van de autoriteiten bij de bestrijding van mensenhandel. Het kabinet zet bovendien in op de aanpak van grondoorzaken van migratie vanuit Tunesië, door programma’s te steunen die jeugdwerkgelegenheid en ondernemerschap stimuleren. Dit gebeurt via Nederlandse en internationale organisaties.
Tunesië is ook voor de EU een belangrijke partner. Naast brede bilaterale programma’s gericht op sociaaleconomische ontwikkeling, werkt de EU ook specifiek aan capaciteitsopbouw op het terrein van migratie. Zo wordt Tunesië ondersteund bij de uitvoering van de nationale migratiestrategie. Dit in aanvulling op een aantal regionale EU-programma’s (in Noord-Afrika), onder andere gericht op bescherming van migranten en de ondersteuning van hun vrijwillige terugkeer naar herkomstlanden. Andere EU-lidstaten, zoals Frankrijk, werken met Tunesië samen op het gebied van capaciteitsopbouw en van legale migratie.
Hoe verhouden bovenstaande signalen zich tot de gemaakte afspraken met Tunesië over de aanpak van de oorzaken van irreguliere migratie, het versterken van de samenwerking tegen migrantensmokkelaars en het terugnemen van irreguliere migranten, zoals afgesproken in de Verklaring van Tunesië van juli 2017?
De toename van irreguliere migratie vanuit Tunesië richting Italië, bevestigt de noodzaak voor een integrale aanpak zoals ook overeengekomen in de «Verklaring van Tunis» van juli 2017. Het gaat daarbij om de aanpak van grondoorzaken, de strijd tegen mensensmokkel en het uitvoeren van afspraken op het gebied van terugkeer.
Hoe de leraar verplicht werd zich bij te scholen |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verhoudt de slogan van de Onderwijscoöperatie over het lerarenregister – «Van, voor en door de leraar» – zich tot de petities, waarin leraren oproepen om te stoppen met dit lerarenregister en schrijven dat zij hun bijscholing niet zullen bijhouden, en die bij elkaar ongeveer 38.000 keer getekend zijn? Deelt u de mening dat dit een teken is dat er vrijwel geen draagvlak is onder leraren voor dit lerarenregister?1
De wet is tot stand gekomen op basis van een intensieve samenwerking met de Onderwijscoöperatie, bestaande uit de grootste vertegenwoordigende lerarenorganisaties. In deze samenwerking zijn we gekomen tot een wet die in meerdere opzichten de zeggenschap van de leraar expliciteert en zijn positie versterkt. In de eerste plaats door de verantwoordelijkheid en zeggenschap van de leraar binnen de school te benoemen en af te bakenen. In de tweede plaats door het opstellen van de inhoud van het register volledig bij de beroepsgroep zelf te beleggen. Om de directe zeggenschap van leraren te garanderen, geldt hierbij het principe van «one man one vote».
Het vanuit de overheid samen optrekken met vertegenwoordigende organisaties is een goed gebruik. Ook bij bijvoorbeeld de invoering van de periodieke registratie in het BIG register is deze werkwijze gevolgd. Dat wil niet zeggen dat elke individuele beroepsbeoefenaar hierdoor automatisch voorstander is. Maar het ergens niet mee eens zijn, betekent niet dat het register in de opzet niet van, voor en door de leraar kan zijn. Dat eigenaarschap staat voor ons centraal in de gesprekken die wij over het register met de beroepsgroep voeren. Want wij kunnen ons goed verplaatsen in de zorgen: is de leraar daadwerkelijk eigenaar van zijn eigen professionele ontwikkeling, bepaalt de beroepsgroep daarbij inderdaad zelf wat wel en niet van waarde is, draagt het register bij aan beroepskwaliteit en daarmee aan het geven van zo goed mogelijk onderwijs aan de leerlingen, is de scholingsbehoefte van de leraar uitgangspunt van het register in plaats van het zetten van vinkjes. Om deze ambitie waar te maken is het van belang dat we in de eerste plaats ruimte laten aan de beroepsgroep om zich in dit eigenaarschap te ontwikkelen. Daarnaast vergt dit een fasegewijze aanpak, waarbij beroepsgroep en overheid steeds bekijken wat werkt in de schoolpraktijk van de leraar.
Wat vindt u van de conclusie van de schrijver van het artikel dat dit register nooit «van, voor en door de leraar» kan zijn, ook straks niet?
Die conclusie delen wij niet. Zoals ook het antwoord onder 1 aangeeft moet het eigenaarschap van de beroepsgroep het uitgangspunt zijn van het register. Daarover is ook het Regeerakkoord helder. Leraren weten immers als geen ander wat ervoor nodig is om je goed te blijven ontwikkelen in het beroep van leraar.
Welke conclusies heeft u getrokken uit de enquête in de zomer van 2014, waaruit bleek dat driekwart van de leraren geen verplicht lerarenregister wilde waarin bevoegdheid, bijscholen en een bewijs omtrent gedrag worden bijgehouden?
De enquête waaraan in het artikel van De Correspondent wordt gerefereerd is een enquête van de lerarenorganisaties zelf. De uitkomsten hiervan hebben de inzet bepaald van de OC-lidorganisaties in de gesprekken over de wet die met het departement zijn gevoerd. Dit heeft geleid tot een verbreding van de wet naar de professionele keten waarvan het register het sluitstuk is. Naast beroepskwaliteit is nu ook de zeggenschap en de professionele ruimte van de leraar wettelijk verankerd.
Zijn leraren bewust misleid of het lerarenregister al dan niet verplicht werd door de Onderwijscoöperatie, of was binnen de Onderwijscoöperatie niet iedereen op de hoogte van de strategie, zoals de schrijver van het artikel zich ook afvraagt?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat de vraag suggereert. Het gaat hier om een wetgevingstraject waarbij, zoals dat bij wetgeving te doen gebruikelijk is, iedereen de stappen in het proces kan volgen en via internetconsultatie of brieven aan het parlement zijn mening kan laten horen.
Hoe blikt u terug op de werkwijze die u gehanteerd heeft, namelijk het lerarenregister zonder voldoende draagvlak alsnog opleggen aan leraren?2
In het Nationaal Onderwijsakkoord staat onomwonden dat het register vanaf 2017 wettelijk verankerd zal zijn. De betrokken partijen lieten echter ruimte voor een alternatief, namelijk via de weg van het algemeen verbindend verklaren. Het akkoord gaf aan dat 40% van de leraren zich in dat geval vrijwillig moest registreren. Dat is niet gehaald.
Voor een succesvolle werking van het register is het eigenaarschap en draagvlak onder leraren van belang. Tegelijkertijd willen wij ook het belang van leerlingen en hun ouders voorop stellen. Zoals in de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven zijn er twee belangrijke aanleidingen voor de wet. Eén daarvan is de constatering dat het bekwaamheidsonderhoud nog niet overal voldoende van de grond komt. Voor de toekomst van de leerling is de kwaliteit van het onderwijs en dus de voortdurende professionele ontwikkeling van alle leraren dermate van belang dat het bekwaamheidsonderhoud niet vrijblijvend kan zijn. Dat laat onverlet dat het de leraren moeten zijn die bepalen wat van waarde is voor hun bekwaamheidsonderhoud.
Hoe verhoudt de passage uit de e-mail van Joost Kentson (voormalig voorzitter van de Onderwijscoöperatie) dat «(a)ls onderdelen van de wet-Plasterk in de registerwet worden opgenomen, zullen dat geen formuleringen zijn die de autonomie van de leraar onevenredig vergroten ten opzichte van de huidige situatie» zich tot de slogan «Van, voor en door de leraar»?
Het nadeel van het weergeven van korte fragmenten uit een langer lopend samenwerkingstraject is dat zaken uit hun verband worden gehaald en daardoor een onjuist beeld oproepen. Dit fragment maakt deel uit van de gezamenlijke zoektocht om enerzijds de positie van de leraar binnen de school en als beroepsgroep als geheel te versterken en om anderzijds te voorkomen dat het beroep van leraar een «closed shop» zou worden. Oftewel: kwaliteitsversterking van het beroep zonder de onderwijsarbeidsmarkt op slot te zetten. De heer Kentson refereert aan formuleringen die het laatste voorkomen.
Erkent u dat de Onderwijscoöperatie gedwongen werd mee te blijven werken aan het lerarenregister, omdat uit het proces stappen consequenties zou hebben voor de subsidie die zij ontvangen? Wat vindt u van deze gang van zaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Hierbij geldt hetzelfde principe als bij het antwoord onder 6, zaken moet niet uit hun verband worden gehaald. Van de dwang die u beschrijft is geen sprake. Al in februari 2014 ontstond overeenstemming over de wettelijke verankering van het register.
Hoe kan gesteld worden dat het lerarenregister «van, voor en door de leraar» is, terwijl leraren volgens de Onderwijscoöperatie niet ingezet kunnen en willen worden op beleidsmatige onderdelen binnen de werkprocessen? In hoeverre zijn er leraren benaderd om deel te nemen aan deze werkprocessen?
Het register kan niet worden ontwikkeld zonder de actieve betrokkenheid van leraren. Dat is tot nu toe ook het geval geweest, al is dat in de beeldvorming niet altijd even duidelijk naar voren gekomen. De totstandkoming van het register kent drie pijlers: a) systeemontwikkeling, b) het ontwerp van het inhoudelijke kwaliteitskader door de beroepsgroep en c) implementatie. Vanzelfsprekend is de beroepsgroep aan zet bij het kwaliteitskader. Het register moet immers van, voor en door leraren zijn. Maar ook op de andere pijlers zijn leraren actief. Het gaat daarbij respectievelijk om deelname aan: a) meedenksessies en workshops, gebruikers- en gebruikersacceptatietests en release demo’s, en c) koplopersscholen, peer to peer gesprekken, ambassadeurs, en als redactieraad communicatie.
Wat heeft de invoering van het lerarenregister tot nu toe gekost en hoeveel kosten gaan daar nog bijkomen?
De kostenopbouw van het verplichte register ziet er als volgt uit:
Deelt u de mening dat er pas gesproken kan worden over een register «Van, voor en door de leraar» als er sprake is van draagvlak onder leraren? Zo ja, hoe zou het draagvlak vanaf nu georganiseerd en gemeten moeten worden? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten en stoppen met propageren dat dit lerarenregister «Van, voor en door de leraar» is?
Het draagvlak onder leraren is essentieel voor het welslagen van het register. Dat is precies de reden waarom de wet de positie van de beroepsgroep verstevigt en het Regeerakkoord de centrale rol voor het register bij de leraren zelf legt. Dat draagvlak krijgt in de eerste plaats vorm door de betrokkenheid van leraren zoals is weergegeven in het antwoord onder 8. Daarnaast is inmiddels de Deelnemersvergadering ingericht, als hét platform dat de zeggenschap van alle leraren mogelijk maakt en is de afvaardiging van de Deelnemersvergadering gekozen. De manier waarop de Deelnemersvergadering het eigenaarschap van de eigen beroepskwaliteit oppakt is een belangrijke indicator voor het draagvlak. U kunt daarbij onder meer denken aan de mate van betrokkenheid van leraren om via de Deelnemersvergadering inderdaad hun stem te laten horen. De 24 gekozen leraren van de afvaardiging vormen de voorhoede van de Deelnemersvergadering. Vanuit die voorhoede hebben zij een hele belangrijke rol in het leggen van verbinding tussen het register en de beroepsgroep.
Onvoldoende mobiel bereik in delen van Brabant |
|
Erik Ronnes (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mobiel bereik in Olland nog altijd belabberd: «Mijn man klimt op het tuinhuisje van de kinderen»»?1
Ja.
Klopt het dat gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant eind 2016 een brief naar u heeft gestuurd over onvoldoende mobiel telefoonbereik in delen van Brabant? Zo ja, heeft u een reactie gestuurd naar gedeputeerde staten en is deze reactie openbaar? Heeft de brief van gedeputeerde staten geleid tot actie van u of het Agentschap Telecom?
Het klopt dat de gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant de Minister van Economische Zaken op 12 december 2016 een brief hebben geschreven waarin zorgen worden geuit over de mobiele bereikbaarheid in Noord-Brabant.
In de brief wordt gevraagd de casus onder de aandacht van operators te brengen, zodat zij in samenspraak met betreffende gemeenten aan een oplossing kunnen werken. De provincie Noord-Brabant erkent dat de primaire verantwoordelijkheid voor mobiele bereikbaarheid bij mobiele operators en gemeenten ligt. Dat is ook de lijn die ik hanteer.
Agentschap Telecom biedt in geval van lokale problematiek op verzoek beschikbare technische expertise aan gemeenten en mobiele telecomaanbieders. Daar waar nodig vinden ook metingen plaats naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112, mits gemeenten en telecomaanbieders de lokale situatie en de oplossingsmogelijkheden gezamenlijk al goed in kaart hebben gebracht.
Ik heb de brief van de gedeputeerde staten doorgezet naar Agentschap Telecom, met het verzoek om deze brief onder aandacht van operators te brengen. Agentschap Telecom heeft dit gedaan.
Wat is de reden van het matige mobiele bereik in Sint-Oedenrode en Olland (gemeente Meierijstad)? Ligt dit aan onvoldoende netwerkdekking door onvoldoende masten of spelen alleen oorzaken als isolatie en weeromstandigheden een rol?
Het is uiteraard vervelend dat men in Sint-Oedenrode en Olland problemen ervaart met de mobiele bereikbaarheid. In het algemeen is de mobiele netwerkdekking in Nederland zeer goed te noemen. Uit recent onderzoek in opdracht van de Europese Commissie2 blijkt dat Nederland een algehele 4G-dekking van ruim 99% kent. 100% mobiele bereikbaarheid is vanuit technisch oogpunt niet haalbaar. Er zijn verschillende factoren, zoals het weer, bebouwing en vegetatie, van invloed op het tot stand komen van een mobiele verbinding.
Klopt het dat in het dorp Olland (gemeente Meierijstad) alarmnummer 112 met grote regelmaat onbereikbaar is? Zo ja, is, bent u bereid hier actie op te ondernemen?
In de beantwoording van vraag 3 is aangegeven welke factoren van invloed kunnen zijn op de mobiele bereikbaarheid en in het verlengde daarvan de mobiele bereikbaarheid van 112. Voor de goede orde wil ik benadrukken dat wanneer het eigen netwerk niet beschikbaar is, dit niet automatisch betekent dat 112 niet bereikt kan worden. Wanneer het eigen netwerk niet beschikbaar is, wordt de oproep via een ander (Nederlands, Belgisch of Duits) beschikbaar netwerk afgehandeld. Hiervoor zijn afspraken gemaakt. Als er geen enkel mobiel netwerk beschikbaar is, blijft uiteraard een noodoproep via een vaste lijn mogelijk. Overigens geeft de politie aan geen informatie te hebben over burgers die vanuit Olland het alarmnummer 112 niet konden bereiken omdat zij geen mobiel bereik hadden.
Is Agentschap Telecom in contact met de gemeente Meierijstad of de provincie Noord-Brant om een oplossing te zoeken voor het matige mobiele bereik in delen van Brabant? Zo ja, kunt u een update geven wat hier uit is gekomen? Zo nee, waarom niet?2
Agentschap Telecom heeft in 2016 zowel telefonisch als schriftelijk contact gehad met de gemeente Sint-Oedenrode4. Het betrof de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112 in deze gemeente. Agentschap Telecom heeft bij brief van 18 januari 2016 aangegeven wat de uitkomsten zijn van het onderzoek dat TNO en Agentschap Telecom in 2015 hebben uitgevoerd naar de mobiele bereikbaarheid van 112 in de gemeente Sint-Oedenrode. In de brief is ook aangegeven dat de sleutel voor goede bereikbaarheid van 112 ligt bij dekking van de netwerken van de mobiele operators en dat operators bereid zijn om met gemeenten in gesprek te gaan over de mobiele bereikbaarheid van 112. Ook de gemeente Sint-Oedenrode kon daar gebruik van maken.
Met welke gemeenten is Agentschap Telecom momenteel in contact om een oplossing te zoeken voor het onvoldoende mobiele bereik?
Op dit moment heeft Agentschap Telecom met de gemeenten Weststellingwerf (Fr.) Huizen (N-H) en Gooise meren (N-H) contact om te bezien hoe het met de mobiele bereikbaarheid in die gemeenten zit.
Verloskundigen die massaal hun contract opzeggen bij de zorgverzekeraars |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat verloskundigen massaal hun contract opzeggen bij zorgverzekeraars, omdat zorgverzekeraars weigeren het vastgestelde tarief uit te betalen aan verloskundigen?1
Ik vind het zeer onwenselijk als discussies rondom de contractering tot onzekerheid bij patiënten leiden. Voorop moet staan dat de patiënten de zorg krijgen die ze nodig hebben. Ik verwacht dat zorgverzekeraars en aanbieders hun verantwoordelijkheid nemen om in het belang van de patiënt te handelen.
De totstandkoming van afspraken over de kwaliteit en prijs van de zorg is een proces dat plaatsvindt tussen een zorgverzekeraar en zorgaanbieder. De zorgverzekeraar heeft in dit proces de plicht om kwalitatief goede zorg in te kopen voor patiënten die tijdig en op redelijke afstand toegankelijk is. Het tarief van de NZa is een maximum tarief; zorgverzekeraars kunnen daar onder contracteren.
Kunt u aangeven waarom zorgverzekeraars precies bezwaar aantekenen tegen de door de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) afgegeven tariefverhoging voor verloskundige zorg voor 2018?2
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij verbaasd zijn dat de NZa heeft besloten tot een tariefstijging van 13% voor verloskundige zorg. De NZa heeft volgens de zorgverzekeraars geen afdoende onderbouwing gegeven op de opzet en uitvoering van het kostenonderzoek en waarom in 2018 de tarieven zo hard moeten stijgen. Temeer omdat het onderzoek van de NZa laat zien dat het aantal geboortes in Nederland structureel afneemt en het aantal verloskundigen structureel toeneemt. Om deze redenen hebben de leden van ZN bezwaar ingediend bij de NZa.
Klopt het dat de procedure van bezwaar door de zorgverzekeraars bij de NZa zo lang duurt dat er pas een uitspraak van de NZa is na de contracteerperiode van verloskundigen? Zo ja, is het dan niet begrijpelijk dat verloskundigen weigeren te tekenen? Wat gaat u doen om hen te helpen?
Voor de behandeling van een bezwaarschrift kent de NZa een vaste procedure met vastgestelde termijnen, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. De NZa zal de betrokken partijen uitnodigen voor een hoorzitting en vervolgens tot een uitspraak komen. Deze uitspraak wordt medio december verwacht.
Op basis van de huidige vastgestelde maximum tarieven zullen zorgverzekeraars en verloskundigen onderling afspraken moeten maken over de contractering. Partijen kunnen ook na medio december een contract afsluiten; in dat geval moet daarover wel helder gecommuniceerd worden naar (potentiële) verzekerden.
Wat vind u van de situatie dat er geen mogelijkheid is voor verloskundigen om te onderhandelen, daar zij moeten teken bij het kruisje? Vindt u dit acceptabel? Hoe gaat u deze impasse doorbreken?
De NZa stelt regels voor het zorginkoopproces; deze regels schrijven voor dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders gedurende het proces van contractering voldoende beschikbaar moeten zijn voor vragen en opmerkingen over de contractering. De NZa houdt daar toezicht op. Daarnaast kunnen partijen gebruik maken van de «Onafhankelijke Geschilleninstantie Zorgcontractering» die op 1 april 2016 is opgericht en ondertussen beschikbaar voor alle sectoren in de zorg. Daar kunnen partijen terecht voor bemiddeling of geschilbeslechting, zowel in de fase waarin de contractonderhandelingen plaatsvinden als wanneer het lopende contract wordt uitgevoerd.
Wat betekent het bezwaar van zorgverzekeraars tegen de tariefstijging voor verloskundige praktijken die een meerjarencontract hebben getekend? Ontvangen zij daardoor ook geen tariefstijging? Vindt u dit eerlijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken in hun contracten onderling afspraken over de gevolgen van tussentijdse wijzigingen – zoals bijvoorbeeld tariefstijging – voor de contracten.
Deelt u de mening dat indien niet genoeg contracten worden afgesloten, zorgverzekeraars te maken krijgen met regio’s waar zij een tekort aan zorg hebben ingekocht. Dit is in strijd met hun zorgplicht. Wat is uw oordeel hierover?
Het kan niet zo zijn dat zorgverzekeraars onvoldoende zorg inkopen; zorgverzekeraars hebben de plicht om voldoende zorg in te kopen. Verzekerden met een naturapolis kunnen daardoor altijd terecht bij een gecontracteerde aanbieder. Bijbetaling is daarvoor niet aan de orde. Voor ongecontracteerde aanbieders dienen verzekeraars transparant te zijn over de vergoedingen. Verzekerden met een restitutiepolis krijgen de kosten vergoed.
Verplaatsing van zorg uit de eerste naar de tweede lijn past niet in het streven van zorgverzekeraars om te bevorderen dat er doelmatige zorg wordt geleverd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat basiszorg behouden blijft in plaats dat zwangeren moeten bij betalen bij de verloskundige?
Zie antwoord vraag 6.
Is het mogelijk dat zorgverzekeraars die geen contracten aangaan met verloskundige praktijken, deze zorg gaan inkopen bij ziekenhuizen, waardoor de geboortezorg verschuift naar de tweede lijn? Hoe kijkt u hier tegenaan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het gegeven dat zwangere vrouwen flink kunnen bijbetalen voor basiszorg indien zij zorg ontvangen van niet gecontracteerde verloskundige praktijken, zij de rekening moeten pinnen in de praktijk en maar moeten afwachten of de zorgverzekeraar het vergoed? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt de post verhoogde tarieven van de NZa, zoals opgenomen in de begroting, zich tot het bezwaar van de zorgverzekeraars? Kunt u garanderen dat de verhoging van het tarief van verloskundigen in de begroting gehandhaafd blijft voor de verloskundigen en niet wordt bestemd voor andere doeleinden binnen of buiten de geboortezorg (zoals de door zorgverzekeraars zo gewenste integrale bekostiging)?3
Ik geef in het kader ruimte voor het contracteren binnen de nieuwe maximum tarieven voor de eerstelijns verloskunde per 2018. Dat wil niet zeggen dat het kader ook uitgeput moet worden.
Welke maatregelen zult u op korte termijn treffen om ervoor te zorgen dat zorgverzekeraars tarieven vergoeden, conform de tariefstijging die de Nza heeft aangegeven, om grote problemen in de verloskundige zorg te voorkomen? Hoe gaat u dit bewerkstelligen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kan niet zo zijn dat mensen met een naturapolis niet binnen een redelijke termijn de zorg krijgen die zij nodig hebben. Zorgverzekeraars dienen ervoor te zorgen dat er voldoende zorg gecontracteerd is. De NZa ziet daarop toe en zal ook ingrijpen als niet geval is.
Wat is de rol van de NZa in deze? Hoe gaat u ervoor zorgen dat verloskundigen, voordat de nieuwe contracteerperiode voorbij is, een uitspraak kunnen verwachten van de NZA?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Russische whizzkid wordt rijk door jouw documentjes’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het item van RTL nieuws over docplayer.nl gezien?1
Ja.
Hoe kan het dat op deze site verschillende belastingaangiftes met burgerservicenummer staan? In hoeverre mag iemand andermans persoonlijke informatie op zijn eigen site zetten?
Het programma voor online belastingaangifte biedt de mogelijkheid om een pdf-versie van de aangifte te maken voor de eigen administratie van degene die aangifte doet. De pdf-versie bevat alle gegevens die in de aangifte zijn opgenomen, dus ook de persoonlijke gegevens van de belastingplichtige. Als dit document door de belastingplichtige wordt opgeslagen op een niet goed beveiligde computer of in de cloud, zou het kunnen dat deze documenten met bepaalde software te traceren zijn en dat zij vervolgens weergegeven kunnen worden op een website. Dit is niet het gevolg van de wijze waarop het programma voor het doen van belastingaangifte is ingericht of beveiligd.
Als het persoonsgegevens betreft, dat wil zeggen gegevens die informatie verschaffen over een identificeerbare natuurlijke persoon, is het plaatsen van dergelijke informatie op een eigen site, te kwalificeren als het verwerken van persoonsgegevens. Het begrip «verwerken» omvat ook het verzamelen, vastleggen en samenbrengen van persoonsgegevens en daar is in dit geval sprake van.
In artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens is onder meer bepaald dat persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt als de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven. Van een ondubbelzinnige toestemming is in dit geval geen sprake en deze handelwijze is dus niet toegestaan.
Daarnaast is het ook zo dat indien en voor zover op de site ook informatie wordt geplaatst waarop auteursrechten, naburige rechten of sui generis databankenrechten berusten, in beginsel ook voorafgaande toestemming van de rechthebbende moet worden verkregen. Zonder die toestemming is er sprake van een inbreuk op voornoemde rechten.
Hoe komt Nederlandse content op een klaarblijkelijk door een Rus beheerde site terecht?
Internet is een plaats waar content verzameld en vrij gedeeld kan worden. Bij het overnemen van die content moet rekening worden gehouden met auteursrechten en/of andere licentievoorwaarden. Vanzelfsprekend is het plaatsen van content die wederrechtelijk is verkregen niet toegestaan.
De informatie die op docplayer terecht is gekomen, is volgens het betreffende bericht verkregen door met een robot het internet te doorzoeken. Om te voorkomen dat bepaalde content wordt verzameld is het Robots Exclusion Protocol opgesteld, maar dit protocol is niet bindend, omdat het alleen ter advies dient en uitgaat van medewerking van de bezoekende webrobot. Er zijn robots die het protocol niet kennen of negeren en dat laatste is hier mogelijk ook aan de orde.
Welk gevaar bestaat er dat de beschikbare documenten met burgerservicenummer en namen tot identiteitsfraude leiden?
In het algemeen geldt dat hoe meer persoonsgegevens over iemand in verkeerde handen terecht komen, hoe groter de kans is op identiteitsfraude. Met alleen het BSN en de naam is niet zoveel mogelijk. Vaak is er meer nodig zoals een (kopie van een) identiteitsdocument. Dit blijkt uit de meldingen over identiteitsfraude die bij BZK binnenkomen. Risico’s voor identiteitsfraude liggen dus hoofdzakelijk in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Tot nu toe hebben mij nog geen signalen bereikt dat gegevens die op docplayer zijn opgenomen, tot identiteitsfraude hebben geleid.
Welke risico’s zijn er dat via deze site snel virussen kunnen worden verspreid? Hoe wenselijk is het dat de overheid deze site ook gebruikt bij het maken van verwijzingen in Kamerstukken (bijvoorbeeld Kamerstuk 34 595, nr. 33, p. 5)?
Het is niet onmogelijk dat dergelijke websites malware verspreiden. Echter er zijn geen concrete aanwijzingen dat dit ook gebeurt. Dat neemt niet weg dat het bij overheidsdocumenten de voorkeur geniet om naar de primaire en vertrouwde bron te verwijzen. Kanalen van de rijksoverheid (zoals bijvoorbeeld www.rijksoverheid.nl en www.officielebekendmakingen.nl) genieten daarbij ten principale de voorkeur in het licht van vertrouwde communicatie met burgers. Dit onderwerp zal binnen de daarvoor passende gremia van de rijksoverheid onder de aandacht komen.
Welke mogelijkheden zijn er vanuit de overheid om ongewenste content, zoals ingevulde belastingaangiftes met burgerservicenummer of het personeelsblad van de inlichtingentak van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, van de site te halen?
Het kabinet hecht aan een vrij en open internet. Daar waar sprake is van schendingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is de Autoriteit Persoonsgegevens (Ap) de onafhankelijk toezichthouder die de bevoegdheid heeft om op te treden in geval van schending van de Wbp. De Ap bepaalt dus zelf wanneer zij dat doet. Daarbij geldt wel dat de bescherming die de Wbp biedt niet kan gelden als de verwerkingen worden gedaan door een verantwoordelijke die geen vestiging heeft in de EU en indien de verwerking wordt gedaan met middelen die zich niet in Nederland bevinden. Voor wat betreft het deel van uw vraag naar het personeelsblad van de MIVD, verwijs ik u naar de brief van de Minister van Defensie hierover van 1 april 2016 (Aanhangsel van Handelingen nr. 2208, Vergaderjaar 2015–2016).
Welke mogelijkheden zijn er voor individuen, zo mogelijk gesteund door de overheid, om ongewenste content, zoals ingevulde belastingaangiftes met burgerservicenummer, van de site te halen?
Het kabinet is voorstander van een vrij en open internet. Het via Google van overheidswege onbereikbaar maken van zich op het internet bevindende gegevens is volgens het kabinet niet de aangewezen weg.
Zoals eerder aangegeven heeft de Autoriteit Persoonsgegevens de bevoegdheid om op te treden in geval van schending van de Wet bescherming persoonsgegevens; deze wet geldt evenwel niet als het verwerkingen betreft door een verantwoordelijke, die geen vestiging heeft in Nederland, met gebruikmaking van middelen die zich niet in Nederland bevinden. Het verwijderen van gegevens van de websites zelf zal in die gevallen moeilijk te realiseren te zijn. Wel kunnen burgers bij de zoekmachines een individueel verwijderverzoek indienen, teneinde zo de resultaten te verwijderen van een zoekopdracht op hun naam. Dit betekent evenwel niet dat de informatie nooit meer gevonden kan worden, want de bron blijft beschikbaar op internet.
Welke verantwoordelijkheid kan hier van Google verwacht worden? Heeft de Nederlandse overheid mogelijkheden om Google tot actie over te laten gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het nut van onderwijsovereenkomsten in het mbo |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «De waarde van de onderwijsovereenkomst in het mbo»?1
Ja.
Waarom is het middelbaar beroepsonderwijs de enige onderwijssector met de wettelijke verplichting tot een schriftelijke onderwijsovereenkomst tussen de instelling en de student? Vindt u dit gerechtvaardigd? Zo ja, vindt u dat er ook een wettelijke verplichting tot een onderwijsovereenkomst moet komen in het hoger onderwijs?
Bij de totstandkoming van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) vond de regering dat de schriftelijke onderwijsovereenkomst het meest geëigende instrument is om de rechtspositie van deelnemers in het mbo te versterken. Mij bereiken signalen – en ook uit de VU-verkenning blijkt dit – dat de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Ik zal onderzoeken of deze conclusie juist is en zo ja, op welke andere wijze de rechtsbetrekking tussen instelling en student kan worden vormgegeven zodat enerzijds de rechtsbescherming en de positie van de student ten opzichte van de instelling in stand blijven maar anderzijds de administratieve lasten voor de instelling niet groter zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Deelt u de mening van de opstellers van het voornoemde rapport dat de onderwijsovereenkomst geen toegevoegde waarde heeft? Zo nee, waarom niet?
Het door mij toegezegde onderzoek zal moeten uitwijzen of de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat de administratieve last voor instellingen die de onderwijsovereenkomst met zich mee brengt onevenredig groot is, vooral gezien het gebrek aan toegevoegde waarde van deze overeenkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Mijn streven is er op gericht om de administratieve lasten voor de instelling niet groter te laten zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Wat is de laatste stand van zaken inzake de uitvoering van de motie-Özdil, waarin wordt verzocht in het door u toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten ook aanbevelingen te doen voor het versterken van de rechtspositie van studenten?2
De verkenning door de Kenniskring onderwijsrecht beroepsonderwijs van de Vrije Universiteit Amsterdam raakt het door mij toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten. Om die reden heb ik gewacht met de uitvoering van het door mij toegezegde onderzoek dat ik op dit moment bezig ben aan te besteden.
Heeft het genoemde VU-onderzoek gevolgen voor uw onderzoek naar het nut van de onderwijsovereenkomst? Zo ja, welke?
Ja. De VU-verkenning omschrijft wat de bedoeling was van de wetgever en hoe de werking van de schriftelijke onderwijsovereenkomst in praktijk wordt ervaren. Dit hoeft naar mijn oordeel daarom niet nog eens te worden onderzocht.
Is het mogelijk om de onderwijsovereenkomst af te schaffen en de algemene rechten en plichten van studenten in het mbo in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) op te nemen om via deze weg de rechtspositie van studenten te versterken? Zo nee, waarom niet?
Die vraag is de kern van het door mij toegezegde onderzoek. Zo mogelijk zal ik de uitkomst van het onderzoek voor het einde van het jaar aan u sturen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht ‘Aboutaleb laat ‘kindercasino’ ongemoeid’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws van 5 oktober 2017 «Aboutaleb laat «kindercasino» ongemoeid: «Is voor een kind een soort kermis»?
Ja.
Hoe zijn de toegezegde gesprekken met de gemeenten verlopen naar aanleiding van de op 27 juni 2017 gestelde mondelinge vragen, waarbij is toegezegd dat in overleg zal worden getreden met de betrokken gemeenten om te kijken of er sprake is van oneigenlijk gebruik van een voorziening voor kermisspellen?
De kansspelautoriteit heeft in haar lopende overleggen met gemeenten het gebruik van het kermisregime besproken. Er is sprake van oneigenlijk gebruik van het kermisregime als aanbieders permanent kermisautomaten opstellen, zonder dat de gemeente heeft bepaald dat er sprake mag zijn van deze permanente kermisgelegenheid. Gemeenten hebben op grond van de Gemeentewet de bevoegdheid om te bepalen op welke wijze zij een kermisgelegenheid toestaan en of dit al dan niet permanent mag zijn. De Wet op de Kansspelen geeft geen aanvullend kader voor het al dan niet toestaan van (permanente) kermissen. Uit de gesprekken met gemeenten blijkt dat zij hier verschillend invulling aan geven, maar dat zij deze keuze weloverwogen maken. Daar waar nodig vindt kennisdeling plaats tussen de kansspelautoriteit en gemeenten. Er zijn de kansspelautoriteit geen gevallen bekend van amusementscentra die kermisautomaten aanbieden zonder dat zij aan de vereisten voldoen die gelden binnen die gemeenten.
Oneigenlijk gebruik van het kermisregime doet zich ook voor als de exploitant zegt dat hij kermisautomaten heeft opgesteld, terwijl dit in wezen kansspelautomaten zijn, met als doel het strikte kansspelautomatenregime te ontwijken. Hier houdt de kansspelautoriteit toezicht op. Zij heeft het merendeel van de amusementscentra waarin permanent kermisautomaten zijn opgesteld gecontroleerd. Naast een enkel geval van een automaat die onterecht was aangemerkt als kermisautomaat, waartegen passend is opgetreden, constateert de kansspelautoriteit geen moedwillige of structurele omzeiling van het strikte kansspelautomatenregime.
Ik maak hieruit op dat er geen sprake is van oneigenlijk gebruik van het kermisregime.
De huidige regelgeving staat kermisautomaten met een behendigheids- en een kansspelkarakter toe. In de amusementscentra wordt een relatief klein aanbod kermisautomaten met een kansspelkarakter aangetroffen. Toch deel ik, evenals mijn voorganger, de zorg van mevrouw Van Toorenburg over de mogelijke risico’s op kansspelverslaving bij jonge spelers in deze amusementscentra. De kansspelautoriteit heeft tijdens haar controles geconstateerd dat amusementscentra de risico’s van de aangeboden speelautomaten nog onvoldoende classificeren, hierbij rekening houdend met de (jonge) doelgroep waarop zij zich richten. De kansspelautoriteit heeft daarom in het kader van haar toezicht de bezochte amusementscentra verzocht deze risicoanalyse uit te voeren en op basis daarvan de nodige passende maatregelen en voorzieningen te treffen. Deze toezichtactiviteiten lopen nog.
Heeft de Kanspelautoriteit al een advies gegeven over deze arcadehallen specifiek gericht op kinderen? Zo ja, hoe luidt dit advies?
Nee. De kansspelautoriteit heeft haar toezichtactiviteiten bij de amusementscentra nog niet afgerond. Uiteraard zal de kansspelautoriteit mijn departement informeren en/of adviseren, als haar bevindingen hier aanleiding toe geven. Mocht dit zo zijn, dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
Het rapport van de Auditdienst Rijk over toepassing van het billijkheidsbeginsel bij het opleggen van mestboetes |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid, onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:5186; overweging 4.12), het in het rapport van de Auditdienst Rijk genoemde matigingsbeleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland naar de Kamer te sturen?1
Nee. Openbaarmaking van het matigingsbeleid kan ertoe leiden dat ondernemers daarop gaan anticiperen en er berekenend gedrag ontstaat. Dit acht ik ongewenst. Uit het genoemde arrest volgt overigens ook niet dat het boetebeleid openbaar gemaakt zou moeten worden.
Kunt u voor de genoemde 104 zaken, waarbij boetes voor overtredingen van gebruiksnormen gematigd zijn, aangeven met welk percentages deze boetes gemiddeld verlaagd zijn?
Bij het matigingsbeleid wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van een ondernemer. De mate waarin een boete verlaagd wordt is dus van geval tot geval verschillend. Een gemiddeld percentage waarmee boetes verlaagd zijn, geeft in dat licht geen relevante informatie.
Een meer specifieke beantwoording van de mate waarin de boetes verlaagd zijn, zou een individuele doorlichting van alle 104 zaken vergen. Hiervoor is thans geen capaciteit bij RVO.nl beschikbaar.
Kunt u dit ook specifiek aangeven voor die zaken waarbij toepassing van het billijkheidsbeginsel met name de reden vormde voor matiging?
Bij overtreding van de Meststoffenwet en onderliggende regelgeving kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. De hoogte van deze boete is vastgelegd in de Meststoffenwetgeving. Bij de vaststelling van een bestuurlijke boete wordt rekening gehouden met bijzondere omstandigheden, volgens het billijkheidsbeginsel, zodat de overtreder niet onevenredig wordt getroffen door de boete. Bijzondere omstandigheden zijn omstandigheden waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete.
De draagkracht van een overtreder geldt als zo’n bijzondere omstandigheid.
Het doel van het onderzoek door de Auditdienst Rijk was na te gaan of de ernst van de overtreding meegewogen wordt bij het bepalen van de boete door RVO.nl. Bekeken werd of de procedures daarin voorzien en de procedures gevolgd worden.
Centraal in het onderzoek stond de toepassing van het billijkheidsbeginsel bij het opleggen van mestboetes. Andere redenen dan het billijkheidsbeginsel werden niet onderzocht.
Kunt u aangeven welke andere redenen dan toepassing van het billijkheidsbeginsel met name de aanleiding waren om boetes voor overtredingen van gebruiksnormen te verlagen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel boetes in 2016 zijn opgelegd voor overtredingen van verantwoordingsverplichtingen en bij welk deel hiervan matiging heeft plaatsgevonden op basis van toepassing van het billijkheidsbeginsel?
In de beantwoording van eerdere vragen van het lid Dijkgraaf over boetes op basis van de Meststoffenwet (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 207) is reeds aangegeven dat er in de periode 2014–2016 71 boetes in het kader van de verantwoordingsplicht opgelegd zijn. Dit betreft ca. 1 procent van het aantal opgelegde boetes in het kader van de Meststoffenwet met een gemiddeld boetebedrag van € 144.000,–. Matiging vindt plaats conform het matigingsbeleid, zie het antwoord op vragen 3 en 4. In hoeveel gevallen dit is toegepast wordt niet apart geregistreerd.
De opvang van vluchtelingen in Turkije op basis van de Turkijedeal |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de conclusies van het rapport «Situation of Readmitted Migrants and Refugees from Greece to Turkey under the EU-Turkey Statement» van de Vrije Universiteit, dat zich specifiek richt op de situatie van vluchtelingen en migranten die vanuit Griekenland zijn teruggestuurd naar Turkije als onderdeel van de zogeheten Turkijedeal?1
Ja
Hoe beoordeelt u het feit dat uit het onderzoek blijkt dat de meeste niet-Syrische migranten vrijwel geen mogelijkheid hebben om in Turkije asiel of internationale bescherming aan te vragen en veelal opgesloten zitten zonder toegang tot een advocaat of familie?
Bent u van mening dat deze praktijksituatie in de opvang van vluchtelingen in Turkije in lijn is met de afspraken van de Turkijedeal? Zo ja, waarom?
Hoe verhoudt de praktijk van opvang van vluchtelingen in Turkije, zoals beschreven in het VU-rapport, zich in uw ogen tot de materiële vereisten van het VN-Vluchtelingenverdrag?
Bent u bekend met het feit dat tussen april 2016 en juni 2017 1798 niet-Syrische migranten van Griekenland naar Turkije zijn teruggestuurd, en dat slechts 56 daarvan (dus minder dan 3%) om bescherming heeft gevraagd? Welke verklaring heeft u voor dit lage aantal? Kan het mede gelegen liggen in de omstandigheden waaronder teruggestuurde migranten worden vastgehouden? Welke consequenties trekt u hieruit voor het terugsturen van vluchtelingen van Griekenland naar Turkije?
Deelt u de mening dat het dwingen van vluchtelingen om verklaringen tot vrijwillige terugkeer te ondertekenen, een ondermijning is van het beginsel van non-refoulement?
Welke stappen bent u bereid te nemen naar aanleiding van het VU-onderzoek om binnen de Europese gemeenschap te pleiten voor het aanspreken van Turkije op haar verantwoordelijkheid om de rechten van vluchtelingen beter te waarborgen?
In het kader van de intensieve samenwerking tussen de EU en Turkije op het migratievraagstuk, heeft de uitvoering daarvan de nadrukkelijke aandacht van de Europese Commissie. Eventuele incidenten of mistanden worden in dat verband door de Europese Commissie aangekaart, maar ook door UNHCR en IOM.
Vanuit de Nederlandse overheid is het onderzoek van de Vrije Universiteit onder de aandacht gebracht van UNHCR en de Europese Commissie. Beide hebben nadrukkelijk aangegeven dat er geen sprake is van structurele, fundamentele tekortkomingen. Desondanks kan niet worden uitgesloten dat in de uitvoering incidenten voorkomen. Om Turkije verder te ondersteunen, worden daarom meerdere projecten uitgevoerd in het kader van de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije, maar ook via andere instrumenten zoals de pre-accessie fondsen om bijvoorbeeld de professionaliteit van Turkse overheidsfunctionarissen op dit gebied verder te versterken.
Het bericht ‘Opinie: Maak Nederland nou eindelijk eens toegankelijk voor gehandicapten’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Opinie: Maak Nederland nou eindelijk eens toegankelijk voor gehandicapten»?1
Ja.
Kunt u een stand van zaken geven over de implementatie van het Verdrag van de Verenigde Natie (VN) inzake de rechten van personen met een handicap? Wat gaat goed? Waar ziet u concrete knelpunten? Wat is er in gang gezet om deze knelpunten op te lossen?
Op 28 maart jl. heb ik u het implementatieplan van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: Verdrag) toegestuurd.
Het implementatieplan bevat in de kern vijf sporen, te weten: (1) Participatie, (2) Lokaal, (3) Goederen en diensten, (4) Rijk als organisatie en (5) Rijk als beleidsmaker. Het plan is opgesteld door de Alliantie, VNG, VNO-NCW en MKB-Nederland en het Rijk. Hierin schuilt de kracht van dit plan: partnerschap vanuit verschillende partijen. Samen zetten deze partijen de schouders onder het versterken van de beweging naar een inclusieve samenleving. Het betrekken van ervaringsdeskundigheid is een belangrijk element in het implementatieplan. In dat kader zullen knelpunten die personen met een handicap in de samenleving ondervinden waar nodig en mogelijk in deze aanpak worden betrokken.
Op 31 mei jl. heb ik tijdens het AO gehandicaptenbeleid met uw Kamer gesproken over de totstandkoming van het plan. Zoals ik in het debat heb toegelicht, is de volgende stap dat uitvoering wordt gegeven aan de vijf sporen van het plan. Daar wordt op dit moment door het Rijk en de partners invulling aan gegeven. Uw Kamer ontvangt, zoals ik in het debat heb toegezegd, voor het einde van dit kalenderjaar een voortgangsbericht over de aanpak.
Ondertussen krijgt de geleidelijke implementatie van het Verdrag in de praktijk wekelijks meer vorm met initiatieven van diverse partijen in het land. Deze initiatieven versterken het effect van de activiteiten die partners in het programma willen ondernemen. Zo lanceerde VGN in samenwerking met Ongehinderd recentelijk de wedstrijd voor de meest toegankelijke gemeente van 2018. Ook hebben diverse partijen in de Week voor Toegankelijkheid (2 t/m 6 oktober) activiteiten georganiseerd om aandacht te genereren voor het thema toegankelijkheid. In deze week heeft bijvoorbeeld de Nederlandse Vereniging van Poppodia en Festivals toegezegd dit thema onder de aandacht van haar leden te brengen aan de hand van een zevenpuntenlijst voor een toegankelijk poppodium.
Krijgt u ook signalen dat het openbaar vervoer voor wat betreft bus, tram en metro nog niet volledig toegankelijk is voor mensen met een beperking?
Ja, die signalen ken ik.
Ik heb de petitie «Onbeperkt openbaar vervoer» op 2 oktober jl. in ontvangst genomen en daarover gesproken met de initiatiefnemers. Ik ben de initiatiefnemers van de petitie zeer erkentelijk voor hun inzet. Hun inzet en betrokkenheid is in mijn ogen een goed voorbeeld van hoe «niet zonder ons maar met ons», één van de uitgangspunten van het VN-verdrag, in de praktijk betekenis kan krijgen. In het gesprek met de initiatiefnemers heb ik aangegeven dat de petitie de urgentie bevestigt om verder te werken aan een toegankelijk openbaar vervoer in Nederland.
Er zijn duidelijke afspraken en regelgeving over het toegankelijk maken van het gehele openbaar vervoer. Die zijn neergelegd in het plan van aanpak toegankelijkheid openbaar vervoer en vervolgplannen daarop. Verder is in het Besluit Toegankelijkheid van het openbaar vervoer en de daarbij behorende regeling neergelegd welke toegankelijkheidsnormen gelden en ook hoe fasegewijs toegewerkt wordt naar een zo toegankelijk mogelijk openbaar vervoer. Dit is een groeimodel: in het Besluit Toegankelijkheid van het openbaar vervoer artikel 17 lid 1 staat dat alle nieuwe, vernieuwde en verbeterde voertuigen, haltes, stations en reisinformatie aan de toegankelijkheidseisen moeten voldoen.
In de petitie wordt ook verzocht om er voor te zorgen daar waar mogelijk en anders actief te stimuleren dat de stations en perrons voor alle vormen van openbaar vervoer tijdig worden aangepast, zodat er ook daadwerkelijk gebruik gemaakt kan worden van het (nieuwe) materieel.
Specifiek voor treinvervoer wordt gewerkt aan een volledig toegankelijk spoorsysteem. Dat betekent dat ProRail werkt aan toegankelijke stations en sporen, door de perrons op de juiste hoogte te brengen, liften en hellingbanen aan te brengen in stations en geleidelijnen aan te leggen. Als tussendoel geldt hierbij dat in 2020 minimaal 90% van de reizigers (=70% van de stations) van en naar volledig zelfstandig toegankelijke stations kunnen reizen. De NS koopt daarnaast toegankelijk materieel in. Zo zijn onlangs de 58 Flirts in gebruik genomen, met een gelijke instap. De treinen van andere treinvervoerders zijn al toegankelijk.
Gemeenten hebben met de Wmo 2015 de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning, waaronder begrepen het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en – meer in zijn algemeenheid de zelfredzaamheid en participatie van deze groep (art. 1.1.1. Wmo 2015). Gemeenten zijn gehouden periodiek een beleidsplan met concrete beleidsvoornemens ter vaststelling aan de gemeenteraad aan te bieden (art. 2.1.2. Wmo 2015), dit beleidsplan dient in het bijzonder aandacht besteed te worden aan de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Gemeenten zijn gehouden ingezetenen, waaronder mensen met beperkingen of hun vertegenwoordigers, bij beleidsvoering en de uitvoering daarvan te betrekken.
Zowel aan de kant van de vervoerders, als aan de kant van gemeenten zijn kaders waarbinnen aan toegankelijkheid voor mensen met een handicap moet worden gewerkt. Dat past binnen het implementatieplan voor het Verdrag. Mijn collega van Infrastructuur en Milieu bespreekt de voortgang van opdrachten aan de landelijke overlegtafel openbaar vervoer en spoor, waarbij alle betrokken partijen aan tafel zitten. Daarmee ligt het onderwerp mijns inziens bij de juiste partijen en heeft een aanvullende afspraak met de VNG op dit vlak geen toegevoegde waarde. Daar waar het in de uitvoering niet optimaal gaat, spreekt mijn collega, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, vervoerders en decentrale overheden aan.
Is het waar dat er nog niet bij alle bus-, metro- en tramhaltes rekening wordt gehouden met toegankelijkheid voor mensen met een beperking? Zo ja, bent u bereid om dit expliciet onderdeel te laten zijn van het implementatieplan van het VN Verdrag en dit te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in dat licht bereid om inhoudelijk te reageren op de petitie «Onbeperkt openbaar vervoer» van No Limits Network, aangeboden op maandag 2 oktober 2017? Wat gaat u doen met de aanbevelingen en verzoeken van deze petitie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat alle gemeentes een lokale-inclusie agenda hebben? Zijn er knelpunten op gemeentelijk niveau bij het opstellen en uitvoeren van een lokale-inclusie agenda? Zo ja, kunt u dit toelichten?
In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat elke gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is specifieke beleidsvoornemens te formuleren gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, in het bijzonder het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Ingezetenen, waaronder vertegenwoordigers van de doelgroep dienen hierbij betrokken te worden.
Er zijn geen centrale gegevens beschikbaar over het aantal gemeenten dat een inclusieagenda heeft. De uitvoering van het amendement Bergkamp – Van der Staaij, waarin de lokale inclusieagenda in de toelichting als middel is genoemd, wordt wel ondersteund via het implementatieprogramma. De indieners gaven de gedachte achter dit amendement weer in de toelichting: cultuurverandering en vernieuwing kan juist op lokaal niveau tot stand komen. Het amendement sluit dan ook goed aan op de ambitie in spoor 2 van het implementatieprogramma met de VNG als trekker. Spoor 2 heeft als ambitie om een impuls te geven aan bestaande en nieuwe inspanningen die ervoor zorgen dat inwoners van gemeenten volwaardig kunnen meedoen in de samenleving.
Op dit moment zijn er al diverse goede voorbeelden bij gemeenten. Bijvoorbeeld de inclusietrajecten in de gemeenten Woerden en Ede, de agenda 22 aanpak van de gemeente Utrecht of het recent gestarte project Rotterdam Onbeperkt. Daarnaast werken diverse gemeenten met andere benaderingen eveneens aan toegankelijkheid, participatie en inclusie. Zo zijn er handboeken toegankelijkheid opgesteld in onder meer Eindhoven, Zwolle en Nijmegen. En zo heeft de gemeente Utrecht een toegankelijkheidsstandaard opgesteld om de aandacht voor toegankelijkheid in alle fasen van bouwprocessen vast te leggen.
De bedoeling van spoor 2 van het programma is dat gemeenten die nog niet of beperkt aan de slag zijn, van deze en overige voorbeelden kunnen leren. Bovendien kunnen koplopers met elkaar innoveren en vernieuwen. Gemeenten kunnen hierbij de inclusieagenda als instrument hanteren. Maar in lijn met de gedachte achter de decentralisaties hebben gemeenten ook de beleidsvrijheid om – in goed overleg met hun ingezetenen – met andersoortige benaderingen te werken aan de uitvoering van het amendement c.q. de thema’s toegankelijkheid, participatie en inclusie.
Ik hoop daarnaast dat veel partijen een inclusieagenda opnemen in hun verkiezingsprogramma’s voor de verkiezingen volgend jaar op lokaal niveau.
Hoe staat het met de toegankelijkheid van openbare toiletten voor mensen met darm-, maag- en nierproblemen? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot uw eerdere toezegging om dit met de VNG te bespreken en dit onderdeel te laten zijn van het implementatieplan? Zo nee, waarom niet?
Bij de VNG zijn hierover geen centrale gegevens beschikbaar. Zoals ook in antwoord op vraag 6 al aangegeven, is het – in lijn met de gedachte achter de decentralisaties – aan gemeenten om vorm te geven aan de implementatie van het verdrag. Er wordt dan ook niet bijgehouden of en op welke manier gemeenten dit specifieke onderwerp meenemen in hun lokale aanpak.
Een belangrijk uitgangspunt vanuit het Verdrag voor elke gemeente is om lokale ervaringdeskundigen te betrekken bij de totstandkoming van de aanpak, zodat lokaal een afweging kan worden gemaakt over de zaken die in dit kader worden opgepakt. Als de toegankelijkheid van openbare toiletten in bepaalde gemeenten in probleem vormt, dan kan dat in de dialoog tussen ervaringdeskundigen en de gemeente op lokaal niveau aan de orde komen aan de hand van concrete lokale praktijksituaties. Waar nodig kan op basis daarvan worden gewerkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 20 oktober 2017?
Ja.
Een advies door een kinderverpleegkundige aan het SKGZ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
![]() |
Is het in de thuissituatie indiceren van intensieve kindzorg een voorwaarde van de opleiding Indiceren en organiseren door kinderverpleegkundigen?1 Zo nee, waarom niet?
Een verpleegkundige die indiceert in de thuissituatie moet voldoen aan het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN). Een voorwaarde qua opleiding die in dit normenkader is vastgelegd, is dat de indicatie alleen gedaan kan worden door een verpleegkundige met een hbo-opleiding. Partijen2 die betrokken zijn bij de zorg aan kinderen hebben hier nog een aanvullende eis bij geformuleerd in het Handvest Kind en Zorg. Namelijk dat kinderen altijd worden verpleegd en behandeld door professionals die specifiek voor deze zorg aan kinderen zijn opgeleid. Deze opleidingsvoorwaarde voor zorg aan kinderen geldt dus aanvullend op het bestaande normenkader van V&VN. De cursus «indiceren en organiseren van zorg aan kind en gezin in de eigen omgeving» waar in de vraagstelling aan wordt gerefereerd is een (bijscholings)cursus van V&VN kinderverpleegkunde die gevolgd kan worden in het kader van het op peil houden van kennis en vaardigheden.
Deelt u de mening dat bij een (her)beoordeling van een zorgintensieve situatie, zoals de intensieve kindzorg, de wijkverpleegkundige in de thuissituatie in gesprek moet gaan met de ouders om zich er op deze manier van te vergewissen wat de feitelijke (thuis)situatie is in een dergelijke complexe zaak? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven gelden bij een indicatie door een verpleegkundige de uitgangspunten van het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van V&VN. Hierin staat benoemd dat gegevensverzameling en analyse gericht op de vragen en problemen van een individu en diens naasten (klinisch redeneren) van groot belang is bij het organiseren van zorg en stellen van een indicatie. Het in gesprek gaan met de patiënt in zijn eigen omgeving maakt daar meestal onderdeel van uit. Hierop kunnen echter uitzonderingen bestaan. Het maken van deze inschatting is onderdeel van de professionele autonomie van de verpleegkundige.
Vindt u dat een verpleegkundige die namens de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) een herbeoordeling moet doen de wet- en regelgeving aangaande de intensieve kindzorg, te weten de Zorgverzekeringswet (Zvw), goed moet kennen? Zo ja, vindt u dat er hier – in dit specifieke geval – sprake van is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Beroepsprofiel verpleegkundige van V&VN is vastgelegd dat een verpleegkundige «bedrijfsmatig en zakelijk inzicht en kennis van de bekostiging van de zorg» moet hebben. Hieruit volgt naar mijn inzien dat een verpleegkundige die betrokken is bij de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag voldoende kennis moet hebben van de voor dat vakgebied relevante gedeelten van de Zorgverzekeringswet. Daarbij gaat het onder andere om de vraag op welke zorg aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet.
Het is niet aan mij om in specifieke situaties een oordeel te geven over de kwaliteit van indicatiestellingen of herbeoordelingen. Indien iemand niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Indien men het daarna nog steeds niet eens is met het oordeel van de verpleegkundige, dan kan er een second opinion worden aangevraagd via de zorgverzekeraar. Hierop zal de zorgverzekeraar zich baseren bij het in natura of per pgb vergoeden van de zorg.
Indien iemand een klacht heeft tegen een zorgverzekeraar dan zijn twee trajecten te onderscheiden: de interne klachtenafhandeling door de zorgverzekeraar enerzijds en de bemiddeling en geschilbeslechting door de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) anderzijds. Als iemand via de interne regeling er niet uitkomt met de zorgverzekeraar dan kan hij zich wenden tot de SKGZ. Dit is een afhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de Geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open. Wel bestaat de mogelijkheid dit bindend advies marginaal te laten toetsen door de overheidsrechter.
Op basis van welke regelgeving maakt deze wijkverpleegkundige bij intensieve kindzorg verschil tussen 24-uurs toezicht en 24-uurs zorg?
In het tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet (ook bekend als het IKZ-criterium) wordt gerefereerd aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Bij permanent toezicht gaat het om onafgebroken toezicht en/of observatie gedurende de gehele dag met betrekking tot fysieke functies, waarbij ouder/hulpverleners actief de vitale lichaamsfuncties van het kind moeten controleren en bewaken. Dit onderscheidt zich van 24 uur per dag zorg in de nabijheid waarbij gedurende de gehele dag de zorg in de nabijheid beschikbaar moet zijn maar geen permanente actieve observatie nodig is. Voor een nadere toelichting op de behoefte aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid verwijs ik u naar de factsheet «Zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag – Zorgverzekeringswet en de subgroep intensieve kindzorg (IKZ)» die ik op 3 november 2016 als bijlage bij mijn voortgangsrapportage over de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstukken 34 104, nr. 148)
Overigens vervalt dit tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2018. Hierover bent u door de Minister geïnformeerd in de brief »Basispakket Zvw per 2018» van 19 mei 2017 (Kamerstuk 29 689, nr. 828).
Geldt het protocol gebruikelijke zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor de Zvw-aanspraak wijkverpleging?
Met het protocol «gebruikelijke zorg Wlz» wordt een onderdeel van de beleidsregels indicatiestelling voor de Wlz van het CIZ bedoeld. Hierbij hanteert het CIZ de «richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling». In de richtlijn is per leeftijdsgroep aangegeven welke zorg ouders gewoonlijk aan hun kinderen bieden. Beroepsgroepen bepalen zelf welke richtlijn zij hanteren. In het geval van de Zorgverzekeringswet is er door de partijen uit de denktank3 «kinderen met een intensieve zorgvraag» voor gekozen om op basis van de beleidsregels van het CIZ een factsheet «kinderen met een intensieve zorgvraag – gebruikelijke zorg» te maken. Hier baseren kinderverpleegkundigen binnen de Zorgverzekeringswet zich op. Aanvullend is V&VN in opdracht van VWS bezig met een toolbox die wijkverpleegkundigen kan helpen bij het stellen van de indicatie. Het gaat om digitaal beschikbare hulpmiddelen die voor alle wijkverpleegkundigen toegankelijk zullen zijn. Hierin wordt ook aandacht besteed aan gebruikelijke zorg. De verwachting is dat de toolbox begin 2018 klaar zal zijn.
Hoe vindt u dat bij intensieve kindzorg omgegaan moet worden met gebruikelijke zorg, mantelzorg en de inzet van grootouders? Is het correct om de situaties van intensieve kindzorg te vergelijken met de gezinssituaties waar geen sprake is van intensieve zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is beschreven, is gebruikelijke zorg de normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden aan hun kinderen te bieden. Het is gebruikelijk dat ouders hun minderjarige kinderen (tot 18 jaar) verzorgen, opvoeden en toezicht bieden, ook als er sprake is van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Om deze reden worden handelingen die vallen onder gebruikelijke zorg in principe niet vanuit de Zorgverzekeringswet vergoed. Er is sprake van bovengebruikelijke zorg, als de voor het kind noodzakelijke zorg op het gebied van verzorging, verpleging en begeleiding uitgaat boven de zorg die een kind van dezelfde leeftijd redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan betrekking hebben op de aard, frequentie en benodigde tijd voor de handelingen. Dit laatste biedt uitdrukkelijk ruimte om bij het onderscheid maken tussen gebruikelijke zorg en bovengebruikelijke zorg de context van het gezin mee te nemen. Immers gebruikelijke handelingen voor ouders zoals bijvoorbeeld voeding geven kunnen sterk verschillen in aard, frequentie en duur tussen een gezin met- en een gezin zonder intensieve zorgvraag. Dit laat onverlet dat ook in een situatie waarbij intensieve zorg nodig is, er sprake kan zijn van een bepaalde mate van gebruikelijke zorg.
Het is de keuze van het gezin om te bepalen wie zij bij de bij de zorg van een kind willen betrekken. Dit kan in de vorm van mantelzorg of als informele zorgverleners bekostigd vanuit een PGB.
Deelt u de mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd van een kind en dat bij een jong kind deze gebruikelijke zorg er anders uitziet dan bij een ouder kind en dat het ongepast is om te beweren dat alle zorg die gegeven moet worden aan een kind buiten de 40-urige werkweek als zodanig passende zorg is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd, zoals dit ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is omschreven.
Bij het vaststellen van het aantal uren zorg dat een kind in de thuissituatie nodig heeft, is het feit dat ouders werken of willen gaan werken een factor. Dit is maatwerk. Het is aan de indicerend kinderverpleegkundige om te bepalen hoeveel uur zorg er nodig is waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Daarna komt pas de vraag hoe de zorg wordt geleverd, met een pgb of in natura. En wanneer het in pgb wordt geleverd, hoe de uren worden verdeeld over de zorgverleners. Waarbij geldt dat het aantal uur dat informele zorgverleners betaald mogen worden uit een pgb is gemaximeerd op 40 uur.
Kunt u toelichten hoe er met gebruikelijke zorg dient te worden omgegaan bij een indicatiestelling aangaande intensieve kindzorg?
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat er veel meer sprake moet zijn van maatwerk en dus goed naar de specifieke thuissituatie gekeken moet worden?
Ik deel de mening dat er sprake moet zijn van maatwerk in de organisatie en de zorg rondom kinderen met een intensieve zorgvraag en hun gezinnen. Dat is ook de reden dat ik sinds 2015 jaarlijks subsidie verleen aan het de ontwikkelingen in het kader van het Medisch Kindzorg Systeem (MKS). Vanuit het MKS wordt gewerkt aan structureren van de zorg aan kinderen met een intensieve zorgvraag buiten het ziekenhuis. Waarbij niet alleen wordt gekeken naar de medische component maar ook naar wat er nodig is voor de persoonlijke ontwikkeling, de sociale netwerken van kind en gezin en veiligheid. Alleen dan kan er echt sprake zijn van maatwerk.
Deelt u de mening dat uren van wijkverpleegkundigen beter besteed kunnen worden aan het verlenen van zorg in plaats van het elk jaar opnieuw indiceren van meervoudig en ernstig gehandicapte kinderen, waarvan het nu al duidelijk is dat zij hun hele leven zorg en ondersteuning nodig zullen hebben? Deelt u verder de mening dat de indicatiestelling voortaan op aanvraag van zorgprofessionals of ouders gedaan moet worden en niet op basis van het simpel verstrijken van een jaar? Zo nee, waarom niet?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met deze groep kinderen door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling die dat kind kan maken. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. Het zou dan ook onwenselijk zijn om herindicaties bij kinderen met een langdurige zorgvraag helemaal af te schaffen. Een toekenning voor een pgb wordt in het algemeen door verzekeraars voor maximaal twee jaar afgegeven. Daarna moet een nieuwe aanvraag worden ingediend, met daarbij een nieuwe indicatie. Het is aan de zorgverlener en de budgethouder om afspraken te maken of het nodig is dat de indicatie in de tussentijd wordt herzien.
Deelt u de mening dat de aangenomen motie-Sazias c.s. nuancering behoeft in die zin dat daar waar wijkverpleegkundigen de plank misslaan hun advies niet altijd moet worden gevolgd?2
De motie Sazias- c.s. betreft mijn inziens een ander onderwerp. Hierop zal ik terugkomen in de volgende voortgangsbrief palliatieve zorg die voor het voorjaar van 2018 gepland staat.
Wat betreft de situatie dat iemand zich niet kan vinden in het oordeel van een wijkverpleegkundige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht dat de energierekening volgend jaar verder stijgt. |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energierekening volgend jaar € 70 omhoog»?1
Ja. Het daadwerkelijke effect van de hogere Opslag duurzame energie (ODE) en de tijdelijke verhoging van de energiebelasting is echter afhankelijk van het specifieke energieverbruik van het individuele huishouden. De in het artikel genoemde gemiddelde verbruikscijfers voor gas en elektriciteit liggen hoger dan het gemiddelde verbruik dat wordt geraamd in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016 (bijlage bij Kamerstuk 30 196, nr. 479) en de NEV 2017 (bijlage bij brief aan uw Kamer van 19 oktober jl., Kamerstuk 30 196, nr. 559). Rekenend met dit gemiddelde verbruik per huishouden treedt een effect op van circa € 60.
Wat is de reden dat de Opslag Duurzame Energie (ODE) harder stijgt dan verwacht?
Bij de vaststelling van de tarieven in het wetsvoorstel 2018 zijn het belaste aardgas- en elektriciteitsverbruik over de onderscheiden belastingschijven (de belastinggrondslagen) de bepalende factoren. Deze grondslagen worden jaarlijks ten behoeve van de energiebelasting en de ODE geactualiseerd aan de hand van de meest recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de ramingen in de meest recente versie van de Nationale Energieverkenning.
Aangezien dit belaste aardgas- en elektriciteitsverbruik lager uitvalt dan werd ingeschat in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr.6), wijken de thans voorgestelde tarieven voor 2018 af van de eerder gepresenteerde ramingen van de benodigde tarieven. Door deze aanpassing wordt de beoogde opbrengst van de ODE gerealiseerd.
Wat is de reden dat in het Belastingplan 2018 gekozen is om de energiebelasting te verhogen?
In het belastingplan 2018 wordt een tijdelijke verhoging van de energiebelasting met € 200 mln voorgesteld ter dekking van uitgaven ter bevordering van energiebesparing in woningcorporaties. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan afspraken in het Energieakkoord. Overigens is tevens onderdeel van deze afspraken dat deze verhoging van de energiebelasting in 2020 zal worden teruggedraaid. Deze tijdelijke verhoging hangt samen met de lastenverlichting die in het Energieakkoord is overeengekomen, aangezien er vanaf 2017 lagere uitgaven voor de SDE+ nodig zijn dan ten tijde van het Regeerakkoord Rutte II werd voorzien. In 2018 bedraagt deze lastenverlichting € 550 mln. Na tijdelijke verhoging van de energiebelasting in 2018 resulteert in 2018 een nettoverlichting van de lasten met € 350 mln.
Vindt u dat bij de systematiek van de ODE de vervuiler werkelijk betaalt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de keuze van de lastenverdeling van de ODE over huishoudens en bedrijven zijn de gevolgen voor huishoudens en bedrijven in samenhang gewogen en wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de werking van de Energiebelasting. De intentie om de koopkracht van huishoudens zoveel mogelijk te ontzien, is daarbij afgewogen tegen het effect van een lastenverzwaring op de concurrentiepositie van bedrijven. De concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse bedrijven kan door lastenverzwaring negatief worden beïnvloed. Anderzijds zal een eenzijdige focus op het vermijden van lastenverzwaringen voor bedrijven ertoe leiden dat de koopkracht van huishoudens onevenredig sterk wordt benadeeld. Derhalve is gekozen voor een lastenverdeling die aansluit bij de energiebelasting. In de energiebelasting drukken de lasten ongeveer voor 50% op huishoudens en voor 50% op bedrijven. Vanwege dit uitgangspunt is tevens gekozen voor een degressieve tariefstructuur die vergelijkbaar is met de energiebelasting.
Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat met bedrijven aanvullende afspraken lopen om verdergaande energiebesparing te realiseren. Deze afspraken zijn in de zogenoemde meerjarenafspraken MEE- en MJA-3 vastgelegd. Daarnaast zijn aanvullend daarop bindende afspraken gemaakt in het Energieakkoord. Daarbij moet bedacht worden dat deze bedrijven ter realisering van deze afspraken extra kosten zullen maken. Alles afwegende vindt het kabinet de gekozen verdeling tussen huishoudens en bedrijven evenwichtig en verdedigbaar.
Vindt u het eerlijk dat huishoudens die inzetten op het verminderen van het gebruik van gas en elektriciteit, door soms letterlijk in de kou te zitten, alsnog onder de streep meer betalen aan hun energierekening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vindt het kabinet de gekozen verdeling in de bijdrage van huishoudens en bedrijven aan de opslag duurzame energie verdedigbaar. Door zuinig met het energieverbruik in het huishouden om te gaan, kan een huishouden de jaarlijkse bijdrage verminderen. In die zin gaat van de ODE een prijsprikkel uit om extra energie te besparen.
Hoe is het verklaarbaar dat bij een daling van het gebruik van gas en elektriciteit – een van de doelstellingen van de ODE – huishoudens over 2018 toch worden aangeslagen met een hogere energienota? Op welke wijze loont de door de ODE gewenste energiebesparing voor huishoudens, wanneer ondanks besparingen de energierekening toch omhoog gaat?
Uit de NEV 2017 blijkt dat ondanks een stijgende bijdrage aan de ODE de energierekening voor een gemiddeld huishouden ongeveer gelijk blijft, kijkend naar de ontwikkeling over de periode 2016–2020. In dit beeld is de toename van de ODE reeds verdisconteerd en is rekening gehouden met de gesignaleerde energiebesparing bij huishoudens. Deze energiebesparing heeft een gunstig effect op de ontwikkeling van de energierekening en levert daarnaast een belangrijke bijdrage aan de reductie van broeikasgassen. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Regels voor de opslag duurzame energie (Wet opslag duurzame energie, Kamerstuk 33 115, nr. 3) en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr. 3) is aangegeven, zal de ODE de komende jaren toenemen om dekking te geven aan de stijgende kasuitgaven voor de stimulering van hernieuwbare energieproductie. Deze kasuitgaven blijven nodig zolang hernieuwbare energie een hogere kostprijs kent dan de marktprijzen voor energie.
Op welke wijze is binnen de systematiek van de ODE en de energiebelasting geregeld dat de opgelegde maatregelen ook de komende jaren voor minder draagkrachtigen betaalbaar blijven?
Bij de vaststelling van tarieven voor de ODE wordt gestuurd op een verdeling van de lasten op een zodanige wijze dat huishoudens en bedrijven ieder 50% van de beoogde opbrengst van de ODE bijdragen. Daar worden de tarieven op vastgesteld. Daarbij kan niet apart rekening worden gehouden met de koopkracht van huishoudens met lagere inkomens. De belastingschijven in de energiebelasting en de ODE zijn generiek van karakter en belasten het energieverbruik, ongeacht het inkomen van de betrokken huishoudens.
Ten aanzien van het aardgas- en elektriciteitsverbruik naar inkomensgroep is sprake van een heterogeen beeld dat onder andere afhankelijk is van de woonsituatie en de gezinssamenstelling. Ook zijn woningtype, de grootte van de woning en het bouwjaar van invloed op het energieverbruik. Dit heterogene beeld doet zich binnen en tussen alle inkomensgroepen voor en leidt ertoe dat geen eenduidige uitspraken gedaan kunnen worden over het specifieke energieverbruik bij een bepaald inkomensniveau.
Overigens zijn milieubelastingen en heffingen onderdeel van het geheel aan belastingen en premies en werken als zodanig door in de berekening van de koopkrachtplaatjes. Het kabinet streeft bij het opstellen van de Miljoenennota naar een evenwichtig koopkrachtbeeld. Hierbij wordt geborgd dat het totaal aan maatregelen tot een evenwichtig beeld leidt, waardoor eventuele onevenwichtigheden als gevolg van maatregelen binnen één enkel beleidsterrein worden opgevangen.
Hoe gaat de stijging van de ODE de komende jaren verlopen? Wat staat er nog overeind van uw nota van 2016, waarin de ODE-tarieven staan vermeld die nodig zijn tot 2023? Kunt u op een rij zetten wat er om welke reden op welk moment gewijzigd is, met daarnaast uitgesplitst de effecten voor huishoudens en die van het bedrijfsleven?
In onderstaande tabel die eerder ook was opgenomen in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr. 6) worden de tarieven voor de ODE naar huidige inzichten weergegeven voor de jaren 2018 tot en met 2023. Dit overzicht is louter indicatief. In het overzicht wordt uitgegaan van de belastinggrondslagen die voor de tarieven in 2018 gelden. Een toekomstige actualisering van deze grondslagen zal logischerwijs gevolgen hebben voor de tariefniveaus in de toekomstige jaren. Daarbij is voor de totaal benodigde opbrengst van de ODE uitgegaan van de benodigde kasuitgaven voor de SDE+ zoals verwacht werd bij het Energieakkoord. Dit betekent onder andere dat er geen rekening is gehouden met nieuw beleid.
678
1.074
1.730
2.308
2.280
2.402
2.550
0–170.000 m3
1,59
2,85
4,59
6,13
6,05
6,38
6,77
170.000–1.000.000 m3
0,74
1,06
1,71
2,28
2,25
2,37
2,52
1.000.000–10.000.000 m3
0,27
0,39
0,62
0,83
0,82
0,86
0,92
> 10.000.000 m3
0,13
0,21
0,33
0,45
0,44
0,46
0,49
0–10.000 kWh
0,74
1,32
2,13
2,85
2,81
2,96
3,14
10.000–50.000 kWh
1,23
1,80
2,89
3,86
3,81
4,02
4,27
50.000–10.000.000 kWh
0,33
0,48
0,77
1,03
1,02
1,07
1,14
>= 10.000.000 kWh
0,01
0,02
0,03
0,04
0,04
0,04
0,05
aardgasverbruik gemiddeld huishouden (o.b.v. NEV 2016)
1.420
1.420
1.375
1.330
1.330
1.330
1.330
elektriciteitsverbruik gemiddeld huishouden (o.b.v. NEV 2016)
2.800
2.800
2.631
2.461
2.461
2.461
2.461
gemiddelde bijdrage huishoudens incl. 21% BTW (euro)
52
94
144
183
181
191
203
bijdrage gemiddeld bakkersbedrijf
231
393
634
845
835
880
934
bijdrage gemiddeld groothandelsbedrijf
742
1.160
1.869
2.493
2.463
2.595
2.755
bijdrage gemiddeld bedrijf gezondheidszorg
1.235
1.517
2.444
3.260
3.221
3.393
3.602
bijdrage gemiddeld bedrijf glastuinbouw
1.918
3.045
4.904
6.543
6.464
6.810
7.229
bijdrage gemiddeld bedrijf foodsector
5.403
8.809
14.189
18.930
18.700
19.701
20.915
bijdrage gemiddeld chemiebedrijf
68.976
101.055
162.780
217.166
214.531
226.010
239.936
Hoe verhoudt de systematiek van de ODE – daling van het gebruik van gas en elektriciteit – zich tot de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde actuele gebruikscijfers, waarbij de tarieven van gas en elektriciteit hoger moeten worden vastgesteld, zodat alsnog de eerder gestelde opbrengst van 1 miljard euro over 2018 gerealiseerd wordt?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt de stijging van de energiebelasting over 2018 en 2019 zich tot de lastenverlichting voor huishoudens die in 2017 is afgesproken?2 Wordt er rekening gehouden met een lastenverlichting voor huishoudens in 2018 en 2019? Zo ja, waaruit bestaat die lastenverlichting?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangaf, is er onder de streep sprake van een lastenverlichting ten opzichte van het Regeerakkoord Rutte II.
Per saldo is in de jaren 2018 en 2019 ten opzichte van het regeerakkoord Rutte II sprake van een lastenverlichting van € 350 miljoen in 2018 en € 525 miljoen in 2019. In onderstaande tabel worden de effecten die optreden bij de ODE en de energiebelasting (EB) apart weergegeven, inclusief hun doorwerking op de bijdrage van een gemiddeld huishouden.
–550
–725
200
200
–350
–525
0- 170.000 m3
–1,46
–1,93
0,53
0,53
–0,93
–1,39
170.000–1.000.000 m3
–0,54
–0,72
0,20
0,20
–0,34
–0,52
1.000.000–10.000.000 m3
–0,20
–0,26
0,07
0,07
–0,13
–0,19
> 10.000.000 m3
–0,11
–0,14
0,04
0,04
–0,07
–0,10
0- 10.000 kWh
–0,68
–0,89
0,25
0,25
–0,43
–0,65
10.000- 50.000 kWh
–0,92
–1,21
0,33
0,33
–0,59
–0,88
50.000- 10.000.000 kWh
–0,24
–0,32
0,09
0,09
–0,16
–0,23
>= 10.000.000 kWh
–0,01
–0,01
0,00
0,00
–0,01
–0,01
aardgas 1.420 m3
–21
–27
8
8
–13
–20
elektriciteit 2.800 kWh
–19
–25
7
7
–12
–18
–48
–63
17
17
–31
–46
Hoe verklaart u het feit dat de energiebelasting in 2018 en 2019 hoger zal moeten liggen om de doelstellingen van het Energieakkoord te halen? Welke doelstellingen zijn dit? Wat is de reden dat deze niet volgens eerdere planning zijn gehaald?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wordt niet als onderdeel van het Energieakkoord een buffer van 375 miljoen euro beschikbaar gemaakt in de periode tot 2020 om te borgen dat de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 wordt gerealiseerd?3 Wat is de invloed van de greep uit de duurzaamheidspot van 398 miljoen euro in 2015 geweest op de doelstellingen uit het energieakkoord?4
In het energieakkoord is afgesproken dat er, als onderdeel van de SDE+- Regeling, in de periode tot 2020 € 375 mln beschikbaar is om te borgen dat de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 wordt gerealiseerd. Deze middelen zijn onderdeel van het beschikbare budget voor de SDE+ op de EZ begroting. Er is geen negatieve invloed op de doelstellingen uit het Energieakkoord door de ingezette kasschuif van € 398 mln. De kasschuif heeft overigens geen verband met de in het Energieakkoord afgesproken buffer van € 375 mln. Er zijn in de periode tot en met 2020 voldoende middelen beschikbaar om de gestelde doelen te realiseren.
Deelt u de mening dat het transparanter is de kasschuif van 398 miljoen euro niet pas in 2021 aan te vullen, maar zo spoedig mogelijk na de ingreep van 2015? Waarom is daar niet voor gekozen?
De in 2015 beschikbare budgettaire ruimte was bepalend voor het ritme waarin de kasschuif zou moeten terugvloeien naar de begrotingsreserve duurzame energie.
Daarbij was er ook geen noodzaak om de middelen eerder dan vanaf 2021 te laten terugvloeien naar de begrotingsreserve duurzame energie, gezien de voorziene inzet van de begrotingsreserve.
Is de maatregel om destijds in 2015 398 miljoen euro uit de reservering van duurzaamheidsgelden te halen op enigerlei wijze van invloed op de maatregelen die vanaf 2016 genomen zijn bij de ODE en de energiebelasting?5 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee. De maatregel uit 2015 om voor de jaren 2015 tot en met 2020 tijdelijk € 398 mln beschikbaar te stellen uit de begrotingsreserve duurzame energie is op generlei wijze van invloed geweest op maatregelen die genomen zijn bij de ODE en de energiebelasting. De energiebelasting is in het geheel niet bij deze maatregel uit 2015 betrokken en voor de ODE geldt dat de raming van de inkomsten uit de ODE voor het laatst is gewijzigd naar aanleiding van de afspraken in het Energieakkoord uit 2013. Deze raming kan worden herzien bij het aantreden van een nieuw kabinet.
Hoe is de verdeling van de lastenverlichting van 8,5 miljard euro in het Energieakkoord voor de jaren 2016 t/m 2032 verdeeld ten opzichte van de behandeling van de Wet opslag duurzame energie in 2012?6
In vergelijking met de planning uit het Regeerakkoord 2012 (die ook bij de behandeling van de wet ODE is gehanteerd) bedraagt de verlaging van de ODE die het gevolg is van de afspraken in het Nationaal Energieakkoord in 2013 in totaal € 8.525 mln in de jaren 2017 tot en met 2032. Dat bedrag is als volgt verdeeld over de jaren.
gem. per jaar
budgettair effect in mln euro SDE+
(= verlaging ODE)
–200
–550
–725
–750
–950
–800
–600
–439
–8.525
Waarom is de keuze gemaakt om 200 miljoen euro die nodig is voor energiebesparing bij woningcorporaties – met als doel dat ook huurders hun energierekening omlaag kunnen krijgen – te dekken met verhoging van de energiebelasting voor huishoudens in 2018 en 2019? Is hierbij naar uw mening sprake van een sigaar uit eigen doos? Zo nee, waarom niet?
De verhoging van de energiebelasting betreft een tijdelijke dekking, zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3 en 11, en komt voort uit afspraken die hierover in het Energieakkoord zijn gemaakt. Het betreft een generieke tijdelijke verhoging die bij alle afnemers van gas en elektriciteit – huishoudens en bedrijven – neerslaat. Uit de opbrengst wordt specifiek de energiebesparing in woningen van woningcorporaties gedekt. Ik ben van mening dat er daarom geen sprake is van een sigaar uit eigen doos.
Op welke wijze is via de ODE en de energiebelasting van bedrijven geregeld dat ook grote vervuilers als industrie en transport hun eigen broek ophouden en zorg dragen voor energiebesparing en investeringen in verduurzaming van hun vervuilende activiteiten?
De bedrijven dragen zoals aangegeven voor 50% bij aan de beoogde opbrengst van de ODE en de energiebelasting. In het Energieakkoord zijn daarnaast energiebesparingsafspraken gemaakt met de bedrijven in onder andere de industrie en de transportsector. De afspraken die met de bedrijven in het Energieakkoord zijn gemaakt, alsmede de lopende meerjarenafspraken, leiden voor de betrokken bedrijven tot extra kosten om aan die afspraken te kunnen voldoen.
Kunt u alle opbrengsten, subsidies en vrijstellingen van de ODE en de energiebelasting van bedrijven vanaf 2012 tot aan 2023 per jaar op een rij zetten?
Ik verwijs naar bijlage 6 van de Miljoenennota 2018. In deze bijlage zijn ten aanzien van de energiebelasting een zevental fiscale regelingen opgenomen. Aangezien de ODE de energiebelasting – behoudens de belastingvermindering in de energiebelasting – in alle facetten volgt, gelden deze regelingen dus ook voor de ODE. In de Miljoenennota 2018 zijn budgettaire gegevens opgenomen over de jaren 2013–2018. Een doorkijk voorbij 2018 is thans niet voorhanden. Enerzijds zou een dergelijke raming afhankelijk zijn van de ODE-tarieven na 2018. Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, is de inschatting van tarieven na 2018 louter indicatief en zal een toekomstige actualisering van de belastinggrondslagen direct gevolgen hebben voor de tariefniveaus in de toekomstige jaren. Anderzijds kan toekomstig beleid van het kabinet ertoe voeren dat de beoogde opbrengsten uit de ODE anders uitvallen, bijvoorbeeld als een deel van de begrotingsreserve zou worden aangewend ter dekking van de uitgaven van de SDE+. Ook dit zal dan direct leiden tot herziening van de ODE-tarieven. Al met al is het vooralsnog niet goed mogelijk om een betrouwbaar budgettair beeld te verschaffen voor de periode 2019–2023.
Waarom is de vrijstelling van energiebelasting op gas voor mineralogische en metallurgische procedés, die immers leiden tot een grondslagversmalling, niet aangegrepen om de oorspronkelijke verdeling tussen huishoudens en bedrijven van 50 procent ieder aan te passen ten gunste van de huishoudens?7
Het toekennen van de vrijstellingen in de energiebelasting op aardgas voor de mineralogische en metallurgische procedés heeft inderdaad geleid tot een geringe grondslagversmalling. Het kabinet heeft daarbij vastgehouden aan de 50–50% verdeling over burgers en bedrijven. Daarbij gelden de afwegingen die zijn beschreven in het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de verdeling huishoudens-bedrijven van 50–50% binnen de ODE-systematiek een niet-rechtvaardige verdeling is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoe is naar uw mening te rechtvaardigen dat huishoudens – in verhouding tot het bedrijfsleven – veel meer energiebelasting en ODE betalen, terwijl zij maar 15% van de CO2-uitstoot veroorzaken?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe is naar uw mening te rechtvaardigen dat voor het extra verbruik van kWh, huishoudens ruim 190 maal zoveel energiebelasting betalen dan bedrijven in de zware industrie?8
Zie antwoord vraag 20.
Hoe verklaart u dat tweederde van de 25 miljard euro aan milieubelastingen die de overheid vorig jaar ontving, is opgebracht door huishoudens?9 Is dit naar uw mening een rechtvaardige verdeling?
In het totaal bedrag aan milieubelastingen en heffingen domineren de belastingen die gerelateerd zijn aan het autobezit en autogebruik. Een groot deel van dat bezit en gebruik van auto’s is direct aan huishoudens toe te wijzen. Daarnaast zijn de reinigingsheffing, de rioolheffing, en de waterzuiveringsheffing bij uitstek heffingen die per woning worden geheven. Exclusief de energiebelasting zou het aandeel van huishoudens in deze belastingen en heffingen zelfs circa 70% bedragen.
De aantasting van de positie van de Algemene Rekenkamer van Curaçao |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
![]() |
Waarom heeft de regering van Curaçao besloten om, zonder medeweten van de Algemene Rekenkamer van Curaçao, een lopend cassatieberoep bij de Hoge Raad om onderzoek te kunnen doen bij telecombedrijf UTS alsnog ongedaan te maken?1
De Algemene Rekenkamer Curaçao is ingesteld bij de Staatsregeling Curaçao en diens bevoegdheden en taken in de landsverordening Algemene Rekenkamer Curaçao. Zodoende is het aan Curaçao zelf om invulling te geven aan de onderzoeksbevoegdheden van diens Rekenkamer.
Met betrekking tot de beweegredenen van de regering van Curaçao om over te gaan tot het intrekken van het lopende cassatieberoep is mij niet meer bekend dan vermeld in de media.
Deelt u de mening dat het een regering niet past om de activiteiten van de Algemene Rekenkamer aan banden te leggen?
Ik ben van mening dat een Rekenkamer een belangrijke rol speelt in het proces van democratische verantwoording. Het is echter niet aan de Nederlandse regering om zich te mengen in de uitspraak van de rechter ten aanzien van de zaak UTS of de intrekking van het cassatieberoep door de regering van Curaçao.
Voldoet dit ingrijpen door de regering van Curaçao volgens u aan de uitgangspunten van goed bestuur?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg van de Algemene Rekenkamer van Curaçao dat op deze manier de onafhankelijkheid, de bevoegdheid en het functioneren van de Rekenkamer als controlerend orgaan ernstig zijn aangetast en verzwakt?
De invulling van de onafhankelijkheid, de bevoegdheid en het functioneren van de Algemene Rekenkamer van Curaçao is een aangelegenheid van Curaçao zelf. Het is daarom niet aan mij om hier uitspraken over te doen.
Deelt u de zorg van de Algemene Rekenkamer van Curaçao dat die op deze manier geen rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoeken meer zal kunnen uitvoeren bij op afstand geplaatste entiteiten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat dit ingrijpen door de regering van Curaçao te maken heeft met de gokactiviteiten die telecombedrijf UTS mogelijk maakt?
Het beantwoorden van deze vraag zou speculeren zijn.
Bent u bereid om met de regering van Curaçao in overleg te treden, met als doel deze aantasting van de positie van de Rekenkamer ongedaan te maken?
Het betreft hier een landsaangelegenheid waar ik niet in treed.
Het bericht ‘Schadeherstel in derivatendossier loopt zoveelste vertraging op’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schadeherstel in derivatendossier loopt zoveelste vertraging op»?1
Ja.
Klopt de constatering in het bericht dat in de voortgang van het derivatendossier vanuit het oogpunt van de getroffen ondernemers geen enkele vooruitgang is geboekt? Wat is uw appreciatie van deze impasse?
Het klopt helaas dat de voortgang in de uitvoering van het herstelkader minder ver is gevorderd dan was verwacht. De vertraging is met name het gevolg van automatiseringsproblemen en problemen met data. De kwaliteit van de historische data van banken is niet in alle gevallen voldoende om efficiënt de compensatie op grond van het herstelkader te kunnen berekenen en controleren. Mede door deze knelpunten blijkt de uitvoering van het herstelkader in de praktijk complexer dan voorzien.
Toch zie ik ook positieve ontwikkelingen. Zo zijn alle banken, op één na, gestart met het versturen van aanbodbrieven (met daarin een compensatieberekening) en is één bank inmiddels helemaal klaar. Ook bieden banken op aandringen van de AFM (verruimde) voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-ondernemingen aan die door de vertraging langer op hun compensatie moeten wachten.
Ik ben niet tevreden over de voortgang van de banken. Ik blijf hierover met de AFM in gesprek en zal in mijn (kennismakings)gesprekken met banken de komende tijd hier ook aandacht voor vragen. Ik vind het, gelet op de vertraging, belangrijk dat er vol wordt ingezet op het uitkeren van ruimhartige voorschotten door de banken aan de MKB-ondernemingen die langer op hun compensatie moeten wachten.
Klopt de bewering uit het artikel dat de betrokken partijen (de Autoriteit Financiële Markten (AFM), banken en accountantskantoren) elkaar in een houdgreep houden en dat getroffen ondernemers hier de dupe van zijn?
De uitvoering van het herstelkader is complex en dit maakt dat het afronden langer duurt dan vooraf was verwacht. Zoals in de tweede voortgangsrapportage van de AFM wordt gemeld, zijn banken met grote aantallen klantdossiers sterk afhankelijk van (gedeeltelijke) automatisering om de herbeoordeling efficiënt, goed en controleerbaar te kunnen uitvoeren. In de afgelopen periode is gebleken dat drie banken knelpunten zijn tegengekomen bij de (gedeeltelijke) automatisering van het proces van herbeoordeling. Dit betekent ook dat een groter aantal zeer complexe klantdossiers niet geautomatiseerd kan worden verwerkt en alsnog handmatig zal moeten worden beoordeeld. Daarnaast hebben banken aanpassingen moeten doorvoeren in de (automatiserings)processen naar aanleiding van de Q&A’s die in de afgelopen periode door de Derivatencommissie zijn gepubliceerd.
In het artikel wordt ook de externe dossierbeoordelaar (EDB’er) aangewezen als vertragende factor bij het uitsturen van de aanbodbrieven. Ik zie de EDB’er als een belangrijke en noodzakelijke schakel in het proces. De EDB’ers bewaken de kwaliteit en zorgen voor de benodigde «checks and balances» in het proces dat uiteindelijk leidt tot een (aanbod)brief aan de MKB-klant. Hun werkzaamheden zien niet alleen op het controleren van de berekeningen, maar zij stellen ook vast dat de banken de juiste data verzamelen voor de uitvoering van het UHK en de berekening van de compensatie. Omdat, naar nu blijkt, de beschikbare data van de banken soms niet voldoende zijn om de compensatie op grond van het herstelkader correct te kunnen berekenen, vind ik het belangrijk dat er een onafhankelijke dossierbeoordelaar is aangesteld om de banken hierop te wijzen en te adviseren bij het op orde brengen van de datasets.
De balans tussen zorgvuldigheid en snelheid moet uiteraard goed bewaakt worden. Daarom geeft de AFM waar nodig ook duiding aan banken en externe dossierbeoordelaars zodat knelpunten snel worden geadresseerd. Van een houdgreep is daarom geen sprake.
Wat zijn de oorzaken van de houdgreep? Welke stappen zijn of worden er gezet om de partijen uit deze houdgreep te halen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de nieuwe vertraging en het gegeven dat ondernemers weer langer moeten wachten op compensatie zich tot de aangenomen motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 31 311, nr. 169) en motie-Ronnes-Aukje de Vries (Kamerstuk 31 311, nr 189), waarin wordt uitgesproken dat kwetsbare ondernemers niet de dupe mogen worden van de trage uitvoering van het herstelkader?
Hoewel er inderdaad vertraging is opgetreden, is er geen sprake van een impasse. De banken boeken vooruitgang, al is die bij een aantal banken beperkt.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 24 oktober jl.2 hebben alle vier de banken die niet voor het einde van 2017 alle klanten een aanbodbrief kunnen sturen, aangegeven 100 procent van de coulancevergoeding (stap 3 van het herstelkader) als voorschot aan te bieden aan klanten die geen aanbod krijgen voor 1 januari 2018.
Daarnaast zullen kwetsbare klanten (met uitzondering van specifieke klantgroepen) die voor eind 2017 geen aanbod ontvangen hebben, een voorschot krijgen dat in grote lijnen overeenkomt met de compensatie waar zij aanspraak op kunnen maken op grond van het UHK. Eén bank is niet in staat om voor eind 2017 een aanvullend voorschot aan kwetsbare klanten aan te bieden. Deze bank heeft aangegeven dit uiterlijk eind maart 2018 te doen. Ook hebben verschillende banken aanvullende maatregelen genomen en spoedprocedures ingericht voor kwetsbare klanten in acute liquiditeitsproblemen. Zo heeft Rabobank inmiddels in totaal 69 voorschotten voor een bedrag van ruim 5 miljoen euro toegekend in deze spoedprocedure.
Ik deel het standpunt van de leden De Vries en Ronnes dat kwetsbare klanten niet de dupe mogen worden van de vertraging. Ik vind het daarom van belang dat banken oog hebben voor kwetsbare klanten die in problemen raken. Daarnaast moeten banken vol inzetten op het uitkeren van ruimhartige voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-ondernemingen die langer op hun compensatie moeten wachten.
Bent u, gezien de nieuwste vertraging, bereid een actievere rol op u te nemen en ervoor te zorgen dat getroffen ondernemers snel over hun compensatie kunnen beschikken, nadat u het eerder niet wenselijk vond in het proces te treden?
Zoals ik in de recente Kamerbrief heb aangegeven, roep ik de banken op al het mogelijke te doen om de klanten die dit jaar geen aanbod meer ontvangen, zo spoedig mogelijk een ruimhartig voorschot aan te bieden.
De betrokken MKB-ondernemingen en de Tweede Kamer verwachten dat de banken dit traject zo snel als mogelijk afronden. Zoals ik heb toegezegd tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen zal ik daar, uiteraard ook met oog voor de zorgvuldigheid, de druk op houden.
Welke mogelijkheden tot oplossing ziet u om het proces uit de huidige impasse te halen en de getroffen ondernemers snel een structurele oplossing te bieden? Hoe kan worden voorkomen dat kwetsbare ondernemers de dupe worden en/of ondernemers in de problemen komen door de vertraging?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, gezien de gevolgen voor getroffen ondernemers, deze vragen met spoed beantwoorden en de AFM verzoeken hun tussenrapportage zo spoedig mogelijk te publiceren?
De tweede voortgangsrapportage van de AFM is gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen en de antwoorden op het schriftelijk overleg naar de Tweede Kamer gestuurd.
De bloedtest die beschikbaar gesteld wordt voor omwonenden van chemieconcern Chemours |
|
Jessica van Eijs (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving rondom de bloedtest die beschikbaar gesteld wordt voor omwonenden van chemieconcern Chemours?1
Ja.
Klopt het dat alleen de mensen die van 1970 tot 2012 in het door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het eerste rapport aangegeven blauwe gebied hebben gewoond aanspraak kunnen maken op de bloedtest?2 Zo ja, wie heeft de afweging voor deze afbakening gemaakt? Zo nee, kunt u specificeren in welk gebied bewoners of oudbewoners in aanmerking komen?
Ja. Deze afweging is gemaakt in overleg met de betrokken gemeenten, zoals de motie Van Eijs/Kröger3 vroeg. Uit de eerder door het RIVM uitgevoerde steekproef, waarbij dezelfde gebiedsafbakening werd gehanteerd, bleek dat alleen bij mensen die én langdurig én dichtbij het fabrieksterrein hebben gewoond nu nog statistisch significant hogere waarden worden aangetroffen. Bij mensen die nog binnen het onderzoeksgebied wonen, maar verder weg van de bron, en bij mensen die pas na 2002 in het gebied zijn komen wonen werd in de steekproef geen verhoogde gemiddelde waarde gevonden. Daarmee zie ik geen inhoudelijke reden om het toepassingsgebied voor deze regeling te verruimen ten opzichte van de eerdere lokale regeling, die ook hetzelfde gebied heeft aangehouden.
Deelt u de mening dat, indien enkel de bewoners in het door het RIVM aangegeven blauwe gebied voor de bloedtest in aanmerking komen, u de bewoners in feite blij maakt met een dode mus, aangezien een groot deel van dit gebied een dunbevolkt industriegebied betreft?
Nee, die mening deel ik niet. In het aangeduide gebied wonen nu circa 3.000 mensen. Een deel van hen zal al getest zijn, hetzij via een eerdere lokale regeling, hetzij via de steekproef die eerder door het RIVM is uitgevoerd of omdat zij werkzaam zijn bij een bedrijf dat medewerkers een test aanbood. Er zijn in het effectgebied nog steeds honderden mensen die zich niet eerder hebben laten testen en waarvoor deze regeling beschikbaar is. In tegenstelling tot de eerdere lokale regeling kent de nu aangeboden regeling geen leeftijdsgrens. Ook staat zij open voor voormalige bewoners van het gebied.
Bent u bereid de bloedtest breder toegankelijk te maken voor meer omwonenden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe is de toegang tot de bloedtest op dit moment financieel geregeld?
Op 10 oktober hebben de colleges van burgemeester en Wethouders van Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht de wijze van uitvoering vastgesteld. Mensen die menen in aanmerking te komen voor deelname kunnen zich in de periode 23 oktober – 20 november 2017 bij hun gemeente melden voor een aanvraag. Er zijn voor deelnemers geen kosten verbonden aan de aanvraag of aan de test.
Bent u bereid om met de betrokken gemeentes in gesprek te gaan over hoe eventuele financiële drempels kunnen worden weggenomen voor het deelnemen aan een bloedtest?
Zoals ik bij antwoord 5 heb aangegeven, is er geen sprake van een financiële drempel voor mensen die aan de regeling deelnemen.
Bent u bereid om met de betrokken gemeentes in overleg te gaan over of mensen die in de omgeving hebben gewerkt in aanmerking komen voor een bloedtest?
Het bieden van een gezonde en veilige werkomgeving is allereerst een zaak van de eigen werkgever. Werknemers die menen dat zij op hun werkplek zijn blootgesteld aan een gevaarlijke stof kunnen zich daarom bij hun werkgever melden. Als de arbodeskundige daartoe aanleiding ziet, zou onderzoek aangeboden kunnen worden, zoals een bloedtest.
In de afspraken met de colleges van burgemeester en Wethouders en de daarop vastgestelde lokale uitvoering is daarom niet voorzien in deelname door (oud-) werknemers van bedrijven in het gebied.
Aangezien de periode van mogelijke blootstelling ruim veertig jaar omvat, is het niet ondenkbaar dat een voormalige werkgever niet meer bestaat en dat deze oud-werknemers geen aanspreekpunt in het gebied meer hebben. Om te voorkomen dat deze mensen geen mogelijkheid hebben om zich te laten testen, zal ik de gemeenten Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht vragen om, voor die gevallen waarin geen voormalige werkgever meer traceerbaar is, ook een test beschikbaar te stellen.
Hoe wordt er voor gezorgd dat iedereen die nu wel voor een bloedtest in aanmerking komt daar ook weet van heeft?
De gemeenten zorgen voor adequate communicatie naar hun inwoners, onder andere via lokale media en huis-aan-huisberichten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Stigmatiserende lesmethodes |
|
Zihni Özdil (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leesmethode basisschool maakt Chinezen belachelijk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de omschrijving van de «-ng» als Chinese letter en de instructie voor het maken van het gebaar waarmee de klank kan worden aangeduid, namelijk het maken van spleetogen met de wijsvingers, als stigmatiserend kan worden aangemerkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit kan als stigmatiserend worden aangemerkt omdat met dit gebaar een bevolkingsgroep wordt gelijkgesteld aan een stereotiep uiterlijk kenmerk.
Deelt u de mening dat dergelijke stereotype beschrijvingen niet thuishoren in een lesmethode voor het basisonderwijs, omdat door dergelijke teksten vooroordelen en stereotypen ontstaan bij jonge kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik.
Zijn er meer gelijksoortige lesmethodes bij u bekend met dergelijke stereotyperende teksten of opdrachten? Zo ja, bent u voornemens om dit tegen te gaan en hoe gaat u dat doen?
Deze zijn niet bij mij bekend.
Bent u bereid te onderzoeken of er meer gelijksoortige lesmethodes met dergelijke stereotyperende teksten of opdrachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan hier een onderzoek naar te starten. Aangezien de verantwoordelijkheid voor de inrichting van het onderwijsproces en de keuze van lesmaterialen is belegd bij het bevoegd gezag van scholen, is het niet aan de overheid om de kwaliteit en inhoud van lesmateriaal te beoordelen. Leerlingen, ouders of leraren die klachten hebben over lesmateriaal kunnen hierover het gesprek aangaan met de school of desbetreffende uitgever. Het is vervolgens aan de school en/of de uitgever om af te wegen welke aanpassingen worden doorgevoerd. Een voorbeeld van dit proces is te vinden in de casus die de vraagstellers aanhalen. Hier werden de lesmethode en instructie na de opmerking van de ouder door de uitgever aangepast.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er meer bewustwording komt bij uitgeverijen, leerkrachten en onderwijskundigen over stereotypen in lesmethodes? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om deze bewustwording te stimuleren?
Het is wat mij betreft belangrijk dat uitgeverijen, leerkrachten en onderwijskundigen zich in het algemeen bewust zijn van (het effect van) stereotypen. Het gaat hierbij niet enkel om stereotypen gebaseerd op afkomst, maar ook bijvoorbeeld op basis van gender of seksuele voorkeur. Het is aan scholen en uitgeverijen zelf om deze bewustwording verder te ontwikkelen. De overheid heeft hier geen rol in.
Het artikel ‘Schimmige praktijken bij ZonMw’ en de Kamerbrief van minister Schippers van 3 oktober 2017 |
|
Pia Dijkstra (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de radiouitzending «Schimmige praktijken bij ZonMw»?1
Ja.
Is bij de vijfjaarlijks evaluatie van ZonMw in 2016–2017 ook gezocht naar naleving van artikel 2.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de wijze van subsidieverstrekking, de samenstelling van expert- en programmacommissies, de omgang met bezwaren en enige andere activiteit die betrekking heeft op de subsidieverlening? In hoeverre had de evaluatiecommissie inzicht moeten zoeken of krijgen in de mate waarin de subsidieverlening van ZonMw voldoet aan de Awb, de eigen gedragscode van ZonMw en de gedragscode van de Koninlijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)?
ZonMw is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Zbo’s worden eens in de 5 jaar geëvalueerd. De meest recente evaluatie van ZonMw vond plaats in 2016–2017 en betrof de periode 2010–2015. Zowel het evaluatierapport als het verslag met de bevindingen zijn bij brief van 8 juni 2017 aan de Tweede en Eerste Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2017/18, 30 850, nr. 44). Mijn reactie op de bevindingen volgt begin 2018. De evaluaties zijn verplicht op grond van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
De evaluatie was gericht op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het zbo. Ook is beoordeeld of de aanbevelingen uit de vorige evaluatie zijn geïmplementeerd en op welke wijze de taakgebieden van ZonMw zich ontwikkelen. De aspecten zoals aan de orde gesteld in de radiouitzending waren geen onderwerp van de evaluatie. Daarvoor bestond destijds geen aanleiding.
Klopt het dat de bezwarencommissie van ZonMw in de zaak, zoals besproken in de uitzending, constateert dat door ZonMw weliswaar dezelfde gedragscode belangenverstrengeling als de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) kent, maar evenwel sinds 2010 een onwettige uitzondering op de eigen gedragscode maakt door beoordelaars in commissies toe te staan zelf subsidieaanvragen in te dienen? Is deze of een vergelijkbare afwijking van de gedragscode belangenverstrengeling NWO ook gemaakt in enige code, voorschrift of structurele uitzondering bij NWO of NWO-instituten als SRON en NIOZ?
Tot eind 2015 kon het voorkomen dat commissieleden zelf aanvrager waren in een bepaalde subsidieronde door toepassing van een uitzonderingsclausule in de Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw (artikel 4). Het betreffende commissielid verliet de vergadering zodra zijn of haar subsidieverzoek besproken werd en maakte nooit deel uit van de commissie die het pre-advies opstelde.
In genoemde bezwaarzaak van 2015 concludeerde de Commissie bezwaarschriften NWO/ZonMw dat de bestreden beslissing niet in stand kon blijven, vanwege strijdigheid met het bepaalde in artikel 2:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar aanleiding daarvan is de toepassing van en het toezicht op naleving van de gedragscode voor alle ZonMw-commissies verscherpt. De uitzonderingsclausule is niet meer gebruikt.
NWO heeft naar aanleiding van de Argos uitzending ook een onderzoek uitgevoerd. Dat onderzoek heeft één individuele casus aan het licht gebracht waarbij sprake is geweest van een onvoldoende strikte hantering van de gedragscode (in de RAAK-PRO regeling). Een commissielid voor deze regeling diende in 2016 tevens een aanvraag in (maar was niet betrokken bij de beraadslagingen over het eigen voorstel). Naar aanleiding van dit onderzoek zijn met onmiddellijke ingang maatregelen getroffen om soortgelijke fouten in de toekomst te voorkomen.
Tevens is één specifieke call (Museumbeurzen ronde 2014–2015 en ronde 2015–2016) geïdentificeerd waarbij in sommige gevallen een bij een aanvraag betrokken persoon zitting had in een adviescommissie. In deze call werden aanvragen ingediend door individuele museummedewerkers. De directeur van de instelling van waaruit de aanvraag werd ingediend, trad als mede-aanvrager op. In de adviescommissie zaten vertegenwoordigers van de universiteiten en vertegenwoordigers vanuit het museale veld (dat waren in enkele gevallen de voornoemde museumdirecteuren die formeel mede-aanvrager waren) met aantoonbare wetenschappelijke onderzoekservaring. Bij de bespreking verliet de directeur van wie de kandidaat werd besproken, de zaal. De uiteindelijke beslissing over financiering van de aanvragen werd genomen door het toenmalige NWO-gebiedsbestuur Geesteswetenschappen. Voor deze gang van zaken is bewust gekozen vanwege het specifieke karakter en smalle omvang van het veld waarin dit onderzoek zich afspeelt. De werkwijze was vooraf met het veld gecommuniceerd via de call for proposals. Er zijn geen nieuwe calls voor Museumbeurzen.
De NWO-instituten (zoals SRON en NIOZ) voeren onderzoek uit en verdelen of verstrekken geen onderzoeksmiddelen. De Gedragscode Belangenverstrengeling is voor de medewerkers van deze instituten alleen van belang als deze zitting nemen in een adviescommissie van NWO of ZonMw die aanvragen voor financiering beoordeelt
Bij het onderzoek is ook gekeken naar de voormalige stichtingen die thans onder NWO vallen. Bij de voormalige Technologiestichting STW (STW), waarvan de taken thans onder het NWO-domein Toegepaste en Technische Wetenschappen vallen is van de ontheffingsmogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Bij de voormalige Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM) waren bij rondes van het financieringsinstrument Vrije FOM-programma’s soms aanvragers in adviescommissies betrokken. De leden van deze adviescommissies waren niet uitgesloten van indiening. Het beoordelingspanel vroeg over elke ingediende aanvraag parallel advies aan een of meer relevante permanente adviescommissies. De uiteindelijke beslissing over financiering werd genomen door het beoordelingspanel. Op het optreden van mogelijke belangenverstrengeling werd door FOM scherp en geprotocolleerd toezicht gehouden. Zo was bij alle aanvragers (zoals bepaald in het reglement) vooraf bekend dat leden van de adviescommissies niet uitgesloten waren van indiening. Ook werd deze betrokkenheid bij de bespreking van aanvragen in de commissie geëxpliciteerd en waren leden van de adviescommissie niet aanwezig bij de bespreking van de aanvraag waar zij een betrokkenheid bij hadden. Deze instrumenten zijn in overleg met de onderzoeksgemeenschap vorm gegeven. De situatie waarin aanvragers in deze adviescommissies kunnen zijn betrokken komt sinds de overdracht van de granting-taken van FOM aan NWO in 2017 niet meer voor.
Van structureel gebruik van de uitzonderingsclausule van de Gedragscode Belangenverstrengeling was derhalve geen sprake. De Gedragscode Belangenverstrengeling biedt wel de mogelijkheid om uitzonderingen te maken. NWO zal de Gedragscode Belangenverstrengeling samen met ZonMw evalueren en vervolgens aanscherpen. Artikel 4 (uitzonderingsclausule) zal daarbij worden geschrapt.
Worden door ZonMw voor alle categorieën subsidieprogramma’s dezelfde regels en richtlijnen aangaande subsidieverstrekking gehanteerd? Zo nee, welke verschillen bestaan er tussen de verschillende subsidieprogramma’s?
ZonMw kent twee typen programma’s: reguliere programma’s (waar ZonMw een besluitvormende rol heeft in het toekennen van subsidies) en programma’s waar ZonMw een meer faciliterende rol vervult. Bij de programma’s waar ZonMw een meer faciliterende rol speelt is geen sprake van competitie en/of neemt het bestuur van ZonMw niet het besluit over toekenning van de subsidie en/of is het bestuur van ZonMw niet de benoemer van de programmacommissie. Ook kan het gaan om toekenningen waaraan een al bestaande subsidierelatie ten grondslag ligt en/of om subsidierondes die alleen met particuliere middelen zijn gefinancierd.
Ik heb ZonMw inmiddels gevraagd om ook de zogenaamde niet-reguliere programma’s volgens de nieuwe standaarden en werkwijze uit te voeren.
Wat is uw oordeel over de gang van zaken bij ZonMw zoals beschreven in het artikel?
Als zelfstandig bestuursorgaan is ZonMw uiteraard gebonden aan de eisen van de Awb. Een uitzonderingsbepaling bij de indiening en beoordeling van subsidieaanvragen (artikel 4 Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw) past daar niet bij. ZonMw heeft zich dit naar aanleiding van de bezwaarzaak eind 2015 gerealiseerd en heeft hier vervolgens naar gehandeld door de uitzonderingsbepaling met ingang van 2016 niet meer toe te passen. Deze verbetermaatregel kwam voort uit het advies van de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie.
Ik vind mét ZonMW dat verdere aanscherping van de werkwijze en gedragscode noodzakelijk is om in de toekomst de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen.
ZonMw treft de volgende maatregelen om de werkwijze verder te verbeteren:
Ik heb ZonMw in aanvulling hierop gevraagd om alle programma’s volgens de nieuwe standaarden en werkwijze uit te voeren.
Ik ga er vanuit dat de na 2015 aangepaste huidige werkwijze, inclusief de beschreven aanscherpingen, voldoende borging bieden voor een zorgvuldige wijze van subsidieverstrekking en het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling.
Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen naar de Kamer sturen gelijk met de aanvullende informatie die u, zoals beschreven in uw brief d.d. 3 oktober 2017, aan ZonMw heeft gevraagd?
Ja.