Het bericht ‘EU-akkoord over klimaat: 55 procent minder uitstoot in 2030' |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «EU-akkoord over klimaat: 55 procent minder uitstoot in 2030»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het besluit van de Europese Raad en welke directe gevolgen heeft dit voor Nederland?
Ik ben blij dat de regeringsleiders tot een akkoord op hoofdlijnen zijn gekomen over een hoger 2030-doel van ten minste 55% broeikasgasreductie ten opzichte van 1990. Hier heeft het kabinet, conform het regeerakkoord, zich de afgelopen jaren actief voor ingezet. Ophoging van het Europese doel zal een extra opgave betekenen voor Nederland om zodoende klimaatneutraliteit in 2050 te bewerkstelligen in de EU en om de doelen van het Parijsakkoord binnen bereik te houden. De Commissie komt medio 2021 met voorstellen voor wet- en regelgeving om dit nieuwe 2030-doel te implementeren. Zie ook het Verslag van de Europese Raad, dat 16 december 2020 naar de Kamer is gestuurd.
Deelt u de mening dat het gat tot het klimaatdoel 2030 alleen maar groeit, gezien uit de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2020 blijkt dat het huidige Nederlands klimaatbeleid optelt tot minimaal 34% CO2-reductie en dit noopt tot het nemen van aanvullend beleid?
Nee, deze mening deel ik niet. Het afgelopen jaar is een voortvarende start gemaakt met de uitvoering van het Klimaatakkoord. Zoals ik in de Klimaatnota2 heb aangegeven heeft Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een aantal belangrijke onderdelen van het Klimaatakkoord nog niet mee kunnen nemen in de raming, omdat de uitwerking hiervan in mei 2020 nog niet ver genoeg was gevorderd. Daarom zet het kabinet zich, met alle betrokken partijen in op de verdere uitwerking van de maatregelen, zodat PBL in de volgende KEV nagenoeg alle maatregelen daadwerkelijk kan doorrekenen.
Op basis van de KEV2020 is de verwachting dat er dan nog een aanvullende opgave zal resteren om het doel van -49% te realiseren. Het kabinet is dan van mening dat er snel stappen nodig zijn om er zeker van te zijn dat we de doelen gaan halen. Om die reden intensiveert het kabinet, samen met de partijen, het komende jaar de uitvoering van de bestaande afspraken, zoals ook beschreven in de Klimaatnota.
Het kabinet hecht aan de borgingscyclus in de Klimaatwet, waarin niet jaarlijks op basis van fluctuerende verwachtingen over het doelbereik over wordt gegaan tot bijsturing van het beleid, maar hiervoor een vaste ritmiek wordt gevolgd (tweejaarlijks en vijfjaarlijks). Echter, het ligt voor de hand, zeker gezien het besluit van de Europese Raad om het Europese 2030 broeikasgasreductiedoel op te hogen naar 55%, om niet te wachten met het moment van herijking van de opgave tot 2024. Om die reden geeft het kabinet het volgende kabinet in overweging om bij de vormgeving van het Regeerakkoord te besluiten over de invulling van de aanvullende CO₂-reductieopgave als gevolg van de Europese besluitvorming, mede op basis van het nog te verschijnen rapport van de ingestelde ambtelijke studiegroep Klimaatopgave Green Deal.
Welke no-regret maatregelen zijn er en kunnen in de komende maanden al genomen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat het met de uitwerking van de Nederlandse maatregelen voor het klimaatdoel van 55% CO2-reductie door de ambtelijke studiegroep onder leiding van Laura van Geest?
Het rapport van de studiegroep is op 29 januari jl. aan uw Kamer verstuurd.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Sienot en Dik-Faber die vraagt om alle partners van het Klimaatakkoord te betrekken bij de ambtelijke studiegroep en ideeën op te halen bij de brede samenleving? Ligt u op koers om concrete voorstellen op tafel te kunnen leggen bij de formatiebespreking?2
Aangezien de partijen van het Klimaatakkoord een grote rol zullen spelen bij de invulling van een opgehoogd doel, zijn zij via het Voortgangsoverleg reeds in een vroege fase benaderd door de studiegroep om voorstellen aan te dragen. Hier is door verschillende partijen gebruik van gemaakt. De verdere voorbereidingen voor het uitvoeren van de motie liggen op koers en u bent op vrijdag 29 januari jl. per brief geïnformeerd over de aanpak.
Welke concrete maatregelen onderneemt u om een groen economisch herstel te bereiken, aangezien de Europese Unie en u door de gevolgen van de coronacrisis grote financiële injecties doen in de economie?
Het Rijk investeert tot en met 2030 meer dan 30 miljard euro rechtstreeks in de verduurzaming van de economie. Dat gebeurt onder andere via de volgende wegen:
Daarnaast ontstaan er nieuwe mogelijkheden: zo staat het Groeifonds open voor investeringsvoorstellen in de energietransitie waar dit het verdienvermogen versterkt. In de kosten-baten analyse voor projecten is een duurzaamheidstoets ingebouwd (kosten van de verwachte CO₂-uitstoot worden meegenomen).
Tot slot verkent het kabinet op dit moment de mogelijkheden die de Recovery and Resilience Facility (RRF) Nederland biedt. Het kabinet kan nog niet vooruit lopen op de inhoud van het nationaal herstelplan dat door het volgende kabinet zal worden ingediend, maar ten minste 37% van de middelen moet volgens de Europese afspraken besteed worden aan klimaat.
Hoe gaat u, met de aanpak van klimaatverandering, nieuw groen verdienvermogen creëren, net als toekomstbestendige banen?
De Europese Green Deal en ons nationale, breed gedragen Klimaatakkoord vormen de basis voor duurzame, toekomstbestendige groei en werkgelegenheid is in alle sectoren. Daarbij zorgt het hogere Europese doel ervoor dat het Europese speelveld gelijk getrokken wordt, hetgeen van belang is voor het behoud en verdere verbetering van de goede concurrentiepositie van duurzame, internationaal opererende Nederlandse bedrijven.
Het bericht ‘De indicatiepraktijk: Wijkverpleging onder druk en in de kou’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven en toelichten wat de taakverdeling is tussen de zorgverzekeraar en degene die indiceert, en welke partij eindverantwoordelijk is voor de indicering van de zorgbehoefte?
De wijkverpleegkundige2 stelt een indicatie en bijbehorend zorgplan op. Het behoort tot de taken van de wijkverpleegkundige dat deze indicatie is opgesteld volgens de geldende beroepsnormen en dat deze indicatie voldoende en helder onderbouwd is. De wijkverpleegkundige is dus verantwoordelijk voor het vaststellen van de totale zorgbehoefte in overleg met de cliënt (samen beslissen). Niet alleen de zorgvragen en de samenhang hierin, maar ook de context van de cliënt spelen hierin een belangrijke rol. Vervolgens dient de wijkverpleegkundige te komen tot een indicatie voor de Zorgverzekeringswet. Indien nodig verwijst hij/zij door als de zorgbehoefte vanuit een andere wettelijk kader gefinancierd dient te worden (bijvoorbeeld Wmo of Wlz).
De zorgverzekeraar is verantwoordelijk voor de vergoeding van de verzekerde zorg. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak om de rechtmatigheid en doelmatigheid van de geïndiceerde zorg vast te stellen. Bij aanbieders met een contract worden hierover afspraken gemaakt in een contract. In het geval van een pgb of bij niet-gecontracteerde wijkverpleging, kan de toets op rechtmatigheid en/of doelmatigheid vooraf plaatsvinden via een machtiging. Controle achteraf op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de verleende zorg gebeurt via materiële controle.
De zorgverzekeraar kan de wettelijke taak alleen vervullen indien de zorgverzekeraar een goed onderbouwde indicatie ontvangt. Dat is meestal het geval; de indicatie die is opgesteld door de indicerend wijkverpleegkundige kan dan probleemloos door de zorgverzekeraar overgenomen worden. Helaas zijn er in de praktijk ook signalen bekend over onduidelijke of ontoereikende onderbouwing van de indicatie of worden er interventies opgenomen die bij zorg in natura niet vergoed worden. De zorgverzekeraar kijkt op basis van de verpleegkundige diagnose(s) en de gestelde doelen/resultaten, of navolgbaar is welke zorg ingezet wordt. Wanneer een zorgverzekeraar de onderbouwing onduidelijk of ontoereikend vindt, en/of twijfels heeft of de zorg wel onder de aanspraken van de Zorgverzekeringswet valt, vraagt de zorgverzekeraar in eerste instantie om aanvulling of verduidelijking aan de indicerend wijkverpleegkundige. Ik vind het belangrijk dat de zorgverzekeraar zich inspant om deze verduidelijking te vragen. De wijkverpleegkundige zal op zijn/haar beurt moeten meewerken aan het beantwoorden van de vragen over de indicatie en/of het zorgplan, zodat onduidelijkheid of twijfel weggenomen kan worden. Hoe helderder de onderbouwing van de wijkverpleegkundige, hoe beter de gesprekken gevoerd kunnen worden. Er is dus geen sprake van dat zorgverzekeraars op de stoel van de wijkverpleegkundige gaan zitten.
Deze werkwijze is ook afgesproken in de Toetsingscriteria herbeoordeling indicatie3 zoals in juli 2020 door V&VN, NWG en ZN in het kader van het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging opgesteld. In een terugkerend overleg tussen ZN en V&VN over indicatiestelling worden stappen gezet om dit proces verder te verbeteren.
Het kan zo zijn dat zorgverzekeraar en wijkverpleegkundige het niet eens worden. Als het gaat om een pgb of niet-gecontracteerde zorg, kan de zorgverzekeraar een andere wijkverpleegkundige vragen een nieuwe indicatie te stellen, op basis van het eerdergenoemde Toetsingscriteria herbeoordeling indicatie. Uiteindelijk beslist de zorgverzekeraar over de aanvraag die is ingediend. Bij geschillen over een beslissing van de zorgverzekeraar kan de verzekerde de zaak voorleggen aan de onafhankelijke geschilleninstantie Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), die daarop een bindend advies geeft.
Bent u bekend met berichten dat zorgverzekeraars bij de vaststelling van de zorgvraag geregeld op de stoel van de wijkverpleegkundigen gaan zitten?1 Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars de indicatie wijzigen (het zorgplan aanpassen), zonder (eerst) contact op te nemen met de betreffende indicerende verpleegkundige om haar of zijn toelichting te horen, hoewel dat wel de afspraak is? Klopt het dat deze afspraak staat in een document van het Zorginstituut Nederland over duiding begrippen en in het document Toetsingscriteria herbeoordeling indicaties uit juli 2020?
Ja, deze werkwijze is vastgelegd in het document Toetsingscriteria herbeoordeling indicatie4 dat in juli 2020 door V&VN, NWG en ZN in het kader van het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging is opgesteld. Naar mijn weten handelen alle zorgverzekeraars ook volgens deze afspraak. Als er toch voorbeelden zijn waarbij er zorgverzekeraars zijn die het door de wijkverpleegkundige opgestelde zorgplan wijzigen zonder (eerst) contact op te nemen met de betreffende indicerende verpleegkundige om haar of zijn toelichting te horen, vind ik dat onwenselijk.
In hoeverre acht u het wenselijk dat zorgverzekeraars extra informatie van de cliënt eisen voordat zij een door de verpleegkundige uitgevoerde indicatiestelling goed- of afkeuren?
Ik acht het wenselijk dat zorgverzekeraars het gesprek aangaan met de wijkverpleegkundige als een indicatiestelling onvoldoende navolgbaar is. Zorgverzekeraars doen dat ook. Ik kan me voorstellen dat er soms aanvullende informatie nodig is van een cliënt om te komen tot een goede beoordeling. Ik vind het wenselijk dat een zorgverzekeraar hier goed onderzoek naar doet en enkel op basis van volledige informatie een beoordeling uitvoert. Andersom vind ik het wenselijk dat wijkverpleegkundigen, en waar nodig ook cliënten, in deze situaties meewerken om een zo goed mogelijke onderbouwing te geven, zodat zorgverzekeraars en wijkverpleegkundigen elkaar nu en in de toekomst beter begrijpen. Uiteraard is het opvragen van aanvullende informatie alleen nodig als deze informatie bij de initiële aanvraag ontbreekt. In de ideale situatie is het opvragen van aanvullende informatie helemaal niet nodig, wanneer een wijkverpleegkundige een volledige en heldere indicatie heeft opgesteld.
Bent u zich bewust van de gevolgen die het handelen van zorgverzekeraars kan hebben op de zorgtaak van zorgprofessionals? Wilt u deze gevolgen aangeven door middel van een toelichting?
Wanneer een verpleegkundige zijn of haar taak om een goede indicatie op te stellen goed en volledig uitvoert en een zorgverzekeraar zicht houdt aan zijn taak om rechtmatigheid en doelmatigheid te controleren, zouden er geen gevolgen moeten zijn. Als één van beide partijen echter hun taak niet goed of niet volledig uitvoert, kan ik me voorstellen daar een spanningsveld ontstaat.
Om die reden hebben we in het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging onder andere afspraken gemaakt over de verbetering van indicatiestelling. Ook zijn er door alle betrokken partijen goede stappen gezet met de ontwikkeling van o.a. het begrippenkader indicatiestelling door V&VN5 en de nadere duiding van de verpleegkundige indicatiestelling door het Zorginstituut6. De handreikingen verpleegkundig proces en handreiking normenkader bieden eveneens een goed handvat voor het indicatieproces voor de wijkverpleegkundige en de zorgverzekeraar.
Voor alle partijen ligt er een grote verantwoordelijkheid om het gesprek met elkaar te voeren en ervoor te zorgen dat cliënten de zorg ontvangen (en vergoed krijgen) die zij nodig hebben en waar ze aanspraak op maken.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt moet zijn dat verpleegkundigen als professionals voldoende bekwaam zijn om een indicatiestelling te doen en dat zorgverzekeraars deze indicatiestelling dienen te accepteren? In welke (uitzonderings-)situaties mogen zorgverzekeringen wijzigingen aanbrengen in de indicatie en wanneer niet?
Ik deel de mening in zoverre dat wij mogen verwachten van verpleegkundigen dat zij vanuit hun professie voldoende bekwaam zijn om een goede indicatie te stellen. Het uitgangspunt is in die gevallen uiteraard dat de zorgverzekeraar deze indicatie accepteert. Ik ben het er niet mee eens dat zorgverzekeraars alle indicaties ten alle tijden dienen te accepteren, want dan zou ik mijn ogen sluiten voor de signalen over ongewenste praktijkvariatie. Ondanks dat het namelijk in veel situaties goed gaat, blijft er ook nog ruimte voor verbetering van de indicatiestellingen.
Momenteel loopt vanuit het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging een grootschalig wetenschappelijk onderzoek naar de aard en omvang van ongewenste praktijkvariatie. Het eerste deel van dit onderzoek (gericht op de definiëring van praktijkvariatie) wordt binnenkort afgerond. Het onderzoek zal naar verwachting uiteindelijk leiden tot verbetermaatregelen om ongewenste praktijkvariatie terug te dringen.
Zou het mogelijk zijn de verschillen van inzicht over indicaties tussen de wijkverpleegkundige die indiceert en zorgverzekeraars te voorkomen?
Zoals eerder beschreven kan de zorgverzekeraar in het overgrote deel van de gevallen de indicatie van de indicerend wijkverpleegkundige probleemloos overnemen. Bij een goede kwaliteit van indicatiestelling zouden er dus geen verschillen van inzicht hoeven zijn. In de realiteit zien we echter nog ongewenste praktijkvariatie waardoor verbetering van de indicatiestellingen nodig zijn. In het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging zijn hierover afspraken gemaakt, maar het vergt vanzelfsprekend tijd en inzet van partijen om tot die gewenste verbetering te komen. Ik zie hier een belangrijke rol voor de beroepsgroep weggelegd. In mijn brief van 1 december 20207 heb ik u geïnformeerd over de diverse initiatieven die op dit vlak lopen.
Overigens wil ik benadrukken dat een verschil van inzicht niet per definitie slecht is. Dergelijke praktijkdiscussies maken de richtlijnen voor indicaties ook duidelijker. In geval er verschil van inzicht is, kan de verzekerde de casus voorleggen aan de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). De SKGZ geeft een bindend advies en dit biedt weer inzicht voor partijen voor verdere verbetering van hun processen.
Bent u bereid te onderzoeken of er bij zorgverzekeraars onduidelijkheden bestaan met betrekking tot de aan hen toegekende rechten betreffende de evaluatie van de indicatiestelling, zoals overeengekomen in de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb?2
Ik ben bereid dit te onderzoeken. Het lijkt mij goed mogelijk dat eventuele onduidelijkheden inzichtelijk worden bij het traject dat loopt naar aanleiding van de motie van de leden Kerstens en Agema over de inzet van een verkenner en/of bemiddelaar9. Het lijkt mij dus wenselijk om dit traject eerst vorm te geven.
Op welke wijze kan meer duidelijkheid gecreëerd worden over de taakverdeling tussen zorgverzekeraars en zorgprofessionals?
De documenten «Verpleegkundige indicatiestelling; een nadere duiding» en «Verduidelijking Zorginstituut van begrippen bij verpleegkundige indicatiestelling kindzorg Zvw» van het Zorginstituut Nederland geven een beeld van de taakverdeling tussen zorgverzekeraars en zorgprofessionals, maar ik zie dat dit in de praktijk nog niet altijd eenvoudig is. Ook omdat het type zorg waarvoor mensen pgb aanvragen niet altijd goed past in het wijkverpleegkundige kader. In de bijlage van de «Verduidelijking Zorginstituut van begrippen bij verpleegkundige indicatiestelling kindzorg Zvw» worden een aantal signalen genoemd die dit onderschrijven. Het Zorginstituut noemt daarbij dat zij graag in gesprek met partijen om beter begrip te krijgen van elkaars rol en zienswijze en daarmee bij te dragen aan passende zorg. Deze oproep onderschrijf ik en ik roep partijen graag op om met elkaar in gesprek te blijven gaan om zich zo gezamenlijk in te blijven zetten voor de gewenste verbeteringen rondom de processen van indicatiestelling.
Zorgverzekeraars werken momenteel op basis van feedback van partijen in de wijkverpleging aan een document om de beoordeling te verhelderen. Ik ben daar blij mee. Ik vind dat een mooie stap om meer openheid en duidelijkheid te verkrijgen over de rol van en beoordeling door zorgverzekeraars.
Incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames en de besluitvorming hieromtrent |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het aanhoudende pleidooi van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) (o.a. tijdens de technische briefing van 9 december jongstleden) om de cijfers over opnames van coronapatiënten direct van de ziekenhuizen zelf te verkrijgen, omdat de cijfers op het dashboard momenteel tot wel 70% verschillen van de daadwerkelijke cijfers (100 vs. 170)? Zo ja, hoe beoordeelt u dit pleidooi?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de voorzitter van het LNAZ.
Het coronadashboard laat de cijfers over de IC- en ziekenhuisopnames zien die dagelijks door Stichting NICE worden verzameld. Daarnaast laat het coronadashboard de cijfers over de IC- en ziekenhuisbezetting zien die dagelijks door Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS) worden verzameld. Sinds 17 oktober jl. rapporteert LCPS óók cijfers over het aantal opnames. Echter, Stichting NICE en LCPS rapporteren hierover op een andere manier:
Hierdoor zijn de cijfers van LCPS over het aantal ziekenhuisopnamen veel minder geschikt voor het coronadashboard. De voorzitter van het LNAZ merkte tevens op dat er een verschil zou bestaan van soms wel 70% tussen de cijfers van LCPS en die van Stichting NICE. Dat heeft te maken met de manier waarop de cijfers op het dashboard gepresenteerd werden. De «sidebar» van het dashboard toonde tot voor kort het totaal aantal gemelde opnames van één dag geleden. Echter, sommige opnames worden met een vertraging van bijvoorbeeld 1 of 2 dagen gerapporteerd. Daarom is het dashboard bijgewerkt op dit punt en toont de «sidebar» sinds 14 januari jl. het totaal aantal gemelde opnames van één dag geleden, ongeacht de opnamedatum. De grafiek op de pagina «ziekenhuisopnames» toont wel gewoon alle ziekenhuisopnames, die – op een aantal definitieverschillen na – in zeer sterke mate overeen komen met de netto instroomcijfers van LCPS. Er is dus geen sprake van onderrapportage. Wel is hier voor de duidelijkheid een grijze balk aan toegevoegd en is aangegeven van welke dagen de cijfers nog niet compleet zijn.
Waar zit momenteel de grootste belemmering om de cijfers van het Landelijke Coördinatiepunt Patiëntenspreiding (LCPS) direct te koppelen aan het dashboard?
De cijfers van LCPS die gaan over de bedbezetting zijn sinds 13 oktober jl. gekoppeld aan het coronadashboard. Sinds oktober 2020 berekent LCPS ook cijfers over het aantal nieuwe ziekenhuisopnames. Zoals ik in vraag 1 heb aangegeven, zijn de cijfers van LCPS in mindere mate bruikbaar voor het coronadashboard.
Kunt u de grafiek van het aantal ziekenhuisopnames van Stichting Nationale Intensive Care Evaluatie (NICE) en Osiris, zoals deze is weergegeven in de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen1, in de periode van 1 september tot 15 oktober jongstleden weergeven in tabelvorm?
Ja, zie onderstaande tabel:
5
14
6
17
5
11
7
16
5
18
5
23
9
29
6
22
8
34
17
18
10
42
6
21
17
25
8
52
24
40
15
48
14
54
12
79
33
59
20
51
26
81
32
70
32
91
25
103
36
92
29
79
37
81
38
111
46
100
48
112
47
105
22
121
30
137
24
103
59
165
80
156
63
147
50
156
66
207
49
147
53
156
58
239
111
245
74
203
74
214
Voor een nadere uitleg over het verschil tussen deze cijfers, verwijs ik u graag naar mijn antwoord op de vragen 2 en 7 van de Kamerleden Diertens en Van Weyenberg (beiden D66) over incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel nr. 999).
Kunt u deze tabel tevens uitbreiden tot en met vandaag en daarbij de data van dagelijkse ziekenhuisopnames van het LCPS vanaf 14 oktober toevoegen?
Ja, zie onderstaande tabel (bijgewerkt op 21 januari 2021). De LCPS cijfers beginnen vanaf 17 oktober, omdat deze hiervoor niet door het LCPS zijn gepubliceerd.
1-9-2020
5
14
14
2-9-2020
6
17
16
3-9-2020
5
11
12
4-9-2020
7
16
19
5-9-2020
5
18
19
6-9-2020
5
23
22
7-9-2020
8
29
30
8-9-2020
6
22
24
9-9-2020
9
34
36
10-9-2020
16
18
20
11-9-2020
10
42
42
12-9-2020
6
21
25
13-9-2020
17
25
27
14-9-2020
8
52
59
15-9-2020
25
40
42
16-9-2020
15
48
47
17-9-2020
14
54
54
18-9-2020
12
79
77
19-9-2020
32
59
68
20-9-2020
20
51
56
21-9-2020
26
81
88
22-9-2020
30
70
76
23-9-2020
32
91
95
24-9-2020
24
103
108
25-9-2020
34
92
98
26-9-2020
29
79
85
27-9-2020
36
81
89
28-9-2020
38
111
114
29-9-2020
48
100
110
30-9-2020
45
112
119
1-10-2020
44
105
112
2-10-2020
22
120
123
3-10-2020
32
137
144
4-10-2020
24
103
117
5-10-2020
56
165
181
6-10-2020
82
156
173
7-10-2020
62
147
165
8-10-2020
49
156
162
9-10-2020
65
207
213
10-10-2020
51
147
158
11-10-2020
54
156
168
12-10-2020
58
239
256
13-10-2020
105
245
258
14-10-2020
76
203
216
15-10-2020
76
214
224
16-10-2020
85
224
249
17-10-2020
75
212
219
216
18-10-2020
69
182
199
206
19-10-2020
82
283
306
184
20-10-2020
90
244
256
252
21-10-2020
101
268
291
232
22-10-2020
109
273
290
238
23-10-2020
109
306
327
248
24-10-2020
93
202
214
284
25-10-2020
111
248
266
191
26-10-2020
75
334
350
291
27-10-2020
107
288
306
311
28-10-2020
87
279
302
313
29-10-2020
83
270
277
269
30-10-2020
105
287
298
250
31-10-2020
117
201
225
314
1-11-2020
109
219
237
237
2-11-2020
89
383
399
239
3-11-2020
99
237
239
364
4-11-2020
101
247
245
236
5-11-2020
99
240
246
261
6-11-2020
91
237
244
180
7-11-2020
122
153
161
248
8-11-2020
94
161
170
149
9-11-2020
54
289
297
177
10-11-2020
73
225
225
258
11-11-2020
74
233
235
230
12-11-2020
93
207
212
220
13-11-2020
86
244
239
170
14-11-2020
96
142
138
163
15-11-2020
98
146
154
150
16-11-2020
85
252
249
173
17-11-2020
78
199
198
256
18-11-2020
102
192
195
192
19-11-2020
95
185
188
224
20-11-2020
64
169
174
217
21-11-2020
83
139
144
185
22-11-2020
67
166
169
170
23-11-2020
51
215
212
151
24-11-2020
80
152
164
223
25-11-2020
75
159
164
150
26-11-2020
64
187
189
192
27-11-2020
76
177
170
188
28-11-2020
67
102
101
166
29-11-2020
74
118
123
112
30-11-2020
54
171
164
134
1-12-2020
59
150
159
187
2-12-2020
61
167
167
142
3-12-2020
73
184
187
153
4-12-2020
54
201
202
189
5-12-2020
62
145
155
189
6-12-2020
51
139
144
160
7-12-2020
75
216
219
150
8-12-2020
70
176
186
206
9-12-2020
76
177
179
194
10-12-2020
72
197
205
198
11-12-2020
58
255
254
199
12-12-2020
78
155
164
247
13-12-2020
81
178
188
166
14-12-2020
75
273
268
184
15-12-2020
64
217
221
262
16-12-2020
64
242
252
142
17-12-2020
94
254
277
221
18-12-2020
84
277
288
264
19-12-2020
102
180
196
290
20-12-2020
99
186
207
218
21-12-2020
76
330
321
205
22-12-2020
85
270
277
359
23-12-2020
94
283
296
297
24-12-2020
90
297
307
321
25-12-2020
84
221
238
317
26-12-2020
71
238
243
213
27-12-2020
78
259
265
243
28-12-2020
91
441
463
273
29-12-2020
111
242
255
430
30-12-2020
91
253
266
289
31-12-2020
135
254
261
294
1-1-2021
77
205
224
239
2-1-2021
58
224
237
248
3-1-2021
111
222
231
241
4-1-2021
72
317
319
226
5-1-2021
95
272
280
320
6-1-2021
102
233
240
262
7-1-2021
91
231
227
231
8-1-2021
85
232
224
249
9-1-2021
78
163
164
241
10-1-2021
79
176
180
187
11-1-2021
61
263
268
173
12-1-2021
99
202
200
267
13-1-2021
70
224
223
218
14-1-2021
76
194
186
226
De tabel bevat vier kolommen:
De dataset met het aantal ziekenhuisopnamen wordt door het RIVM als open data beschikbaar gesteld. Deze dataset is sinds 17 december jl. ook opgenomen op het coronadashboard. In de periode 17 december tot 25 januari werd bij het aantal ziekenhuisopnamen op het coronadashboard vermeld dat dit het dagelijks aantal ziekenhuisopnames exclusief IC-opnames betrof. Hoewel de opnames vanuit een verpleegafdeling naar een IC-afdeling hier inderdaad buiten vallen, klopt dit niet. Immers, in dit cijfer worden ook patiënten meegeteld die direct op de IC worden opgenomen. Daarom is op 26 januari de toelichting op de cijfers hierop aangevuld. Het gemiddelde verschil tussen het aantal ziekenhuisopnames van de Stichting NICE dataset en de verrijkte dataset die het RIVM publiceert is ongeveer 3% in de periode van 17 december tot 14 januari.
In onderstaande grafiek is te zien hoe de ziekenhuisopnames verlopen voor de afzonderlijke databronnen vanaf het begin van de registraties (27 februari 2020). Vanaf 22 september jl. registreert Stichting NICE cumulatief meer ziekenhuisopnames dan OSIRIS. LCPS berekent sinds 17 oktober jl. het aantal ziekenhuisopnames.
Hoeveel ziekenhuisopnames waren er op 28 september jongstleden (de dag dat strengere maatregelen werden genomen) gezien het feit dat Stichting NICE 80 ziekenhuisopnames per dag meldde, OSIRIS 40 opnames en de voorzitter van het LNAZ in de media sprak van 62 opnames?2
Ik verwijs u graag naar de tabel bij mijn antwoord op vraag 3. Hieruit is af te leiden dat er op 28 september jl. volgens OSIRIS sprake was van 38 ziekenhuisopnames en volgens Stichting NICE (via RIVM) sprake was van 114 ziekenhuisopnames (verpleegafdeling en IC-afdeling, exclusief verplaatsing van verpleegafdeling naar IC-afdeling), beide met terugwerkende kracht vastgesteld. De cijfers van LCPS waren op 28 september jl. nog niet beschikbaar.
Bent u het eens met de stelling dat, zeker bij tekort aan testcapaciteit, het aantal dagelijkse ziekenhuisopnames een belangrijke parameter is om te beslissen of extra maatregelen nodig zijn?
Het aantal dagelijkse ziekenhuisopnames is inderdaad een belangrijke indicator voor het verloop van de epidemie. Daarom bevat het coronadashboard al vanaf de eerste versie cijfers over het aantal ziekenhuisopnames, zoals ik heb omschreven in de Kamerbrief van 19 mei 2020 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 25 295, nr. 351). Juist omdat deze indicator zo belangrijk is, blijven we kritisch kijken naar welke data het meest valide is en op welke manier de data het beste gepresenteerd kan worden. Toen bleek dat de OSIRIS data niet langer meer accuraat waren en de databron van Stichting NICE sneller een compleet beeld gaf van het aantal ziekenhuisopnames, ben ik ook zo snel mogelijk overgestapt naar Stichting NICE als databron voor deze indicator. Dit heb ik ook beschreven in mijn beantwoording op de vragen van de Kamerleden Diertens en Van Weyenberg (beiden D66) over incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 25295, aanhangsel nr. 999). Overigens is er geen sprake van een tekort aan testcapaciteit.
Bent u het eens met de stelling dat de indicator van het aantal ziekenhuisopnames des te belangrijker werd aan het einde van de zomer, omdat veel besmettingen plaatsvonden onder jongeren?
Het aantal ziekenhuisopnames is één van de belangrijkste indicatoren, ongeacht de fase van de epidemie. In augustus/september vonden er inderdaad veel besmettingen plaats onder studenten. Dit stijgende aantal besmettingen was een belangrijke graadmeter dat de situatie zorgelijker werd. Echter, omdat in de jongere leeftijdscategorieën mensen in het algemeen minder vaak in het ziekenhuis worden opgenomen, was het ook toen belangrijk meerdere indicatoren nauwlettend te monitoren. Het aantal nieuwe besmettingen was hiervoor geschikt.
Waarom is op 4 juni jongstleden besloten om de signaalwaarde van het aantal ziekenhuisopnames op het coronadashboard te zetten op 40? Wat is de rationale achter dit aantal?
Ik vind het erg belangrijk dat de informatie over het coronavirus inzicht geeft in de ontwikkeling van de epidemie en dat deze transparant gedeeld wordt. Om aan te geven wanneer een bepaalde indicator «de verkeerde kant op gaat», hanteer ik op het coronadashboard voor de belangrijkste indicatoren een signaalwaarde. Deze signaalwaarden fungeren als een soort «alarmbel». Als de «alarmbel» afgaat, is dat reden om met extra zorg te kijken naar de epidemiologische situatie. Conform de inschalingssystematiek moet een signaalwaarde meerdere dagen overschreden worden alvorens er over wordt gegaan op besluitvorming over strengere maatregelen
De signaalwaarde van 40 ziekenhuisopnames per dag (opnamen op de verpleeg- en IC-afdeling samen) is door het RIVM geadviseerd en is afgeleid van de signaalwaarde 10 bij IC-opnames. Bij de eerste golf leidde namelijk circa een kwart van de ziekenhuisopnames tot een opname op de IC. Als voor een langere periode meer dan 40 ziekenhuisopnames per dag zouden zijn, zou dat betekenen dat er te veel mensen besmet zijn geraakt door het virus en de zorg onder druk komt te staan. Ook in het OMT advies van 23 november n.a.v. het 88ste OMT, noemt het OMT in de passage over de-escalatie van maatregelen de 40 ziekenhuisopnames per dag als grenswaarde voor de escalatie van risiconiveau 2 «zorgelijk», naar niveau 3 «ernstig».
Wanneer is besloten dat 40 ziekenhuisopnames bij de fase ernstig en 80 of meer bij de fase zeer ernstig (gedeeltelijke lockdown) op de routekaart past en waarom?
De inschalingsindicatoren zijn in oktober tussentijds herijkt, tegelijkertijd met de introductie van de routekaart. Het gebruik van 80 ziekenhuisopnames bij de fase «zeer ernstig» werd door het RIVM geadviseerd op basis van de verhouding tussen de ziekenhuisopnames en de IC. Op de routekaart die vanaf oktober op rijksoverheid.nl te vinden was, stond dat in risiconiveau 3 «ernstig» een grenswaarde van 10 IC opnames per dag werd gehanteerd, terwijl in risiconiveau 4 de situatie als «zeer ernstig» werd beschouwd als er ten minste 20 IC opnames per dag waren. In deze versie werd het aantal ziekenhuisopnames als contextindicator beschouwd. Deze aanpak is inmiddels herzien en op 2 februari jl. zijn een herijkte routekaart en inschalingssystematiek gepresenteerd. In de huidige versie van de routekaart wordt een grenswaarde van 10 IC opnames en 40 ziekenhuisopnames per dag gehanteerd bij de fase «zorgelijk» en een grenswaarde van 20 IC opnames en 80 ziekenhuisopnames per dag bij de fase «ernstig». Nieuw is ook dat het OMT vanaf nu regelmatig bekijkt of de grenswaarden nog goed werken en – indien nodig – adviseert het OMT over nieuwe grenswaarden. Dit om te voorkomen dat de grenswaarden in de toekomst niet meer passend zijn bij de situatie, bijvoorbeeld vanwege een ander testbeleid, een hogere vaccinatiegraad of andere virusvarianten.
Welke gevolgen had deze overschrijding die u in antwoord op eerdere schriftelijke vragen noemt («met terugwerkende kracht de ziekenhuisgegevens van Stichting NICE een overschrijding laten zien [van de signaalwaarde] op 17 september,») op de besluitvorming voor eventuele extra maatregelen in de dagen na 17 september jongstleden, gezien uit moest worden gegaan van vertraging van cijfers en het driedaags gemiddelde?
De signaalwaarden op het coronadashboard dienen als een «alarmbel». Ten aanzien van de vraag of en zo ja, welke maatregelen nodig zijn tegen verdere verspreiding van het virus, baseer ik mij altijd op het advies van het OMT.
In het 77e OMT-advies van 14 september jl. staat: «De aantallen op de IC laten een licht stijgende, maar schommelende, trend omhoog zien, maar de aantallen zijn vele malen kleiner dan in het voorjaar van 2020» (pagina 2). En vervolgens wordt geschreven: «Hoewel het aantal nieuwe meldingen toeneemt zien we nog geen sterke stijging in het aantal ziekenhuisopnames en overlijdens» (pagina 2). Op basis van dit OMT-advies én de op dat moment bekende cijfers van OSIRIS en Stichting NICE (waarvan de signaalwaarden op dat moment nog niet waren overschreden), heeft besluitvorming plaats gevonden omtrent eventuele extra maatregelen. In de Kamerbrief van 18 september jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 542) is toegelicht dat het kabinet opvolging geeft aan het OMT-advies en anticipeert op de huidige epidemiologische situatie in de vorm van een aantal concrete maatregelen (pagina 3).
Dit betroffen regionale maatregelen voor zes veiligheidsregio’s waar de situatie het meest zorgwekkend was, ondersteund met landelijke maatregelen. Doordat de epidemie zich, ook na deze maatregelen, leek te versnellen, is op 26 september jl. advies gevraagd aan het OMT. In het 78e OMT-advies (d.d. 28 september jl.) werd op basis van het epidemiologische beeld geadviseerd om per direct landelijke strikte maatregelen te nemen. Deze maatregelen zijn tijdens de persconferentie van 28 september jl. aangekondigd.
In de eerder gestelde vragen van de Kamerleden Diertens en Van Weyenberg (beiden D66) over incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel nr. 999) heb ik antwoord gegeven op de vraag wat de datum van overschrijding van de signaalwaarde van 40 ziekenhuisopnamen per dag is geweest. In mijn beantwoording heb ik mij gebaseerd op zowel de cijfers van de GGD (Osiris) als die van Stichting NICE. Omdat echter Stichting NICE de cijfers exclusief IC-opnamen toont en omdat de signaalwaarde van 40 ziekenhuisopnamen per dag is gebaseerd op het aantal opnamen op de verpleegafdeling en op de IC, vul ik graag voor de volledigheid dit antwoord aan op basis van de nu beschikbare cijfers van het RIVM zoals die nu op het coronadashboard te vinden zijn. Met terugwerkende kracht laten de ziekenhuisgegevens van Stichting NICE via het RIVM een overschrijding zien op 14 september (uitgaande van een 3-daagsgemiddelde per dag). Echter, zoals gezegd, waren op dat moment deze cijfers überhaupt niet beschikbaar en waren alleen de registraties van NICE zelf beschikbaar. Op basis van de toen beschikbare cijfers van Stichting NICE (waarbij niet het totaal aantal unieke ziekenhuisopnamen afgeleid kon worden) blijft de eerder genoemde datum van 17 september van kracht, op basis van aanvullingen die altijd met terugwerkende kracht plaatsvinden. De gegevens van Stichting NICE zijn namelijk nooit direct compleet. Wel zagen we natuurlijk dat de ziekenhuisopnamen aan het oplopen waren en dat de verschillen tussen NICE en Osiris groter werden. Daarom zijn we, zoals eerder aangegeven, begin oktober ook overgestapt op NICE.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op de eerdere schriftelijke vragen meent dat de gegevens op het coronadashboard leidend waren voor de besluitvorming over eventuele extra maatregelen? Zo nee, hoe verhoudt zich dit met uw uitspraak tijdens de persconferentie op 19 mei jongstleden dat het «dashboard dient als basis voor besluitvorming»?
Nee, het dashboard visualiseert de gegevens van onder andere RIVM, GGD’en, Stichting NICE, LCPS, etc. Deze cijfers geven – in combinatie met duiding door het RIVM en de adviezen van het OMT – input voor besluitvorming. Het dashboard biedt wel één totaaloverzicht van alle cijfers en draagt zo bij aan de dagelijkse informatievoorziening voor bestuurders, beleidsmakers, het publiek, media, enz.
Betreft uw antwoord op de eerdere schriftelijke vragen dat «of er ingegrepen moet worden, en waar ingegrepen moet worden, nooit een automatisme is op basis van één of enkele getallen», ook getallen die niet op het dashboard getoond werden?
Voor een uitgebreide uitleg wil ik u graag verwijzen naar mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5 van de Kamerleden Diertens en Van Weyenberg (beiden D66) over incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 999) en mijn antwoord op vraag 11.
Welke van de drie bronnen, OSIRIS, NICE en LCPS, heeft u gebruikt op 18 september jongstleden voor de besluitvorming over eventueel extra maatregelen ter indamming van het virus?
Waarschijnlijk refereert u aan de volgende uitspraak van de Minister-President op 18 september 2020. «En ja, het aantal ziekenhuisopnames en het aantal opnames op de intensive care dat valt nog wel mee. Loopt overigens ook op, heeft nog niet het niveau natuurlijk van dit voorjaar, maar je ziet wel dat ook als het om ziekenhuisopnames gaat dat het ook in de Randstad echt wel begint te knellen. En dat is zorgelijk.» Destijds werden OSIRIS en Stichting NICE als databronnen gebruikt voor het aantal ziekenhuisopnames en voor de druk op de zorg werd naar het LCPS gekeken. Voor de maatregelen van 18 september is het OMT-advies van 14 september n.a.v. het 77ste OMT input voor het duiden van de ernst van de epidemiologische situatie geweest.
Op basis van welke databron was de uitspraak: «en ja, het aantal ziekenhuisopnames en het aantal opnames op de intensive care dat valt nog wel mee,» van de Minister-President tijdens de persconferentie op 18 september jongstleden?
De besluitvorming van de extra maatregelen op 28 september jl. is een bestuurlijke afweging geweest en volgde op het 78e OMT-advies (d.d. 28 september jl.). Dit advies werd op 26 september jl. aangevraagd, nadat het aantal ziekenhuisopnames op basis van OSIRIS en Stichting NICE bleven stijgen.
Voor een uitgebreide uitleg verwijs ik u graag naar bovenstaand antwoord op vraag 10 én het antwoord op vraag 2 van de Kamerleden Diertens en Van Weyenberg (beiden D66) over incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 999).
Welke van de drie bronnen, OSIRIS, NICE en LCPS, heeft u gebruikt op 28 september jongstleden voor de besluitvorming van de extra maatregelen ter indamming van het virus?
De besluitvorming van de gedeeltelijke lockdown op 13 oktober jl. is een bestuurlijke afweging geweest en volgde op het 80e OMT-advies (d.d. 13 oktober jl.). Dit advies werd op 10 oktober jl. aangevraagd, nadat er nog steeds een stijgende trend zichtbaar was in het aantal besmettingen. Het OMT baseerde zich met betrekking tot het aantal nieuwe ziekenhuisopnames op de brondata van stichting NICE. LCPS hield op dat moment nog geen instroom bij, maar wel de bezetting.
Sinds 13 oktober jl. toont het coronadashboard de ziekenhuiscijfers van Stichting NICE en niet meer van OSIRIS. Voor een uitgebreide uitleg verwijs ik u graag naar de antwoorden op vragen 2 en 3 van de Kamerleden Diertens en Van Weyenberg (beiden D66) over incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 999).
Welke van de drie bronnen, OSIRIS, NICE en LCPS, heeft u gebruikt op 13 oktober jongstleden voor de besluitvorming van de gedeeltelijke lockdown?
Voor een uitgebreide uitleg over de verschillen tussen de verschillende bronnen, wil ik u verwijzen naar mijn antwoorden op de vragen van de Kamerleden Diertens en Van Weyenberg (beiden D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 999) en naar mijn antwoord onder vraag 10. Vanwege de narapportages zien we met terugwerkende kracht bij Stichting NICE op 14 september jl. (o.b.v. RIVM-definities) dan wel op 17 september jl. (o.b.v. NICE-definities) inderdaad een overschrijding van de signaalwaarde. Echter, op deze dagen zelf was hier nog geen sprake van vanwege narapportages. Ook fungeren de signaalwaardes op het dashboard als «alarmbel». Ook is er in verband met fluctuaties van de cijfers voor gekozen om niet op dagcijfers te koersen. Conform de inschalingssystematiek moet een signaalwaarde meerdere dagen overschreden zijn alvorens er over wordt gegaan op strengere maatregelen. De maatregelen van 18 september jl. zijn grotendeels genomen op basis van het OMT-advies van 14 september n.a.v. het 77ste OMT. Dat hebben we zoveel mogelijk gericht en met een minimale impact op de samenleving geprobeerd te doen.
Heeft het verschil in cijfers van het aantal ziekenhuisopnames per dag tussen de verschillende bronnen de besluitvorming van eventuele extra maatregelen beïnvloedt? Zo nee, waarom is er dan niet gereageerd op de overschrijding van de signaalwaarde op 17 september jongstleden? Zo ja, kan er dan geconcludeerd worden dat de uiteindelijke besluitvorming op 28 september te laat was?
Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op uw vraag 15. De maatregelen worden telkens genomen op basis van adviezen van experts zoals het OMT en hebben als uitgangspunt het virus zo hard mogelijk te raken en de samenleving zo min mogelijk. Daarbij staan de uitgangspunten in de bestrijding van het coronavirus – het zo goed mogelijk beschermen van mensen met een kwetsbare gezondheid en zorgen dat de zorg niet overbelast raakt- altijd centraal.
Had een beter zicht op de cijfers van het aantal ziekenhuisopnames per dag in de periode tussen 1 september en 15 oktober kunnen bijdragen aan het eerder ingrijpen met maatregelen? Zo ja, heeft dit gevolgen gehad voor de hoogte van de piek van de bezetting van ziekenhuispatiënten met corona?
De cijfers van Stichting NICE, verrijkt door het RIVM, worden gebruikt om het verloop van de epidemie te monitoren; de cijfers van LCPS worden gebruikt om de druk op de zorg te monitoren. Deze worden in samenhang gezien met de andere indicatoren én de adviezen van experts zoals het OMT en RIVM.
Welke van de drie bronnen, OSIRIS, NICE en LCPS, gebruikt u nu voor de besluitvorming van extra maatregelen?
De vragen zijn ieder afzonderlijk beantwoord. Het is mij echter niet gelukt om dit vóór een volgend debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus te beantwoorden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en vóór een volgend debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?
Het Besluit Wob-verzoek over melkquotum en fosfaatrechtenstelsel |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat sommige boerenbedrijven op 3 of 4 juli 2015 ongebruikelijk veel dieren hebben geregistreerd of de diercategorie hebben «omgekat» en dat boeren op 1 juli 2015 nog geleasde koeien uit Duitsland in de stal hebben gezet, zoals is weergegeven in de «bijlagen map 4» bij uw besluit op het Wob-verzoek over melkquotum en fosfaatrechtenstelsel?1
Ja, ik ben bekend met het besluit op het WOB-verzoek en de daarin opgenomen stukken.
Wat vindt u van de in de eerste vraag genoemde constateringen?
De basis voor de toekenning van fosfaatrechten is het aantal stuks melkvee in de I&R-registratie op 2 juli 2015. Bezien vanuit de gehele melkveesector zijn er rond die datum geen grote afwijkingen geconstateerd. Bij een aantal bedrijven werden ongebruikelijke wijzigingen in de I&R-registratie vastgesteld. Bij die bedrijven is niet alleen naar I&R-gegevens gekeken, maar ook naar alternatieve data (bv. transportgegevens) om vast te stellen of de dieren daadwerkelijk op het bedrijf aanwezig waren op de peildatum. Als dat niet aangetoond kon worden zijn deze dieren niet meegenomen bij het toekennen van fosfaatrechten.
Wat is het totale aantal dieren dat valt onder de ongebruikelijke registraties en die zijn geleased uit Duitsland, zoals weergegeven in de «bijlagen map 4» bij uw besluit op het Wob-verzoek?
Dit is niet specifiek bijgehouden bij de wijzigingen die door RVO zijn doorgevoerd. Op basis van bewijsstukken is op individueel niveau het juiste aantal dieren op 2 juli 2015 bepaald. Dit geldt zowel in de beoordeling, bij de knelgevallen als in bezwaar. Afwijken van de registratie zoals die bij RVO bekend was, kan echter meerdere oorzaken hebben en is dus alleen op individueel niveau herleidbaar.
Geeft uw besluit op dit Wob-verzoek over het melkquotum en fosfaatrechtenstelsel u aanleiding om nader onderzoek uit te voeren en terug te komen op eerdere antwoorden over anticiperende veemutaties in het Identificatie- en Registratiesysteem van de toenmalige Staatssecretaris waarin hij aangaf dat «De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft inmiddels een risicoanalyse uitgevoerd op opvallende mutaties. De uitkomsten geven geen aanleiding om nader onderzoek uit te voeren.»?2 3 Zo nee, waarom niet?
Ik heb RVO gevraagd om alsnog een nader onderzoek uit te voeren naar de mutaties in het I&R-systeem. RVO heeft gekeken naar het aantal (herstel) meldingen die zijn geplaatst of hersteld na 2 juli 2015 en die als gebeurtenisdatum hebben de periode 1 januari 2015 tot en met 3 juli 2015 (dus inclusief de peildatum van 2 juli 2015). Het gaat hierbij om alle type (herstel) meldingen zoals: aanvoer, afvoer, export, wijziging haarkleur of geslacht, etc.
Vervolgens zijn deze (herstel) meldingen vergeleken met analyses op dezelfde wijze over twee eerdere jaren en het jaar na 2015. Uit deze nadere inventarisatie in het I&R-systeem blijkt dat het aantal (herstel) meldingen in 2015 niet afweek van dat van andere jaren. Daarmee zie ik geen redenen om aan te nemen dat houders van runderen anticiperend meer veemutaties met terugwerkende kracht hebben gemeld of hersteld in relatie tot de peildatum 2 juli 2015, dan in vergelijking met andere jaren.
Bent u bereid een uitgebreid onderzoek te doen naar mutaties in het Identificatie- en Registratiesysteem in de maand juli 2015 met een melddatum na 2 juli en een aanvoerdatum van 2 juli of eerder en de Kamer hiervan verslag te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Driejarig meisje gevonden in modder van Moria, na vermoedelijke verkrachting’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Driejarig meisje gevonden in modder van Moria, na vermoedelijke verkrachting»?1 Deelt u de afschuw over dit gruwelijke bericht?
Ja, ik heb kennis genomen van dit vreselijke bericht. In een interview op de Griekse radio, noemde migratieminister Mitarakis het een tragische gebeurtenis. Ik deel zijn afschuw. Hij sprak daarnaast de hoop uit dat de dader snel geïdentificeerd zou worden. Voor zover bekend is dit nog niet gebeurd.
Deelt u de mening dat kwetsbare mensen, en met name kinderen, niet mogen worden blootgesteld aan dergelijke gevaren en menswaardig moeten worden opgevangen? Bent u van mening dat het nieuwe Moria-kamp op Lesbos op deze vlakken tekort schiet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt uw mening dat de omstandigheden in de opvangfaciliteiten op de Griekse eilanden nog altijd zorgelijk zijn, ook op het gebied van veiligheid, en maakt zich sterk voor verdere verbeteringen, referte de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 januari jl. In aanvulling op deze brief moge het volgende dienen.
Bij de opzet van het nieuwe opvangkamp op Lesbos, Mavrovouni, vormde verbetering van de veiligheid een van de voornaamste doelstellingen van de Griekse autoriteiten. Het kale feit dat, in tegenstelling tot Moria, alle migranten en vluchtelingen binnen de parameters van het kamp Mavrovouni onderdak en voorzieningen worden geboden is de veiligheid reeds ten goede gekomen. De aanwezigheid van een 300-koppige permanente politiemacht – in drie dagelijkse diensten van steeds 100 politiemensen –, cameratoezicht en meer verlichting in de avond hebben de veiligheidssituatie verder verbeterd. Ook de strenge regulering van in- en uitloop (mede vanwege coronamaatregelen) komt de veiligheid ten goede. De gebeurtenis waarnaar u in uw vraag verwijst is, hoe afschuwelijk ook, niet exemplarisch voor de veiligheidssituatie in Mavrovouni.
Ook in den brede doet het kenmerken van Mavrovouni als een «nieuw» Moria geen recht aan de realiteit, noch aan de geleverde inspanningen van de Griekse autoriteiten, de Europese Commissie en (internationale) organisaties. De opvangomstandigheden op Lesbos, zo stellen ook deze partijen waaronder Commissaris Johansson, zijn voor de meeste migranten en vluchtelingen onmiskenbaar verbeterd ten opzichte van een jaar geleden. Dit beeld is zeer recent nog bevestigd door de Nederlandse ambassadeur te Griekenland, op basis van haar werkbezoek aan Mavrovouni op 28 januari jl.
Griekenland heeft in de periode na de branden in Moria ook geen nieuwe hulpverzoeken meer gedaan. Ook op andere Griekse eilanden zijn de problemen in omvang afgenomen, geholpen door de significante afname van het aantal migranten en vluchtelingen dat op de eilanden verblijft: van 42.000 naar 17.000 in de tijdspanne van een jaar. Bovendien wordt door de Taskforce Griekenland van de Europese Commissie gewerkt aan nieuwe, permanente en structureel verbeterde faciliteiten, zogenaamde Multi Purpose Reception and Identification Centres (MPRICs), op alle eilanden. Op Leros en Kos zijn deze reeds in gebruik; in geval van Lesbos wordt oplevering voorzien in september 2021. Daarnaast is het nieuwe centrum op Samos, met een capaciteit van 1.000 personen, nagenoeg gereed voor gebruik. De oplevering van de MPRIC voor Chios is voorzien in december 2021.
Daarnaast kan ik u melden dat het onderzoek van de Griekse autoriteiten naar de aanwezigheid van loodvervuiling in het opvangkamp Mavrovouni uitwijst dat het loodgehalte in de woonzones binnen de aanvaardbare limieten valt.2 Zoals bekend is het opvangkamp gebouwd op militair terrein en is een deel hiervan (21.000 van de in totaal 341.000 vierkante meter) in het verleden door het Griekse leger gebruikt voor schietoefeningen. Een monster dat is genomen buiten de woonzone had een loodgehalte dat de wettelijke limiet overschreed. Naar aanleiding van de bevindingen worden momenteel op relevante plekken extra voorzorgsmaatregelen genomen, zoals ophoging met schone grond en het leggen van cementbases voor openbare ruimtes.
Hogergenoemde verbeteringen nemen niet weg dat de omstandigheden in de opvangfaciliteiten op de Griekse eilanden, waaronder in het nieuwe opvangkamp, niet aan alle standaarden voldoen en verdere, structurele verbeteringen nodig zijn. De Taskforce ondersteunt de Griekse autoriteiten bij het doorvoeren van structurele verbeteringen op het gebied van o.a. asiel- en terugkeerprocedures, opvang en integratie van statushouders en veiligheid van migranten en vluchtelingen. Nederland heeft diverse experts aan de Taskforce verbonden om hieraan een bijdrage te leveren. EASO meldde overigens medio januari jl. dat de achterstanden in de aanvragen van asielzoekers op de eilanden merendeels zijn weggewerkt.
Deelt u de mening dat toekijken hoe de humanitaire ramp die zich daar ontwikkelt niet langer tot de mogelijkheden behoort? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u op korte termijn doen om de omstandigheden in de Griekse opvangkampen te verbeteren? Bent u specifiek bereid om zich samen met de Griekse autoriteiten en de Europese Commissie in te zetten om de veiligheid van kwetsbare mensen en kinderen te vergroten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, gezien de onmenselijke omstandigheden, een groter aantal kwetsbare mensen op te nemen in Nederland? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de motie Voordewind c.s. heeft het kabinet zich maximaal ingespannen om invulling te geven aan het herplaatsingsaanbod n.a.v. de humanitaire noodsituatie als gevolg van de branden in Moria. Het kabinet is niet voornemens om een additioneel herplaatsingsaanbod te doen.
Naar aanleiding van het Griekse herplaatsingsverzoek uit september 2019 hebben dertien lidstaten en drie geassocieerde Europese landen op verschillende momenten toezeggingen gedaan om in totaal circa 5.200 personen, waarvan 1.600 amv, vanuit Griekenland te herplaatsen. IOM, samen met EASO, UNHCR en UNICEF, ondersteunt in opdracht van de Europese Commissie de Griekse autoriteiten bij deze operatie. De organisatie meldt dat op peildatum 22 januari 2021 elf lidstaten in totaal 2.269 asielzoekers en statushouders hadden herplaatst, waarvan 586 amv.
De beveiliging van ICT bij het ministerie van Defensie |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat een ICT-journalist op het Ministerie van Defensie alleen is gelaten in een ruimte met een router, UTP-kabel en diverse toegangspoorten tot het netwerk?1
Op 15 december 2020 ontving Defensie een journalist op het ministerie die kort in een wachtruimte alleen is gelaten. De betreffende wachtkamer is voorzien van een zogeheten wall-outlet met internetaansluiting waarop een wifi acces point is aangesloten. Via deze aansluiting kunnen bezoekers alleen gebruik maken van een afgeschermde internetverbinding voor gasten.
Kunt u uitsluiten dat ook in andere gevallen mensen op het Ministerie van Defensie alleen zijn gelaten in ruimtes waar men zich toegang zou kunnen verschaffen tot het netwerk van uw ministerie?
Defensie hanteert een toegangsbeleid en bezoekersregeling op het ministerie waarbij bezoekers begeleid worden door een daarvoor verantwoordelijke gastheer. Het kan voorkomen dat een bezoeker, die in een werk- of wachtkamer wordt ontvangen, korte tijd alleen wordt gelaten. Dit betekent echter niet dat bezoekers in deze kort tijd toegang kunnen verkrijgen tot het netwerk van Defensie. Door het inzetten van technische maatregelen in het netwerk, op outlets en op de werkstations wordt toegang door bezoekers tot het netwerk tegengegaan.
Kunt u uitsluiten dat bezoekers bij het Ministerie van Defensie militair gevoelige gegevens hebben buitgemaakt?
Defensie behandelt gevoelige gegevens overeenkomstig de in het Defensie Beveiligingsbeleid vastgestelde normen en maatregelen. Gevoelige gegevens worden opgeslagen binnen hoger gerubriceerde netwerkomgevingen die zich in beveiligde ruimtes bevinden. Wanneer Defensie een bezoeker ontvangt in een van deze beveiligde ruimtes wordt hij/zij te allen tijde begeleid en voorzien van een gekleurde pas die altijd zichtbaar gedragen dient te worden.
Zijn er pogingen geweest om informatie van de ICT-systemen van Defensie, op uw ministerie dan wel op andere locaties van Defensie, buit te maken in de laatste jaren, die zijn opgemerkt en/of voorkomen? Zo ja, om hoeveel pogingen gaat het?
Elke dag worden er in Nederland cyberaanvallen uitgevoerd. Het JIVC (met oa. het Defensie Cyber Security Centrum), lokale beheerorganisaties en gebruikers beschermen Defensie tegen deze dreiging. Gerubriceerde en/of gemerkte fysieke informatie (documentaire informatie) wordt binnen Defensie opgeslagen in beveiligde werkomgevingen en/of beveiligde ruimten. Al naar gelang de hoogte van de rubricering worden aanvullende beveiligingsmaatregelen getroffen om ontvreemding van die informatie te voorkomen. Doelgerichte pogingen door bezoekers om op locatie informatie buit te maken zijn niet bekend.
Zijn er richtlijnen of werkinstructies voor ICT-veiligheid op uw ministerie? Zo ja, zijn die up-to-date en effectief? Zo nee, waarom niet?
Defensie heeft, als onderdeel van het Defensie Beveiligingsbeleid, instructies voor ICT-beveiliging en -veiligheid, die minimaal tweejaarlijks worden geëvalueerd, waaronder op effectiviteit.
Defensie heeft, conform het Defensie Beveiligingsbeleid en in overeenstemming met het Rijksbreed geldende Voorschrift Informatiebeveiliging Rijk – Bijzondere Informatie (VIR-BI), de beveiliging ingericht middels vier lagen die verschillende beveiligingsniveaus kennen (waarbij niveau één «hoog» is en niveau vier «laag»). Zo zijn poorten voor hoger gerubriceerde netwerksystemen bijvoorbeeld niet toegankelijk voor bezoekers in verband met de permanente begeleiding in de beveiligde ruimten. In het geval van besloten vergaderingen treft Defensie de nodige beveiligingsmaatregelen, waaronder ook het tegengaan van opnamen of afluisteren. Wachtwoorden en codes worden regelmatig door de gebruikers gewijzigd omdat dit middels het systeem automatisch wordt afgedwongen.
Indien u wel richtlijnen of werkinstructies voor ICT-veiligheid op uw ministerie heeft, wat is hierin dan opgenomen over het alleen laten van bezoekers in ruimtes met netwerkpoorten en de omgang met gevoelige informatie op papier, zoals bijvoorbeeld codes en wachtwoorden voor besloten vergaderingen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om professionals van bijvoorbeeld de veiligheidsdiensten de Defensieorganisatie te laten doorlichten op ICT-veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Defensie voert jaarlijks meerdere soorten security assessments uit op het gebied van (ICT-) beveiliging. Dit gebeurt ook in samenwerking met de veiligheidsdiensten. Daarnaast staat de IT-beheerder van Defensie in nauw contact met onder meer het Defensie Cyber Security Centrum. Bij vermoedens van incidenten, of om andere veiligheidsredenen, voert Defensie onderzoek uit en worden de systemen doorgelicht.
Maatschappelijk verantwoord investeren en wapenproductie |
|
Mahir Alkaya , Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Controversial arms trade and investments of insurers»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de conclusies van de Eerlijke Verzekeringswijzer in het licht van het gesprek dat u in februari 2019 voerde met de verzekeraars over dit onderwerp?2 Kunt u dat toelichten?
Zoals ik uw Kamer eerder berichtte sprak ik op 20 februari 2019 met het Verbond van Verzekeraars.3 Het gesprek ging onder andere over hoe verzekeraars omgaan met investeringsbeslissingen met betrekking tot controversiële wapens en controversiële wapenhandel. Sindsdien is er door de partijen bij het IMVO-convenant voor de verzekeringssector (hierna: het convenant) een themakader opgesteld over controversiële wapens en wapenhandel met hoog-risicolanden.4 Op 26 januari 2021 werd er vanuit het convenant een webinar georganiseerd om het themakader verder toe te lichten en onder de aandacht van verzekeraars te brengen. Ook heeft een werkgroep van het convenant, zoals afgesproken in het gesprek van 20 februari, een casussessie georganiseerd waarin wapenhandel met hoog-risicolanden is besproken met en door verzekeraars. De lessen die hieruit geleerd zijn, kunnen door verzekeraars worden geraadpleegd.5
De naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (hierna OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) is een individuele verantwoordelijkheid van de verzekeraars. Zij maken hun eigen afweging of zij beleggen in de defensie-industrie, met in achtneming van het verbod om te investeren in ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren. Verzekeraars behoren hierbij, conform OESO-richtlijnen en UNGP’s, risico’s in kaart te brengen, hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken en hierover verantwoording af te leggen.
Voor wat betreft de conclusies van de Eerlijke Verzekeringswijzer merkt het kabinet op dat de onderzoeksresultaten betrekking hebben op de verzekeraars in hun hoedanigheid als group. Dit houdt in dat ook gegevens van de niet-Nederlandse entiteiten van de verzekeraars zijn gebruikt. Alleen voor Aegon is een korte toelichting gegeven over het beleid van de Nederlandse entiteit. Het kabinet erkent dat middels ondertekening van het convenant door het Verbond van Verzekeraars de Nederlandse entiteit van desbetreffende verzekeraars gehouden is aan het convenant. Tegelijkertijd verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO-richtlijnen, waar de UNGP’s onderdeel van uitmaken.
Het kabinet verwijst verder naar de intentieverklaring die ondertekend is door Achmea B.V., AEGON N.V. en NN Group N.V. 6 Deze laatste twee worden specifiek in het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer genoemd. De intentieverklaring is niet juridisch bindend is, maar verzekeraars geven hierin wel aan de geest en doelstellingen van het convenant te ondersteunen en zoveel mogelijk in lijn met de doelstellingen en afspraken overeengekomen in het convenant te zullen handelen. Het kabinet roept verzekeraars op om invulling te blijven geven aan deze intentieverklaring.
Het kabinet onderschrijft dat bedrijven, zoals producenten van militaire goederen, ook verantwoordelijk zijn voor gepaste zorgvuldigheid ten aanzien van transacties naar gevoelige eindbestemmingen. De zes criteria die de Eerlijke Verzekeringswijzer noemt, kunnen behulpzaam zijn in het beoordelen van eventuele gevoeligheden en risico’s met betrekking tot de eindbestemming. Het is echter niet zo dat er per definitie geen militaire goederen geleverd mogen worden aan dergelijke landen, die immers ook vaak een legitieme veiligheidsbehoefte kennen. Of een individuele transactie risicovol is, moet per geval beoordeeld worden op grond van de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt en hangt af van de aard van de goederen, de specifieke eindgebruiker en het beoogd eindgebruik.
Hoe zorgt u voor verbetering van de naleving van de afspraken van het verzekeringsconvenant?3
Het kabinet hecht er waarde aan dat de verplichtingen uit het convenant worden nagekomen. Hiertoe neemt de overheid onder andere deel aan de stuurgroep en alle werkgroepen van het convenant. Tussen de verschillende convenantspartijen, waaronder de overheid, vindt een doorlopende dialoog plaats. Zoals aangegeven in haar reactie op het meest recente monitoringsrapport heeft de stuurgroep inmiddels een actieplan opgesteld met meer aandacht voor het onderling overleg tussen de partijen en een betere betrokkenheid van de achterban van de verzekeraars.8 Zij benadrukt dat er een extra inspanning nodig is om in het volgende convenantsjaar een zichtbare stap voorwaarts te zetten bij de implementatie van het convenant door de verzekeraars die nu achter op schema dreigen te lopen.
Hebt u in het afgelopen jaar contact met Allianz, Aegon en NN Group gehad over het feit dat zij beleggen in bedrijven die militaire goederen verkopen aan Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten (er was immers een presumption of denial)? Zo nee, bent u voornemens dat te doen? Waarom hebt u het niet gedaan of waarom zult u het niet doen? Zo ja, wat was hun reactie?
In 2020 heb ik heb geen contact gehad met Allianz, Aegon en NN Group over hun individuele beleggingen. In ben bereid een vervolg te geven aan het gesprek dat ik met de sector heb gevoerd op 20 februari 2019, onder andere over hoe verzekeraars omgaan met investeringsbeslissingen met betrekking tot controversiële wapens en controversiële wapenhandel. In een vervolggesprek zal ik met verzekeraars bespreken welke voortgang sindsdien is gemaakt en waar nog ruimte voor verbetering bestaat.
Overigens nodigt het kabinet verzekeraars uit om te allen tijde expertise van maatschappelijke organisaties te gebruiken bij het opstellen van hun ESG-beleid (Environmental, Social, Governance) en het in de praktijk brengen van gepaste zorgvuldigheid. Ook het themakader controversiële wapens en wapenhandel met hoog-risicolanden biedt handvatten aan verzekeraars om met dit onderwerp aan de slag te gaan.9
Kunt u aangeven hoe de beleggingen van de verzekeraars zich verhouden tot de uitvoering van een aantal afspraken voor een convenant voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) die zijn gemaakt voor bedrijven met betrokkenheid bij wapenhandel met zogeheten hoog-risicogebieden?4
In de convenantstekst zijn geen afspraken opgenomen over investeringen in bedrijven met betrokkenheid bij wapenhandel met zogeheten hoog-risicogebieden. Het convenant noemt de sector wel als voorbeeld van een sector die gevoelig is voor schending van ESG-normen (Environmental, Social, Governance). Daarnaast bevat het convenant de afspraak om een themakader over controversiële wapens en controversiële wapenhandel te ontwikkelen. Dit is inmiddels gebeurd, zie ook het antwoord op vraag 2. De convenantspartijen zien dit kader als een hulpmiddel/handreiking ter ondersteuning van de verzekeraar om aan de slag te gaan met themaspecifiek beleggingsbeleid.
Wat is uw inzet geweest bij de totstandkoming van deze afspraken? Kunt u aangeven hoe de overheid bij totstandkoming van dit afsprakenkader de toepassing van de richtlijnen voor multinationale ondernemen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op dit onderwerp heeft uitgewerkt?
De overheid is als convenantpartij betrokken geweest bij de totstandkoming van het themakader controversiële wapens en wapenhandel met hoog-risicolanden. Nederland heeft een goed ontwikkeld wapenexportbeleid, gebaseerd op de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt. Het beleid is er op gericht om te voorkomen dat militaire goederen uit Nederland bijdragen aan bijvoorbeeld schendingen van mensenrechten, humanitair oorlogsrecht of regionale instabiliteit. Dit beleid, evenals de OESO-richtlijnen, vormde het uitgangspunt voor het themakader.
Hoe benut u het themakader wapenhandel van het IMVO-convenant voor de verzekeringssector en hoe controleert u dat?
Op 26 januari jl. werd er vanuit het convenant een webinar georganiseerd om het themakader verder toe te lichten en onder de aandacht van verzekeraars te brengen. De convenantsafspraken worden daarnaast jaarlijks gemonitord door een onafhankelijke monitoringscommissie. De monitoringscommissie beoordeelt of de afspraken die zijn gemaakt door de partijen zijn opgevolgd binnen de afgesproken termijn. De monitoringscommissie houdt geen toezicht op de afzonderlijke beleggingen van individuele verzekeraars, aangezien het convenant niet voorschrijft in welke sectoren of bedrijven verzekeraars mogen beleggen.
Vindt u het toelaatbaar dat verzekeraars, die allemaal de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights onderschrijven, al jarenlang investeren in bedrijven die wapens leveren aan Saoedi-Arabië en VAE, zonder dat er in hun publieke rapportage aandacht wordt besteed aan hun inspanningen om de risico’s van deze investeringen te vermijden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat doet u ertegen?
In hoofdstuk vijf van het convenant hebben de partijen afspraken gemaakt over transparantie en rapportage. Het kabinet verwacht dan ook van verzekeraars dat er in hun publieke rapportage aandacht wordt besteed aan onder andere investeringskeuzes, stemmingen op aandeelhoudersvergaderingen en engagement dat plaatsvindt met bedrijven waarin wordt belegd. Om verder invulling te geven aan de convenantsafspraken is in september 2020 de werkgroep transparantie van start gegaan. De werkgroep fungeert als een medium voor een continue dialoog tussen de convenantspartijen over transparantie. De werkgroep werkt momenteel aan een drietal papers met handvatten voor verzekeraars hoe zij kunnen rapporteren over ESG-prioritering, de Sustainable Development Goals en effectiviteit van het ESG-beleid. In maart wordt begonnen met twee papers over onder andere hoe verzekeraars kunnen communiceren over genomen acties na melding van ernstige misstanden (convenantsartikel 5.3.2.iv) en de engagementaanpak van verzekeraars (convenantsartikel 5.3.2.vi). Ook organiseert het Verbond van Verzekeraars in het eerste kwartaal van 2021 een sessie over stap vijf van het due diligence-proces (communiceer hoe gevolgen worden aangepakt).
Hoe beoordeelt u het onderscheid dat het Verbond van Verzekeraars aanbrengt tussen de opvatting dat «de bedragen die de onderzoekers noemen geen betrekking hebben op premies van Nederlandse verzekerden» en de verschillende geldstromen in het licht van de OESO-richtlijnen? Deelt u de opvatting dat deze twee stellingen slecht rijmen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dat toelichten?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Hoe een verzekeraar gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen toepast, kan afhangen van factoren zoals de omvang van de onderneming, de context van haar activiteiten, het bedrijfsmodel, de positie in de toeleveringsketen en de aard van haar producten of diensten.
Het kabinet verwacht tegelijkertijd dat de verzekeraars die de intentieverklaring hebben ondertekend daar te goeder trouw invulling aan geven, zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie dat er verderstrekkende maatregelen nodig zijn dan afspraken in convenanten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de conclusie dat het resultaat van de convenanten alleen niet voldoende is. Daartoe heb ik op 16 oktober 2020 de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) met uw Kamer gedeeld. De kern van het nieuwe IMVO-beleid is inzet op een brede verplichting voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in lijn met de internationale richtlijnen. Dat betekent dat een bedrijf de risico’s voor mens en milieu in zijn keten identificeert, voorkomt, aanpakt en daarover transparant is. Op 8 december 2020 heeft een notaoverleg over deze beleidsnota plaatsgevonden met uw Kamer.
Het bericht ‘Bouwers in opstand tegen norm duurzaam bouwen: ‘Hout dupe van oneerlijke rekensom’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Bouwers in opstand tegen norm duurzaam bouwen: «Hout dupe van oneerlijke rekensom»»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van deze partijen dat de opslag van CO2 vanuit biobased materialen momenteel niet meetelt in de huidige berekeningen van de MPG, waar dit in andere landen wel gebeurt?
Ja, het klopt dat de opslag van CO2 zoals bedoeld in het manifest niet meetelt in de huidige berekeningen. De huidige rekenmethode is conform Europese normering (EN 15804). Deze schrijft voor dat emissies in de afvalfase ook in rekening worden gebracht. Deze norm is vastgesteld in overleg met wetenschappers, Europese Commissie en alle belanghebbende partijen. De Europese Commissie heeft in het Circular Economy Action Plan (CEAP) aangekondigd dat zij deze normering gaat gebruiken voor de stimulering van circulaire bouweconomie.2 Nederland loopt hiermee in de pas met Europees beleid.
Er is wel ruimte voor lidstaten om eigen regels te stellen. Ik kom hier in mijn antwoord op vraag 5 op terug.
Kunt u uiteenzetten hoe het kan dat materialen die CO2 opnemen in plaats van uitstoten niet significant beter uit de MPG-berekeningen komen? Is dit omdat de opslag van CO2 in biobased materialen nu als tijdelijk wordt gezien?
Volgens mijn informatie hebben bouwwerken waarin veel biobased materialen worden toegepast gemiddeld een goede score voor de milieu-impact. Een aantal aspecten heeft echter invloed op de eindscore. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven, wordt voor materialen de CO2-emissie van de zogeheten biogene koolstof3 in de afvalfase meegerekend. Daarnaast spelen ook andere factoren een rol, bijvoorbeeld hoe het materiaal in het bouwwerk is toegepast, welke aanvullende bewerkingen nodig zijn zoals lijmen en verven, onderhoud en eventuele vervanging tijdens de levensduur. Bij de berekening van de milieu-impact worden naast CO2 ook andere milieueffecten beschouwd, zoals fijnstofvorming, verzuring en toxiciteit. In totaal worden 19 verschillende milieueffecten in de beschouwing meegenomen.
Deze aspecten bepalen gezamenlijk wat de uiteindelijke milieu-impact van een bouwwerk is. Dat kan ertoe leiden dat een bouwwerk waarin biobased materialen zijn toegepast toch een minder goede milieu-impact heeft dan partijen enkel op basis van de toepassing van biobased materialen zouden verwachten. Deze integrale benadering van de milieu-impact over de hele levenscyclus van de materialen die in een bouwwerk worden toegepast staat centraal in mijn beleid om te komen tot een verlaging van de milieudruk van de bouw.4
Kunt u toelichten hoe het begrip tijdelijke opslag wordt gedefinieerd, aangezien de constructies van de meeste gebouwen net zo lang bestaan als deze gebouwen zelf, en het dan gemakkelijk kan gaan om 50 tot wel 100 jaar?
Er is geen formele definitie van tijdelijke opslag omdat de betreffende Europese norm niet uitgaat van opslag van CO2. Het uitgangspunt van de norm is dat voor elke fase in de levenscyclus van biobased materialen in een bouwwerk moet worden berekend of er opname of emissie van CO2 plaats vindt. In de productiefase van biobased materialen zal er CO2 door planten uit de atmosfeer worden opgenomen. In de afvalfase van biobased materialen zal deze opgeslagen CO2 weer vrijkomen in de atmosfeer. Elk materiaal zal op een gegeven moment in zijn afvalfase komen. Voor de uiteindelijke levenscyclus van een bouwmateriaal is de levensduur van een bouwwerk dus niet doorslaggevend.
Deelt u de mening dat het – gegeven de ambitie om in 2050 tot een energieneutrale gebouwde omgeving te komen – logisch zou zijn om de opslag van CO2 mee te nemen in de MPG-berekeningen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat opslag van CO2 een bijdrage kan leveren aan een klimaatneutrale gebouwde omgeving in 2050. Ik zeg u daarom toe te bepalen hoe de waardering van de milieueffecten van de opslag van CO2 in biobased materialen, waaronder hout, kan worden opgenomen in onze nationale systematiek. Een daaruit volgende aanpassing zal plaatsvinden binnen de ruimte die de Europese kaders daarvoor bieden en zonder afwenteling van milieueffecten, bijvoorbeeld op komende generaties.
Ik zal hierbij de partijen van het manifest betrekken, evenals andere belanghebbende partijen en natuurlijk de stichting Nationale Milieudatabase (NMD) als beheerder van de rekenmethode. 5
In hoeverre herkent u de signalen dat de CO2-uitstoot van de productie van materialen zoals staal en beton in de MPG nauwelijks wordt meegerekend, en bent u bereid om nogmaals goed naar de MPG-berekeningen te kijken?
De CO2-uitstoot van de productie van materialen zoals staal en beton wordt wel in de MPG meegerekend. In reactie op deze signalen heeft de stichting NMD mij gemeld dat zij in overleg met onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden de bepaling van CO2-opname en -emissie van alle materialen over de hele levenscyclus van de bepalingsmethode zal evalueren en de uitkomsten aan mij zal rapporteren. Hiermee dient een voor alle partijen gedragen uitleg van de systematiek te worden bereikt.
Deelt u de mening dat het gebruik van biobased materialen, daar waar ze een positieve invloed hebben op milieu en klimaat, in de bouw juist bevorderd zou moeten worden? Zo ja, wat zijn uw inspanningen dit aandeel te vergroten?
Ja, ik bevorder het gebruik van biobased materialen in de eerste plaats met generiek beleid, zoals de stapsgewijze halvering van de milieuprestatie-eis uiterlijk in 2030. Daarnaast geeft het kabinet via de Milieu InvesteringsAftrek MIA een fiscale stimulans voor bouwen met een lage milieu-impact. In de lopende actualisatie van de Regeling Groen Projecten wordt bouwen met een lage milieu-impact ook opgenomen. De regeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) ondersteunt onder andere projecten voor de vervanging van fossiele grondstoffen door biobased grondstoffen.6 Parallel hieraan voer ik ook gericht beleid uit voor de bevordering van biobased materialen in de bouw, zoals met de Strategische verkenning biobased bouwen7 en de City Deal Circulair en Conceptueel Bouwen die 15 december 2020 is gestart, met daarin onder meer focus op biobased bouwen8. Ook via de inzet van buyer groups waarin partijen gezamenlijk werken aan een gedeelde marktvisie en -strategie en uiteindelijk een concrete aanbesteding, onder meer op het terrein van biobased bouwmaterialen en houtbouw.9 Tevens wordt er gewerkt aan een inspiratieboek houten/biobased woningen om te laten zien wat er mogelijk is. Hiermee stimuleer ik dat het niet bij een enkele aanbesteding blijft en dat de inzet van biobased materialen wordt vergroot.
Wat is de huidige stand van zaken van de uitwerking van de motie Van Eijs over het grootschalig toepassen van houtbouw?2
De motie heb ik uitgevoerd met het toesturen van de brief van 29 september 202011 over de voortgang van circulaire bouwen en het rapport «Ruimte voor biobased bouwen».12
Voor wanneer is aanscherping van de MPG momenteel voorzien?
De aanscherping van de MPG is voorzien voor het voorjaar van 2021.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Brabants ziekenhuis merkte jarenlang datalekken niet op’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Brabants ziekenhuis merkte jarenlang datalekken niet op»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe er toezicht wordt gehouden op het gebruik van noodprocedures om medische dossiers te bekijken? Kunt u aangeven waar dit dan in het geval van dit ziekenhuis is misgegaan en hoe dit in de toekomst wordt voorkomen?
De beveiliging van medische dossiers, waaronder de noodprocedures om dossiers in te kunnen zien, is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en de regels zijn streng en duidelijk. Een zorgaanbieder dient van iedere inzage logging te bewaren en deze periodiek te controleren op eventueel misbruik. De zorgaanbieder dient misbruik te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en het is aan de AP om hierop toezicht te houden.
Het Bravis ziekenhuis laat mij weten dat een medewerker misbruik heeft gemaakt van zijn of haar bevoegdheid en van het in die medewerker gestelde vertrouwen. Het ziekenhuis heeft dit in 2018 geconstateerd, de beveiliging van de dossiers gecontroleerd en waar nodig aangescherpt en arbeidsrechtelijke maatregelen genomen tegen deze medewerker. Daarnaast heeft het ziekenhuis de klacht een de betrokken patiënt behandeld en een melding bij de AP gedaan.
Het Bravis ziekenhuis geeft ook aan sinds 2018 de informatiebeveiliging te verbeteren, onder andere door inzet van nieuwe systemen die hiervoor meer mogelijkheden bieden. Het Bravis ziekenhuis laat haar informatiebeveiliging en privacybescherming in 2021 toetsen door onafhankelijke deskundigen. Ook neemt het Bravis ziekenhuis deel aan een landelijk programma waarbij alle Nederlandse ziekenhuizen zich in 2021 laten auditen op de toegangsbeveiliging van digitale patiëntendossiers.
Waar kunnen patiënten terecht wanneer zij na willen gaan wie hun medisch dossier heeft bekeken?
Als iemand wil nagaan wie zijn of haar medisch dossier heeft ingezien, kan hij of zij bij de zorgaanbieder zelf terecht.
Welke maatregelen worden c.q. kunnen er genomen worden tegen personeel dat onbevoegd dossiers raadpleegde? Deelt u de mening dat hier stevige sancties nodig zijn?
Onrechtmatige inzage in een medisch dossier vind ik onaanvaardbaar. Alleen personen die direct betrokken zijn bij de behandelovereenkomst mogen het patiëntendossier inzien.
Als personeel onrechtmatig dossiers raadpleegt, is het aan de werkgever of en welke maatregelen tegen dit personeel genomen worden. Het Bravis ziekenhuis geeft, gezien de privacy van betrokkenen, geen verdere details over de gebeurtenis waar de NRC over schrijft. Het is aan de toezichthouder om te bepalen of en welke sancties van toepassing zijn. Zoals hierboven beantwoord, is er melding gedaan bij de AP.
Bent u van mening dat het voor patiënten makkelijker zou moeten zijn om na te gaan wie hun medische gegevens bekijkt? Zo ja, welke stappen bent u voornemens hierin te nemen?
Ik vind het belangrijk dat mensen regie hebben over hun gegevens. Op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) hebben mensen recht op inzage in hun medische gegevens en is er een klachtenmogelijkheid via de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Daarom is het verplicht loggegevens bij te houden.
Op 1 juli 2020 is artikel 15e van de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg (Wabvpz) in werking getreden. In artikel 15e van de Wabvpz wordt er ingegaan op logging en specifiek welke loggingsinformatie moet worden opgenomen in een afschrift. Op grond van artikel 15e kan een cliënt verzoeken om een overzicht, met daarin opgenomen wie wanneer bepaalde informatie beschikbaar heeft gemaakt en wie wanneer bepaalde informatie heeft ingezien.
Via de VIPP-regeling stimuleer ik de ontwikkeling van patiëntportalen om patiënten zelf de regie over hun medische gegevens te kunnen laten voeren. In diverse portalen is het voor een patiënt mogelijk de logging direct online in te zien.
Samen met het zorgveld werk ik toe naar de juiste zorg op de juiste plek op het juiste moment met de juiste informatie. Elektronische gegevensuitwisseling tussen zorgverleners is daarin essentieel. Landelijke beschikbaarheid van infrastructuren en randvoorwaardelijke voorzieningen kan het elektronisch uitwisselen van gegevens versnellen. Hier werk ik aan. Een van de grondslagen voor elektronisch uitwisselen van gegevens is dat burgers op eenvoudige en eenduidige wijze toestemming moeten kunnen geven om hun eigen patiëntgegevens beschikbaar te maken; zorgverleners hebben de plicht tot geheimhouding – het medisch beroepsgeheim. Deze zaken licht ik nader toe in mijn brief aan uw Kamer, «Prioriteiten elektronische gegevensuitwisseling resterende kabinetsperiode» van 14 december 20202.
Deelt u de mening dat patiënten meer eigen regie zouden moeten hebben in het bepalen wie hun medische gegevens kan bekijken? Zo ja, welke stappen bent u voornemens hierin te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Kwart van de jonge dokters overweegt te stoppen met opleiding’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kwart van de jonge dokters overweegt te stoppen met opleiding»?1
Ja.
Was u reeds bekend met de arbeidsomstandigheden van jonge artsen, voordat voornoemde berichtgeving u ter ore kwam?
De Jonge Specialist voert periodiek een enquête uit onder haar leden op arbeids-, opleidings-, en persoonlijke omstandigheden.
Deelt u ook de opvatting dat het zorgelijk is dat een kwart van de jonge artsen overweegt te stoppen met de opleiding?
Het is zorgelijk dat een op de vier jonge artsen die de enquête hebben ingevuld overweegt te stoppen, zeker omdat dit samenhangt met de arbeidsomstandigheden zoals overwerken of werkdruk. Aios en anios moeten hun opleiding en werk in een veilige omgeving kunnen uitvoeren waar voldoende aandacht is voor werkdruk en overwerken. Tegelijkertijd zie ik dat de bevlogenheid bij de jonge artsen hoog is en dat ze erg trots zijn op hun vak. Daarnaast blijkt uit de enquête dat het percentage jonge artsen dat burn-out klachten ervaart is afgenomen. Bovendien hebben jonge artsen minder werkdruk ervaren tijdens de eerste golf van COVID19.
Vindt u het acceptabel dat een groot aantal van hen overuren maakt zonder daarvoor (voldoende) gecompenseerd te worden? Zo niet, gaat u actie ondernemen in de richting van de verantwoordelijke partijen?
Het aantal arbeidsuren voor a(n)ios is in de relevante cao’s opgenomen en is onderdeel van de arbeidsovereenkomst die arts en werkgever overeenkomen. Ik vind het van belang dat hierbij voldoende aandacht is voor werkdruk en overwerken.
Is het volgens u verantwoord naar patiënten toe dat 61 procent van de arts-assistenten aangeeft dat zij in gevallen waarin zij om supervisie vragen, dit niet krijgen?
Het onderzoek van DJS heeft geen betrekking op de kwaliteit van de zorg, maar op de opleiding. Er zijn tot nu toe geen signalen binnengekomen waaruit blijkt dat de kwaliteit van de zorg in het geding is geweest. De aios en anios staan altijd onder supervisie van de medisch specialist. Uit de enquête is gebleken dat 61% van de supervisoren niet standaard komt als daarom gevraagd wordt. 40% van de supervisoren komt vaak en 15% regelmatig. De supervisor maakt deze afweging. Het betekent echter niet dat als de arts geen fysieke supervisie krijgt, er geen sprake is van supervisie. De supervisor kan de jonge arts bijvoorbeeld ook telefonisch bijstaan.
Welke mogelijkheden ziet u voor de beroepsgroepen en bestuurders van ziekenhuizen om te zorgen dat jonge artsen een betere werkdruk en prettiger opleidingsklimaat krijgen? Bent u bereid hierover met de relevante partijen in gesprek te treden?
De resultaten van de enquête onderstrepen het belang om te investeren in het behoud van zorgprofessionals en een goed werk- en leerklimaat. Dit moet vooral op de werkvloer gebeuren. De beroepsgroep en de bestuurders van ziekenhuizen kunnen met elkaar in gesprek gaan over op welke wijze de jonge artsen in een prettigere omgeving kunnen werken en hun opleiding kunnen volgen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief Vernieuwend Opleiden2 zal ik dit ondersteunen door met de jonge artsen en ziekenhuizen te onderzoeken op welke wijze er meer aandacht kan komen voor werkdruk, zoals tijdige signalering van ongewenst oplopende mentale werkbelasting.
Welke concrete stappen heeft u zelf voor ogen om te voorkomen dat met de vergrijzing en de stijgende zorgvraag de tekorten en werkdruk de komende jaren zullen oplopen?
Het Capaciteitsorgaan neemt alle relevante actoren mee in haar advies3 omtrent de opleidingsbehoefte van alle medische specialismen. De stijgende zorgvraag, de arbeidsmarkttekorten en de werkdruk vallen hier ook onder.
Coulanceregelingen en maatwerk in toelatingseisen voor mbo-, hbo- en wo-studenten |
|
Frank Futselaar , Niels van den Berge (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat nieuwkomers die in het kader van de coronamaatregelen alvast zonder NT2-diploma aan een mbo-, hbo- of wo-opleiding mochten beginnen, uitgeschreven worden als ze hun NT2-examen niet vóór 1 januari 2021 gehaald hebben?
Studenten die alvast aan een mbo-, hbo- of wo-opleiding zijn begonnen zonder het Staatsexamen Nederlands als tweede taal (Nt2) te hebben behaald, worden niet uitgeschreven als ze dit diploma nog niet vóór 1 januari 2021 hebben behaald.
Mbo-instellingen die het behalen van het Staatsexamen Nt2 als formeel vereiste hanteren kunnen studenten toelaten tot een opleiding mits deze studenten vóór 1 juli 2021 hun Nt2 diploma behalen.
Voor het hoger onderwijs (ho) geldt dat het kan voorkomen dat buiten de schuld van de student hij of zij niet binnen de gestelde termijn aan de toelatingseisen heeft kunnen voldoen. Als dat leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard heeft de ho-instelling de mogelijkheid de student langer de tijd te geven om aan de toelatingseisen te voldoen. Dat kan op basis van artikel 7.37c, derde lid, WHW. De termijn kan worden verlengd tot uiterlijk 1 september 2021. De instelling zal bij de afweging ook de studievoortgang van de student in de vervolgopleiding betrekken.
Bent u het ermee eens dat het in het belang is van de kansen, integratie en participatie van deze nieuwkomers als zij hun opleiding wel af kunnen maken?
Het is van groot belang dat nieuwkomers hun opleiding af kunnen maken en zo min mogelijk negatieve gevolgen ervaren van de verminderde capaciteit voor het afnemen van Staatsexamens Nt2. We zorgen er daarom voor dat zoveel mogelijk kandidaten een Staatsexamen Nt2 kunnen doen, met inachtneming van de coronamaatregelen. Zoals hierboven beschreven, hebben mbo-instellingen en ho-instellingen binnen de wet ruimte om studenten de gelegenheid te geven hun opleiding af te kunnen ronden.
Bent u het ermee eens dat nieuwkomers niet de dupe zouden mogen worden van het uitvallen van inburgeringsonderwijs en NT2-examens als gevolg van de coronacrisis en dat het goed zou zijn om voor deze studenten coulance te betrachten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met mbo-, hbo- en wo-instellingen om te bezien hoe zij in wet- en regelgeving alsmede in het servicedocument, de ruimte kunnen krijgen om maatwerk toe te passen voor kansrijke studenten, die nu nog niet, maar volgens de onderwijsprofessionals op termijn wel aan de taaleisen kunnen voldoen?
Ik ben hierover blijvend in gesprek met de koepelorganisaties van het mbo, hbo en wo. Hierbij is ruimte om de mogelijkheden in wet- en regelgeving alsmede in het servicedocument te bespreken en te bezien hoe onderwijsinstellingen maatwerk kunnen bieden aan kansrijke studenten.
Als het gaat om studenten voor komend studiejaar (2021–2022), dan zal OCW daarover wederom met de koepels overleggen en indien gewenst en noodzakelijk via het servicedocument nadere afspraken maken.
Hebben onderwijsinstellingen op dit moment voldoende ruimte om maatwerk te bieden aan succesvolle doorstromers, zoals aan mbo-studenten die als onderdeel van de coulanceregelingen aan een hbo-opleiding mochten beginnen?
Mbo-studenten die voorwaardelijk zijn toegelaten tot het hoger onderwijs dienen voor 1 januari 2021 het mbo-diploma te behalen. De voorwaardelijke toelating gebeurde op basis van een afrondingsadvies van de instelling waar de student vertraging had opgelopen. Als het mbo-diploma niet voor 1 januari 2021 wordt behaald, en als dat buiten de schuld van de student is, dan kan de ho-instelling een hardheidsclausule toepassen. Ook hier gaan wij er vanuit dat de instellingen in deze uitzonderlijke tijden het belang van de student zwaar laten wegen. Zo is vastgelegd in het servicedocument ho dat de ho-instelling bij deze afweging ook de studievoortgang van de student in de vervolgopleiding zal betrekken.
Kunnen onderwijsinstellingen maatwerk bieden aan succesvolle doorstromers die het goed doen op bijvoorbeeld het hbo, maar die hun mbo-diploma niet vóór 1 januari 2021 hebben kunnen halen? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met onderwijsinstellingen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde tijd die nieuwkomers moet wachten voordat ze het NT2-examen af kunnen leggen?
Het is niet bekend wat de gemiddelde tijd is die nieuwkomers moeten wachten voordat zij het Staatsexamen Nt2 kunnen afleggen. Kandidaten die zich aanmelden voor een Staatsexamen Nt2 zijn gedurende hun voorbereidingstijd voor het examen niet in beeld bij het College van Toetsen en Examens. Deze kandidaten komen pas in beeld wanneer zij zich aanmelden voor een Staatsexamen Nt2. Kandidaten kunnen zich ongeveer acht weken voor het examen aanmelden.
Er worden zoveel mogelijk Staatsexamens Nt2 afgenomen, met inachtneming van de coronamaatregelen. Zo worden er ook examens in de avond afgenomen, om de capaciteit te vergroten. De examens die wegens de coronacrisis niet door konden gaan zijn in het najaar alsnog afgenomen, met inachtneming van de coronamaatregelen. Gedupeerde kandidaten werden hierbij als eerst geplaatst voor afname van het examen.
Welke maatregelen kunt u nemen om deze wachttijd te verkorten, zodat nieuwkomers, zodra ze er klaar voor zijn, examen kunnen doen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vóór het kerstreces te beantwoorden?
Het was helaas niet mogelijk om deze vragen vóór het kerstreces te beantwoorden.
Het aantal ziekenhuisopnames op het corona dashboard |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) tijdens de technische briefing over het coronavirus van 9 december 2020, waarbij hij aangeeft dat de ziekenhuisopnamegetallen die op het dashboard staan, niet de getallen zijn vanuit de ziekenhuizen zelf?1
De heer Kuipers heeft tijdens de technische briefing van 9 december 2020 benoemd dat de ziekenhuisopnamegetallen die op het dashboard staan niet overeen komen met die van LCPS. Zijn pleidooi was om de cijfers van LCPS te gebruiken, omdat die actueel zijn en gaan over zowel de bezetting als de instroom. De cijfers op het coronadashboard zijn afkomstig vanuit een andere ziekenhuisbron: Stichting NICE. Dit wordt ook toegelicht onder het kopje «Ziekenhuizen» onder de cijferverantwoording van het coronadashboard.
Naast Stichting NICE registreert ook LCPS cijfers over de druk op de zorg. Beide organisaties ontvangen de cijfers van de ziekenhuizen. De cijfers van zowel Stichting NICE als van LCPS worden ontsloten op het coronadashboard.
Voor een uitgebreide uitleg over het verschil tussen de twee databronnen, wil ik u verwijzen naar de beantwoording van de Kamervragen D66 over de cijfers van ziekenhuisopnames (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 999).
Klopt het dat het werkelijke aantal ziekenhuisopnames structureel hoger ligt dan wat er op het coronadashboard wordt gemeld?
Stichting NICE ontvangt gegevens van alle ziekenhuizen over de IC. Over de opname in de klinieken ontvangt Stichting NICE gegevens van 71 van de 74 ziekenhuizen. Eén ziekenhuis (het Flevoziekenhuis) levert nog niet de dagelijkse gegevens over de klinieken aan Stichting NICE. Hierdoor is er in de cijfers van Stichting NICE over de klinieken sprake van enige onderrapportage en is dat ook het geval op het coronadashboard.
Daarnaast geldt dat LCPS en Stichting NICE de gegevens op verschillende manieren rapporteren:
LCPS registreert het aantal bezette bedden. In combinatie met het aantal overlijdens in de kliniek en op de IC leidt LCPS een «delta» af, die de facto de netto instroom in de ziekenhuizen registreert.
Stichting NICE registreert van iedere patiënt wanneer deze in het ziekenhuis komt, hoe lang deze behandeld wordt, en wanneer deze het ziekenhuis weer verlaat of in het ziekenhuis overlijdt.
Het voordeel van de LCPS-cijfers is dat deze gericht zijn op de feitelijke bezetting en de totale druk op de zorg. Immers, sommige patiënten liggen veel langer in het ziekenhuis dan andere en daar houdt LCPS rekening mee. Zo kan goed gestuurd worden op de allocatie van mensen en middelen; benodigde personele inzet, de apparatuur en het aantal bedden. Sinds oktober berekent het LCPS ook de instroomcijfers. Deze zijn inderdaad actueler en completer dan de cijfers van Stichting NICE (vanwege de drie ontbrekende ziekenhuizen voor wat betreft data over klinieken).
Het voordeel van de cijfers van Stichting NICE is dat deze veel gedetailleerder de patiëntenpopulatie monitort (o.a. leeftijd en geslacht). Dit zijn cijfers die belangrijk zijn voor het RIVM om te kunnen modelleren, prognoses te maken en te adviseren. Deze cijfers geven dus beter inzicht in de verspreiding van het virus. Daarnaast zijn de cijfers van Stichting NICE uit te splitsen op het niveau van Veiligheidsregio’s, ofwel per Veiligheidsregio kan worden berekend hoeveel patiënten naar een ziekenhuis gaan, ook als een ziekenhuis zich in een andere regio bevindt. Sinds 17 december worden deze regionale gegevens op metaniveau het coronadashboard ontsloten.
Om zowel de omvang van de druk op de zorg in beeld te hebben als het zicht in de feitelijke verspreiding en daarmee de grondslag van de modellering goed op orde te hebben, is het belangrijk dat zowel de instroom als de bedbezetting worden bijgehouden. Een toename van de bezetting zegt namelijk maar voor een deel iets over het aantal nieuwe patiënten. Zo is de bezetting afhankelijk van zowel het aantal nieuwe patiënten als het aantal patiënten dat wordt ontslagen of overlijdt. De twee bronnen kunnen dus niet 1 op 1 met elkaar worden vergeleken.
Klopt het dat de drempelwaarde van 40 ziekenhuisopnames per dag in de praktijk op 17 september werd gepasseerd, maar dat dit volgens het dashboard pas rond 9 oktober werd bereikt? Klopt het dat we rond die datum in werkelijkheid rond de 150 opnames per dag zaten?
Nee, de signaalwaarde van veertig ziekenhuisopnames per dag (uitgaande van een 3-daags gemiddelde per dag) is op 30 september overschreden, volgens de ziekenhuisgegevens van OSIRIS de toenmalige bron voor ziekenhuisopnames op het dashboard. Volgens de ziekenhuisgegevens van Stichting NICE was dit op 17 september het geval. Echter, deze cijfers zijn in die periode bijgesteld, met terugwerkende kracht. Destijds (op 17 september) was dit ook voor de cijfers van Stichting NICE nog niet het beeld en bereikte het aantal ziekenhuisopnames nog niet de signaalwaarde van veertig.
Voor een uitgebreider antwoord verwijs ik u naar de beantwoording van de Kamervragen D66 over incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 999).
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat met de juiste, actuele cijfers wordt gewerkt, omdat anders het gebruik van de drempelwaarden weinig zin heeft?
Ja. Voor een uitgebreid antwoord verwijs ik u naar de beantwoording van de Kamervragen D66 over incorrecte cijfers van ziekenhuisopnames (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 999). Daarnaast wordt er in principe niet gewerkt met dagcijfers, maar wordt er gekeken naar de tendens van de cijfers en wordt de context van de cijfers meegewogen in besluitvorming omtrent maatregelen. Het OMT advies is hier altijd de basis voor.
Waarom worden op het dashboard niet de dagelijkse getallen gebruikt die vanuit de ziekenhuizen iedere ochtend worden aangeleverd? Wie of wat verhindert dat er met de actuele cijfers wordt gewerkt?
De gegevens van beide databronnen worden al ontsloten op het coronadashboard en worden door de ziekenhuizen aangeleverd. Zoals ik al bij mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, dienen de cijfers van LCPS en Stichting NICE ieder een ander doel. De cijfers van LCPS over bedbezetting tonen we op het dashboard om meer inzicht in de druk op de ziekenhuizen te krijgen. Met behulp van de cijfers van Stichting NICE krijgt het RIVM meer inzicht op patiëntniveau in het (deels retrospectief) virologisch beeld.
Bent u bereid om de cijfers op het corona dashboard zo spoedig mogelijk met de juiste cijfers te laten updaten? Zo nee, waarom niet?
De gegevens van beide databronnen worden al ontsloten op het coronadashboard: voor de instroom en om zicht te houden op de epidemie worden cijfers gebruikt van Stichting NICE, voor de bezetting en om zicht te houden op de druk op de zorg worden cijfers gebruikt van LCPS. Voor deze doeleinden zijn deze twee databronnen het meest accuraat. Daarnaast blijven we voortdurend werken aan het verbeteren van de data en weergave van data op het coronadashboard. Daarom hebben we inmiddels ook de kernindicator van ziekenhuisopnames aangepast. Nu wordt bij het aantal nieuwe ziekenhuisopnames, het aantal nieuwe ziekenhuisopnames dat die dag gemeld is getoond, in plaats van het aantal mensen dat die dag ook daadwerkelijk is opgenomen. Hierdoor wordt de vertekening van de cijfers door na-rapportages verkleind en wordt ook het verschil tussen de LCPS en NICE data m.n. over de afgelopen 24 uur kleiner. Voor een uitgebreide uitleg wil ik u verwijzen naar de cijferverantwoording op het dashboard.
Miskenning door Nederlandse regering van de Joodse relatie met de Tempelberg te Jerusalem |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de in de Eerste Kamer aangenomen motie1 om «zoveel mogelijk tegen de VN-resoluties te stemmen waarin naar de Tempelberg verwezen wordt met alleen de Arabische naam» en dat u heeft gezegd «met die motie te kunnen leven»?
Ja.
Onderschrijft u dat het Jodendom een historische en religieuze relatie heeft met de Tempelberg? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft de historische, religieuze en culturele connectie van alle drie monotheïstische religies, waaronder het Jodendom, met de heilige plaatsen in Jeruzalem. Op aandringen van Nederland en de EU is vorig jaar in resolutie A/RES/74/89, de voorganger van A/RES/75/98, een paragraaf opgenomen die het belang van Jeruzalem en de heilige plaatsen voor deze religies onderstreept (zie ook Kamerbrief d.d. 26 november 2019, met kenmerk 23 432, nr. 475).
Waarom was het naar uw mening onmogelijk om in de Algemene Vergadering van de VN te stemmentegen de resolutie A/Res/75/98 (ingediend door Cuba e.a.), waarin de Tempelberg uitsluitend met de naam Haram al-Sharif werd aangeduid?2
Nederland beoordeelt iedere resolutie op zijn totale inhoud en merites. Op basis van deze beoordeling heeft Nederland, samen met het overgrote deel (22) van de andere EU-lidstaten, vóór resolutie A/RES/75/98 gestemd. De term Haram al-Sharif betreft één aspect van deze resolutie, die voorts dankzij de inzet van Nederland en de EU het belang van Jeruzalem en de heilige plaatsen voor de drie monotheïstische religies bevestigt. De paragraaf staat in de preambule, en bevat geen oproep tot handelen. Zoals tevens benoemd tijdens de recente Begrotingsbehandeling hangt het van de totale inhoud van de resolutie af of Nederland deze per saldo steunt (zie stenogram Begroting Buitenlandse Zaken (Kamerstuk 35 570-V) voortzetting). Inhoudelijk roept de resolutie in de operationele paragrafen onder meer Israël op af te zien van de sloop van Palestijnse huizen en te stoppen met uitbreidingen van nederzettingen in bezet Palestijns gebied. Het kabinet ondersteunt deze oproepen, die noodzakelijk blijven in het kader van de recente ontwikkelingen zoals de aankondiging van nederzettingenuitbreidingen in Givat Hamatos en de sloop van het Palestijnse dorp Khirbet Hamsa al-Foqa. Daarnaast veroordeelt de resolutie tevens uitingen van terrorisme en raketbeschietingen door Hamas. In het licht van deze evenwichtige inhoudelijke aspecten, die aansluiten bij het Nederlandse en Europese beleid inzake het MOVP, en waar Nederland zowel bilateraal als in multilateraal verband beide partijen op aanspreekt, heeft Nederland op 4 november jl. in de Vierde Commissie van de Algemene Vergadering vóór resolutie A/RES/75/98 gestemd (zie ook Kamerbrief van 1 december jl. met kenmerk 35 570-V, nr. 63).
Op 10 december jl. vond in de plenaire Algemene Vergadering de herbevestiging plaats van de resoluties die eerder op 4 november in de Vierde Commissie waren aangenomen. Deze stemming betreft normaliter een bevestiging van de eerdere stemming, terugkomen op reeds uitgebrachte stem is ongebruikelijk en tevens onwenselijk. Nederland stemde hier, evenals andere EU-lidstaten, conform stemposities in de Vierde Commissie en herhaalde derhalve de voorstem t.a.v. resolutie A/RES/75/98.
Heeft Nederland pogingen ondernomen om voor de stemming een tekstwijziging in de resolutie aan te laten brengen door daarin (ook) de benaming Tempelberg op te laten nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke pogingen zijn dan in het werk gesteld en waarom werden deze niet overgenomen?
Nederland heeft in EU-verband met de Palestijnse delegatie onderhandeld over de concept-resoluties (zie tevens de Kamerbrief van 17 november jl. (2020D46407). Onderdeel van deze onderhandelingen betrof de benaming van de heilige plaatsen, waarbij Nederland en de EU zich hebben ingezet voor een formulering die recht doet aan de belangen van de drie monotheïstische religies. Concreet is aan de Palestijnse delegatie het verzoek voorgelegd de term Haram al-Sharif te verwijderen. In het kader van deze onderhandelingen over het totale pakket van resoluties heeft de Palestijnse delegatie een aantal voorstellen van EU-zijde geaccepteerd, doch dit specifieke verzoek niet.
Bent u bereid uw excuses aan Israël aan te bieden voor uw laakbare stemgedrag?
Nee. Nederland beoordeelt, als soeverein land, iedere resolutie op zijn inhoud en merites. Dat laat onverlet dat Nederland nauwe en warme relaties onderhoudt met Israël.
Het bericht ‘Mag de bank weigeren om je een bankrekening te geven? Dat gaat AFM onderzoeken’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «AFM onderzoekt weigeren rekening»?1 Klopt het bericht dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dit gaat onderzoeken?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is naar aanleiding van signalen die zij heeft ontvangen over het blokkeren en sluiten van bankrekeningen vorig jaar gestart met een onderzoek. De AFM heeft aangegeven dat dit onderzoek een verkennend karakter heeft en is gericht op het verkrijgen van meer inzicht in het FATCA-dossier en hoe banken daar mee omgaan, inclusief de wijze waarop banken klanten benaderen, met in het bijzonder aandacht voor het terrein waar de AFM een toezichtmandaat heeft: de naleving van de verplichting voor banken om een basisbetaalrekening aan te bieden.
Wat vindt u van dit bericht en het onderzoek dat door de AFM is gestart? Deelt u de mening dat de Accidental Americans al lange tijd in onzekerheid zitten en er maar mondjesmaat voortgang is op dit dossier? Deelt u de urgentie om deze grote groep mensen zo snel mogelijk duidelijkheid te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de urgentie om duidelijkheid te creëren voor toeval-Amerikanen. Zoals ik in eerdere beantwoording van Kamervragen heb aangegeven ben ik van mening dat het sluiten van bankrekeningen voorbarig en onnodig is als banken zich voldoende hebben ingespannen om ervoor te zorgen dat hun klanten een US TIN of CLN (een TIN is een Amerikaans fiscaal nummer, met een CLN kan afstand worden gedaan van het Amerikaanse staatsburgerschap) aanvragen. Ik heb toegezegd uw Kamer deze maand in een brief te informeren over de stand van zaken van de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het algemeen overleg over toeval-Amerikanen. In deze brief zal ik onder andere een terugkoppeling geven van het gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Mijn inzet blijft er verder op gericht om ervoor te zorgen dat banken nog meer zekerheid krijgen over welke inspanningen van hen vereist zijn om gevrijwaard te blijven van Amerikaanse sancties. Daarnaast zal ik bij de VS aandringen op uitzonderingen voor toeval-Amerikanen in de toepasselijke verdragen, op vereenvoudiging van de procedures voor het aanvragen van een US TIN en CLN en verlaging van de kosten van deze procedures.
De AFM houdt toezicht op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening.2 De AFM heeft aangegeven dat er tot nu toe nog geen basisbetaalrekeningen worden opgezegd door banken. Volgens de AFM lijkt de huidige problematiek zich te concentreren op reguliere rekeningen.
In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen3 schreef ik dat kwesties kunnen worden gemeld bij de AFM. De AFM heeft geen bevoegdheid voor de beoordeling van individuele gevallen, maar gebruikt de informatie uit meldingen wel voor haar toezicht op de naleving van de regels over de basisbetaalrekeningen door banken. Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit kunnen voor individuele geschillenbeslechting een klacht indienen bij hun eigen bank en vervolgens bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter. De AFM heeft op basis van de signalen die zij heeft ontvangen over het blokkeren en sluiten van bankrekeningen besloten om een verkennend onderzoek te starten.
Wat betreft de omvang van de problematiek is het goed te vermelden dat een groot aantal Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit al een US TIN of CLN heeft. Deze personen zijn in actie gekomen naar aanleiding van de informatie van de overheid en banken. Daarnaast hebben banken gemeld geen rekeningen te sluiten van klanten die een aanvraag voor een US TIN of CLN hebben ingediend. Zij hebben ook toegezegd dat zij vooralsnog geen rekeningen sluiten na louter niet reageren door de klant op een aantal brieven.4
De onzekerheid over het eventueel sluiten van een betaalrekening speelt voornamelijk bij klanten die expliciet te kennen hebben gegeven dat zij geen US TIN of CLN aan willen vragen. Zoals ik in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen reeds noemde, kan het voorkomen dat een bank na een zorgvuldig proces uiteindelijk een bankrekening van deze personen beëindigt. Ik heb daarom Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit die nog geen aanvraag voor een US TIN of CLN hebben ingediend opgeroepen om in actie te komen en een aanvraag voor een US TIN of CLN in te dienen. De acties van de vorige Staatssecretaris van Financiën hebben onder meer geleid tot een versoepelde afstandsprocedure, waarbij Amerikaanse belastingschulden onder voorwaarden worden kwijtgescholden.
Wanneer zijn de eerste bankrekeningen opgezegd van Accidental Americans door banken vanwege het niet aanleveren van het Tax Identification Number (TIN) en daarmee volgend het vermoeden van belastontwijking? Wanneer heeft de AFM geconcludeerd dat het sluiten van bankrekeningen mogelijk in strijd is met de Europese regels? En wanneer is de AFM begonnen met het onderzoek? Indien u deze informatie niet beschikbaar heeft, bent u bereid deze informatie op te vragen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de NVB is, zover bij hen bekend, het vermoeden van belastingontduiking enkel aan de orde gekomen in de casus van de rechtszaak tussen een Accidental American en de Volksbank. Volgens de NVB zijn in dat geval de «reguliere» betaalrekeningen opgezegd op basis van het ontbreken van een US TIN/CLN en op basis van de communicatie met de klant waarbij volgens de bank vast is komen te staan dat de klant geen US TIN/CLN aan gaat leveren. In de brief die ik u in deze maand zal sturen, geef ik ook een verdere toelichting op de casuïstiek achter het sluiten van de bankrekeningen.
De AFM is de toezichthouder op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening.5 Een consument heeft pas recht op een basisbetaalrekening als deze niet (meer) beschikt over een andere reguliere betaalrekening. De AFM heeft gemeld dat zij in het onderzoek onder andere kijkt of er sprake is van onterecht weigeren of opzeggen van basisbetaalrekeningen door de banken. Graag verwijs ik hiervoor ook naar de beantwoording van vraag 2.
Klopt het dat een betaalrekening weigeren alleen op basis van een aantal wettelijk vastgelegde gronden kan? Welke zijn dat volgens u?
Het is voor het beantwoorden van deze vraag van belang om een onderscheid te maken tussen de gronden op basis waarvan een «reguliere» betaalrekening kan worden geweigerd of opgezegd en de gronden op basis waarvan een basisbetaalrekening kan worden geweigerd of opgezegd.
Ten aanzien van een reguliere betaalrekening geldt in beginsel dat banken niet verplicht zijn om rekeningen van bepaalde klanten in stand te houden. Banken bepalen zelf hun ondernemingsstrategie en het door hen gewenste risicoprofiel. Daarop stemmen banken hun klantenbestand af. Een bank moet bij opzegging van bankrekeningen wel voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Als een bank een rekening wil opzeggen op basis van een in de overeenkomst met de klant overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van die overeenkomst, moeten daarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht worden genomen6. Uit de rechtspraak blijkt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met name tot uitdrukking komen bij (i) het vereiste van een gegronde reden voor de beëindiging van de kredietrelatie door de bank (waarbij uit (thans) art. 35 ABV volgt dat de bank desgevraagd de reden van de opzegging van de relatie aan de cliënt meedeelt) en (ii) het bepalen van een opzegtermijn in verband met het gegeven dat de cliënt in de regel op zoek moet gaan naar een andere bank.7
De geldende voorwaarden voor het weigeren en opzeggen van een basisbetaalrekening komen aan de orde bij de beantwoording van de vragen 5 en 6.
Klopt het dat de Europese regels stellen dat een basisbetaalrekening mogelijk moet zijn voor iedere Europese burger? Klopt het dat deze basisbetaalrekening alleen geweigerd kan worden op basis van wettelijk vastgelegde gronden, zoals wanneer iemand schuldig is bevonden aan witwassen, oplichting of valsheid in geschrifte en daarvoor onherroepelijk veroordeeld moet zijn? Zo ja, waarom heeft u de banken niet eerder gewezen op deze weigeringsgronden?
Burgers die rechtmatig in de EU verblijven hebben recht op een basisbetaalrekening als zij aan de daarvoor geldende, wettelijk vastgelegde, voorwaarden voldoen9. De weigeringsgronden voor een basisbetaalrekening zijn opgenomen in artikel 4:71g, eerste tot en met derde lid, Wft. De weigeringsgronden zijn:
Een bank weigert een basisbetaalrekening te openen, als de bank bij het openen daarvan niet kan voldoen aan de bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme gestelde eisen (artikel 4:71, eerste lid, Wft).
Een bank mag het openen van een basisbetaalrekening weigeren als de aanvrager:
In het derde lid is opgenomen dat het de bank is toegestaan om, voordat een basisbetaalrekening wordt geopend, bij andere in Nederland gevestigde banken na te gaan of de aanvrager daar een betaalrekening aanhoudt of heeft aangevraagd. De bank mag de aanvrager verzoeken om een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij geen andere betaalrekening aanhoudt of heeft aangevraagd bij een in Nederland gevestigde bank.
Eén van de gronden waarop een bank een basisbetaalrekening kanweigeren is als iemand schuldig is bevonden aan witwassen, oplichting of valsheid in geschrifte en daarvoor minder dan acht jaar geleden onherroepelijk is veroordeeld (artikel 4:71g, tweede lid, onderdeel c, Wft). Dit is echter een andere weigeringsgrond dan de in artikel 4:71g, eerste lid, Wft genoemde weigeringsgrond. Op deze grond moet een bank een basisbetaalrekening weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen gesteld bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft). Daarbij wordt opgemerkt dat belastingontduiking een aanwijzing kan zijn voor witwassen. Graag verwijs ik hiervoor ook naar de uitspraak van de Rechtbank Midden Nederland van 23 december 2020, waarin zij oordeelt dat de opzegging op de rechtsgrond belastingontduiking in deze specifieke casus terecht is. Volgens de rechter staat vast dat de Accidental American geen TIN heeft verstrekt en ook niet wil gaan verstrekken, omdat hij geen belastingaangifte in de VS wil doen, terwijl hij daar wel toe verplicht is. Daarmee staat volgens de rechter ook vast dat er een risico is op belastingontduiking en dat dat risico voldoende groot is om de daarop gebaseerde opzeggingsgrond te rechtvaardigen.10 De eisen van de Wwft gelden zowel voor reguliere betaalrekeningen als voor basisbetaalrekeningen. Op deze laatste weigeringsgrond wordt gedoeld in het antwoord op de genoemde schriftelijke vraag. Overigens neemt dit niet weg dat als een klant niet in aanmerking komt voor een basisbetaalrekening, hij onder het Convenant Basisbankrekening een aanvraag voor een betaalrekening in kan dienen.11
De AFM houdt toezicht op de toepassing door banken van de weigeringsgronden, zoals opgenomen in artikel 4:71g Wft. De AFM heeft aangegeven dat haar uitleg12 niet is gewijzigd naar aanleiding van de Kifid-uitspraak13 of de uitspraak van de voorzieningenrechter Midden-Nederland14. Volgens de AFM moeten banken om gebruik te kunnen maken van de rechtsgrond waar belastingontduiking onder valt, namelijk artikel 4:71, eerste lid, Wft, voor het weigeren van een basisbetaalrekening, per individueel geval beoordelen of hiervan sprake is. De AFM is van oordeel dat het enkel ontbreken van een US TIN of self certification formulier onvoldoende is om een basisbetaalrekening op die grond te weigeren of te sluiten. De AM heeft dit standpunt gepubliceerd op haar website.15
De AFM is geen toezichthouder op het Convenant Basisbankrekening.
Hoe verklaart u uw reactie op eerdere schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD) dat‘Banken op grond van de Wwft het openen of aanhouden van een betaalrekening ook kunnen weigeren zonder vermoeden van overtreding of hard bewijs. Een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering is voldoende grond voor weigering.»?2 Waarom komt de AFM nu tot een ander oordeel? Kunt u de AFM om een toelichting vragen, ook in relatie tot de geldende Europese regelgeving?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat weigering van een basisbetaalrekening alleen mag op basis van een individuele afweging en daarmee een bepaalde groep mensen niet op deze manier mag worden benaderd? Zo ja, waarom heeft u de banken hier niet eerder op gewezen?
Ja, in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen16 is al een oordeel van de AFM op dit punt weergegeven waarbij zij ook aangeeft dat een bank een individuele afweging moet maken en dat een generieke aanpak, waarbij een specifieke groep wordt uitgesloten van een basisbetaalrekening, niet is toegestaan.
Wanneer heeft een klant de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) overtreden en wie bepaalt wanneer de Wwft is overtreden?
Een klant kan de Wwft niet overtreden. De Wwft regelt wanneer een financiële instelling de relatie met de klant niet aan mag gaan of wanneer de financiële instelling de relatie met de klant moet beëindigen. De Wwft wordt, onder andere, overtreden wanneer een financiële instelling met een cliënt een zakelijke relatie aangaat terwijl daarmee:
Het doel van de Wwft is om te voorkomen dat crimineel geld het financiële stelsel instroomt. De financiële instelling is verantwoordelijk voor de naleving van deze regels. DNB houdt toezicht op, onder andere, banken als het gaat om de naleving van hetgeen is bepaald in de Wwft.
In hoeverre kunt u de AFM – onafhankelijk toezichthouder – verzoeken tot nader onderzoek in specifieke casussen? Heeft u in het geval van het onderzoek dat wordt aangekondigd door de AFM naar het weigeren van bankrekeningen van Accidental Americans door banken, zoals genoemd in het artikel onder vraag 1, aan de AFM gevraagd nader onderzoek te verrichten? Zo ja, wanneer en waarom heeft u dit de AFM gevraagd? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De AFM is onafhankelijk toezichthouder en is een onderzoek gestart op basis van signalen die zij heeft ontvangen. De AFM heeft aangegeven de naleving van de regels over de basisbetaalrekening in relatie tot FATCA te onderzoeken. Het is aan de toezichthouder om binnen het toezichtsmandaat de richting van dit onderzoek te bepalen.
Kunt u een toelichting geven op het lopende onderzoek van de AFM? Waar ziet het onderzoek specifiek op? Wanneer verwacht de AFM het onderzoek af te ronden? Kunt u de AFM verzoeken de bevindingen van het onderzoek te openbaren na afronden van het onderzoek? Kunt u de AFM vragen de brief die zij aan de banken heeft gestuurd met de aankondiging tot onderzoek, al dan niet anoniem, te openbaren? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van een toenemend aantal signalen over het blokkeren en sluiten van betaalrekeningen een onderzoek is gestart gericht op het verkrijgen van meer inzicht in het FATCA-dossier en hoe banken daar mee omgaan inclusief de wijze waarop banken klanten benaderen, met in het bijzonder aandacht voor het terrein waar de AFM een toezichtmandaat heeft: de naleving van de verplichting voor banken om een basisbetaalrekening aan te bieden.
De AFM heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van het onderzoek haar standpunt over het aanbieden en beschikbaar houden van basisbetaalrekeningen heeft gecommuniceerd richting de banken en heeft gepubliceerd op haar website.17
Volgens de AFM blijkt dat het vooralsnog gaat om reguliere rekeningen en niet om basisbetaalrekeningen die worden opgezegd. De AFM heeft aangegeven het FATCA-beleid en de uitvoering door de banken de komende tijd te blijven volgen.
Bent u bereid lopende het onderzoek van de AFM de banken te verzoeken geen bankrekeningen meer op te zeggen tot de uitkomst van het onderzoek bekend is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hierboven en in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen heb aangegeven18 ben ik met de NVB en de banken in gesprek over het sluiten van bankrekeningen van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit. Ik heb toegezegd in januari uw Kamer in een brief te informeren over de stand van zaken van de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het algemeen overleg over toeval-Amerikanen. In deze brief geef ik ook een terugkoppeling van het gesprek met de NVB.
Herinnert u zich de schriftelijke vraag van de leden Omtzigt, Van Weyenberg en Lodders:Wilt u de AFM vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?3
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord: Ja. Er kan echter niet ingegaan worden op individuele zaken waarin sprake is van het sluiten of blokkeren van bankrekeningen of dreiging daarmee. Ik heb daarom gevraagd aan DNB, als toezichthouder op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft), en aan de AFM, als toezichthouder op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening, om een reactie over het sluiten dan wel bevriezen van bankrekeningen. (...) De AFM heeft specifiek ten aanzien van basisbetaalrekeningen aangegeven dat in beginsel iedereen die rechtmatig in de EU verblijft recht heeft op toegang tot een basisbetaalrekening, zodat kan worden voorzien in een basislevensbehoefte. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wft. Hierbij geldt echter een aantal uitzonderingen. Zo moet een bank een basisbetaalrekening weigeren als de bank bij het openen van een dergelijke rekening niet kan voldoen aan de eisen gesteld in de Wwft. Dit moet volgens de AFM per individueel geval worden getoetst; een generieke aanpak, waarbij een specifieke groep wordt uitgesloten van een basisbetaalrekening, is niet toegestaan.»?
Ja.
Kunt u verklaren of er een verband is tussen het gegeven antwoord in vraag 13, waarin de AFM u een oordeel heeft gegeven over het sluiten van bankrekeningen van Accidental Americans, en het onderzoek dat de AFM gaat uitvoeren (zie artikel vraag4 naar het weigeren van bankrekeningen van Accidental Americans door banken?
De AFM houdt toezicht op de naleving van de verplichting voor banken om iedere consument die rechtmatig in de EU verblijft op aanvraag toegang te geven tot een basisbetaalrekening. De AFM heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van signalen over het blokkeren en sluiten van betaalrekeningen van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit, onderzoek doet naar de naleving van de richtlijn betaalrekeningen. Volgens de AFM kunnen banken niet weigeren om een basisbetaalrekening te openen, vanwege het enkele feit dat een Nederlander met ook de Amerikaanse nationaliteit geen US TIN/SSN nummer heeft verstrekt.21
Is in het geval van de Accidental Americans overgegaan tot het sluiten van bankrekeningen op basis van «een specifieke groep» of is hier sprake van toetsing «per individueel geval»? Kunt u uw mening onderbouwen?
De NVB heeft aangegeven dat bij de rekeningen die grootbanken hebben gesloten sprake is van toetsing per individueel geval op basis van de communicatie met en de reactie van de rekeninghouder. Daarnaast zijn er volgens de NVB, zoals in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen is aangeven22, een aantal kleinere banken die al vanaf de implementatie van FATCA-regelgeving hebben besloten, vanwege onder andere non-compliance risico’s, om geen US persons meer te bedienen. Het is mogelijk dat deze banken rekeningen sluiten van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit.
Kunt u reflecteren op de antwoorden op schriftelijke vragen van onder meer het lid Lodders (VVD)5, waarin u meerdere keren heeft aangegeven dat banken op basis van alleen het ontbreken van een TIN-nummer niet mogen overgaan tot het opzeggen van bankrekeningen? Hoe verklaart u, gezien de overwegingen van de AFM, de klaarblijkelijke discrepantie in uw uitleg van de Wwft en de interpretatie van de banken? Hoe verklaart u het niet mogen opzeggen van een bankrekening op basis van alleen het ontbreken van een TIN in relatie tot het onder vraag 6 genoemde citaat? Bent u bereid om in overleg met banken deze discrepantie weg te nemen om tot een oplossing te komen in de casus van de Accidental Americans en vergelijkbare gevallen in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het in vraag 6 genoemde citaat ging over de vraag of financiële instellingen alleen op basis van vermoedens van overtreding van de Wwft al bevoegd zijn rekeningen te sluiten/blokkeren of dat banken hier ook daadwerkelijk hard bewijs voor aan moeten leveren.
In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen24 schreef ik dat ik het voorbarig vind als er rekeningen worden gesloten vanwege het enkel ontbreken van een US TIN/CLN en als banken voldoende inspanningen hebben geleverd om ervoor te zorgen dat hun klanten een US TIN of CLN aanvragen. Ook heb ik aangegeven dat het mogelijk is dat er na een zorgvuldig proces uiteindelijk een «reguliere» bankrekening wordt beëindigd van klanten die expliciet te kennen hebben gegeven dat zij geen US TIN of CLN aan gaan vragen.
Daarnaast kan – zoals ook in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen25 is aangegeven – het enkel ontbreken van een US TIN op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een onacceptabel risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een (basis)betaalrekening moet worden geweigerd of beëindigd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft.
Wel kunnen er andere feiten en omstandigheden zijn die samen aanleiding kunnen zijn om een (basis)betaalrekening te weigeren.26 Of in een individueel geval al dan niet wordt voldaan aan de eisen van de Wft of de Wwft, op grond waarvan een (basis)betaalrekening moet worden beëindigd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank.
Ik ben in gesprek met de banken over de toezeggingen die ik heb gedaan in het algemeen overleg over toeval-Amerikanen. Ik kom hier later deze maand in een brief aan uw Kamer op terug.
Heeft het gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over de Accidental Americans, dat u in het algemeen overleg over de «Toeval-Amerikanen» van 24 november 2020 hebt toegezegd, reeds plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet en wanneer staat dit gesprek ingepland? Zo ja, kunt u een toelichting geven op het gesprek en datgene wat er is afgesproken?
Ja, er hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met de NVB. Ik geef een toelichting op deze gesprekken in mijn brief met de stand van zaken die ik later deze maand aan uw Kamer verstuur.
Bent u bekend met het inwerkingtreden van de wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht op 1 december jl?6 Klopt het dat door die wijziging de Nederlandse strafwet van toepassing is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan witwassen, óók wanneer er geen sprake is van dubbele strafbaarheid? Is bij het aannemen van deze wijzigingen, die zijn gebaseerd op EU-richtlijn 2018/1673 van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld, gekeken naar de consequenties voor de Accidental Americans? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarmee ben ik bekend. De wijzigingen in het besluit geven uitvoering aan de genoemde richtlijn die betrekking heeft op de strafbaarstelling van het delict witwassen. Artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van die richtlijn verplicht de lidstaten ertoe rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de ingevolge de richtlijn strafbaar te stellen feiten, ook wanneer deze buiten Nederland zijn gepleegd door een eigen onderdaan. Consequenties voor de Accidental Americans zijn bij de implementatie van de richtlijnverplichtingen niet afzonderlijk beoordeeld. Deze consequenties zijn ook niet anders dan voor andere Nederlanders die zich buiten Nederland schuldig zouden maken aan witwassen.
Kunt u de nog openstaande schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD) over het bericht «Volksbank houdt vol: we moeten rekening «onbedoelde Amerikaan» afsluiten», zo snel als mogelijk beantwoorden (Kamerstuk 2020D48694)?
Ja. Deze schriftelijke vragen zijn beantwoord en naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u de vragen, gezien de grote zorgen onder Accidental Americans en de tientallen bankrekeningen die inmiddels al zijn opgezegd, zo snel als mogelijk, en één voor één, beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen zo veel mogelijk één voor één beantwoord.
Het bericht 'CZ en VGZ beperken vrije zorgkeuze van patiënten die fysiotherapie nodig hebben' |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «CZ en VGZ beperken vrije zorgkeuze van patiënten die fysiotherapie nodig hebben»?1
Zorgverzekeraars hebben binnen het zorgverzekeringsstelsel de taak om kwalitatief goede zorg tegen een redelijke prijs in te kopen voor hun verzekerden. Dit zijn ook de elementen waarop zij concurreren en zich onderscheiden. Elke zorgverzekeraar koopt de zorg in tegen de prijs en bij de zorgaanbieder die voldoet aan zijn eisen, zo ook CZ en VGZ. En dit komt tot uiting in hun polissen. Deze verschillen qua premie, maar ook qua gecontracteerde zorgaanbieders en geboden vergoeding. Dit levert een ruim aanbod op van verschillende polissen waaruit de verzekerde de polis kan kiezen die het beste bij hem of haar past.
Wat vindt u van de race to the bottom die al jaren gaande is als het gaat om de vergoeding voor fysiotherapie door zorgverzekeraars? Is er wel sprake van eerlijke tarieven?
Zorgverzekeraars en beroepsgroepen zijn constructief in gesprek over een toekomstbestendige tariefontwikkeling. Ook kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg spelen daarbij een belangrijke rol. Dit doen zij aan de hand van het kosten-onderzoek dat zij hebben laten uitvoeren door Gupta Strategists. Ik heb dit rapport eerder met uw Kamer gedeeld2. Verschillende verzekeraars hebben in 2020 de tarieven voor fysiotherapie (flink) verhoogd en ik heb begrepen dat een aantal dat voor 2021 ook/opnieuw doet. Daartegenover staat dat zorgverzekeraars ook de kwaliteit, doelmatigheid en betaalbaarheid van de zorg moeten stimuleren. Door contracten met fysiotherapeuten af te sluiten kunnen hierover afspraken worden gemaakt. Een scherp tarief betekent ook een scherpe zorgverzekeringspremie. Hetgeen ook in het belang is van de verzekerden.
Deelt u de mening dat het niet verantwoord is dat de vrije artsenkeuze onder druk wordt gezet omdat er steeds een groter onderscheid wordt gemaakt tussen gecontracteerde en ongecontracteerde zorgverleners? Vindt u een vergoeding van 60% voor niet-gecontracteerde fysiotherapeuten ten opzichte van de tarieven voor gecontracteerden zoals bijvoorbeeld bij de basisverzekering Just van CZ wel te verenigen met het principe van de vrije artsenkeuze? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik vind dat verzekerden vrij moeten zijn in hun keuze voor de gewenste zorgaanbieder. En in het huidige stelsel is dat, naar mijn mening, ook het geval.
Verzekerden kunnen namelijk kiezen voor een (natura)polis bij een zorgverzekeraar die wèl een contract heeft gesloten bij de gewenste zorgaanbieder of die een hogere vergoeding betaalt voor de gewenste zorgaanbieder. Of zij kunnen kiezen voor een restitutiepolis. Een restitutiepolis maakt immers geen onderscheid tussen gecontracteerde en niet-gecontracteerde zorgaanbieders.
Onderschrijft u dat zo een tweedeling dreigt te ontstaan waarbij diegenen die het kunnen betalen wel de vrije artsenkeuze hebben maar diegenen die het niet kunnen betalen niet? Wat vindt u van deze tweedeling, gezien vanuit het principe van gelijke toegang tot zorg onafhankelijk van iemands portemonnee?
Gelijke toegang tot het basispakket vind ik erg belangrijk. Dit is ook een van pijler onder het Nederlandse zorgverzekeringsstelsel. Daarom is er ook een acceptatieplicht voor de basisverzekering die wettelijk is verankerd. Dit maakt dat verzekerden vrij zijn om de polis te kiezen die het beste bij hun past. En daarbij kunnen zij rekening houden met de zorgaanbieders die de zorgverzekeraar heeft gecontracteerd of kunnen zij kiezen voor een restitutiepolis. De zorgtoeslag zorgt voor een tegemoetkoming in de kosten voor zorg. Van een tweedeling is naar mijn mening dan ook geen sprake.
Hoe rijmt u dit met uw besluit om het wetsvoorstel Bevorderen Zorgcontractering bij nader inzien niet in te dienen, vanwege de ophef die ontstond over de gevolgen die deze wetswijziging zou hebben voor de vrije artsenkeuze?
Zoals in de brief van 13 oktober jl.4 aan uw kamer is aangegeven verkleinen de nieuwe cijfers over het aandeel niet gecontracteerde zorg en alle inspanningen die worden ingezet, met inbegrip van een nieuw bekostigingsmodel, vooralsnog de noodzaak om dit wetsvoorstel in te dienen. Andere ontwikkelingen in de wijkverpleging en ggz, zoals de aanstaande wijzigingen in de bekostiging, maken het aangaan van een contract naar verwachting ook aantrekkelijker. Daarom is ervoor gekozen eerst te bezien of de andere maatregelen voldoende bijdragen aan het verminderen van niet-gecontracteerde zorg. Mocht blijken dat ondanks deze maatregelen het percentage niet-gecontracteerde zorg onvoldoende daalt, dan kan alsnog tot indiening van het wetsvoorstel worden overgegaan.
Wat gaat u doen om deze lage tarieven van zorgverzekeraars te voorkomen voor 2021?
Voor fysiotherapie gelden vrije tarieven. Dat betekent dat deze tot stand komen in onderhandeling tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder. Ik vind het belangrijk dat via contractering afspraken worden gemaakt over kwaliteit en doelmatigheid van de zorgverlening en dat daartegenover een redelijk tarief staat. Om het gesprek hierover te stimuleren heb ik in de Bestuurlijke Afspraken Paramedische Zorg 2019–2022 met partijen afgesproken dat zij een kostenonderzoek laten uitvoeren. Dit onderzoek gaat over tarieven én betaalbaarheid van de paramedische zorg. Stijgende tarieven hebben immers ook invloed op de betaalbaarheid – en daarmee de toegankelijkheid – van de paramedische zorg.
Dit kostenonderzoek, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd, helpt partijen om op basis van een feitelijke onderbouwing het gesprek te voeren over een passende en toekomstbestendige tariefontwikkeling, kwaliteit, innovatie en betaalbaarheid. In dit proces hebben partijen reeds werkagenda’s opgesteld om in samenhang aan deze thema’s te werken. Ik houd partijen daarbij aan de afspraken die in het bestuurlijk akkoord zijn gemaakt. De afspraken die door partijen worden gemaakt, kunnen tijdens de contractering vertaald worden in afspraken tussen de individuele zorgverzekeraar en zorgaanbieder.
Kunt u aangeven of andere sectoren ook worden getroffen door zulke lage tarieven?
Ik heb geen zicht op de inhoud van de inkoopafspraken 2021 tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders in de verschillende sectoren van de zorg en daarmee ook niet op de afgesproken tarieven. Daar waar nodig, houdt de Nederlandse Zorgautoriteit toezicht op de wijze waarop de contractering plaatsvindt, maar niet op de uitkomst daarvan. En uiteraard op nakoming van de wettelijke zorgplicht door zorgverzekeraars.
De financiering van ventilatie verbetering scholen |
|
Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat elk kind recht heeft op veilig en verantwoord naar school kunnen gaan, ook ten tijde van deze coronacrisis, ongeacht in welke gemeente zij naar school gaan?
Ja. Niet alleen de leerlingen hebben recht op een veilige leeromgeving; ook het onderwijspersoneel heeft recht op een veilige werkomgeving.
Kunt u bevestigen dat er gemeenten zijn die niet kunnen voldoen aan de voorwaarde van 70% cofinanciering met betrekking tot de vernieuwing van ventiliatiesystemen van scholen omdat zij hier niet voldoende middelen voor hebben?
Dergelijke berichten hebben mij niet bereikt. De SUViS-regeling, waarmee € 100 miljoen beschikbaar wordt gesteld voor het treffen van noodzakelijke maatregelen ter verbetering van ventilatie c.q. binnenklimaat, is vanaf 1 januari 2021 opengesteld. 70% cofinanciering door de gemeente is niet de enige invulling die aan de cofinanciering gegeven kan worden. Er zijn ook andere manieren van cofinanciering mogelijk. Bij Ruimte-OK kunnen scholen hierover terecht met hun vragen. Na de eerste week openstelling zijn er 239 aanvragen gedaan ter hoogte van een kleine € 42 mln.
Ontvangt u ook signalen van leraren die de ramen open moeten zetten om te ventileren, met als gevolg dat het te koud is in de klas en dit het geven en volgen van onderwijs bemoeilijkt? Heeft u in beeld op hoeveel scholen dit het geval is?
Voor een goed binnenklimaat is het belangrijk te zorgen voor voldoende luchtverversing. Het hangt van het soort ventilatiesysteem (mechanisch of natuurlijk) af, op welke manier het meest effectief geventileerd kan worden. Hoe en wanneer het verstandigst gelucht kan worden is handzaam beschreven in de Handreiking optimaal ventileren in scholen op www.lesopafstand.nl/ventilatie. Ik heb geen beeld van in hoeveel schoolgebouwen met behulp van ramen openzetten geventileerd wordt.
Ontvangt u ook signalen dat er scholen zijn die verwachten geen gebruik te kunnen maken van de cofinancieringsmogelijkheden vanwege ontbrekende middelen waardoor zij niet in staat zijn de ventilatie op orde te brengen zodat kinderen veilig en verantwoord naar school kunnen blijven gaan? Zo ja, bent u in gesprek met gemeenten om tot een oplossing te komen?
Schoolbesturen hebben vanuit goed werkgeverschap de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilige en prettige werkomgeving. In samenspraak met de gemeente kan een beroep op de SUViS-regeling worden gedaan. In bestuurlijk overleg zijn de schoolbesturen en gemeenten opgeroepen gebruik te maken van de regeling en hierover met elkaar in overleg te treden. Ik monitor de aanvragen en signalen rond de SUViS-regeling nauwlettend.
Erkent u dat deze cofinanciering leidt tot grote verschillen voor scholen die in kleinere gemeenten staan, bijvoorbeeld in krimpregio’s, in vergelijking met scholen die in grotere en/of rijkere gemeenten staan? Erkent u daarmee ook dat kinderen de dupe zijn van deze ongelijkheid?
Er zijn verschillen in aanpak en prioritering door gemeenten in onderwijshuisvesting. Er is echter niet 1-op-1 een verband aan te wijzen tussen schoolgebouwen die in kleinere gemeenten staan in vergelijking tot schoolgebouwen die in grotere gemeenten staan. Eerder gaf ik al aan dat een cofinanciering volledig door de gemeente gefinancierd niet de enige invulling is die aan cofinanciering gegeven kan worden.
Bent u bereid u maximaal in te zetten om te voorkomen dat openbare scholen in minder rijke gemeenten achter het net vissen en hun ventilatie niet kunnen vernieuwen om aan de coronarichtlijnen te kunnen voldoen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De SUViS-regeling is opengesteld en vlak voor het kerstreces heeft er nog een webinar door RVO over de regeling plaatsgevonden. Deze is goed bezocht en heeft veel antwoorden op bestaande vragen opgeleverd. Ik blijf scholen en gemeenten dringend oproepen met elkaar het gesprek aan te gaan en een afweging te maken of de SUViS-regeling soelaas kan bieden. Daarnaast wijs ik op de Handreiking optimaal ventileren op scholen die, mede aan de hand van gestelde vragen, steeds wordt geactualiseerd. Hoe de overige toegezegde € 260 miljoen het beste zijn bestemming kan bereiken zal, met de ervaringen van de SUViS-regeling tezamen met de uitkomsten van het IBO Onderwijshuisvesting, dit jaar nog worden vormgegeven.
Het bericht ''Registreer wie welk vaccin krijgt’, zeggen de apothekers' |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel ««Registreer wie welk vaccin krijgt», zeggen de apothekers»?1
Het is van groot belang centrale registratie, wie welk vaccin krijgt, op orde te hebben. Naast monitoring van de effectiviteit van het vaccin en de vaccinatiegraad speelt de registratie een belangrijke rol bij de veiligheidsbewaking en monitoring van bijwerkingen, het snel kunnen handelen bij eventuele calamiteiten, het monitoren van de effectiviteit van vaccinatie, en de bestrijding van deze pandemie in het algemeen.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het registratiesysteem van vaccinatiegegevens en wanneer denkt u dat dit systeem gerealiseerd zal zijn?
Het centrale registratiesysteem is in de eerste week van januari in gebruik genomen.
Kunt u nader toelichten hoe het registratiesysteem eruit zal gaan zien?
Het uitgangspunt is «registratie aan de bron». Dat wil zeggen dat de toediener van vaccins verantwoordelijk is voor de juistheid en compleetheid van de registratie in het decentrale systeem, het verkrijgen van toestemming van de cliënt ten behoeve van aanleveren van vaccinatiedata aan het RIVM, en voor het tijdig aanleveren van de data.
Het RIVM heeft de specificaties van de voor het centrale registratiesysteem benodigde vaccinatiedata beschikbaar gemaakt, evenals aansluitvoorwaarden. Voor elke fase in de vaccinatiestrategie worden de betreffende decentrale systemen gekoppeld aan het landelijk systeem. Toedieners van vaccins die niet over een eigen registratiesysteem beschikken dat geautomatiseerd gegevens kan doorleveren aan het centrale registratiesysteem, kunnen gebruik maken van een daartoe ontwikkelde invoerapplicatie.
Komt er een scanbare code op de flacon, zodat elke inenting vastgelegd kan worden?
Nee. Deze komt er, zoals in het artikel terecht is aangegeven, vooralsnog niet.
Krijgen gevaccineerde mensen een sticker mee met daarop de code van de batch en het merk van het vaccin dat ze toegediend hebben gekregen?
Ja, gevaccineerde mensen krijgen een schriftelijke vaccinatiebevestiging mee met daarop vermeld het type vaccin, en batchnummer. Vanaf eind maart 2021 is het mogelijk voor mensen die toestemming hebben gegeven dat hun vaccinatiedata gedeeld worden met het RIVM, hun eigen gegevens omtrent vaccinatie in te zien in het centrale registratiesysteem. Het RIVM werkt in dit kader aan een cliëntportaal voor het tonen van vaccinatiegegevens, waarvoor toegang wordt verleend met een DigiD.
Kunt u nader toelichten welke juridische haken en ogen er aan de ontwikkeling van het registratiesysteem zitten?
De zorgverlener heeft, om de benodigde gegevens te mogen verstrekken en het beroepsgeheim te doorbreken, uitdrukkelijke toestemming nodig van de gevaccineerde. In het geval van wilsonbekwamen is uitdrukkelijk toestemming nodig van de wettelijk vertegenwoordiger. De zorgverlener moet deze toestemming verkrijgen van de te vaccineren cliënten of hun wettelijk vertegenwoordiger voordat gegevens aan het RIVM worden verstrekt. Bij de oproep/uitnodiging tot vaccinatie wordt de burger daarom via een toestemmingsformulier, of als het niet mogelijk is om schriftelijke toestemming te realiseren in het proces, via een met kwaliteitswaarborgen omgeven mondelinge procedure geïnformeerd, waarom de centrale registratie belangrijk is in het individuele en collectieve gezondheidsbelang en wordt om actieve instemming gevraagd. Tevens wordt uitgelegd wat met de verzamelde data gebeurt en wordt aangegeven dat de burger altijd later de mogelijkheid heeft zijn/haar vaccinatiegegevens bij het RIVM te laten verwijderen en hoe men dit kan doen. Van mensen die ofwel niet opkomen voor vaccinatie ofwel wel komen maar geen toestemming geven voor het delen van de vaccinatiedata, worden alleen anonieme data op geaggregeerd niveau met het RIVM gedeeld. Het al dan niet toestemming geven voor het delen van data heeft overigens natuurlijk geen gevolgen voor de vaccinatie zelf. Ook als mensen geen toestemming geven, kunnen zij gewoon gevaccineerd worden. De boven beschreven aanpak past binnen het juridisch kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO).
Kunt u toezeggen dat het registratiesysteem in volle werking is voordat begonnen wordt met vaccineren?
Het centrale registratiesysteem is klaar en in werking.
Kunt u toezeggen dat mensen, wanneer de vaccinatie van mensen in twee keer plaatsvindt, beide keren hetzelfde vaccin toegediend krijgen en dit vaccin in geen geval van verschillende producenten is?
Wanneer iemand gevaccineerd wordt met een vaccin waarbij twee doses nodig zijn, zal dit met hetzelfde vaccin zijn. Bij de vaccinaties door de GGD wordt direct een afspraak gemaakt voor twee keer. Hier wordt in de bevoorrading ook rekening mee gehouden. Daardoor zullen mensen worden ingeënt met vaccins van slechts één producent.
De pilot Speaksee |
|
Jessica van Eijs (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitkomsten van de pilot met betrekking tot spraak-naar-tekst hulpmiddelen, in dit geval SpeakSee, voor doven en slechthorenden als onderdeel van de Coalitie voor Technologie en Inclusie?1
Ja.
Klopt het dat deze pilot door het UWV positief is geëvalueerd?
Ja.
Bent u het met de mening eens dat Speaksee een goed hulpmiddel is om mensen met een auditieve beperking deel te laten nemen aan de arbeidsmarkt, ook gezien het gebrek aan gebaren-en schrijftolken en het beperkte aantal uren dat tolken nu vergoed wordt?
Ik onderschrijf het belang van de inzet van voorzieningen om mensen met een handicap te ondersteunen bij hun deelname aan de arbeidsmarkt. Een spraakherkenningssysteem kan daarbij een waardevolle bijdrage leveren aan de arbeidsparticipatie van personen met een auditieve beperking.
Hoe beoordeelt u de maatschappelijke business case van Speaksee? Is het zo dat de relatief kleine vergoeding door de verhoogde arbeidsparticipatie of productiviteit van mensen met een gehoorbeperking zichzelf terugverdient?
De business case van Speaksee is gebaseerd op de ervaring van één gebruiker. De business case geeft aan dat «een spraakherkenningssysteem een waardevolle bijdrage kan leveren aan de arbeidsparticipatie van personen met een auditieve beperking». In de business case wordt de kanttekening geplaatst dat de winst lastig in euro’s uit te drukken is. De werkplekken van potentiële gebruikers variëren sterk in de mate van het aantal overlegmomenten, het aantal formele en informele besprekingen.
Klopt het dat het UWV Speaksee nog niet kan vergoeden, omdat het als hoorhulpmiddel staat aangemerkt en daarom door de zorgverzekeraar zou moeten worden vergoed?
We streven ernaar zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden aan mensen met een beperking waar zij terecht kunnen voor ondersteuning. In de regel is de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de meeste voorzieningen in het werkdomein ter ondersteuning van mensen met een beperking belegd bij UWV. Daar waar het gaat om hoorhulpmiddelen ligt deze verantwoordelijkheid echter bij de zorgverzekeraars.
In 2012 is op advies van het College voor Zorgverzekeringen (de voorloper van het Zorginstituut Nederland) het wettelijke kader voor de vergoeding van alle hoorhulpmiddelen aangepast. Voorheen moesten auditief beperkten bij twee loketten een aanvraag indienen voor ondersteuning. Met de wijziging is binnen de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) een samenhangend kader gerealiseerd voor de vergoeding van alle hooroplossingen, zowel voor hoortoestellen in de leefdomein als voor aanvullende hoorhulpmiddelen in het werkdomein. Indien een verzekerde een medische indicatie heeft, kunnen op grond van de Zvw ook hoorhulpmiddelen verstrekt kunnen worden die specifiek noodzakelijk zijn voor het werk.
Omdat er onduidelijkheid was in hoeverre ook spraakherkenningssystemen onder de verantwoordelijkheid van de Zvw vallen, heb ik samen met de Minister van Medische Zorg en Sport het Zorginstituut gevraagd te duiden of spraakherkenningssystemen onder de reikwijdte van de Zvw valt. Op 18 januari heb ik vernomen dat het Zorginstituut van mening is dat software die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst (zoals spraakherkenningssystemen), kan vallen onder de aanspraak op uitwendige hulpmiddelen gerelateerd aan stoornissen in de hoorfunctie, zoals bedoeld in artikel 2.10, lid 1, onderdeel b, van de Regeling zorgverzekering. Spraakherkenningssytemen moeten vervolgens ook voldoen aan het wettelijk criterium van de «stand van de wetenschap en praktijk of bij het ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten» (artikel 2.1, lid 2, van het Besluit zorgverzekering). Auditief beperkten kunnen dus, ook specifiek voor in een werksituatie, bij hun zorgverzekeraar een aanvraag indienen voor ondersteuning via een spraakherkenningssysteem.
Het is van groot belang dat mensen met een beperking adequaat geholpen worden en zo min mogelijk onduidelijkheid ervaren over waar zij terecht kunnen voor een voorziening. Daarom ben ik blij dat er met de duiding van ZINL ten aanzien van spraakherkenningssystemen duidelijkheid is gekomen. Ik zal in het kader van de een loket gedachte uit de kabinetsreactie POC KOT, samen met VWS, met (vertegenwoordigers van) mensen met een beperking bespreken of zij bij het aanvragen van deze voorzieningen tegen belemmeringen aanlopen.
In hoeverre klopt het dat bij de zorgverzekeraars de wil ontbreekt om dit hulpmiddel te vergoeden, omdat de financiële baten als gevolg van vergoeding bij UWV en dus SZW liggen?
Navraag bij de zorgverzekeraars leert dat er geen onwil is om dit hulpmiddel te vergoeden. Daarbij zijn tot nu toe weinig aanvragen gedaan voor vergoeding van Speaksee. In het verleden is er eenmaal een casus afgewezen voor vergoeding. Dit had er onder andere mee te maken dat er naar de mening van de zorgverzekeraar goede alternatieven voor Speaksee (Ava en Earfy) op de markt zijn die doelmatig kunnen zijn. Deze apps zijn vrij toegankelijk voor particulieren. Bij het vergoeden van zorg gaan zorgverzekeraars, net als het UWV, uit van de meest doelmatige oplossing. Zoals aangegeven bij vraag 5 blijf ik in overleg met (vertegenwoordigers van) mensen met een auditieve beperking, samen met VWS, verstrekking van spraakherkenningssytemen, mede ten behoeve van het werkdomein, via de Zvw volgen.
Bent u van mening dat het van belang is dat dit hulpmiddel zo spoedig mogelijk beschikbaar komt voor alle mensen met een auditieve beperking?
Ik deel uw wens om de verstrekking van spraakherkenningssytemen zo snel mogelijk beschikbaar/toegankelijk te maken. Dit is ook de reden dat ik, samen met de Minister van Medische Zorg en Sport, het Zorginstituut om een nadere duiding heb gevraagd. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 5 heeft het Zorginstituut aangegeven dat toekenning van spraakherkenningssytemen onder de Zvw kunnen vallen. Mensen met een auditieve beperking die op deze oplossing zijn aangewezen, kunnen daarom, ook voor specifieke toepassing in het werkdomein, bij hun zorgverzekeraar een aanvraag indienen.
In hoeverre vindt u dat dit middel aangemerkt zou moeten worden als hulpmiddel of tolkvoorziening, zodat het door het UWV kan worden vergoed?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er meer succesvolle innovaties bekend voor mensen met een visuele of auditieve beperking die niet door het UWV vergoed kunnen worden omdat deze niet als hulpmiddel staan aangemerkt?
Ik vind het belangrijk dat er aandacht is en blijft voor het ontwikkelen van innovatieve oplossingen en hulpmiddelen voor mensen met een beperking en blijf daarover in gesprek met UWV. Dit is mede waarom ik samen met UWV de Coalitie voor Technologie en Inclusie ondersteun. Er zijn mij geen andere succesvolle innovaties voor mensen met een visuele of auditieve beperking bekend.
UWV is bevoegd om succesvolle innovaties voor het wegnemen van belemmeringen op te nemen in het pakket van werkvoorzieningen en deze indien nodig te verstrekken. Dit gebeurt ook. Succesvolle innovaties die gehoorstoornissen kunnen verlichten c.q. overbruggen zijn daarvan uitgezonderd. Zoals bij antwoord 5 aangegeven is in 2012 het verstrekken van gehoorhulpmiddelen, ook ter ondersteuning in een werkomgeving, onder de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en de Zorgverzekeringswet (Stb 2012, 656) gebracht.
De uitvoering van de compensatieregeling eHerkenning |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de brief van 12 juni 2020 over «Kosteloos inlogmiddel voor de belastingaangifte in het bedrijvendomein» (Kamerstuk 34 972 nr. 47)?
Ja.
Herinnert u zich dat u aangaf dat de compensatieregeling zo simpel mogelijk gehouden moet worden en dat er een specifiek «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel zou komen waarmee de ondernemer «alleen belastingaangifte kan doen en online de bijpassende compensatie kan aanvragen» (Kamerstuk 34 972 nr. 47)?
Ja.
Kunt u stap voor stap toelichten hoe ondernemers die vóór de introductie van het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel op 12 juni 2020 al eHerkenning hadden aangeschaft toch hun recht op compensatie kunnen benutten?
Het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel is op 18 februari 2020 als eerste op de markt gebracht door Digidentity. Kort na de brief van 12 juni zijn de andere vijf leveranciers gevolgd. Vanaf het moment dat het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel beschikbaar kwam (dus vanaf 18 februari 2020), konden organisaties kiezen voor zo’n specifiek inlogmiddel.
Er zijn zes erkende leveranciers, die in concurrentie met elkaar de inlogmiddelen aanbieden. De leveranciers hanteren hierbij verschillende voorwaarden en prijzen. Bij vijf van de zes leveranciers kan een volwaardig EH3 inlogmiddel dat is aangeschaft voor 12 juni 2020 kosteloos worden omgezet naar een Belastingdienst EH3 inlogmiddel (een zogenaamde «downgrade»). Bij Digidentity is dit niet van toepassing, omdat deze leverancier al vanaf 18 februari 2020 het beperkte Belastingdienst-inlogmiddel levert. Als eerste stap ruilt de ondernemer bij de bestaande leverancier het normale eHerkenning inlogmiddel om voor het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel. Als tweede stap vraagt de ondernemer met dit specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel bij RVO de compensatie aan.
Met het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel kan sinds 30 november bij RVO de compensatie worden aangevraagd. Zie ook:
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de uitvoering van de compensatieregeling eHerkenning? Per wanneer konden ondernemers de compensatie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aanvragen? Hoeveel ondernemers hebben dit reeds gedaan en kunt u daarbij een splitsing maken tussen ondernemers die direct het «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel hebben aangevraagd en de ondernemers die hun eerder aangevraagde eHerkenningssysteem moesten «downgraden» om de compensatie te kunnen aanvragen? Hoe werkt de «downgrade» precies, vanaf wanneer was dit mogelijk, en hoe kunnen ondernemers hun eHerkenningsmiddel ook weer «upgraden»? Welke kosten gaan gepaard met een «downgrade» en later weer een «upgrading»? Welke eisen stelt de RVO aan een aanvraag tot compensatie eHerkenning en waarom?
De regeling is op 30 november 2020 door RVO open gesteld. De maximale beschikkingsstermijn is 8 weken. In veel gevallen staat de EUR 24,20 echter binnen twee dagen op de rekening. Tot en met 25 januari 2021 zijn 1014 aanvragen ingediend en uitbetaald. RVO kan bij het inloggen met het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» middel niet zien of dit eerst een generiek te gebruiken eH3 inlogmiddel is geweest. Een uitsplitsing is dus helaas niet te geven.
Bij vijf van de zes leveranciers is een «downgrade» mogelijk. In die gevallen wordt zo’n downgrade kosteloos verzorgd bij de betreffende leverancier. Voor een «upgrade» gaat de klant naar zijn bestaande leverancier. Dit is echter niet kosteloos, omdat wordt overgestapt op een uitgebreidere dienstverlening met een andere prijs. De exacte prijs is afhankelijk van de leverancier en het gewenste dienstenpakket. Bij het «downgraden van een normaal EH3 inlogmiddel en het later weer «upgraden», is de eerste handeling kosteloos en moet voor de tweede handeling een meerprijs worden betaald.
RVO vraagt:
Een inlog met het speciale «eHerkenning Belastingdienst» waarmee het recht op compensatie bewezen wordt, en gegevens uit het Handelsregister opgehaald worden
Een IBAN-nummer (en bij buitenlandse rekeningnummers een BIC) voor het uitbetalen van de compensatie
Een e-mailadres voor het toezenden van de beschikking
Een vinkje als bevestiging voor het indienen van de aanvraag
Wij krijgen signalen dat alleen ondernemers die het vanaf augustus 2020 beschikbare speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel hebben aangeschaft direct in aanmerking komen voor compensatie en dat ondernemers die voor augustus eHerkenning hebben aangevraagd tegen kosten of een voucher het aanvraagmiddel kunnen «downgraden» en dan pas compensatie kunnen aanvragen; kunt u hierop reflecteren? Klopt het dat deze ondernemers dus om compensatie eHerkenning te krijgen een «downgrade» moeten aanvragen welke gepaard gaat met kosten die zij niet financieel gecompenseerd krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat dit voor ondernemers die voor augustus 2020 eHerkenning hebben aangevraagd onrechtvaardig voelt? Waarom is hiertoe besloten en wat is het marginale bedrag van 24 euro, maar bovenal het uiterst onwenselijke idee dat ondernemers moeten betalen voor het doen van belastingaangifte, waard wanneer de ondernemer door de «downgrade» toch extra kosten moet maken?
Het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel is sinds 18 februari 2020 verkrijgbaar bij Digidentity en medio juni ook bij de overige leveranciers. Iedereen die het speciale Belastingdienst EH3 inlogmiddel heeft aangeschaft of kosteloos omgeruild, kan zonder verdere kosten compensatie aanvragen bij RVO. De signalen die u heeft ontvangen hebben er mogelijk mee te maken dat er mensen zijn die met hun normale eHerkenning inlogmiddel bij RVO hebben geprobeerd de compensatie aan te vragen. Deze aanvragers hebben toen een foutmelding ontvangen bij het inloggen. Daarom wordt er nu nog nadrukkelijker op gewezen dat deze aanvragers eerst hun middel moeten «downgraden». De voucher is van toepassing bij aanbieder Reconi. Deze geeft klanten bij het downgraden een voucher ter waarde van het prijsverschil tussen het normale eHerkenning inlogmiddel en het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel. Deze klanten kunnen hun middel dus kosteloos omzetten en krijgen daarnaast een voucher voor een langere looptijd van het specifieke Belastingdienstmiddel.
Herinnert u zich de opmerking dat «de uitwerking en het online aanvragen van de compensatie in augustus 2020 gereed zou kunnen zijn» (Kamerstuk 34 972, nr. 47)? Klopt het dat ondernemers die in september 2020 eHerkenning hebben aangevraagd, in tegenstelling tot genoemde maand onder vraag vijf, niet altijd het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel ontvingen en dus ook een «downgrade» moesten aanvragen tegen een machtiging die kan oplopen tot vijftien euro? Zo ja, graag een toelichting op de datum en de genoemde kosten. Zo nee, waarom niet?
Ja, dat herinner ik mij. Het klopt niet dat ondernemers in september 2020 niet altijd het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel ontvingen. Iedereen kon in september 2020 kiezen voor een volwaardig EH3 inlogmiddel of het speciale Belastingdienst EH3 inlogmiddel. Alle organisaties die dit laatste middel hebben aangevraagd, hebben dit ook geleverd gekregen. Er is mij wel één geval bekend waarbij de leverancier een fout had gemaakt, maar dit is inmiddels door de leverancier gecorrigeerd.
In uw Kamerbrief noemde u een groep van ongeveer 350 rechtspersonen die wel aangifteplichtig zijn in de loonheffing en vennootschapsbelasting (Vpb), maar zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister (Kamerstuk 34 972, nr. 47); hoeveel organisaties heeft de Belastingdienst aangeschreven? Hoeveel organisaties hebben een bedrag met een maximum van 450 euro gefactureerd bij de Belastingdienst, het maximumbedrag wat de Belastingdienst vergoedt aan organisaties die zich niet in het Handelsregister kunnen inschrijven en commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener moeten gebruiken voor het doen van aangifte loonheffing of Vpb? Heeft u zicht op het definitieve aantal rechtspersonen welke zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister, maar wel aangifteplichtig zijn?
De Belastingdienst heeft ongeveer 540 organisaties benaderd die zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister en hen gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener. Zoals de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en ik aan uw Kamer aankondigden1, heeft de Belastingdienst een compensatieregeling geïmplementeerd om rechtspersonen die aangifte loonheffing en vennootschapsbelasting moeten doen, maar hiertoe geen eHerkenning kunnen aanvragen, te compenseren voor het gebruik van commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener. Eind september is deze regeling in de Staatscourant gepubliceerd (Stcr 2020, 50702). Na bekendmaking van de regeling heeft de Belastingdienst nieuwsberichten geplaatst op de website van de Belastingdienst, het Forum Fiscaal Dienstverleners en op socialmediakanalen.
Er zijn 113 verzoeken tot compensatie ingediend (peildatum 4 januari 2021). Uiterlijk in maart 2021 zal de Belastingdienst alle organisaties aanschrijven die zij in beeld heeft als organisaties die vallen onder de reikwijdte van de beleidsregel en die op dat moment nog geen aanvraag voor compensatie hebben ingediend over kalenderjaar 2020. De organisaties kunnen tot eind 2021 hun aanvraag voor compensatie over kalenderjaar 2020 indienen.
Het definitieve aantal rechtspersonen dat zich niet kan inschrijven in het Handelsregister, maar wel verplicht is aangifte loonheffing en vennootschapsbelasting te doen staat niet vast. Dit komt allereerst doordat er rechtspersonen kunnen zijn of opgericht kunnen worden die aangifte moeten doen, maar dit nog niet eerder gedaan hebben en daarom niet bekend zijn bij de Belastingdienst. Daarnaast kunnen rechtspersonen opgeheven worden, als gevolg waarvan op enig moment geen aangifteplicht meer zal bestaan.
Klopt het dat de identificatie voor aanvraag eHerkenning fysiek moet plaatsvinden bij een erkende leverancier? Zo ja, deelt u de mening dat het digitaal aanleveren van gegevens ook mogelijk moet zijn gezien de huidige COVID-19 omstandigheden? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit en op welke manier een ondernemer naast de fysieke identificatie ook op andere manieren eHerkenning aan kan vragen?
Indien een organisatie eHerkenning aanvraagt, is identificatie een onderdeel van het controleproces van de leverancier. Een bevoegd vertegenwoordiger kan kiezen tussen een fysieke identificatie of online identificatie door gebruik te maken van een Identity Verificatie app. Het is dus niet zo dat identificatie uitsluitend fysiek mogelijk is. Indien gekozen wordt voor fysieke identificatie, dan gebeurt dit op een verantwoorde COVID-proof wijze. De controleurs die de personen fysiek identificeren moeten strikte COVID-protocollen volgen en fysiek contact is uitgesloten.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel van mr dr F.H. Kistenkas 'Door het invoeren van één milieuwet zullen waarden als natuur en biodiversiteit als eerste sneuvelen' |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het artikel van F.H. Kistenkas in de Volkskrant en de wetenschappelijke borging daarvan in de rechtsvergelijkende studie van F.H. Kistenkas et al., Implementing sustainable development into one integrated domestic environmental legislative act. A law comparison between two frontrunners: New Zealand and The Netherlands, European Energy and Environmental Law Review (EELR) 2020, Vol. 29, Issue 6, p. 240–244?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de 25 jaar ervaringen van Nieuw-Zeeland met een soortgelijke wet als de Omgevingswet? Zo ja, op welke wijze zijn deze ervaringen alsmede het wetsevaluatierapport New directions for resource management in New Zealand (Ministry for the Environment 2020) meegenomen bij de ontwikkeling van de Omgevingswet? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid alsnog te onderzoeken of de Omgevingswet, met de ervaringen van Nieuw-Zeeland, kan worden verbeterd?
Ja, ik heb kennisgenomen van de Nieuw-Zeelandse wetsevaluatie uit juli 2020. Die recente evaluatie is niet meegenomen bij de Omgevingswet, die is aangenomen in maart 2016 en afgerond met de in 2020 aangenomen Invoeringswet Omgevingswet en vier Aanvullingswetten. Rechtsstelsels worden mede bepaald door de staatsinrichting, geschiedenis en politieke cultuur van een land, waardoor veel elementen uniek zijn. Zo is de Māori-cultuur een belangrijk element in de Nieuw-Zeelandse wetgeving. Ik vind het belangrijk om ook die aspecten mee te nemen bij de vergelijking met wetgeving uit andere landen. Ik zal de buitenlandse ervaringen uiteraard betrekken bij de verdere ontwikkeling van het wettelijk stelsel.
Graag merk ik nog op dat het artikel in de Volkskrant stelt dat het reviewpanel adviseert de wet in te trekken en te vervangen door «verschillende sectorale milieuwetjes». Dat stemt niet overeen met de strekking van het Nieuw-Zeelandse evaluatierapport. Het reviewpanel stelt juist voor vast te houden aan een geïntegreerde wet voor de bescherming van natuur, milieu en erfgoed, de Natural and Built Environments Act. Daarnaast zou een Strategic Planning Act moeten zorgen voor een samenhangend stelsel van planvorming voor het fysieke domein, met inbegrip van onderwerpen als het klimaat.2
Deelt u de zorg dat de integraliteit van de Omgevingswet nadelig zal kunnen uitpakken voor gezondheid, milieu, natuur, biodiversiteit en waterkwaliteit?
Die zorg deel ik niet. De Omgevingswet integreert wetgeving over de fysieke leefomgeving, onder andere op het gebied van natuur en milieu, met behoud van de sectorale toetsingskaders voor activiteiten. De thematische breedte van de Omgevingswet leidt daarom niet tot versoepeling van de normering. Anders dan de huidige Nieuw-Zeelandse Resource Management Act kent de Omgevingswet niet de mogelijkheid dat het bevoegd gezag een algemeen beginsel plaatst boven de concrete toetsingskaders. Het beschermingsniveau dat de rijksregelgeving onder de Omgevingswet biedt, is gelijkwaardig aan het beschermingsniveau van de huidige regelgeving.3 De normering is voor een aanzienlijk deel beleidsneutraal overgenomen uit de huidige wetgeving.4 Dit geldt bijvoorbeeld voor de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen, die dwingend voorschrijven welke belangen mogen worden meegewogen bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. In de beoordelingsregel voor een Natura 2000-activiteit staat bijvoorbeeld dat de omgevingsvergunning alleen mag worden verleend als uit een passende beoordeling zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Op onderwerpen als luchtkwaliteit, natuur, biodiversiteit en waterkwaliteit is er bovendien geen ruimte voor versoepeling omdat Nederland op die terreinen gebonden is aan Europees recht, zoals de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn industriële emissies, de habitatrichtlijn, de vogelrichtlijn en de kaderrichtlijn water. Deze richtlijnen zijn met de integratie van de huidige wetgeving in de Omgevingswet ook geïmplementeerd.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet de integrale afweging van belangen geborgd wordt en hoe wordt voorkomen dat waarden als gezondheid, biodiversiteit en lucht- of waterkwaliteit worden uitgeruild tegen economische of andere belangen?
De Omgevingswet bevordert de samenhang in het beleid door niet langer verschillende visiedocumenten voor ruimtelijke ordening, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer te verlangen van bestuursorganen, maar één geïntegreerde omgevingsvisie. Dat helpt om te komen tot een integrale afweging. Bij afwegingen over concrete activiteiten en projecten is de integrale belangenafweging verder geborgd door te bepalen dat bestuursorganen hun taken en bevoegdheden uitoefenen met het oog op de doelen van de wet. Een brede afweging over het toestaan van activiteiten in de fysieke leefomgeving vindt bijvoorbeeld plaats door de gemeenteraad bij het vaststellen van het omgevingsplan. Dit instrument heeft als reikwijdte de gehele fysieke leefomgeving, waardoor de gemeenteraad een samenhangende afweging kan maken over alle belangen die in de fysieke leefomgeving spelen. Die afweging is echter begrensd door rijksregels. Daardoor kan bij een belangenafweging niet voorbijgegaan worden aan de belangen die de vraagsteller noemt (zie hierover ook de antwoorden op de vragen 3, 9 en 10). Voor biodiversiteit, luchtkwaliteit en waterkwaliteit kent het stelsel van de Omgevingswet harde, aan het Europees recht ontleende, normering. Ook voor andere factoren die de gezondheid en het milieu beïnvloeden, zoals geluid en trillingen, zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving normen op rijksniveau gesteld. Binnen de grenzen van die normering maakt een bestuursorgaan een belangenafweging over het toestaan van activiteiten in de fysieke leefomgeving.
Aangezien uw eigen Nationale Omgevingsvisie (NOVI) als het Nieuw-Zeelandse evaluatierapport meer rijksregie bepleiten, kunt u aangeven hoe wordt voorkomen dat door de invoering van de Omgevingswet gemeenten en provincies een te ruime interpretatie geven aan hun planologische bevoegdheid?
De Omgevingswet bevat de instrumenten voor overheden om regie te nemen op de inrichting van de fysieke leefomgeving. Het is aan het bestuur om daar in concrete gevallen vorm aan te geven. Welke overheid de regie heeft en hoe die overheid de instrumenten gebruikt, kan verschillen per opgave en tijdsperiode. Met de NOVI neemt het Rijk nu regie op de inrichting van de leefomgeving. Dat gebeurt met een toekomstperspectief op de leefomgeving, door afwegingsprincipes, nationale belangen en prioriteiten te benoemen, door voorkeursvolgordes aan te geven en door aan te geven welke keuzes het Rijk maakt. En door in de samenwerkingsafspraken met provincies, gemeenten en waterschappen de ambities, opgaven, nationale belangen, afwegingsprincipes en voorkeursvolgordes van de NOVI te delen.
Waar nodig geeft het Rijk ook wettelijke kaders aan voor het gebruik van bevoegdheden door decentrale overheden. Bijvoorbeeld via instructieregels voor het vaststellen van het omgevingsplan voor de bescherming van werelderfgoed en de ladder van duurzame verstedelijking. Of door het stellen van wettelijke normen bijvoorbeeld voor geluid, waterkwaliteit, externe veiligheid bodemkwaliteit en luchtkwaliteit. Ook kan dat door een instructiebesluit te nemen voor een concreet gebied, bijvoorbeeld een beschermd stadsgezicht. Binnen de wettelijke kaders hebben decentrale overheden afwegingsruimte om – daar waar een lokale verantwoordelijkheid ligt – de instrumenten van de Omgevingswet te gebruiken om de leefomgeving in te richten. Op deze wijze geeft het Rijk nu met de NOVI en de instrumenten van de Omgevingswet richting, maar doen we ook recht aan de verschillen tussen gebieden en lokale keuzes.
Kunt u aangeven hoe het preventief en repressief overheidstoezicht op ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Omgevingswet, en op welk moment de rijksoverheid, in voorkomende gevallen, de regie naar zich toe trekt?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, neemt het Rijk met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) nu regie op de inrichting van Nederland. Regie betekent het geven van richting op grote opgaven en het regisseren van een goed samenspel. Dit samenspel organiseren we met samenwerkingsafspraken en door gebiedsgericht als één overheid te werken. Door opgaven en aanpak van de verschillende overheden in de regio met Omgevingsagenda’s, NOVI-gebieden en verstedelijkingsstrategieën bij elkaar te brengen creëren we samenhang. Mochten nationale belangen toch in het geding komen en wederzijdse afspraken niet nagekomen worden, dan kan het Rijk via de Omgevingswet juridische instrumenten gebruiken om de regie verder kracht bij te zetten
Deelt u de zorgen als het gaat om het overlaten van complexe zaken als milieurecht aan gemeenten? Kunt u aangeven op welke wijze gemeenten hierbij worden ondersteund en hoe het toezicht hierop is geregeld?
Ik deel de geschetste zorgen niet. Net als onder het huidige recht blijft het Rijk onder de Omgevingswet milieuregels stellen voor bedrijven vanwege de bescherming van het milieu. Dat gebeurt in het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarbij blijft ook onder de Omgevingswet de uitvoering van de vergunningverlening en het toezicht op de naleving van deze milieuregels – en de bijhorende handhavingstaken – verplicht belegd bij de omgevingsdiensten als onderdeel van het basistakenpakket. In de meeste gevallen is en blijft de gemeente het bevoegd gezag. Het interbestuurlijke toezicht op de uitvoering van deze VTH-milieutaken waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, blijft belegd bij de provincie. Voor de meest risicovolle bedrijven (zoals chemische industrie of bedrijven met opslag van veel gevaarlijke stoffen) is het bevoegd gezag de provincie. De uitvoering van deze complexe VTH-taken vraagt om specifieke kennis en kunde, waarvoor zes Brzo-omgevingsdiensten zijn aangewezen. Daarmee blijft de kwaliteit van de uitvoering van deze VTH-taken voor milieu ook onder de Omgevingswet gewaarborgd. Ook op het onderdeel natuur behouden provincies en het Rijk overigens hun bestaande verantwoordelijkheid voor de juiste uitvoering van de regelgeving en toepassing van de toetsingskaders voor vergunningverlening.
Om de bevoegde gezagen te ondersteunen bij de invoering van de Omgevingswet is een uitgebreid ondersteuningsaanbod beschikbaar vanuit het interbestuurlijke programma »Aan de slag». Veel informatie is online te vinden via www.aandeslagmetdeomgevingswet.nl. Milieuregels en VTH-taken komen daarbij ruim aan bod, bijvoorbeeld in het aanbod van webcolleges. Om verder de kennis over milieu in de Omgevingswet bij de omgevingsdiensten te vergroten organiseert de ODNL Academie samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het programma Aan de slag met de Omgevingswet een train de trainer-project.
Is, gezien de toenemende behoefte aan meer rijksregie, herinvoering van het instrument van de Planologische Kernbeslissing (PKB) en de goedkeuring van gemeentelijke bestemmings- en omgevingsplannen niet weer geboden? Kunt u dit toelichten?
Om de rijksregie te versterken is het niet nodig om oude instrumenten die de vraagsteller noemt nieuw leven in te blazen. Met de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is in 2008 immers een nieuw effectief stelsel geïntroduceerd voor de verticale doorwerking van het ruimtelijke beleid van het Rijk, en ook de provincies. Daarbij is een helder onderscheid gemaakt tussen de structuurvisie als beleidsinstrument en het juridische instrumentarium voor de bindende doorwerking van het beleid van Rijk en provincies. Zowel door het stellen van instructieregels (bij amvb of provinciale verordening) als door het geven van (proactieve) aanwijzingen, kunnen het Rijk en de provincies directe invloed uitoefenen op de inhoud van bestemmingsplannen. Daarnaast is er het controle-instrument van de reactieve aanwijzing, waarmee de inwerkingtreding van ruimtelijke besluiten zoals bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen kan worden voorkomen. Dit basisinstrumentarium van instructieregels en instructiebesluiten komt in de kern ongewijzigd terug in de Omgevingswet. Ook het controle-instrument van de reactieve interventie komt voor provincies terug. Daarnaast kunnen de generieke interbestuurlijke toezichtsinstrumenten schorsing en vernietiging en indeplaatsstelling worden toegepast. Zowel het Rijk als de provincies beschikken hiermee over een uitgebreid instrumentarium dat kan worden ingezet om regie te nemen op de inrichting van de fysieke leefomgeving.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet juridisch bindend wordt geborgd dat gebiedsontwikkelingen ook duurzaam zijn? En als dit niet rechtens geborgd is, waarom niet?
Duurzame ontwikkeling heeft in de Omgevingswet – anders dan in de huidige Nederlandse wetgeving – een expliciete plaats in de regelgeving. In de Omgevingswet is bepaald dat bestuursorganen hun taken en bevoegdheden uitoefenen met het oog op de doelen van de wet, waar duurzame ontwikkeling een centraal onderdeel van vormt (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met artikel 1.3). In de wet is de definitie van duurzame ontwikkeling van de Commissie-Brundtland overgenomen: «ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen». Duurzame ontwikkeling vormt daardoor steeds onderdeel van de belangenafweging die een bestuursorgaan moet maken. Daarbinnen kan de afweging soms meer uitgaan naar maatschappelijke behoeften – bijvoorbeeld nieuwe woningen – en soms meer uitgaan naar de omgevingskwaliteit – bijvoorbeeld behoud van open ruimte.
Verder merk ik op dat duurzaamheid een breed begrip is, zoals ook uit de in de wet opgenomen definitie blijkt. In een concreet project kan bijvoorbeeld de nadruk liggen op natuurinclusief bouwen, op energieneutraliteit of op klimaatadaptie. De Omgevingswet bevat de instrumenten en biedt de ruimte aan het bevoegde gezag om af te wegen op welke manier duurzaamheid wordt meegenomen bij het toestaan van activiteiten.
Kunt u bevestigen dat in de Omgevingswet volksgezondheid, duurzaamheid, landschap en milieu als doorslaggevende belangen worden getoetst bij gebiedsontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
Anders dan onder de huidige Wet ruimtelijke ordening zijn genoemde belangen expliciet verankerd in de wet. Daarmee vormen ze een expliciet onderdeel van de belangenafweging die het bevoegd gezag maakt bij een besluit over een gebiedsontwikkeling, zoals het wijzigen van een omgevingsplan of een projectbesluit. Gezondheid is naar aanleiding van het aangenomen amendement-Smaling c.s.5 expliciet genoemd in artikel 2.1, vierde lid, van de wet. Dit artikel vereist dat bij gebiedsontwikkelingen rekening moet worden gehouden met de gezondheid. Duurzaamheid is zoals beschreven in het antwoord op vraag 9 expliciet genoemd in artikel 1.3 van de wet. Het landschap en de verschillende milieuaspecten zijn in artikel 1.2 van de wet benoemd.
Het is niet op voorhand te zeggen welke belangen zwaarder wegen. Naast de genoemde belangen weegt het bevoegd gezag immers ook andere belangen, zoals voldoende woongelegenheid. Ook kunnen de genoemde aspecten onderling een afweging vergen, bijvoorbeeld tussen het plaatsen van windturbines met het oog op duurzaamheid en het behoud van landschappelijke waarden. Binnen de grenzen die het Rijk en provincie daaraan stellen maakt het bevoegd gezag een afweging of een gebiedsontwikkeling evenwichtig is.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Zoals gevraagd zijn de vragen afzonderlijk beantwoord.