Het Duitse evaluatierapport Corona en de datachaos bij het Robert Koch Instituut |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het evaluatierapport inzake het coronabeleid in Duitsland en de ontoereikende gegevensverzameling van het Robert Koch Instituut?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit evaluatierapport. De URL waarnaar wordt verwezen werkt inmiddels niet meer. Het rapport kan worden geraadpleegd via: https://www.bundesgesundheitsministerium.de/fileadmin/Dateien/3_Downloads/S/Sachverstaendigenausschuss/220630_Evaluationsbericht_IFSG_NEU.pdf
Kunt u reflecteren op het feit dat uit het Duitse evaluatierapport over het coronabeleid blijkt dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts kwamen te staan als gevolg van bijwerkingen door een coronavaccinatie?
In het genoemde evaluatierapport staat nergens vermeld dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts zouden zijn komen te staan als gevolg van bijwerkingen door COVID-19-vaccinatie. Wel wordt het cijfer 2.487.526 genoemd in een persbericht2 en een motie3 van de Bondsdagfractie van de partij Alternative für Deutschland (AfD). Op basis van dit cijfer, dat afkomstig is van de Kassenärztliche Bundesvereinigung (KBV), stelt AfD dat ernstige bijwerkingen na vaccinatie met een COVID-19-vaccin vele malen vaker zouden zijn voorgekomen dan door het Paul-Ehrlich-Institut is geregistreerd.
Ondanks het feit dat het genoemde cijfer niet in het evaluatierapport voorkomt, wil ik toch kort ingaan op de bewering die in de vraag wordt gedaan. Ik vind het namelijk van belang dat burgers kunnen beschikken over correcte informatie bij het maken van afwegingen over hun eigen gezondheid.
Naar aanleiding van uw vraag is door het Ministerie van VWS bij de KBV nagevraagd of de bewering dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts zouden zijn komen te staan als gevolg van bijwerkingen door COVID-19-vaccinatie juist is. De KBV heeft in reactie op dit verzoek laten weten dat het hier gaat om een misvatting, waar zij in de scherpst mogelijke bewoordingen afstand van neemt. Volgens de KBV waren er in 2021 ongeveer 2,5 miljoen patiënten met vaccinatiebijwerkingen die door een fondsdokter (Vertragsarzt) zijn gezien. Hoewel dit aantal op het eerste gezicht hoog lijkt, is dit geenszins onverwacht of zorgwekkend te noemen. De bijwerkingen die door fondsdoktoren zijn geregistreerd bestaan namelijk voor het grootste deel uit veelvoorkomende en overwegend milde postvaccinale verschijnselen, zoals roodheid en pijn op de injectieplaats. Voor deze veelvoorkomende postvaccinale verschijnselen geldt in Duitsland geen meldplicht en derhalve zijn deze niet door het Paul-Ehrlich-Institut geregistreerd. Daarnaast is de bewering dat alle 2,5 miljoen patiënten vanwege bijwerkingen door een arts zijn gezien niet uit de cijfers af te leiden. Het is aannemelijk dat er ook patiënten tussen zitten die vanwege andere klachten, zoals een chronische onderliggende ziekte, door een arts zijn gezien en dat bijkomstige postvaccinale klachten daarbij ook in het medisch dossier zijn geregistreerd. Tot slot dient het cijfer 2,5 miljoen in perspectief te worden geplaatst: in Duitsland zijn in 2021 rond de 154 miljoen coronaprikken gezet.
Kort samengevat geeft de bewering van AfD dus een vertekend beeld. Ik zie op basis van deze informatie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de veiligheid van de in Nederland ingezette COVID-19-vaccins. Volledigheidshalve heb ik de verklaring van de KBV (in het Duits) als bijlage aan deze beantwoording toegevoegd.
Is het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op de hoogte van de wijdverspreide vaccinatieschade in Duitsland? Zo ja, is het kabinet daarover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2. In Duitsland is geen sprake van een zeer hoge incidentie van ernstige bijwerkingen na vaccinatie met een door het EMA goedgekeurd COVID-19-vaccin.
Is er in Nederland duidelijkheid over hoeveel mensen als gevolg van een coronavaccinatie medische hulp hebben gezocht?
Zoals ik in reactie op uw motie van 24 mei jl.4 in de Verzamelbrief van 4 juli jl.5 ook heb toegelicht, zijn zorgverleners volgens de Geneesmiddelenwet (artikel 78:3) verplicht om bij Lareb melding te maken van ernstige vermoedelijke bijwerkingen. Van de 220.000 meldingen van vermoedelijke bijwerkingen werden er ongeveer 7.500 meldingen door zorgverleners gemaakt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat niet alle gemelde vermoedens ook daadwerkelijk bijwerkingen van COVID-19-vaccinatie zijn.
Is het mogelijk dat de onverklaarbare oversterfte van de afgelopen maanden veroorzaakt wordt door gevolgen van de coronavaccinaties, die onder de radar zijn gebleven, en/of het gevolg zijn van bijwerkingen en/of het versnellen van (chronische) aandoeningen? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Er zijn op dit moment nog geen gegevens beschikbaar over de doodsoorzaken van de afgelopen maanden. In het recent gepubliceerde rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het RIVM6 is wel onderzoek gedaan naar de oorzaken en redenen van oversterfte in 2020 en 2021 in Nederland. De oversterfte van de afgelopen maanden viel, net als de eerdere drie periodes van oversterfte beschreven in het rapport, samen met een periode van hoge infectiedruk van COVID-19. Dit is bijvoorbeeld af te leiden uit rioolwatersurveillance en de aantallen ziekenhuisopnames door COVID-19. Het onderzoek liet zien dat het risico op overlijden aan COVID-19 veel kleiner was na vaccinatie. De geschatte vaccineffectiviteit tegen overlijden aan COVID-19 was hoger dan 90% in de eerste twee maanden na afronden van de basisserie. Dit betekent dat de kans om te overlijden aan COVID-19 meer dan 90% kleiner was voor gevaccineerde personen dan voor ongevaccineerde personen.
Daarnaast zijn er op basis van de analyses in het rapport van het CBS en RIVM ook geen aanwijzingen dat er in de Nederlandse bevolking een verhoogde kans op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 bestaat in de eerste twee maanden volgend op COVID-19-vaccinatie. Het onderzoek toont een verlaagd risico op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 in de acht weken na ontvangst van een vaccindosis, ten opzichte van het risico op overlijden zonder deze vaccindosis. Ook laat het rapport zien dat de sterftekans lager is in de gevaccineerde populatie dan in de ongevaccineerde populatie. De resultaten geven hiermee geen aanwijzing dat op populatieniveau het risico op overlijden na een eerste, tweede of boosterdosis COVID-19-vaccin verhoogd was.
Tot slot zijn er geen aanwijzingen dat de vaccins op langere termijn bijwerkingen geven die zouden moeten leiden tot een andere afweging met betrekking tot de inzet van vaccins. Meldingen van bijwerkingen worden zorgvuldig geanalyseerd en gemonitord door onder andere Lareb, het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA). Het overgrote deel van de meldingen van bijwerkingen betreft niet-ernstige en bekende bijwerkingen na vaccinatie die kortdurend van aard zijn. Wereldwijd zijn inmiddels ruim 12 miljard doses van de COVID-19-vaccins toegediend waarvan de eerste
vaccinaties al ruim 1,5 jaar geleden gegeven zijn. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de voordelen van vaccinatie tegen COVID-19 opwegen tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Is het mogelijk dat de coronavaccins de afweer van (kwetsbare en oude) mensen dusdanig verzwakt/aantast dat zij vatbaarder zijn voor allerhande aandoeningen en/of eerder bezwijken aan (chronische) aandoeningen? Zo nee, waarom is dat niet mogelijk? Kunt u een uitgebreide uitleg geven?
Het immuunsysteem werkt heel specifiek gericht op delen van bacteriën of virussen die in een vaccin zitten. Een prik tegen polio beschermt bijvoorbeeld niet tegen mazelen. Daarom is het niet te verwachten dat er effecten optreden buiten de ziekte waartegen het vaccin gericht is. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat er bij COVID-19-vaccins effecten optreden die verder gaan dan bescherming tegen COVID-19. Het is wel bekend dat de COVID-19-vaccins korte termijn bijwerkingen kunnen hebben, zoals koorts en roodheid op de injectieplaats. Er is geen bewijs dat dit leidt tot serieuze gezondheidsproblemen bij kwetsbare of oudere mensen. Ook is in het eerdergenoemde onderzoek van het CBS en RIVM geen verhoogde sterfte gezien na vaccinatie. Er werd juist gezien dat de kans op overlijden aan COVID-19 in de eerste twee maanden na afronding van de basisserie bij alle gevaccineerde leeftijdsgroepen ruim 90% kleiner is in vergelijking tot ongevaccineerde personen7.
Kan worden geconcludeerd dat het aantal mensen dat in Nederland schade heeft ondervonden van de coronavaccinaties vele male groter is dan wij nu in beeld hebben, gezien het feit dat slechts een heel klein deel van bijwerkingen van vaccinaties wordt gemeld bij het Lareb? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide uitleg geven?
Nee, deze conclusie kan niet worden getrokken. Via verschillende kanalen, zoals de website van de rijksoverheid, het RIVM en bijvoorbeeld Thuisarts.nl, zijn mensen geattendeerd op de mogelijkheid eventuele bijwerkingen na vaccinatie te melden bij Lareb. Dit is ook onder de aandacht gebracht via posters en flyers bij de vaccinatielocaties. Zorgverleners bij wie patiënten met mogelijke bijwerkingen zich melden, zijn tevens goed op de hoogte van de mogelijkheid om een melding bij Lareb te doen. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht, zijn zorgverleners wettelijk verplicht melding te maken van ernstige bijwerking. Met een meldgraad van zo’n 6 meldingen per 1000 vaccins is Nederland volgens Lareb internationaal koploper als het gaat om het melden van mogelijke bijwerkingen van COVID-19-vaccins.
In het licht van de informatie over vaccinatieschade in Duitsland, vindt u het dan nog steeds verantwoord de deze week aangekondigde nieuwe vaccinatiecampagne voor kwetsbare mensen doorgang te laten vinden? Zo ja, waarom? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
In mijn Kamerbrief van 29 juli jl.8 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat op basis van een advies van het expertteam COVID-19-vaccinaties (OMT-V) een nieuwe vaccinatieronde zal plaatsvinden in het najaar. Lareb heeft de meldingen die zijn gedaan uitvoerig onderzocht. Zo blijkt uit het vragenlijstonderzoek dat Lareb heeft uitgevoerd9 dat veel mensen milde, kortdurende bijwerkingen ervaren na een COVID-19-vaccinatie. Het gaat om bekende, niet-ernstige bijwerkingen, zoals hoofdpijn, spierpijn, rillingen en koorts. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de voordelen van vaccinatie tegen COVID-19 opwegen tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Heeft u kennisgenomen van de kritiek op het Duitse coronabeleid, welke onder andere melding maakt van wetenschappelijk niet gefundeerde maatregelen, censuur en het ontbreken van gedegen gegevensverzameling?
Ja, ik heb daar kennis van genomen.
Hoe verhoudt zich dit tot het Nederlandse coronabeleid, aangezien dit vergelijkbaar was? Kunt u reflecteren op de bevindingen uit het Duitse evaluatierapport?
Ik deel de opvatting niet dat het Nederlandse en het Duitse COVID-19-beleid vergelijkbaar waren. Het beleid dat in Nederland is gevoerd is toegesneden op de eigen lokale context, net zoals dat in Duitsland is gedaan. In Nederland evalueert de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) het COVID-19-beleid. Op 16 februari jl.10
heeft de OvV het rapport «Aanpak Coronacrisis, Deel 1: tot september 2020» aan het kabinet aangeboden. Op 1 april jl.11 is de kabinetsreactie op dit rapport naar de Kamer verstuurd.
Kunt u reflecteren op het feit dat volgens dit rapport vele maatregelen zoals het verplichten van mondkapjes, lockdowns, de inzet coronatoegangsbewijzen, etc. ongefundeerd en weinig tot niet effectief zijn gebleken?
Voor de Nederlandse situatie geldt dat maatregelen altijd in samenhang werden genomen. Daarom is de effectiviteit van een afzonderlijke maatregel niet te bepalen. Wat betreft de fundering van de maatregelen: het kabinet liet zich bij het nemen van maatregelen breed adviseren door het Outbreak Management Team (OMT), alsook door de Gedragsunit van het RIVM, de politie, communicatiewetenschappers en andere gezaghebbende instituties. Wat betreft de opmerkingen over de effectiviteit van de maatregelen, zoals in het rapport wordt opgemerkt: ook dat moet in de specifieke lokale context worden bezien. Gegevens van het ene land kunnen niet een-op-een geëxporteerd worden naar het andere land.
Hoe kijkt u terug op de Nederlandse communicatie vanuit de overheid naar de burger, nu het Duitse rapport blijkt dat de communicatie in Duitsland veelal top-down werd gevoerd en er weinig ruimte was voor dialoog met de burger? Kunt u een analyse over de Nederlandse communicatie geven?
Dialoog met (groepen) mensen is altijd een belangrijk onderdeel geweest van de corona-aanpak van het kabinet en de communicatie-inspanningen die daarbij hoorden en horen. Zo is voortdurend contact met organisaties die in de haarvaten van de maatschappij zitten, partijen die dicht bij de verschillende doelgroepen staan. Denk hierbij onder andere aan vertegenwoordigers van jongeren, ouderen, mensen met een migratieachtergrond, mensen met een kwetsbare gezondheid, anderstaligen en laaggeletterden. Met deze partijen bespreken we wat de signalen en behoeften zijn, daarop spelen we in. Deze partijen verspreiden ook de materialen die we vanuit het Ministerie van VWS maken om de doelgroepen zo goed mogelijk te informeren. Daarnaast werden en worden de effecten van alle publiekscommunicatie gemeten zodat we goed kunnen inspelen op de ontvanger van de informatie. Dit draagt bij aan een effectieve communicatie waarbij het belang van de burger centraal staat.
Wat vindt u van de conclusie dat de gegevensverzameling van het Robert Koch Instituut ernstig incompleet is, waardoor het beleid en de maatregelen niet zorgvuldig getoetst geëvalueerd kunnen worden? Geldt dit ook voor Nederland?
Als Minister van VWS ben ik verantwoordelijk voor de bestrijding van de COVID-19-pandemie en de verzameling van daaraan gerelateerde gegevens in Nederland. De conclusies uit het rapport hebben geen betrekking op de Nederlandse situatie.
Wat vindt u ervan dat ook de data die is gebruikt voor het onlangs verschenen rapport van het RIVM en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over de oversterfte niet compleet is en de brondata bovendien niet toegankelijk is gemaakt voor onafhankelijke wetenschappers?
Het CBS en RIVM hebben op mijn verzoek onderzoek gedaan op basis van de op dat moment voor hen beschikbare datasets, zoals de doodsoorzakengegevens, sterftecijfers, demografische gegevens, data over langdurig zorggebruik in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de vaccinatiestatus (CIMS). Het CBS en RIVM hebben in hun onderzoeksrapport12 helder uiteengezet wat de restricties zijn geweest binnen de gebruikte datasets en de daaraan verbonden consequenties voor de conclusies.
Naast de bovengenoemde gebruikte data hadden de onderzoekers bij het CBS en RIVM graag meer data willen gebruiken, zoals een actuelere doodsoorzakenregistratie, en koppelbare testdata. Dit is binnen de gestelde onderzoeksperiode niet mogelijk gebleken gezien de noodzakelijke zorgvuldigheid in de omgang met persoonsgegevens.
Mijn doelstelling is om in het verdiepende vervolgonderzoek naar oversterfte, dat wordt uitgevoerd in het kader van de beantwoording van motie 1617 van het lid Omtzigt13, zo veel mogelijk brondata beschikbaar te stellen voor onderzoek door wetenschappers die niet zijn gelieerd aan het CBS of RIVM. Hierover ben ik in gesprek met het RIVM en de GGD’en. Zorgvuldigheid in de wijze waarop het beschikbaar stellen van brondata gebeurt, vind ik van groot belang. Ik houd daarom te allen tijde rekening met de geldende wettelijke kaders.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle data alsnog verzameld en openbaar gemaakt wordt en op welke termijn, zodat deze data getoetst kan worden?
Zoals ik reeds in de beantwoording van eerder gestelde Kamervragen van het lid Omtzigt14 heb benoemd, werk ik op dit moment samen met onder meer het RIVM, de GGD’en en het CBS, om de data in de CBS-omgeving toegankelijk te maken voor onderzoek door onderzoekers die niet gelieerd zijn aan een van de zojuist genoemde instanties. Met het RIVM en de GGD’en verken ik wat er voor nodig is om data met betrekking tot vaccinatiestatus en doorgemaakte infecties via het CBS toegankelijk te maken voor onderzoekers die door de begeleidingscommissie van ZonMw worden geselecteerd in traject 3 van het oversterfteonderzoek. Op dit moment zijn diverse bronnen reeds beschikbaar bij het CBS15 waar onderzoekers onder strikte voorwaarden in de beveiligde CBS-onderzoeksomgeving onderzoek mee kunnen doen.
Welke conclusies verbindt u aan het Duitse evaluatierapport en welke gevolgen zal dit hebben voor het coronabeleid in Nederland? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
Als Minister van VWS ben ik verantwoordelijk voor de bestrijding van de COVID-19-pandemie in Nederland. De conclusies van het evaluatierapport hebben betrekking op het Duitse COVID-19-beleid. Ik verbind hier geen gevolgen aan voor het Nederlandse COVID-19-beleid.
Bent u bekend met het bericht «Who’s Still Buying Fossil Fuels From Russia?»1
Ja.
Kunt u bevestigen of Rusland voor 97,7 miljard dollar aan fossiele brandstoffen heeft geëxporteerd in de eerste 100 dagen sinds de Russische invasie in Oekraïne?
Nee. De bron van data in het artikel op de site van Visual Capitalist is het Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA). Om genoemd bedrag te becijferen heeft CREA een model gebruikt, waarin publiek bekende scheepsbewegingen in de periode 24 februari tot en met 3 juni zijn opgenomen en vermenigvuldigd met een aangenomen waarde voor lading en prijs. De daadwerkelijke invoer van fossiele brandstoffen uit Rusland in Nederland berust op statistieken die van de douane afkomstig zijn. Deze zijn slechts tot en met april 2022 beschikbaar (zie antwoord op vraag 7).
Kunt u bevestigen of Nederland hiervan voor een totaal van 8,2 miljard dollar aan fossiele brandstoffen heeft geïmporteerd uit Rusland in de periode van 24 februari tot 4 juni 2022?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u een maandelijks overzicht geven van de waarde van de door Nederland geïmporteerde Russische ruwe olie, olieproducten, pijplijngas, liquid natural gas (lng) en kolen, gedurende de periode 1 februari 2022 tot heden?
Een overzicht van de laatste stand van zaken op het vlak van geïmporteerde Russische olie is in te zien op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).2 Hierop is de meest actuele informatie beschikbaar. Hier is te zien dat de Nederlandse import uit Rusland een grillig verloop kent. Verwacht wordt dat de import richting 5 december, als het embargo in gaat, snel zal afnemen.
Kunt u verklaren waarom de statistiek over de import van Russische olie naar Nederland op 22 juni 2022 al wel in de media heel precies bekend was, maar het kabinet ons op 28 juni 2022 geen data kon verschaffen over de import van Russische olie in maart, april en mei 2022?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de betreffende informatie voor de afbeelding van Visual Capitalist geproduceerd door het Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA). Deze data is door CREA modelmatig tot stand gekomen door publiekelijk bekende scheepsbewegingen te monitoren over de periode 24 februari tot en met 3 juni en deze te vermenigvuldigen met een aangenomen waarde voor lading en prijs. Deze getallen kunnen pas geverifieerd worden als de officiële statistiek o.b.v. douanedata beschikbaar is.
Welke informatie over import van Russische olie en cijfers had het kabinet wel toen de Kamervragen zo ontwijkend beantwoord werden?
In de beantwoording van de schriftelijke vragen gesteld door de leden Piri en Omtzigt over de olietanker Sunny Liger (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3305), die uw Kamer 28 juni jl. is toegekomen, is gebruik gemaakt van de beschikbare data van het CBS. Zoals toegelicht in de beantwoording kan een deel van de informatie over invoer van steenkool en olie uit Rusland niet door het CBS beschikbaar worden gesteld vanwege concurrentiebelangen. De geheimhouding voor de statistiek Internationale Handel in Goederen wordt jaarlijks vastgesteld. Dit is een onafhankelijk en automatisch CBS-proces waar bewust geen directe invloed op wordt uitgeoefend vanwege spelende concurrentiebelangen.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot dezelfde periode een jaar geleden? Is er sprake van een afname? Kunt u dit per maand (maart 2021 en maart 2022, april 2021 en april 2022, mei 2021 en mei 2022, juni 2021 en juni 2022) heel precies aangeven?
Dit is mogelijk tot en met april 2022. De CBS statistieken voor de invoerwaarde van ruwe aardolie en geraffineerde olieproducten tussen januari 2020 en april 2022 tonen het volgende beeld: In het algemeen is te zien dat de import in 2022 gestegen is ten opzichte van 2020 en 2021. Zoals al aangegeven bij vraag 4, loopt de import in al deze jaren grillig. Naar verwachting zal de in- en export in aanloop naar het embargo vanaf 5 december sterk afnemen.4
Hoeveel olietankers met ruwe Russische olie heeft Nederland ontvangen sinds het begin van de oorlog op 22 februari 2022 tot heden? Hoe verhoudt zich dit tot het totaal aantal olietankers met ruwe Russische olie die door de gehele Europese Unie zijn ontvangen?
Er is op dit moment uitsluitend informatie beschikbaar via betaalde diensten die o.a. scheepsbewegingen monitoren (Kayrros, Kpler, Refinitiv, Platts etc.).
Via Refinitiv zijn 254 scheepsbewegingen vanuit Rusland naar Nederland gemeld in de periode tussen 22 februari en 10 juli (waarvan 154 met ruwe aardolie/stookolie en 100 met olieproducten). Het aantal scheepsbewegingen vanuit Rusland naar Europa in dezelfde periode betrof 1.115 (waarvan 706 met ruwe aardolie/stookolie en 409 met olieproducten).
Doet het kabinet pogingen om de import van Russische energieproducten te verminderen? Zo ja, waar bestaan die maatregelen uit?
Zoals in de Kamerbrief van 22 april 2022 is aangegeven (Kamerstuk 29 023 302, 2021–22) wil het kabinet aan het einde van dit jaar onafhankelijk worden van Russische fossiele brandstoffen. Nederland zet zich daarom nationaal en Europees actief in om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in het algemeen en Russische fossiele brandstoffen in het bijzonder zo snel en veilig mogelijk af te bouwen met behoud van de leveringszekerheid. Nederland is voorstander van de EU oliesancties die zo zijn ingericht dat leveringszekerheid geborgd is voor de EU lidstaten gelet op de specifieke omstandigheden van iedere lidstaat. Deze sancties zijn van toepassing sinds 4 juni 2022 en kennen een uitgestelde werking voor oliecontracten die vóór 4 juni zijn gesloten of voor incidentele eenmalige leveringscontracten die na 4 juni worden gesloten. Voor beide typen contracten geldt de verplichting deze contracten afgewikkeld te hebben uiterlijk 5 december 2022 (ruwe olie) of uiterlijk 5 februari 2023 (olieproducten). Door deze uitgestelde werking kunnen handelsroutes worden aangepast. Daarnaast is er een oproep gedaan aan partijen om nu reeds geen olie uit Rusland meer te betrekken.
Bent u daarnaast bekend met het bericht «Vermomd als Indiase diesel stroomt de Russische olie toch Europa in»?3
Ja.
Klopt het dat in de eerste vijf maanden van 2022 in de Rotterdamse haven ongeveer 200.000 ton diesel uit India aankwam en dat dit vorig jaar in dezelfde periode nog nul was?
Uit de tot nu toe beschikbare statistiek (t/m april 2022) van Eurostat6 blijkt dat Nederland in de eerste 4 maanden van 2022 196.000 ton diesel importeerde uit India. Dit is een maandgemiddelde van 48.000 ton. In 2019 was het gemiddelde 66.000 ton/maand, in 2020 was dit 77.000 ton/maand en 2021 betrof dit 48.000 ton/maand.
Klopt de bewering dat India goedkoop Russische olie inkoopt, die raffineert tot diesel, en vervolgens doorverkoopt aan Europese landen? Kopen Nederlandse bedrijven deze olie ook in?
Ten dele, landen zoals India en China maken inderdaad gebruik van import van Russische ruwe aardolie die met korting wordt gekocht (IEA Oil Market Report, Juni 2022). Wat er met deze Russische ruwe aardolie gebeurt is niet te traceren. Deze kan ook bestemd zijn voor raffinage met als doel eigen gebruik of het opbouwen van een ruwe aardolievoorraad.
Nederlandse bedrijven kochten altijd al diesel uit India die deels gemaakt zal zijn met ruwe aardolie uit Rusland. Volgens het zesde EU sanctiepakket valt dieselimport met Indiase oorsprong buiten de reikwijdte van de sancties, ook na 2023. In de productie van deze diesel kan voor een beperkt deel gebruik zijn gemaakt van Russische ruwe olie. Dat laat onverlet dat het verboden is om ruwe olie of olieproducten te betrekken van partijen waar het krachtens artikel 5 bis bis van Verordening (EU) nr. 833/2014 verboden is enige transactie mee aan te gaan, zoals Rosneft.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat Russische olie alsnog via India en Rotterdam als doorvoerhaven de Europese markt invloeit?
Zoals bij het antwoord op vraag 12 vermeld, is de invoer van diesel van Indiase oorsprong op basis van de sanctiemaatregelen tegen Rusland niet uitgesloten, ook al zou bij de productie van deze diesel ruwe aardolie afkomstig uit Rusland gebruikt worden. Hierbij dient vermeld te worden dat een belangrijk deel van de import niet (alleen) voor Nederland bestemd is, maar ook voor het achterland. Zolang het olieproduct dat India exporteert van Indiase oorsprong is, valt het niet onder de sanctiemaatregelen. De oorsprong van goederen waarvoor sanctiemaatregelen gelden wordt vastgesteld op basis van niet-preferentiële oorsprongsregels zoals vastgelegd in het Douanewetboek van de Unie (Verordening (EU) Nr. 952/2013). De oorsprong van het olieproduct hangt onder andere af van de bewerking die de gebruikte ruwe olie heeft ondergaan, alsook de relatieve hoeveelheden van ruwe olie van verschillende oorsprong die gebruikt zijn in het productieproces.
Wat sowieso niet is toegestaan op basis van de sanctiemaatregelen is om ruwe olie of olieproducten zoals diesel te betrekken van Russische partijen die gesanctioneerd zijn, ook niet als deze partijen vanuit andere landen actief zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord, maar heeft vertraging opgelopen in verband met onder meer het reces en de tijd die het vergde om ontbrekende informatie voor de beantwoording te verzamelen.
Het beleid op het gebied van waterstof |
|
Silvio Erkens (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u van mening dat de Nederlandse en Europese afhankelijkheid van aardgas uit één land ons kwetsbaar maakt en dat we deze afhankelijkheid moeten voorkomen op het gebied van waterstof?
Ja. De huidige gasmarksituatie laat zien dat te grote afhankelijkheid van één land Europa – en daarmee Nederland – kwetsbaar maakt. Dit moet ook op het gebied van waterstof worden voorkomen door in te zetten op diversificatie. De productie van waterstof is minder locatiegebonden dan de productie van aardgas; daar waar veel zonne- en windenergie is, kan in theorie hernieuwbare waterstof worden geproduceerd. Dit maakt diversificatie makkelijker.
Bent u van mening dat er daarom een heldere importstrategie moet zijn op het gebied van diversificatie van landen waaruit waterstof gaat worden geïmporteerd?
Diversificatie is inderdaad een belangrijk onderdeel van de importstrategie. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 29 juni 2022 (Kamerstuk 32 813, nr. 1060), is deze importstrategie nog in ontwikkeling. Zo is er nog meer duidelijkheid nodig over de implicaties van de voorgestelde bindende subdoelen voor de industrie en de transportsector als onderdeel van de herziening van de Renewable Energy Directive II (RED II) en over hoe import mee kan tellen voor deze subdoelen.
In de huidige fase is het zaak dat overheden werken aan de randvoorwaarden voor import en dat marktpartijen in staat worden gesteld om productie- en exportketens van waterstof op te bouwen. Diversificatie speelt hierin al een rol.
De Nederlandse overheid ondersteunt marktpartijen namelijk bij het leggen van contacten met stakeholders in een groot aantal landen. Met een aantal landen is de samenwerking op het gebied van waterstof ook vastgelegd in een bilaterale verklaring, waaronder met Portugal, Chili, Uruguay, Namibië, Canada en recent met de Verenigde Arabische Emiraten. In het algemeen is het vooruitzicht positief: er is een groot aantal landen dat op termijn waterstof en derivaten kan leveren.
Bent u van mening dat er heldere doelen moeten zijn hoeveel procent van de totale Nederlandse waterstofvraag uit het buitenland moet komen en dat dit vervolgens ook over een minimaal aantal landen verspreid moet zijn? Zo ja, hoe denkt u dit vorm te geven?
Zoals vermeld wordt met veel verschillende landen gewerkt aan het opzetten van productie- en exportketens van waterstof. Het is daarbij nog niet precies bekend hoeveel hernieuwbare waterstof er door Nederland en andere landen in Noordwest-Europa zelf zal worden geproduceerd (uit met name wind op zee). Verder kan de import van hernieuwbare energie plaatsvinden via een breed scala aan energiedragers (zoals vloeibare waterstof, gasvormige waterstof, ammoniak, methanol en andere Liquid Organic Hydrogen Carriers -LOHCs). Nederland zal voor de Noordwest-Europese markt ook een doorvoerfunctie kunnen gaan vervullen. Dit compliceert het monitoren van ketens en moleculen. Tenslotte is het bespreken van doelen voor diversificatie gezien de geïntegreerde Europese energiemarkt ook een vraagstuk dat in Europees verband moet worden opgepakt. Daarom zie ik op dit moment nog geen uitvoerbare mogelijkheid voor het bepalen van genoemde doelen voor de Nederlandse waterstofvraag.
Uiteraard is het belangrijk om de ontwikkelingen in de markt goed te volgen. Daarom heeft Nederland onder meer, als onderdeel van de activiteiten van de Clean Energy Ministerial Hydrogen Initiative (CEM-H2I)1, de opdracht gegeven aan het Internationaal Energieagentschap (IEA) om de waterstofmarkt en het waterstofbeleid in Noordwest-Europa jaarlijks te monitoren. Het eerste rapport wordt aan het einde van dit jaar verwacht.
Bent u van mening dat er een verschil bestaat tussen waterstofimport uit 1) bevriende landen, 2) landen waarmee Nederland een redelijke relatie heeft en 3) autocratische, dictatoriale landen, en dat voor elk van deze drie soorten landen, en landen specifiek, er een ander maximaal importpercentage mag zijn?
Voor de energievoorzieningszekerheid van Nederland is het van belang dat er diversificatie is van herkomstlanden, aanvoerroutes en energiebronnen. Uiteraard volgt het kabinet ook vanuit het oogpunt van de voorzieningszekerheid van waterstof de wereldwijde ontwikkelingen, onder meer via de jaarlijkse Global Hydrogen Review2 van het IEA, de rapportages van de International Renewable Energy Agency3 en het Sustainable Hydrogen Import Programma4 binnen het Nationaal Waterstof Programma. Het kabinet wil voorkomen dat een te grote afhankelijkheid ontstaat van een beperkt aantal landen.
Een maximum percentage per land (of soort landen) voor het aandeel in de totale import aan waterstof is nu niet nodig en ook niet goed uitvoerbaar. Dit heb ik toegelicht in de reactie op de motie-Grinwis en Erkens over diversificatie (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Ik zie nog geen aanleiding om over te gaan tot maatregelen, zeker nu de eerste ketens zich nog moeten ontwikkelen. Het vooruitzicht is daarbij positief: er is een groot aantal landen, zowel van binnen als buiten Europa, dat op termijn waterstof en derivaten kan leveren.
Hoe denkt u deze importstrategie vorm te geven? Zijn er marktgebaseerde maatregelen te bedenken om bedrijven te sturen in waar zij hun waterstof vandaan halen? Zo ja, welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het voor de overheid vooral zaak om de randvoorwaarden voor import te regelen, zoals infrastructuur en certificering. Daarnaast kan de overheid een faciliterende rol spelen in het opbouwen van contacten tussen marktpartijen in bepaalde landen. Ik zie op dit moment geen noodzaak voor marktgebaseerde maatregelen om bedrijven te sturen in waar zij waterstof in de toekomst vandaan halen. De vast te leggen voorwaarden onder de Hernieuwbare Energierichtlijn (zie Kamerstuk 32 813, nr. 1060) voor wat hernieuwbare waterstof mag heten, zullen een rol spelen in het bepalen welke ketens richting Europa kansrijk zullen zijn (uit welke landen en in welke vorm). Verder kan H2Global in beperkte mate (zie vraag 7) een instrument worden om te sturen in importroutes. Ik stuur daarnaast op de diversificatie van import door contacten te leggen met potentiële exportlanden en door het sluiten van samenwerkingsovereenkomsten (zie hiervoor Kamerstuk 32 813, nr. 1060).
Vindt u dat er bij het beoordelen van de waterstofimport uit een willekeurig land niet alleen naar de laagste prijs per kilogram waterstof moeten kijken, maar ook naar andere factoren zoals onze relatie op het gebied van migratie, buitenlandbeleid en/of mensenrechten om op die manier niet chantabel te zijn op het gebied van onze energievoorziening? Hoe denkt u dit vorm te kunnen geven?
Voor toekomstige waterstofketens net als voor andere internationale handelsketens, verwacht de overheid dat marktpartijen maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met mensenrechten, milieu en arbeidsomstandigheden. In een eerdere motie van de leden Kröger en Boucke (Kamerstuk 32 813, nr. 1025) is aandacht gevraagd voor de risico’s die grootschalige productie van waterstof met zich meebrengt voor de duurzame ontwikkeling van toekomstige exportlanden. Ik laat momenteel een Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-risicoanalyse uitvoeren voor waterstofimport. Ik zal hierover rapporteren voor het einde van het jaar, waarbij ik ook zal ingaan op de eventuele implicaties voor het Nederlandse en Europese beleid ten aanzien van waterstofimport.
Hoe ziet u hierbij een samenwerkingsverband zoals H2Global? Is meedoen aan dit samenwerkingsverband een manier om grip te krijgen waar het bedrijfsleven investeert in groene waterstofproductie buiten Nederland? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo nee, waarom niet en zijn er dan andere initiatieven waarbij Nederland zich zou kunnen aansluiten? Hoe bekijkt u hierbij het concept van verticale integratie in waterstofketens?
Ik zie een samenwerkingsverband met H2Global als een positieve manier om waterstofproductie buiten Nederland te stimuleren om vervolgens die waterstof hier in Nederland te kunnen gebruiken. Zoals toegelicht in mijn brief van 29 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 1060) verken ik momenteel of en hoe Nederland kan deelnemen aan H2Global. Een voordeel van financiële deelname is dat Nederland zelf tenders voor de productie van CO2-arme waterstof in het buitenland kan vormgeven, waarbij vervolgens de geproduceerde waterstof kan worden geïmporteerd in Europa. Ook zal de ontwikkeling van ketens afhangen van de locatie van de grootschalige productie van hernieuwbare energie. In sommige landen kan daarvoor deels gebruik worden gemaakt van bestaande ketens en infrastructuur, in andere landen moet alles van het begin worden opgebouwd. In alle gevallen wordt van de betrokken partijen verwacht dat ze maatschappelijk verantwoord ondernemen (zie antwoord op vraag 6). Nederland heeft de mogelijkheid in H2Global om ook samen met Duitsland een tender in te richten. De uitkomsten van mijn verkenning van deelname aan H2Global deel ik komende najaar met uw Kamer. Een ander initiatief dat hiervoor ruimte kan bieden en dat Nederland actief zal verkennen is de Global Hydrogen Facility van de EU Commissie (Kamerstuk 22 112, nr. 3438 en nr. 3447). Op dit moment is echter nog niet duidelijk hoe deze faciliteit zal worden opgezet.
De komende tijd zal uitwijzen of en in welke mate het concept van verticale integratie toegepast zal worden in toekomstige waterstofketens, waarbij bedrijven alle onderdelen van de keten in eigen beheer houden: van productie, transport tot distributie.
De toekomstige waterstofmarkt zal zich naar verwachting ontwikkelen tot een mondiale markt en kan daarbij deels voortbouwen op patronen en ketens uit de bestaande olie- en gasmarkten. Het is mogelijk dat net als in de fossiele energieketens er bedrijven zullen zijn die in de hele keten of een groot deel daarvan, een rol willen of kunnen spelen. Dit past ook bij de beginfase van de ontwikkeling van nieuwe markten. Energiebedrijven zullen op deze manier ook hun bestaande assets en netwerken kunnen blijven gebruiken. Tegelijkertijd is hernieuwbare waterstofproductie een compleet nieuwe markt en zijn er op veel vlakken nieuwe technologieën nodig voor productie, opslag, transport en toepassing. Dit vergt samenwerking met andere partijen en geeft ruimte voor specialisatie en nieuwe marktspelers in de afzonderlijke ketens.
Welke rol ziet u voor langetermijncontracten van waterstof ten opzichte van een importbeleid dat gericht is op de spotmarkt? Welke rol speelt hier de Staat volgens u?
In de beginfase van de ontwikkeling van de hernieuwbare waterstofmarkt, waarbij er nog veel onzekerheden zijn, zullen langetermijncontracten ongetwijfeld een belangrijke rol spelen. Met name om investeringen in productie- en exportfaciliteiten mogelijk te maken en vraagzekerheid aan toekomstige exporterende landen en bedrijven te geven. Naarmate de waterstofmarkt meer volwassen wordt met voldoende aanbod van waterstof, veel vragers en voldoende concurrentie tussen aanbieders, zal de rol van een hernieuwbare waterstofspotmarkt meer in beeld komen en een belangrijke rol kunnen spelen. Een soortgelijk patroon was ook zichtbaar bij de ontwikkeling van andere internationale energiemarkten, zoals de LNG-markt. Een dergelijk proces kan jaren in beslag nemen.
Om de fase te overbruggen tussen een markt die grotendeels gebaseerd zal zijn op langetermijncontracten en het begin van een sportmarkt, kunnen instrumenten en mechanismen zoals H2Global (zie het antwoord op vraag 7) zeer bruikbaar zijn. De Staat kan een faciliterende rol spelen om de opschalingsfase te overbruggen, net zoals Duitsland doet met H2Global. Met de inzet van publieke middelen zal H2Global lange termijncontracten voor een periode van tien jaar afsluiten om vervolgens via tenders de importen aan de industrie door te verkopen op basis van contracten van één jaar. Met dit mechanisme van lange en korte termijncontracten kan een impuls worden gegeven aan het ontstaan van liquiditeit in de nieuwe hernieuwbare waterstofmarkt.
Welk percentage van de binnenlandse waterstofvraag moet volgens u in Nederland opgewekt worden? Welk percentage van de binnenlandse waterstofvraag zou Europees opgewekt moeten worden?
In de Kabinetsvisie op waterstof, Kamerstuk 32 813, nr. 485) heeft het kabinet aangegeven een zekere binnenlandse elektrolysecapaciteit van 3–4 GW, zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord, wenselijk te vinden. Naar aanleiding van het Commissiedebat Waterstof in de Tweede Kamer van 13 april 2022 verken ik de ruimte om de waterstofambities t.o.v. productie voor 2030 te verhogen. Bij de uitwerking van de aangekondigde instrumenten voor de ontwikkeling van de waterstofmarkt komend najaar ga ik uit van een sterke prikkel voor (potentiële) waterstofgebruikers, waarbij zowel import als binnenlandse productie nodig zijn om in de vraag te voorzien.
Voor de beoogde verhouding tussen import en binnenlandse productie kan ik geen specifiek percentage noemen, omdat de wenselijke verhouding onder meer afhangt van de prijsverschillen tussen de verschillende aanbodstromen.
Hoe houdt u rekening met de nationale waterstofvraag bij tenders voor Wind op Zee? Gaat waterstofproductie voor Nederlands gebruik een integraal onderdeel worden van de tendersystematiek? Zo nee, waarom niet? Hoe borgt u anders dat een nader te bepalen percentage van de binnenlandse waterstofvraag ook in Nederland geproduceerd gaat worden?
Waterstofproductie op zee en op land in combinatie met windenergie op de Noordzee kan voordelen bieden met betrekking tot systeemintegratie, draagt bij aan de aanbodzekerheid van waterstof en kan bijdragen aan het mitigeren van netcongestie door het bieden van flexibele vraag.
Voor de komende tenders voor windenergie op zee wordt daarom bekeken of en hoe waterstofproductie daar een onderdeel in kan zijn. Na de zomer zal ik u hierover in twee Kamerbrieven nader informeren. Om nationale waterstofproductie (o.a. op zee) te borgen zal ik gerichte instrumenten gebruiken. Ook hierover zal ik de Kamer in het najaar meer duidelijkheid bieden in de appreciatie van de Routekaart van Het Nationaal Waterstof Programma.
Ziet u ook een rol voor kernenergie in de productie van waterstof, in de vorm van grote reactors maar ook small modular reactors (SMR)?
Hoewel de toepassing van kernenergie voor de productie van waterstof mogelijkheden biedt, is het op dit moment nog onduidelijk op welke termijn en op welke schaal dit toegepast kan worden. Ik volg de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Zo is Nederland aangesloten bij internationale werkgroepen (OECD-NEA) rondom dit thema. Voor de nieuw te bouwen centrales is de mogelijkheid voor waterstofproductie een pluspunt in het reactorontwerp, maar niet in één van de doorslaggevende selectiecriteria in de techniekkeuze. Zie voor meer informatie de Kamerbrief van 1 juli 2022 (Kamerstuk 32 645, nr. 98).
Welke voordelen zijn er als we een substantiële waterstofproductie opbouwen? Zijn er schattingen om hoeveel investeringen in onze economie dit zou gaan tot 2030? Is er al eens gekwantificeerd wat voor effect dit zou hebben op onze economie?
Groene waterstofproductie-, -infrastructuur en -opslag zijn cruciaal voor de verduurzaming van ons energiesysteem. Het maakt de (seizoens-)opslag van duurzame energie mogelijk en is nodig voor de verduurzaming van zowel delen van de bestaande industrie als zwaar- en lange afstandstransport. Binnenlandse waterstofproductie draagt bij aan het flexibeler maken van ons energiesysteem. Bovendien draagt nationale en EU-brede productie van hernieuwbare waterstof en -opslag bij aan de energievoorzieningszekerheid doordat we minder afhankelijk worden van de import van fossiele brandstoffen uit enkele landen waar het aanbod geconcentreerd is. Nederland beschikt over een sterke kennisbasis en heeft in niches innovatieve startups die internationaal competitief zijn. De ontwikkeling van waterstofproductie biedt kansen voor innovatieve bedrijven die bijvoorbeeld aan elektrolysers werken of nieuwe producten en diensten maken met waterstof. Deze producten kunnen geëxporteerd worden en het Nederlandse verdienvermogen versterken. Bovendien heeft Nederland een gunstige geografische ligging en een goede uitgangspositie om in de EU te fungeren als hub voor de in- en doorvoer van waterstof.
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in een analyse van voorstellen voor het Nationaal Groeifonds gekeken naar het economisch effect van opzetten van demonstratiefaciliteiten voor waterstof.5 Het CPB geeft aan dat de groei in ontwikkeling en/of productie van apparatuur en diensten gerelateerd aan waterstofproductie, -transport, -opslag en -gebruik naar verwachting bijdraagt aan het verdienvermogen op lange termijn. CE Delft schat in haar studie uit 20216 in, dat groene waterstof een bijdrage zal leveren aan de werkgelegenheid in Nederland tussen de 6.000 en 17.300 fte in 2030. Kanttekening hierbij is dat de arbeidsmarkt krap is en in 2030 extra technici nodig zijn om de klimaatdoelstellingen te behalen. Voor de energietransitie in den brede geldt dat arbeidsbesparende technieken (innovatie) en meer aanbod van technici essentieel zijn. Gegeven de jonge markt en de vele onzekerheden op het terrein van technologische ontwikkelingen is het moeilijk om het totale effect op de economie te kwantificeren.
Hoe ziet u de productie van elektrolysers in Nederland binnen het totale beleid rondom onafhankelijk worden voor onze energievoorziening, al dan niet op Europees niveau? Hoe gaat u hierbij voorkomen dat deze industrie grotendeels in China terechtkomt?
Het is belangrijk om in Europees verband te beschikken over voor duurzame energie essentiële technologie, zoals elektrolysers. Dit kan een bijdrage leveren aan het verminderen van energieafhankelijkheden in bredere zin. De EU-landen bezitten momenteel meer dan 60% van de wereldwijde productiecapaciteit voor elektrolyse7 en hebben een voorsprong t.o.v. China die circa een derde van de productiecapaciteit bezit. We zetten in nationaal en Europees verband in op het stimuleren van de maakindustrie voor elektrolysers. Dit doen we via diverse nationale en Europese publiek-private innovatieprogramma’s, zoals de Fuel Cell and Hydrogen Joint Undertaking, onderdeel van het EU Horizon-programma. Dit programma is opgevolgd door de Clean Hydrogen Partnership, gericht op het borgen van de leidende Europese positie op het gebied van waterstoftechnologie. Ook in Nederland is er veel perspectief voor bedrijven en kennisinstellingen om een positie te verwerven in deze ketens, mede door het grote aantal geplande productieprojecten. Nederlandse partijen hebben zich hiervoor ook verzameld in het Nederlandse Elektrolyser Makers Platform (waarvan FME en TNO het secretariaat voeren). Vanuit de overheid wordt dit verder ondersteund vanuit het Groeifonds door de honorering van het Groenvermogen voorstel. Financiële ondersteuning van de ontwikkeling van elektrolysers is een van de speerpunten van Groenvermogen.
Bent u van mening dat er, in nationaal verband, een strategische opslag voor waterstof moet komen? Zo ja, aan welk percentage van het nationale verbruik denkt u dan?
In dit vroege stadium van de ontwikkelingen van een waterstofmarkt zijn strategische voorraden van waterstof niet nodig. Waterstofopslag komt in alle gebruikte energiescenario’s naar voren als een belangrijke en noodzakelijke technologie die met name tussen 2030 en 2050 zal opschalen in Nederland (zie rapport «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050», Kamerstuk 29 023, nr. 270). Gegeven de huidige te verwachten ontwikkelingen zal tot 2030 de verwachte behoefte aan waterstofopslag nog relatief beperkt zijn en waarschijnlijk volledig gedekt kunnen worden door de huidige plannen in de nieuwe aan te leggen (en bestaande) zoutcavernes op de locatie Zuidwending. Afhankelijk van de ontwikkelingen in het energiesysteem zal de noodzaak voor waterstofopslag in de toekomst verder groeien. Dit hangt volgens het TNO en EBN-onderzoek8 enerzijds af van de veronderstelde herkomst en toepassing van waterstof, en anderzijds van de mate waarin andere flexibiliteitopties (zoals import en export van elektriciteit) kunnen worden benut in het energiesysteem.
Het aanleggen van strategische opslagen betekent dat opslagvolumes en capaciteit uit het marktsysteem worden gehaald en enkel als back-up mogen worden ingezet in crisissituaties. De kosten voor het aanleggen en vullen van deze additionele opslagcapaciteit naast de bestaande waterstofopslagen zullen aanzienlijk zijn en wegen in een vroeg ontwikkelingsstadium van de waterstofmarkt niet op tegen de mogelijke baten. Naarmate de systeemrol van waterstof in het energiesysteem vanaf 2030 relevanter wordt, zal ook het maatschappelijk belang van de waterstofopslagen voor de voorzieningszekerheid toenemen. Hoe precies invulling wordt gegeven aan het borgen van de systeemrol van opslagen, inclusief verdeling verantwoordelijkheden publiek/privaat, dient in komende jaren uitgewerkt te worden. Naast de optie van strategische opslagen dient dan ook te worden gekeken naar minder vergaande opties als mechanismen om de jaarlijkse vulgraad van opslagen op peil te houden.
Waarom sorteert u voor op een systeem waarbij u deze opslag en reserves volledig aan de markt wil laten? Lijkt u het niet verstandig om, inzake de huidige gascrisis, meer publieke regie op deze belangrijke factor voor de leveringszekerheid te krijgen?
Waterstofopslag zal op termijn een belangrijke rol spelen bij de leveringszekerheid in energie- en grondstoffensysteem. Zowel publieke als private partijen hebben de mogelijkheid om opslagfaciliteiten voor waterstof te ontwikkelen. Zie ook de Kamerbrief van 29 juni 2022 over voortgang ordening waterstofmarkt (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Ik herken me dan ook niet in de stelling dat de ontwikkeling van opslag en reserves volledig aan de markt worden gelaten.
Denkt u dat een systeem zoals bij strategische oliereserves daarbij kansrijk is? Welk ander model ziet u anders voor zich?
Zie antwoord op vraag 14
Op welke termijn kan u zo’n model voor een strategische opslag uitwerken?
Zie antwoord op vraag 14
Welke factoren spelen er wat u betreft mee bij een model voor een strategische opslag? Is er een rol weggelegd voor een staatsbedrijf? Zo ja, hoe groot zou die rol moeten zijn? Hoe voorkomen we daarbij een situatie zoals nu bij Gasopslag Bergermeer met een groot aandeel van een onbevriend land?
Zie antwoord op vraag 14. Daarnaast geldt voor een strategische opslag van olie dat deze volgens de geldende internationale regels slechts onder zeer uitzonderlijke en extreme omstandigheden mag worden ingezet, dit vanwege risico’s van marktverstoring en prijsmanipulatie9. Daarmee is de kans gering dat commerciële marktpartijen, ongeacht uit welk land, zelfstandig een strategische opslag zullen aanleggen.
Het artikel 'Voedselbank Almere kan drukte bijna niet aan' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Voedselbank Almere kan drukte bijna niet aan»?1
Ja.
Herkent u het bericht dat er een groter beroep wordt gedaan op armoederegelingen en voedselbanken?
Te veel mensen kampen in Nederland met ernstige geldzorgen. Door de hoge energieprijzen, krappe woningmarkt en hoge inflatie staat de bestaanszekerheid van een groeiende groep mensen onder druk. Hierdoor kunnen mensen zich genoodzaakt voelen aanspraak te maken op hulp van de voedselbanken of andere lokale armoederegelingen. Dit betekent dat er een groter beroep wordt gedaan op de lokale voedselbanken, aldus Voedselbanken Nederland. Ook de partijen verenigd binnen Sam& melden dat er een toename zichtbaar is in de aanvraag van voorzieningen in natura voor kinderen. Deze signalen baren mij zorgen en de bijbehorende ervaringsverhalen die ik hoor, zijn schrijnend.
Het kabinet heeft daarom op Prinsjesdag diverse maatregelen aangekondigd. Zo is er een uitzonderlijk koopkrachtpakket tot stand gekomen2 en zijn aanvullende maatregelen aangekondigd, waaronder een prijsplafond voor de energierekening en een tijdelijk noodfonds3.
Ook via de aanpak geldzorgen, armoede en schulden4 wil het kabinet geldzorgen voorkomen en aanpakken.
In hoeverre heeft u er zicht op of de beschikbare middelen van lokale organisaties voldoende zijn om aan deze toegenomen vraag tegemoet te komen en is er sprake van het ontstaan van wachtlijsten?
Hoewel het kabinet geen uitputtend zicht heeft op de beschikbare middelen van alle (lokale) organisaties die zich inspannen om armoede tegen te gaan, is in de afgelopen periode wel bij belangrijke armoedeorganisaties gevraagd naar de actuele ontwikkelingen. Zo signaleren de voedselbanken en de partijen verenigd in SAM& dat het aantal aanvragen toeneemt. Achter deze toename gaan financiële problemen van mensen schuil. Het kabinet heeft daarom op Prinsjesdag maatregelen aangekondigd op het terrein van koopkracht en de energierekening.
Het kabinet stelt in 2022 bovendien 35 miljoen euro incidentele middelen beschikbaar aan gemeenten om zowel via vroegsignalering als via de bijzondere bijstand gerichte hulp te kunnen geven.
Met betrekking tot de voedselbanken is het van belang dat deze voldoende voedsel hebben om hun klanten te bedienen. Toegang tot voldoende (gezond) voedsel is essentieel in het tegengaan van gezondheidsachterstanden, waar de doelgroep een hoger risico op heeft. Op 4 oktober jl. heb ik u via de brief over de stand van zaken geldzorgen, armoede en schulden geïnformeerd over de ondersteuning die het kabinet aan Voedselbanken Nederland (VBNL) biedt.5 Zo is afgesproken dat VBNL het resterende deel van de eerder verstrekte subsidie van vier miljoen euro, indien nodig, nog dit jaar volledig kan inzetten om voedsel in te laten kopen. Ook zullen VBNL en SZW bezien hoe partijen in de maatschappij meer gemobiliseerd kunnen worden om in deze moeilijke maanden extra ondersteuning te bieden aan de voedselbanken. Verder heb ik de bereidheid uitgesproken om, indien nodig, in 2023 aanvullende middelen ter beschikking te stellen.
Herkent u het beeld dat deze toename mede wordt veroorzaakt door mensen die boven de armoedegrens leven maar toch niet rond kunnen komen?
Ja, dit gaat gepaard met veel stress bij deze huishoudens. Het kabinet heeft dan ook op Prinsjesdag een uitzonderlijk koopkrachtpakket gepresenteerd en aangegeven dat het kabinet een prijsplafond wil invoeren voor de energierekening. In aanvulling hierop heeft het kabinet in de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden oog voor werkenden met een laag inkomen. Zo zal deze groep bijzondere aandacht krijgen in de aanpak van niet-gebruik van financiële ondersteuning.
In hoeverre lukt het voedselbanken en armoedeorganisaties om deze groep te bereiken?
De laatste jaren is er meer aandacht gekomen voor mensen die werken, maar toch moeite hebben om rond te komen. Deze aandacht is belangrijk, het is een start om het taboe rond geldzorgen te doorbreken. Deze groep mensen maakt door schaamte en/of onbekendheid met regelingen niet altijd gebruik van bestaande ondersteuningsmogelijkheden. Het tegengaan van «niet-gebruik» van de ondersteuning die er voor hen beschikbaar is, is één van de acties uit de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Voedselbanken en andere armoedeorganisaties streven er, in samenwerking met gemeenten, naar om bestaande en nieuwe doelgroepen zo goed mogelijk te bereiken. Hiervoor hebben zij lokale en landelijke acties. Voedselbanken Nederland werkt met het project Onder de Radar aan het proactief bereiken van zoveel mogelijk mensen die in aanmerking komen voor hulp.
De partijen verenigd binnen Sam& hebben met subsidie van het Ministerie van SZW een toolkit ontwikkeld om kinderen van werkende ouders met een laag inkomen beter te bereiken.6
Kan het zijn dat bepaalde groepen worden uitgesloten van armoederegelingen vanwege hun bruto inkomen, terwijl hun besteedbare inkomen hen wel afhankelijk maakt van ondersteuning?
Ja, dat kan. Gemeenten zijn vrij om een eigen keuze te maken in de inkomensnorm die zij hanteren voor minimaregelingen. Deze regelingen verschillen per gemeente en elke gemeente bepaalt aan welke (inkomens)eisen inwoners moeten voldoen om hier aanspraak op te maken. Gemeenten kunnen individueel maatwerk bieden als de situatie daarom vraagt, bijvoorbeeld met de bijzondere bijstand.
Bent u bereid in gesprek te gaan met voedselbanken en lokale organisaties om te bespreken hoe ook deze nieuwe groep goed bediend kan worden?
Ik ben voortdurend in gesprek met diverse maatschappelijke organisaties, waaronder de voedselbanken. Deze organisaties waren intensief betrokken bij de totstandkoming van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Ook recent heb ik nog met diverse partijen, zoals Voedselbanken Nederland, overleg gehad. De komende tijd zal ik in gesprek blijven met betrokken partijen ver ondersteuning van de doelgroep die geraakt wordt door de stijgende voedselprijzen. Daarbij zet ik mij samen met alle partners in om deze nieuwe groep zo goed mogelijk te bedienen.
In hoeverre hebben gemeentes moeite om geld vrij te maken voor lokale armoederegelingen vanwege de toegenomen druk op deze voorzieningen?
Het kabinet ontvangt signalen, onder meer van gemeenten maar ook van mensen zelf, dat mensen zich grote zorgen maken over het feit dat met name huishoudens met lage inkomens hard worden geraakt door de uitzonderlijk hoge inflatie. Daarom heeft het kabinet maatregelen rond koopkracht en de energierekening getroffen. Bovendien stelt het kabinet in 2022 een bedrag van 35 miljoen euro aan incidentele middelen beschikbaar aan gemeenten voor gerichte hulp via vroegsignalering en de bijzondere bijstand. Daarnaast stelt het kabinet structureel 120 miljoen euro beschikbaar voor de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Een substantieel deel van dit bedrag (40 miljoen euro structureel per jaar) is beschikbaar voor gemeenten om de lokale dienstverlening te versterken.
Kunt u inzicht geven in hoe de Europees Sociaal Fonds (ESF+-)gelden die beschikbaar zijn gekomen voor steun aan de voedselbanken zijn besteed?
Deze gelden zijn nog niet besteed. In de wijzigingsregeling ESF+ van 13 september 2022 (Staatscourant 2022-24 085) is voor dit onderdeel van het ESF+ programma € 15,8 miljoen subsidie beschikbaar gesteld. Vanaf 3 oktober 2022 wordt een «open call» uitgezet waar organisaties, werkzaam op het terrein van voedselhulp, een projectplan voor kunnen indienen. De aanvrager wiens projectplan als beste wordt beoordeeld kan daarna starten met de uitvoering van dit projectplan.
Welke ondersteuning kunt u bieden aan lokale organisaties en gemeenten om de toegenomen hulpvraag beter te kunnen coördineren en opvangen?
Het kabinet wil gemeenten en maatschappelijke organisaties ondersteunen om de toegenomen hulpvraag beter te kunnen opvangen. Het kabinet heeft daarom via de augustusbesluitvorming een bedrag van 200 miljoen euro vrijgemaakt voor aanvullende en incidentele inzet op het terrein van armoede en schulden in de jaren 2022, 2023 en 2024. In 2022 is 50 miljoen euro beschikbaar en in zowel 2023 als 2024 is 75 miljoen euro beschikbaar. Van de middelen voor 2022 wordt een substantieel deel (35 miljoen euro) verstrekt aan gemeenten om gerichte hulp te kunnen bieden via vroegsignalering en bijzondere bijstand. Ook stelt het kabinet middelen beschikbaar om mensen die door de gestegen energierekening in de problemen dreigen te komen gericht door te verwijzen naar de juiste hulp (o.a. via een financiële impuls aan de Nederlandse Schuldhulp Route NSR). Bovendien verstrekt het kabinet middelen aan gemeenten om studenten, die als gevolg van de stijgende prijzen in ernstige financiële problemen dreigen te komen, individuele bijzondere bijstand kunnen verstrekken.
In (de financiële bijlage bij) de Kamerbrief van 23 november jl. over het implementatieplan Aanpak geldzorgen, armoede en schulden heb ik nader inzicht gegeven in de verdeling van de middelen over 2023 en 20247.
Daarnaast stelt het kabinet structureel 120 miljoen euro beschikbaar voor de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. De Kamerbrief over het implementatieplan Aanpak geldzorgen, armoede en schulden biedt ook nader inzicht in de verdeling van deze middelen over de jaren.
De bemiddelaar in het stikstofdossier en de juridische status van de stikstofplannen |
|
Pieter Omtzigt |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming dat luidt:
Ja.
Bent u bekend met uw eigen voornemen om de doelstelling van 74% reductie naar voren te halen naar 2030 in het regeerakkoord en het feit dat de stikstofkaart en de doelstellingen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied van 10 juni ook gebaseerd zijn op 74% reductie in 2030 en niet op 50% reductie in 2030?
Ja.
Klopt het dat op het dit moment geldend recht is dat de reductiedoelstelling in 2030 50% bedraagt en dus niet 74%?
De landelijk geldende resultaatsverplichtende omgevingswaarde, zoals die volgt uit artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming, houdt in dat in 2030 ten minste 50% van het areaal met voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden moet zijn gebracht. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling in de Wsn voor 2035 te versnellen naar 2030, waarmee deze in lijn komt met het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 ten minste 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde heeft. Totdat dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard, en van kracht is geworden, bedraagt de doelstelling opgenomen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming in 2030 dat ten minste 50% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft.
Kunnen provincies gedwongen worden om mee te werken om doelen te halen die niet in de wet staan? Zo ja, op basis waarvan kunnen zij daartoe gedwongen worden?
De landelijke reductiedoelstelling, zoals opgenomen in de wet natuurbescherming, is een resultaatsverplichting. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming moeten provincies aangeven welke maatregelen ze nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling, in aanvulling op of ter uitwerking van het generieke rijksbeleid. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. De richtinggevende doelen voor stikstof uit de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zijn bedoeld om precies dat te doen: richting geven. Deze doelen worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 taakstellend vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof zal daarbij een toetsingsproces inrichten voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De optelsom moet immers kloppen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt ook een vinger aan de pols bij uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Het Rijk kan instructies geven of zaken zelf regelen, als de doelen niet gehaald dreigen te worden. In het NPLG wordt daartoe een escalatieladder ontworpen.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer u een wetswijziging voorstelt – in lijn met het regeerakkoord – dat er dan allerlei consultatiemechanismes en checks en balances in werking treden, waardoor fouten uit plannen gehaald worden en er serieuze inspraak mogelijk is, bijvoorbeeld door:
Ja. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde van 2035 naar 2030 in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106). Het wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het is aan het parlement om te oordelen over de wettelijke vastlegging van de versnelling van de reductiedoelen, met het oog op meerjarige duidelijkheid, ook voor volgende kabinetsperiodes. Het is daarbij van belang om in ogenschouw te nemen dat voor het bereiken van een goede staat van instandhouding zoals voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een aanmerkelijke stikstofreductie noodzakelijk is. Of de omgevingswaarden in de wet moeten worden aangepast zal het parlement onder meer kunnen bepalen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden opgenomen. Ook voor het transitiefonds landelijk gebied en natuur volgt nog een wetsvoorstel en een begroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeringspartijen door net te doen alsof ze wetgeving door de Kamer gehaald hebben, maar daar twee beleidsbrieven voor gebruikt hebben en de oppositiepartijen feitelijk beperkt hebben in hun spreektijd tot 6 minuten (en afsplitsers tot 3 minuten), waardoor van een feitelijke weging of inhoudelijke behandeling van de voorstellen geen sprake kon zijn (aangezien er in een wetgevingsoverleg en of een normale wetsbehandeling geen spreektijdbeperkingen zijn en er dus diepgaande vragen gesteld kunnen worden over deze belangrijke en zeer dure plannen)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volgen naast de debatten die reeds zijn geweest nog wetsvoorstellen, met het reguliere bijbehorende parlementaire proces. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Hoe beoordeelt u zelf het feit dat u, tegen alle beloftes na de val van het kabinet-Rutte III in, eerst een maand bent gaan onderhandelen met de coalitiefracties, brieven heeft voorgelegd aan coalitie-Kamerleden, die ze mochten aanpassen, en een kaart heeft voorgelegd aan de coalitie-Kamerleden, voordat u, met behulp van de aldus gecommitteerde coalitie-Kamerleden, de perspectiefbrief (zonder perspectief) en de nota (met waardeloze kaart) aan de Kamer gestuurd heeft, die er daar binnen drie weken doorheen is gejast?
In de brief van 20 juni jl. zijn wij ingegaan op welke momenten zaken zijn gedeeld in coalitieverband (Kamerstuk 30 252, nr. 29). Tijdens het debat op 23 juni jl. heeft de Kamer vervolgens aanpassingen en sturing gegeven aan de kabinetsplannen – onder andere in de vorm van moties. Daar zullen wij zorgvuldig invulling aan geven. In het vervolgproces na de startnotitie NPLG volgt nog nadere uitwerking, waarover op diverse momenten nog in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Het definitieve NPLG zal aan de Kamer worden voorgelegd in 2023.
Heeft bemiddelaar Johan Remkes – die zelf in zijn stikstofadvies adviseerde om de doelstelling aan te scherpen naar 74% in 2030 en onder wiens leiding als informateur dat ook letterlijk in het regeerakkoord terechtkwam – de opdracht om vast te houden aan het beleid van de regering, dat niet in de wet staat (74% reductie in 2030) of aan de wet (50% reductie in 2030), of krijgt hij enige ruimte?
De uitwerking van het beleid is voorzien in de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies, met alle belanghebbenden (waaronder de agrarische sector) aan tafel. De nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord staan daarbij voor het kabinet vast omdat het kabinet overtuigd is van de noodzaak van dit doel om de gunstige staat van instandhouding te bereiken. Daarbij is expliciet de ruimte om hier lokaal invulling aan te geven. De focus van de gesprekken met de heer Remkes als onafhankelijk gespreksleider is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied.
Indien de heer Remkes enige ruimte krijgt van de regering, deelt u dan de mening dat hij, gezien zijn eerdere standpunten, zijn rol als voorzitter van het Adviescollege Stikstofproblematiek en als informateur van het kabinet dat het hele advies heeft overgenomen, weliswaar duidelijk de inhoudelijke kennis en het nodige gezag heeft, maar niet als geheel onafhankelijk en onbevooroordeeld gezien kan worden?
Nee. De heer Remkes had ook in deze eerdere rollen een onafhankelijke positie, en zal dat ook hebben in zijn rol als gespreksleider.
Bent u bereid om, nu er nog zeker zes weken zullen verstrijken voordat de gesprekken gaan beginnen, de volgende zaken te doen voor half augustus:
Er is intensief over de aanpak gesproken met provincies, alsook met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het definitieve NPLG zal worden vastgesteld met inachtneming van alle daarvoor geldende procedures, ook voor wat betreft daarop benodigde participatie vanuit alle sectoren en het doorlopen van een Plan MER-procedure. Het ontwerpprogramma zal ook voor zienswijze ter inzage worden gelegd. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel rond de aangepaste omgevingswaarde zal de daarvoor gebruikelijke procedure, inclusief een advies aan de Raad van State, een financiële toets en een uitgebreide consultatieprocedure, worden doorlopen. Voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur geldt dat van 27 april tot en met 25 mei 2022 een internetconsultatie en daarmee de formele advisering op het ontwerp van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Voor de provincies, gemeenten en waterschappen, als uitvoerders van de maatregelen uit de gebiedsprogramma’s die met de middelen uit het fonds gefinancierd worden, heeft het kabinet tijdens de consultatieperiode bijeenkomsten georganiseerd om de inhoud en beoogde werking van het fonds nader toe te lichten. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (AR) en de Auditdienst Rijk gevraagd om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Op dit moment worden de reacties verwerkt en vervolgens zal de Raad van State gevraagd worden een advies uit te brengen over het wetsvoorstel.
Aan de genoemde analyses en toetsen wordt kortom invulling gegeven binnen het vervolgtraject. Wij achten het niet opportuun om in aanvulling daarop ook deze brieven nog aan de door u voorgestelde (procedurele) toetsen te onderwerpen.
Staan de plannen «on hold» totdat de bemiddelaar met zijn werk aanvangt? Kunt u heel precies zijn in uw antwoord als dat genuanceerd is?
De plannen staan niet «on hold». Zoals geschetst in eerdere antwoorden markeert de startnotitie NPLG een belangrijk startpunt in een langjarig proces om de transitie gezamenlijk vorm te geven en moet een groot deel van de uitwerking nog plaatsvinden in onder andere de al lopende gebiedsprocessen onder leiding van de provincies. De uitkomst van de gesprekken kan derhalve landen in het proces van verdere uitwerking en concretisering.
Kunt u enig ander voorstel van een voorstel/hervorming die meer dan 20 miljard kost, waarvan de regering de kern op deze snelle wijze door het parlement geloodst denkt te hebben met zo weinig waarborgen en zonder formele wetswijziging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verzet zich tegen deze voorstelling van zaken en verwijst naar het vervolgproces na publicatie van de startnotitie NPLG, met daarbij onder meer de diverse genoemde momenten waarop in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt ook rond het transitiefonds een zorgvuldig wetstraject doorlopen.
Wat gebeurt er met de stikstofplannen indien een nog in te dienen wetswijziging om de stikstofdoelen aan te scherpen naar 74% in 2030 sneuvelt in de Tweede Kamer of de Eerste Kamer?
De plannen van het kabinet zijn erop gericht om te voldoen aan onze internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat. Die staan onomstotelijk vast en aan de uitvoering daarvan is Nederland zonder meer gehouden. Het versnelde tempo van realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord acht het kabinet cruciaal in het licht van de noodzaak om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen en om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding. Dit is bovendien van belang om helderheid te kunnen geven aan ondernemers én weer ruimte te maken voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel om dit vast te leggen.
Het kabinet acht het niet opportuun om nu al vooruit te lopen op scenario’s die de vraagsteller schetst, maar indien zich dit voordoet dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien of en zo ja welke consequenties dit voor het NPLG en de gebiedsprogramma’s zou moeten hebben.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden? Kunt u zo veel mogelijk vragen (waaronder de vraag of u bereid bent adviezen te vragen) voor woensdagavond 6 juli 19.00 uur beantwoorden, zodat de Kamer nog kan besluiten om hier donderdag 7 juli over te debatteren, als u bijvoorbeeld niet bereid bent om de relevante adviezen op te vragen?
Ja.
De kwetsbare positie van ouderen in conflicten, waaronder de oorlog in Oekraïne |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Falling through the cracks: older people in conflict situations» van hulporganisatie Dorcas?1
Ja.
Deelt u de mening dat ouderen in conflictsituaties een kwetsbare doelgroep zijn, die extra aandacht verdient in de Nederlandse inzet op noodhulp?
Ja, zoals in het rapport van Dorcas beschreven, zijn ouderen in conflictsituaties extra kwetsbaar door vele factoren, die per situatie kunnen verschillen. Net als andere kwetsbare of moeilijk bereikbare groepen verdienen zij aandacht van humanitaire organisaties. Bescherming van, en hulp aan mensen die worden getroffen door een noodsituatie of conflict is de kerntaak van deze organisaties. Nederland stelt met ongeoormerkte, flexibele financiering humanitaire organisaties in staat om noodhulp te verstrekken op grond van humanitaire basisbeginselen en aan de hand van hun professionele inschatting en ervaring. Zoals toegelicht tijdens het Commissiedebat Noodhulp (14 april jl.) en in de Kamerbrief over steun aan (vrouwelijke) slachtoffers van oorlogsmisdaden in Oekraïne, voert Nederland een beleidsdialoog met humanitaire organisaties, zowel direct als in multilateraal verband. Hierbij bespreekt Nederland ook de belangen van kwetsbare groepen, zoals bijvoorbeeld sociaal-maatschappelijk geïsoleerde groepen. Nederland bevraagt de uitvoeringspartners over de manieren waarop zij deze groepen bereiken, betrekken en beschermen. Ook brengt Nederland specifieke noden ter sprake die soms over het hoofd worden gezien. Zo heeft Nederland er aan kunnen bijdragen dat in noodhulp vaker ook geestelijke en psychosociale zorg wordt meegenomen. Juist ook ouderen kunnen kampen met psychische noden, zoals in het rapport van Dorcas is beschreven.
In de Nederlandse aanpak is aandacht voor de specifieke behoeften van extra kwetsbare bevolkingsgroepen op deze manier verweven.
Deelt u de opvatting dat in een vergrijzende wereld passende (nood)hulp aan ouderen steeds belangrijker wordt?
Ja, in een veranderende wereld is het belangrijk om voortdurend in de gaten te houden of de manier waarop noodhulp wordt verstrekt nog adequaat, effectief en haalbaar is. De afgelopen jaren wordt steeds prominenter gewerkt aan manieren om getroffen gemeenschappen zelf zeggenschap te geven over de wijze waarop noodhulp wordt verstrekt. Zij weten het beste waar de meeste behoefte aan bestaat en welke ondersteuning hen in staat stelt hun leven zo goed als mogelijk weer op te pakken. Daarbij is het uiteraard van belang dat ook maatschappelijk geïsoleerde of minder mondige groepen mensen gehoord worden. Ook dat element wordt meegenomen in de ontwikkelingen van meer participatieve vormen van noodhulp en van een directere verantwoording over verstrekte noodhulp aan de getroffen bevolking zelf. Deze ontwikkelingen vinden onder meer plaats in het kader van de Grand Bargain, waarin alle soorten organisaties en overheden bijeenkomen die zijn betrokken bij het verstrekken van noodhulp, en waar Nederland actief aan deelneemt.
Hoe reflecteert u op de conclusie uit het rapport dat ouderen in noodhulp wereldwijd vaak zelfs gewoonweg vergeten worden? Deelt u de mening dat ouderen bij de verlening van noodhulp in veel gevallen een eigen aanpak nodig hebben?
De vrij stellige uitspraak in het rapport dat ouderen vaak helemaal vergeten worden bij het inventariseren van noden kan ik niet onderschrijven. Bij acute nieuwe crises is het wel zo dat eerste analyses van noden bijzonder snel en vaak onder moeilijke omstandigheden gemaakt moeten worden, waarbij in eerste instantie wordt gekeken naar de geconstateerde behoeften onder de getroffen bevolking in brede zin. Bij de uitwerking van de respons worden meer gegevens verzameld en plannen aangepast. En wordt nader aandacht besteed aan manieren om specifieke groepen mensen, zoals mensen met een lage mobiliteit of sociaal-maatschappelijk geïsoleerde groepen, te bereiken. Nederland is geen voorstander van een aparte aanpak, of aparte noodhulpprogramma’s voor specifieke doelgroepen, maar verlangt zoals eerder omschreven wel gerichte aandacht van humanitaire partners voor afzonderlijke groepen extra kwetsbare mensen.
Hoe worden de rechten van ouderen meegewogen in het Nederlandse beleid aangaande noodhulp en ontwikkelingssamenwerking? In hoeverre is er bijvoorbeeld sprake van maatwerk om de specifieke noden van ouderen te identificeren en beantwoorden? Kan de specifiek vereiste aandacht voor de positie van ouderen integraal onderdeel van het beleid worden? Kunt u aangeven hoe?
Nederland bespreekt in de beleidsdialoog met humanitaire partners en in internationale noodhulpfora gericht de belangen van extra kwetsbare en/of moeilijk te bereiken en te betrekken groepen mensen. Zie ook de antwoorden bij vragen 2 en 3.
Inclusie en verbetering van de positie van mensen in achtergestelde posities vormen belangrijke aandachtspunten in het Nederlandse beleid voor internationale samenwerking. Met het begrip «Leave No One Behind» als uitgangspunt, is daarbij uiteraard ook aandacht voor de positie van kwetsbare ouderen zonder hen als specifieke doelgroep te nemen. Vanuit de gedachte dat niemand buitengesloten dient te worden, is inclusie van alle groepen verankerd in het beleid.
Bent u bereid om via bestaande diplomatieke kanalen, zoals de VN, aandacht te vragen voor de kwetsbare positie van ouderen in Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals ook tijdens het Commissiedebat Noodhulp (14 april jl.) toegelicht, vraagt Nederland in uiteenlopende relevante fora aandacht voor mensen die extra getroffen zijn en extra risico lopen door de oorlog in Oekraïne. Daarbij zal, waar relevant, ook de specifieke kwetsbare positie van ouderen genoemd worden.
Bent u bereid u in te spannen dat in de onderzoeken naar mensenrechtenschendingen in Oekraïne voldoende aandacht is voor de kwetsbare positie van ouderen? Zo nee, waarom niet?
Bij onderzoek naar mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht worden geen groepen mensen uitgesloten waarvan rechten geschonden kunnen zijn. Nederland vraagt in uiteenlopend verband geregeld aandacht voor de positie en de rechten van geïsoleerde of extra kwetsbare bevolkingsgroepen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De problematische renovatie van het Rijkswaterstaatkantoor in Utrecht |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Vijver Rijkswaterstaat blijkt al 10 jaar zo lek als een mandje, schade 1,7 miljoen euro»1 en «Foutenfestival verbouwing kantoor Rijkswaterstaat: naast lekke vijver ook problemen met gevel»?2
Ja.
Klopt het dat er 687 kapotte ruiten waren waarvan sommige spontaan knapten en dat dit een gevaar vormde voor gebruikers en passanten? Wat vindt u hiervan?
Voor gebruikers en passanten is er nooit een gevaar geweest vanwege het spontaan knappen van ruiten of vanwege andere gebreken. Uit onderzoek blijkt dat de ruiten voldoen aan de vigerende NEN-norm over draagvermogen en de vervormingen van glas. Waar productietoleranties zijn overschreden, betrof het esthetica (transparantie) en niet veiligheid.
Naar aanleiding van één gebroken ruit zijn in 2015 uit voorzorg alle ruiten geïnventariseerd. Bij 687 ruiten werd een gebrek geconstateerd. De gebreken betreffen:
Deze belletjes vormen geen veiligheidsrisico;
Door delaminatie plakken de gelamineerde glasplaten niet meer volledig tegen de tussenliggende folies.
Bij de delaminatie werd in eerste instantie een veiligheidsrisico vermoed, omdat bij een ruitbreuk de glasplaat mogelijk geheel of gedeeltelijk zou kunnen vallen. Dit gaf aanleiding tot vervolgonderzoek. Door onderzoek van de leverancier en controle van dit onderzoek door een externe adviseur in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf, is aangetoond dat het glas aan de vigerende norm voldoet, ook wanneer er glasbreuk ontstaat. Het betreft hier de norm NEN 2608; eisen en bepalingsmethode van het draagvermogen en de vervormingen van glas.
Vervolgens is door een andere externe adviseur in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf geconcludeerd dat van de 687 ruiten, er 175 buiten de toelaatbare producttoleranties voor gelaagd glas vallen. Het betreft dan producttoleranties die betrekking hebben op de transparantie van de ruit, niet de bovengenoemd NEN-norm 2608. Dit leidde ertoe dat de firma BAM, als vertegenwoordiger van de oorspronkelijke bouwcombinatie, 34 ruiten en 3 daklichten heeft vervangen, waarbij de BAM ook de uitvoerende kosten voor haar rekening heeft genomen. De overige ruiten die niet aan de productietolerantie voldeden, zijn niet vervangen. Dit werd gezien als buitenproportioneel, omdat het esthetische gebrek niet in verhouding stond tot de te maken kosten.
In totaal zijn 7 ruiten gebroken. Bij deze ruitbreuken bleef de ruit steeds voldoende intact zodat deze niet in zijn geheel, noch in delen kon vallen. Tevens zijn destijds uit voorzorg bij de gebroken ruiten direct maatregelen genomen, zoals extra borgen van het glas en/of het afzetten van de omgeving om vervolgens de ruit zo snel mogelijk te vervangen.
Wat is de stand van zaken aangaande de al 14 jaar slepende soap rondom de lekkende vijver?
De huidige stand is dat de vijver deels opnieuw is ingericht en gerealiseerd. De formele oplevering wordt in september a.s. verwacht. Voor het deel van de vijver dat nu nog droog staat, zijn plannen gemaakt om deze landschappelijk in te richten. De uitvoering hiervan vindt plaats in 2023.
Klopt de berichtgeving dat de totale (renovatie)kosten voor het gebouw zijn opgelopen tot 9,2 miljoen euro? Zo nee, hoe hoog zijn de kosten dan? Hoe oordeelt u over die kosten?
Nee. Het project Rijkskantoor Westraven betrof een grootschalige renovatie en uitbreiding van het bestaande pand. Door keuzes in het ontwerp, uitvoerings- en onderhoudstraject is er helaas na de oplevering in 2008 een situatie ontstaan waarbij met name het herstel van de vijver en het vervangen van de geveldoeken tot aanvullende kosten hebben geleid.
Voor het oplossen van de gebreken zijn tussen 2008 en nu diverse projecten gestart In eerder openbaar gemaakte documenten zijn de onderstaande kosten gedeeld:
– Vijver
€ 2.254.008,–
– Geveldoeken
€ 1.630.269,–
– Klimaat gebouw en gaasdoek binnentuin
€ 303.935,–
– Overige punten
€ 3.194.260,–
– Totale kosten Rijksvastgoedbedrijf, inclusief BTW:
Op het moment van openbaarmaking van deze cijfers waren nog niet alle kosten bekend voor het herstel van de vijver en met name voor de nog uit te voeren landschappelijke inrichting van het droogstaande deel. Inmiddels is daar wel inzicht in. De verwachte resterende kosten maken dat de kosten rondom de vijver € 3.075.485,– bedragen, waardoor het totaalbedrag nu uitkomt op € 8.185.949,–
Wat is naar uw mening de oorzaak van de problematisch verlopen renovatie? Welke partij of partijen zijn daarvoor verantwoordelijk?
Bij bouwprojecten is het op voorhand nooit helemaal uit te sluiten dat gebreken of verbeterpunten aan het licht komen. Deze moeten dan opgelost worden, waarbij uiteraard kosten worden gemaakt. Ook in de gebruiksfase van Westraven is een aantal gebreken aan het licht gekomen. Dit alles is samengevat in een lijst met 22 punten. Deze 22 punten betreffen een mix van garantiepunten, herstelpunten, verbeterpunten en verborgen gebreken.
De garantiepunten zijn door de oorspronkelijke bouwcombinatie opgelost, waarbij de uitvoeringskosten voor rekening kwamen van de bouwcombinatie. De Staat heeft geen inzicht in de kosten die de bouwcombinatie hiervoor gemaakt heeft.
De oplossingen voor de herstelpunten, met name van de geveldoeken en de vijver, waren complex en zijn kostbaar gebleken. Bij deze punten zijn oorzaak en gevolg niet meer eenduidig vast te stellen omdat dit betrekking heeft op ontwerp, uitvoerings- en onderhoudsverantwoordelijkheid, waarbij verschillende partijen betrokken waren. Voor de herstelkosten heeft naast de Staat, ook de oorspronkelijke bouwcombinatie een deel van de kosten voor haar rekening genomen of een bijdrage geleverd. De herstelkosten die de bouwcombinatie heeft gemaakt, zijn niet openbaar conform het WOB besluit kenmerk 4279186 d.d. 4 april 2022 inzake het rijkskantoor Westraven.
Voorbeeld van een verbeterpunt is de renovatie van de bestaande liften. In de oorspronkelijke renovatie was geen complete renovatie van de liften voorzien, maar in de eerste jaren na de oplevering bleek dit toch noodzakelijk.
Met uitzondering van het herstel van en de landschapsinrichting rondom de vijver zijn alle 22 punten afgerond. Het is niet mogelijk om per punt aan te geven wat de kosten van het Rijk zijn geweest, anders dan het overzicht op hoofdcategorieën bij vraag 4.
Klopt het dat er 22 gebreken hersteld moesten worden? Kunt u per gebrek aangeven of dit inmiddels verholpen is? Kunt u per gebrek ook aangeven wie daarvoor welke kosten heeft gedragen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de Kamer niet geïnformeerd is over deze renovatie en het kostenplaatje van 9,2 miljoen? Zo nee, wanneer heeft u de Kamer dan geïnformeerd? Zo ja, waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd?
Zoals hierboven aangegeven, krijgt elk project dat is of wordt afgerond in meer of mindere mate te maken met gebreken, herstelpunten en verbeterpunten. De oplossing van deze punten vindt plaats via de reguliere werkwijze, spelregels en het daarbij behorende (financieel) toezicht. Het gehele proces wordt daarbij door het RVB in afstemming met de opdrachtgevende partij binnen het Rijk doorlopen. Zo is dat ook in dit geval gebeurd waar de punten in de loop van de genoemde jaren zijn opgelost en de middelen in die jaren beschikbaar zijn gesteld.
Klopt het dat Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf niet of nauwelijks bereid zijn vragen hierover van de pers te beantwoorden? Waarom is dat? Bent u bereid dat vanaf nu wel te doen?
Dit klopt niet. Naast de informatie die op basis van de Wob en Woo is verstrekt, hebben de twee betrokken rijksdiensten per mail en telefonisch diverse keren een toelichting gegeven op deze stukken en op andere vragen van de pers.
Het Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat zijn en blijven bereid om verdere vragen van media te beantwoorden waarbij het Rijksvastgoedbedrijf, als verantwoordelijke voor het onderhoud en beheer, het eerste aanspreekpunt is.
Tijdens de behandeling van het bezwaar aangaande de aangeleverde stukken afkomstig uit het WOB verzoek, d.d. 5 juli 2022 te Utrecht, is de toezegging gedaan voor een interview met de pers, na de toezending van deze Kamerbrief aan u als Kamer.
Het bericht dat boeren de schoolklassen van de gemeente Bergen (Limburg) langsgaan met een misleidend stikstofverhaal |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Boeren voor de klas om stikstofproblemen uit te leggen»?1
Ja.
Klopt het dat de betreffende boeren de kinderen hebben wijsgemaakt dat ze voortaan minder te eten zullen krijgen als de stikstofplannen van het kabinet worden uitgevoerd, zoals blijkt uit het interview met een van de leerlingen? Zo ja, erkent u dat dit een aantoonbaar voorbeeld van desinformatie is, waarmee kinderen onnodig bang worden gemaakt?
De scholen hebben de vrijheid om vanuit eigen onderwijskundige visie en verantwoordelijkheid doordachte keuzes te maken om bepaalde lesmaterialen te beoordelen, gebruiken en (maatschappelijke) organisaties en/of gastsprekers uit te nodigen. De school is verantwoordelijk voor het onderwijsaanbod, wanneer leerlingen of ouders daar ideeën bij of klachten over hebben, kan dit ter sprake komen in de medezeggenschap of in de formele klachtenprocedure van de school. Het is niet de bedoeling dat er desinformatie wordt verspreid.
Het klopt dat de betreffende boeren alle basisscholen (zes in totaal) in de gemeente Bergen hebben bezocht in direct overleg tussen de basisscholen en de boeren. Volgens de scholen zijn de boeren uitgenodigd om kinderen te informeren over de verschillende aspecten van het beroep. De schoolleiders van de betreffende basisscholen hebben in ieder geval aangegeven waarde te hechten aan dat kinderen een eigen mening leren vormen. Zij hebben ook aangegeven dat er meerdere informatiebronnen worden aangeboden. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken docenten om bij alle gasten op school de uitspraken van de juiste context en inkadering te voorzien. Wij gaan uit van de professionaliteit van de docenten om dat te doen.
Klopt het dat de betreffende boeren de kinderen hebben wijsgemaakt dat andere economische sectoren hun stikstofuitstoot niet zouden hoeven reduceren, zoals blijkt uit het gesprek met een van de leerlingen? Zo ja, erkent u dat dit eveneens een aantoonbaar voorbeeld van desinformatie is?
Wat precies in de klas is verteld, is bij mij niet bekend. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer basisscholen boeren vrij spel geven om kinderen een zeer eenzijdig en misleidend verhaal vol met desinformatie voor te schotelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals de scholen in de gemeente Bergen aangeven, zijn er op alle scholen van de gemeente regelmatig organisaties en partijen aanwezig om kinderen te informeren over beroepen en denkwijzen. Het spreekt voor hen vanzelf dat dit op een respectvolle manier gebeurt, rekening houdend met de verschillen die er tussen mensen/meningen zijn en waarbij de leerlingen het volledige beeld wordt meegegeven door bijvoorbeeld meerdere informatiebronnen aan te bieden. De overheid vertrouwt de professionaliteit van de scholen bij het maken van doordachte keuzes, waaronder de uitnodiging van de betreffende gastsprekers.
Hebben de boeren in de klas ook tekst en uitleg gegeven over de noodzaak van het reduceren van de stikstofuitstoot?
Dit is niet bij mij bekend.
Zijn de ouders van deze kinderen vooraf gewaarschuwd voor het bezoek van boeren op school, zodat ze hun kind bijvoorbeeld nog hadden kunnen voorbereiden op dit bezoek?
Navraag bij de scholen leert dat de ouders vooraf geïnformeerd zijn over het bezoek van de boeren op school.
Hebben de boeren in de klas ook tekst en uitleg gegeven over het belang van de natuur, en de schrikbarende staat waarin de Nederlandse natuur verkeert?
De inhoudelijke details zijn mij niet bekend.
Kent u de uitspraak van de betreffende melkveehoudster: «we geven ze wat dingen mee die ze thuis kunnen laten zien; dan kunnen ze er thuis over praten; en zo breidt die olievlek zich langzaam uit»?
De inhoud en toon van de specifieke uitspraak en lesmateriaal is de verantwoordelijkheid van de samensteller ervan, en de keuze er al dan niet gebruik van te maken is aan de school.
Wat is er precies aan deze leerlingen meegegeven om thuis over te praten?
De kinderen zijn volgens de scholen geïnformeerd over de verschillende aspecten van het beroep. Uit een navraag bij de scholen is gebleken dat op enkele scholen een flyer is uitgedeeld om de kinderen en hun ouders kennis te laten maken met de boerderij waar de kinderen bijvoorbeeld tomaten hebben kunnen proeven. Deze scholen benutten vergelijkbare uitnodigingen om de kinderen kennis te laten maken met hun directe leefomgeving.
Zijn de gebruikte en meegegeven «lesmaterialen» op enige wijze door een neutrale partij gecheckt op waarheid of misleiding? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is mij niet bekend. Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen, gastlessen en excursies, ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet. Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken.
Heeft u in beeld op welke scholen de boeren allemaal zijn langs geweest of nog willen gaan? Zo nee, waarom niet?
De betreffende boeren hebben zes basisscholen van de gemeente Bergen bezocht. De toekomstige werkagenda van de boeren is mij niet bekend.
Wat vindt u van de weinig professionele houding van de schooldirectrice die zegt «de andere zijde van het verhaal horen ze op het jeugdjournaal»?
Het is niet aan de overheid om de toonzetting van een school/schoolbestuur m.b.t. een bepaalde lesmethode/gastspreker te beoordelen. Het is de verantwoordelijkheid van scholen zelf om hun lesmateriaal te kiezen om het curriculum in de praktijk vorm te geven. Om alle kanten van het onderwerp te belichten hebben de scholen aangegeven dat er meerdere informatiebronnen zijn aangeboden om de leerlingen op een respectvolle manier, binnen de kaders van de wet, te informeren over verschillende beroepen en denkwijzen.
Erkent u dat kennelijk niet alle schooldirecteuren in staat of bereid zijn om deze misleidende invloeden te weren uit de schoolklas? Zo ja, hoe gaat u hier verandering in brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 12.
Welke stappen gaat u zetten om misleidende invloeden van sectoren als de agro-industrie, de luchtvaart en de fossiele industrie permanent te weren uit het onderwijs?
Scholen besteden uiteraard aandacht aan actuele maatschappelijke ontwikkelingen, naast taal en rekenen. Via veel andere vakken wordt doorlopend de verbinding gelegd met de leefwereld. Deze actualiteit en maatschappelijke ontwikkelingen worden o.a. in het kader van Burgerschapswet vaak geïllustreerd met additionele lesmaterialen of andere educatieve activiteiten op een manier die past bij de visie en het pedagogisch klimaat van de school. Zo geeft de pas herziene burgerschapswet de scholen meer richting en is minder vrijblijvend.
Bent u bereid de Nederlandse scholen nog eens nadrukkelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheid om leerlingen niet bloot te stellen aan misleiding?
Voor mij is het van belang om besturen, scholen en leraren te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor het onderwijzen van een curriculum, daarbij integer te handelen – ook op het gebied van het verspreiden van desinformatie – en goede procedures in te stellen om mogelijke desinformatie snel aan het licht te laten brengen, zoals een medezeggenschapsraad en een klachtenregeling.
Het bericht dat veel Oekraïense vluchtelingen geen Nederlandse bankrekening kunnen openen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nog steeds problemen bankrekeningen Oekraïners: nu heeft één ambtenaar een oplossing»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Herkent u het beeld dat veel Oekraïense vluchtelingen geen bankrekening kunnen openen, doordat zij niet het juiste paspoort hebben en zo ja, heeft u inzicht in de mate waarin dit voorkomt?
In mijn brief van 19 juli jl. schreef ik dat het merendeel van de ontheemden uit Oekraïne kan beschikken over een bankrekening indien zij over een biometrisch identiteitsdocument beschikken. Op 28 september zijn er bijna 55.000 volwassen ontheemden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Uitgaande van ongeveer 48.000 verstrekte bankrekeningen, blijven er ongeveer 7.000 volwassenen over zonder bankrekening. Dit zijn personen met bijvoorbeeld een cyrillisch (handgeschreven) of verlopen paspoort. Op 30 september hebben de banken bekend gemaakt dat zij vanaf 3 oktober ook personen met deze documenten een bankrekening kunnen verstrekken. Daarmee is ook voor de laatste groep die nog geen bankrekening kon openen een oplossing gevonden.
Bent u het eens dat het openen van een bankrekening voor alle Oekraïense vluchtelingen mogelijk moet zijn, zodat zij bijvoorbeeld ook een arbeidsrelatie kunnen aangaan?
Ja, ik vind het belangrijk dat alle ontheemden uit Oekraïne, ook zonder biometrisch paspoort, een bankrekening kunnen openen, zodat zij zelfstandig deel kunnen nemen aan de samenleving en bijvoorbeeld een arbeidsrelatie kunnen aangaan. Het ontbreken van een bankrekening raakt niet alleen de volwassene zelf, maar ook het eventuele gezin dat in Nederland verblijft. Ik ben blij dat dit nu eindelijk gelukt is en wil mijn waardering uitspreken voor de moeite die banken genomen hebben op dit vlak. Desalniettemin is duidelijk dat dit lange tijd op zich heeft laten wachten en kan ik mij voorstellen dat het voor de betrokken personen onzekerheid en ongemak met zich heeft meegebracht.
Waarom is een biometrisch paspoort nog steeds nodig voor het openen van een bankrekening, terwijl dat voor bijvoorbeeld een inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) niet meer nodig is?
Het accepteren van niet-biometrische documenten door de banken vereist per type document of combinatie van documenten een handmatig protocol en aanpassing van de systemen dat bij elke bank individueel moet doorgevoerd worden. Dit was niet eenvoudig in een kort tijdsbestek door alle banken volledig in te richten.
Op welke wijze kunnen belemmeringen worden weggenomen, zodat alle Oekraïense vluchtelingen, ook degenen zonder biometrisch of anderszins ongeldig paspoort, een Nederlandse betaalrekening kunnen openen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven heeft de vertraging vooral gelegen in het feit dat een aanzienlijke groep Oekraïense ontheemden niet beschikt over reguliere documentatie en dat de banken hun systemen en processen moesten aanpassen om deze documenten alsnog te kunnen accepteren. Ik heb DNB in het beginstadium reeds verzocht om in haar handhavingsbeleid flexibel op te treden, zodat Oekraïense ontheemden snel geholpen konden worden. Ik ben blij dat nu alle Oekraïense ontheemden toegang kunnen krijgen tot een bankrekening.
Hoe gaat u, samen met betrokkenen zoals de banken, De Nederlandsche Bank en de Betaalvereniging, deze belemmeringen wegnemen?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u uw toezegging in de brief van 19 april jl. dat «eventuele knelpunten in de uitvoering zo snel mogelijk gezamenlijk aangepakt kunnen worden»2 en bent u in dat licht bereid zo snel mogelijk, samen met stakeholders, het geschetste probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunnen Oekraïense vluchtelingen die jonger zijn dan 18 jaar ook een bankrekening openen, en zo nee, bent u bereid dit wel mogelijk te maken?
De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat er banken zijn die ook betaalrekeningen verstrekken aan personen die jonger zijn dan 18 jaar.
Het bericht 'Bent u geen acteur, liegt u niet’ Esmee (32) is chronisch ziek, maar krijgt geen uitkering van het UWV' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekent met het bericht dat aan een aanvrager van een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)uitkering met reuma werd aangeraden om een partner te zoeken zodat die kon zorgen voor haar?1 Is dit regulier beleid?
Antwoord op vraag 1 en 2: Ik ben bekend met het item van EénVandaag waarin een aanvrager van een WIA-uitkering aangaf dat haar werd aangeraden een partner te zoeken zodat die voor haar kon zorgen. Dat is géén regulier beleid. Ik vind het onwenselijk wanneer dergelijke uitspraken gedaan worden. Ik benadruk met klem dat het geenszins de bedoeling is dat personen worden geadviseerd in de richting van financiële afhankelijkheid. Bovendien is het ook niet bedoeling dat er inbreuk wordt gepleegd op de persoonlijke levenssfeer van iemand die een WIA-uitkering aanvraagt. Ik wil erop wijzen dat UWV permanent bezig is met het verbeteren van haar dienstverlening en ervoor zorgt dat de reactie van UWV-medewerkers zo goed mogelijk aansluit bij de verwachting van mensen en bij de situatie waarin mensen verkeren. Bij de uitspraken waar in de uitzending van EénVandaag aan werd gerefereerd, is het indienen van een klacht op zijn plaats. UWV heeft daarvoor passende procedures, die eenvoudig toegankelijk zijn middels een digitaal formulier2.
Wat vindt u hiervan? Bent u het eens dat dit niet bijdraagt aan de financiële zelfstandigheid van Nederlanders?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat de dienstverlening van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) moet werken vanuit vertrouwen in plaats van wantrouwen? Hoe reflecteert u op de benadering van UWV in dit geval?
Ja, de dienstverlening van UWV moet werken vanuit vertrouwen en niet vanuit wantrouwen. De signalen uit het item van EénVandaag passen daar niet bij. Met de aanpak van hardvochtige effecten in de WIA, zoals ik die heb aangekondigd in mijn brief van 26 augustus jl., lever ik een bijdrage aan verbeteringen. UWV is momenteel bezig om haar dienstverlening opnieuw tegen het licht te houden te verbeteren en werkt aan persoonlijke en waardevolle dienstverlening. Hiervoor zet UWV klantexpertise door onderzoek en advies in om de dienstverlening te verbeteren en de stem van de cliënt te horen in de ontwikkeling van nieuwe dienstverlening. Ook biedt UWV haar medewerkers diverse trainingen, waaronder bijvoorbeeld in gesprekstechnieken.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat vertrouwen meer centraal komt te staan bij de benadering van mensen die een (WIA-)uitkering aanvragen bij UWV?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat UWV een persoon met progressieve reuma in staat acht om kraanmachinist te zijn? Wat vindt u hiervan?
In de situatie die in de uitzending van EénVandaag werd beschreven, bleek de functie van kraanmachinist, op basis van de opgestelde lijst met functionele mogelijkheden, één van de functies die gelet op de medische situatie op dat moment uitgevoerd zou kunnen worden. Ik kan mij voorstellen dat deze uitkomst niet aansloot bij de verwachting van de betrokkene of bij de arbeidsachtergrond, zoals betrokkene in de uitzending aangeeft.
Het is belangrijk om te noemen, dat het hier een theoretische inschatting betreft van wat er met functies die nog uitgevoerd kunnen worden, verdiend zou kunnen worden. Dat zijn niet per se functies waarin de werknemer zich herkent qua arbeidsachtergrond. Ik licht daarom graag toe hoe de beoordeling werkt.
Onderdeel van de WIA-claimbeoordeling is dat de belastbaarheid en/of de beperkingen van iemand die ziek of arbeidsongeschikt is, in kaart worden gebracht. Als hulpmiddel daarbij wordt door de verzekeringsarts een functionele mogelijkhedenlijst (FML) gemaakt. Een arbeidsdeskundige gaat vervolgens na, met inachtneming van de FML, welke alternatieve functies iemand nog zou kunnen uitvoeren om zo het theoretisch verdienvermogen vast te stellen. Dat wordt gedaan aan de hand van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In dat systeem zijn functies opgenomen met de belastbaarheid die hoort bij die functies. Vervolgens wordt bepaald welke functies iemand nog kan uitoefenen, rekening houdend met de vastgestelde mogelijkheden in de FML. Het loon van die nog uit te oefenen functies wordt vergeleken met het loon dat iemand voor de ziekte of beperking verdiende, waardoor een percentage van inkomensverlies en daarmee een mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld.
Dit alles moet aan betrokkenen goed worden uitgelegd. Als er, ook na goede uitleg over hoe de inschatting tot stand komt, sprake is van een verschil van inzicht tussen betrokkene en de verzekeringsarts, dan kan een aanvrager bezwaar indienen bij het UWV. Tijdens de bezwaarprocedure zal UWV het besluit over de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid heroverwegen.
Bent u van plan de beoordeling aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) aan te passen om dit soort gevallen in de toekomst te voorkomen?
De functieduiding middels het CBBS is een manier om een theoretische inschatting te maken van wat iemand nog zou kunnen verdienen, waarbij functies geduid worden die passen bij iemands mogelijkheden. Er wordt bijvoorbeeld niet gekeken naar iemands interesses, ervaring of vaardigheden in relatie tot de functie.
Het is met in achtneming van het theoretische karakter, alsnog van belang de realiteitswaarde van de geduide functies zo hoog mogelijk het houden. Ik onderzoek daarom, als onderdeel van de aanpak van hardheden in de WIA, zoals aangekondigd in het coalitieakkoord, samen met sociale partners welke verbeteringen er daartoe binnen deze bestaande systematiek mogelijk zijn.
Een geheel andere manier om te bepalen wat de resterende verdiencapaciteit is, die niet theoretisch is, raakt de kern van het stelsel en vereist een weging van de wenselijkheid daarvan. Daarom zie ik dat als onderdeel van de opdracht van de commissie die ik instel om zich over de toekomst van het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid te buigen.
Is er na dit bericht contact geweest tussen de betrokkene en UWV?
Het is voor UWV op basis van het bericht niet mogelijk proactief contact met betrokkene op te nemen omdat UWV niet over alle benodigde persoonsgegevens beschikt. UWV neemt dit signaal echter serieus en als de betrokkene zich meldt, staat het UWV uiteraard open voor een gesprek. In algemene zin geldt dat zodra iemand zich meldt met een klacht, UWV een vaste contactpersoon aanwijst om het contact te onderhouden.
Het bericht dat autofabrikanten alleen nog grote auto’s willen bouwen |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Einde nadert voor het «autootje voor de boodschappen»»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Herkent u het geschetste beeld dat (Europese) autofabrikanten geen kleine auto’s meer willen bouwen vanwege winstbejag? Wat is uw reactie daarop?
Nee. De automarkt is onderverdeeld in de segmenten A tot en met E, waarbij de kleinste modellen vallen in A en de grootste in E. Fabrikanten hebben moeite om op rendabele wijze aan alle veiligheids- en emissie-eisen te voldoen in het A-segment. In het B-segment is er veel aanbod, zowel conventioneel als elektrisch. Het aandeel van elektrische auto’s in het hoogste segment (E) neemt af, terwijl het in de middensegmenten (B t/m D) juist toeneemt (zie de meegestuurde bijlage trendrapport 2022, figuur 13). De zakelijke doelgroep koopt met name elektrische auto’s in de segmenten C en D. De particuliere doelgroep in de segmenten B en C.
Deelt u de mening dat het vanuit maatschappelijk oogpunt onwenselijk is dat auto’s steeds groter en zwaarder worden?
Nee. Vanuit het duurzaamheidsperspectief leg ik onder andere de nadruk op de transitie van brandstofauto’s naar emissievrije auto’s. Elektrische auto’s zijn zwaarder dan vergelijkbare conventionele auto’s, maar wel schoner en daarom vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk. Daarnaast werkt IenW aan veiligheid, waarbij vooral nieuwere auto’s veiliger zijn dan oudere (los van grootte en gewicht) en aan bereikbaarheid. De kanttekening is dat grote en zware conventionele auto’s vaak minder zuinig zijn dan kleinere auto’s van dezelfde leeftijd. Daarom worden deze auto’s zwaarder belast in de motorrijtuigenbelasting en in de BPM. Op die manier zijn kleinere auto’s aantrekkelijker voor de consument.
Deelt u de mening dat de openbare ruimte (zeker in stedelijke gebieden) schaars is en al sterk onder druk staat? Vindt u het wenselijk dat per auto nog meer van die schaarse openbare ruimte in beslag genomen gaat worden?
Ja, ik deel uw mening dat de openbare ruimte in stedelijk gebieden schaars is. De verantwoordelijkheid voor ruimtegebruik in de stedelijke gebieden ligt bij medeoverheden. Veel gemeenten voeren daar ook actief beleid op door bijvoorbeeld het aantal openbare parkeerplaatsen op straat terug te dringen, delen van de stad autoluw te maken en/of te werken met een lagere parkeernorm in combinatie met stimulering van deelmobiliteit (zie ook de Evaluatie City Deal Elektrische Deelmobiliteit)2. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om de parkeertarieven te differentiëren op basis van de grootte van een parkeerplek.
Kunt u bevestigen dat grotere en zwaardere auto’s meer energie verbruiken per gereden kilometer (ook als ze elektrisch zijn)? Deelt u de mening dat het, om efficiënt met energie om te gaan, wenselijk is om auto’s niet groter te laten zijn dan noodzakelijk? En zelfs idealiter kleiner (en veiliger) te laten zijn?
Nee, die mening deel ik niet. Ten eerste zijn elektrische auto’s zwaarder dan conventionele auto’s, maar circa 3 keer efficiënter (dus met dezelfde hoeveelheid energie kunnen elektrische auto’s 3 keer zo veel kilometers afleggen dan een vergelijkbare conventionele auto). Daarnaast geldt binnen de groep van elektrische auto’s dat niet in alle gevallen een grotere en zwaardere auto meer verbruikt aangezien dit van meerdere aspecten afhankelijk is. Zo is het verbruik van bijvoorbeeld een Hyundai Kona lager dan van een Fiat 500e. Wat «noodzakelijk» is, is een persoonlijke keuze.
Herkent u het beeld dat er in Nederland steeds grotere en zwaardere auto’s komen? Zo nee, kunt u de gemiddelde gewichtsklassen over de afgelopen 30 jaar laten zien?
Ik herken het beeld. Auto’s zijn om verschillende redenen zwaarder geworden. De meeste CO2-reducerende technologieën maken voertuigen zwaarder, zoals hybrides zonder stekker (mild/full HEV’s), plug-in hybrides. Deze voertuigen krijgen steeds grotere batterijpakketten en actieradius. Volledig elektrische auto’s zijn door hun batterijpakket over het algemeen 300 tot 600 kg zwaarder dan vergelijkbare brandstofvoertuigen. Naast elektrificering van het voertuigaanbod is het aandeel SUV’s en crossovers sterk gestegen in de verkopen. Dit aandeel is de laatste jaren ongeveer verdubbeld naar bijna 50% in 2021. SUV’s zijn gemiddeld iets zwaarder en minder zuinig dan de meer traditionele hatchback en sedan uitvoeringen van dezelfde leeftijd.
Deelt u de stelling van het Internationale Energie Agentschap dat in relatie tot de uitstoot stelde dat «de groei van zuinige voertuigen, waaronder elektrische auto’s, volledig teniet gedaan wordt door de stijgende verkoop van SUV’s»2? Wat vindt u daarvan?
Ja, die stelling deel ik, waarbij ik opmerk dat het IEA bij de uitstoot de wereldwijde verkoop van conventionele SUV’s tegenover de groei van zuinige (zoals elektrische auto’s) zet. Voor Nederland klopt dit wereldwijde beeld niet. In Nederland is de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte auto’s sinds 2017 gaan dalen tot 79gr/km in 2021 (zie bijlage trendrapport 2022). Deze daling is te verklaren door de gestegen verkoop van volledig elektrische personenauto’s sinds 2017 door het ingezette fiscale beleid. Anders zou de CO2-uitstoot vergelijkbaar zijn met de CO2-uitstoot in 2015. Nederland zit daarmee binnen Europa in de kopgroep.
Deelt u de mening dat grotere en zwaardere auto’s ook niet passen binnen de doelstellingen van de circulaire economie, waarbij gestreefd wordt naar het minimaliseren van het grondstofgebruik?
Nee, die mening deel ik niet. Qua gebruik kunnen bijvoorbeeld zwaardere auto’s (zoals elektrische auto’s) zuiniger zijn dan lichtere (conventionele) auto’s (zie ook vraag hierboven). Ook vindt innovatie plaats bij de productie van batterijen die al in de praktijk wordt toegepast waardoor de vraag naar grondstoffen daalt (bijv. geen/minder kobalt en nikkel, zie vraag 9 hieronder). Tenslotte zet ik me (ook in Europees verband) in voor de recyclebaarheid van de gebruikte stoffen. Bij elektrische auto’s geldt bijvoorbeeld de verplichting dat batterijen die niet meer geschikt zijn om in een auto te gebruiken (en ook niet meer geschikt zijn voor statisch gebruik) moeten worden teruggenomen door autofabrikanten en importeurs ter recycling. Op het ogenblik is het wel zo dat er nog weinig afgedankte accu’s zijn van elektrische auto’s omdat de verwachte levensduur circa tussen de 15 en 25 jaar betreft4). Daardoor is er nog weinig praktijkervaring met het recyclen. Veel gespecialiseerde bedrijven werken daarom reeds samen met autofabrikanten om een efficiënt en milieuvriendelijk recyclingproces te ontwikkelen, waarmee zo veel mogelijk van de accu kan worden hergebruikt.
Kunt u zich herinneren dat uw voorganger het rapport van Metabolic, Universiteit Leiden en Copper 8 – waarin wordt geconcludeerd dat Nederland naar rato recht heeft op grondstoffen voor grofweg één miljoen elektrische auto’s in 2030 – niet onderschreef met als argument dat er in het rapport te weinig rekening werd gehouden met «nieuw innovatiepotentieel»?3
Ja.6 Een circulaire economie kan bijdragen aan het verminderen van de benodigde grondstoffen voor de elektrificatie van de mobiliteit. Ook kan innovatie een belangrijke rol spelen bij het verminderen van kritieke metalen. Het latere rapport van Metabolic, Copper8, Polaris Sustainability en Quintel7 onderschrijft dat verschillende technologieën verschillende grondstoffen vergen. Zo is de in het rapport genoemde LFP (lithium-ijzer-fosfaat) batterij aan een opmars bezig in elektrische mobiliteit. Bij deze samenstelling is geen kobalt of nikkel nodig.
Herkent u in dit «innovatie-optimisme» dezelfde mechanismen die de landbouw en de luchtvaart nu de das om hebben gedaan, nu gebleken is dat het veel teveel vertrouwen op innovatie misplaatst bleek? Zo nee, waarom niet?
Nee dat herken ik niet, omdat de innovaties al in de praktijk worden gebracht. De doorontwikkeling van batterijen voor elektrische auto’s is in volle gang. Zo hebben de nieuwe generaties batterijen al minder grondstoffen nodig zoals kobalt en nikkel (bijvoorbeeld bij Tesla model Y, zie vraag hiervoor) en worden de batterijen steeds efficiënter (en goedkoper).
Vindt u het verstandig om te blijven streven naar bijvoorbeeld negen miljoen of meer elektrische auto’s wanneer voor de grondstoffen voor die andere acht miljoen auto’s vertrouwd moet worden op nog niet bestaande innovaties?
Het kabinet zet zowel in op de verduurzaming van de auto als ook op de alternatieven van de auto. We bieden mensen duurzame keuzes en stimuleren fietsgebruik, OV en deelmobiliteit als alternatief voor de eigen auto. Het gebruik van deelmobiliteit groeit, we zien bijvoorbeeld steeds meer (elektrische) deelauto’s8. Voor een vervolg van de Green Deal Autodelen II en de City Deal Elektrische Deelmobiliteit, werk ik momenteel met de regio’s aan een nationaal samenwerkingsprogramma deelmobiliteit. Daarnaast tref ik voorbereidingen voor een informatiecampagne om de bekendheid van het concept autodelen te vergroten. Verder ben ik met de werkgevers in gesprek om het aantal gereden autokilometers in 2030 met 1 miljard te verminderen.
Wanneer en hoe gaat u sturen op a) het verminderen van het autogebruik, b) het verminderen van de grondstof- en energieconsumptie per gereden autokilometer en c) het versterken van de fiets en het openbaar vervoer?
Veel mensen zijn in het dagelijks leven afhankelijk van de auto, en zullen dat ook in de toekomst blijven. Naast het zorgen voor de verduurzaming van het wagenpark ben ik, zoals in antwoord 11 aangegeven, aan de slag met het versterken van fietsgebruik en het OV. Ik heb recentelijk mijn ambitie voor het versterken van het fietsgebruik uiteengezet in een brief aan uw Kamer9 en heb o.a. de ambitie om 100.000 extra forenzen op de fiets te krijgen via de aanpak met fietsambassadeurs en uitbreiding van de campagne «Kies de Fiets!». Ook ga ik structureel mee-investeren in goede doorfietsroutes. Verder ben ik met de werkgevers in gesprek om het aantal gereden autokilometers in 2030 met 1 miljard te verminderen. Dit levert een bijdrage aan de vermindering van de energie- en grondstofconsumptie. Daarnaast wordt de energieconsumptie door de overstap van conventionele naar elektrisch auto’s verminderd, aangezien een elektrische auto circa 3 keer efficiënter is dan een conventionele auto. Op locaties in heel Nederland pakken we de komende jaren stations(gebieden) en fietsenstallingen aan om OV en fiets aantrekkelijke te maken. Stations zoals Nijmegen en Amsterdam Lelylaan worden geheel verbeterd. Daarnaast gaan we door met verbeteringen op het spoor zoals de reistijdverbetering tussen Zwolle en Enschede of de verbinding tussen Eindhoven, Venlo en Düsseldorf. Deze investeringen zijn opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIRT).
De sponsordeal van Ajax en Unibet |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «GGZ niet blij met sponsordeal Ajax en online gokbedrijf Unibet»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de sponsorovereenkomst tussen Ajax en Unibet?
Volgens de geldende wet- en regelgeving mogen vergunde online kansspelaanbieders binnen deze wettelijke kaders de sport sponsoren. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van die regels. Ik heb als Minister voor Rechtsbescherming geen opvatting over individuele sponsorovereenkomsten.
Welke risico’s ziet u bij deze sponsorovereenkomst voor jongeren die beïnvloed worden doordat hun sportieve rolmodellen zich verbinden aan de online gokindustrie? Hoe beoordeelt u dergelijke sponsorovereenkomsten in het licht van het aanstaande verbod op de inzet van rolmodellen in gokreclames?
De inzet van rolmodellen kan – juist op jongeren – een aanzuigende werking hebben. Om die reden heb ik de inzet van rolmodellen bij reclames voor risicovolle kansspelen met ingang van 30 juni 2022 verboden. Dit verbod heeft geen gevolgen voor sponsoring. Sponsoring levert minder directe risico’s op voor kwetsbare groepen, maar dient ook te worden bezien in de bredere context van het beoogde verbod op ongerichte reclame. Gezien het voorstel om een verstrekkend verbod op ongerichte reclame in te voeren, acht ik het nodig om sponsoring aan banden te leggen. Een eventuele uitzondering van sponsoring op het verbod op ongerichte reclame zal naar verwachting leiden tot een toename van sponsoring. Daardoor zouden kwetsbare groepen, waaronder met name jongeren regelmatig geconfronteerd worden met kansspelreclame. Dit vind ik onwenselijk en daarom ben ik voornemens op termijn sponsoring te verbieden, zoals opgenomen in de voorgenomen wijzigingen van het Besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen (Besluit Wrvk) dat ik in consultatie heb gegeven. Dat neemt overigens niet weg dat reclame- en wervingsactiviteiten voor risicovolle kansspelen, zoals online kansspelen, nu al niet gericht mogen zijn op maatschappelijk kwetsbare groepen of op jongeren tot 24 jaar.
In hoeverre voorkomt het aanstaande wettelijk verbod op ongerichte reclames voor risicovolle kansspelen reclame door online gokbedrijven via sponsoring?
Bij het uitwerken van het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen is uitdrukkelijk gekeken naar sponsoring als bijzondere vorm van ongerichte reclame. Sportsponsoring kan een negatieve invloed hebben op de bescherming van kwetsbare groepen. Het kansspelbeleid is erop gericht om kansspelverslaving te voorkomen en in het bijzonder kwetsbare groepen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen. Daarom is bij de voorgenomen wijzigingen van het Besluit Wrvk besloten om ook sponsoring door online kansspelaanbieders stapsgewijs te verbieden. In het gewijzigde besluit is uitgewerkt dat sportsponsoring twee jaar na inwerkingtreding van het besluit verboden wordt. Alle andere vormen van sponsoring worden één jaar na inwerkingtreding van het besluit verboden.
Deelt u de inschatting van GGZ Nederland dat de overeenkomst tussen Ajax en Unibet haaks staat op alle inspanningen om gokverslaving tegen te gaan? Zo ja, welke instrumenten heeft u en gaat u inzetten om sponsordeals die ingaan tegen de publieke gezondheid aan banden te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het niet aan mij om individuele sponsorovereenkomsten te beoordelen. Wel deel ik in het algemeen de zorgen over de invloed van sponsoring voor online kansspelen op de bescherming van kwetsbare groepen. Het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen strekt zich daarom ook uit tot sponsoring.
Deelt u de zorg dat de stapeling van sponsorovereenkomsten door betaalde voetbalclubs met online gokbedrijven bijdraagt aan de normalisering van gokken, juist ook bij een jonge generatie? Op welke wijze voert u hier het gesprek over met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) en de betaaldvoetbalorganisaties (BVO)?
(Sport)sponsoring kan bijdragen aan normalisering van kansspelen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport en ik zijn in gesprek geweest met de bvo’s, topcompetities en de KNVB over deze sponsoring en het plan dat de sector zelf opstelt om negatieve effecten van deze overeenkomsten weg te nemen. We blijven graag in gesprek met de sport om te kijken hoe de sector zich kan inspannen om kansspelverslaving te helpen voorkomen en kwetsbare groepen te beschermen.
Wat vindt u van de uitingen van Unibet dat zij zich met Unibet Impact willen inzetten op voorlichting over verantwoord spelen, preventie van matchfixing en initiatieven van supporters, en dat zij zich met Ajax willen richten op verantwoord spelen in relatie tot mentale gezondheid? Hoe zou u deze vraag beantwoorden als zij ging over de tabaksindustrie?
In algemene zin juich ik toe dat kansspelaanbieders initiatief tonen om voorlichting te geven over de risico’s van kansspelen. Dit hoort ook bij de zorgplicht die aanbieders hebben om kansspelverslaving tegen te gaan.
De vergelijking met de tabaksindustrie gaat niet op. Voor het merendeel van de spelers blijft deelname aan kansspelen recreatief en vormt dit geen probleem voor de gezondheid. Desalniettemin kan het voor een gedeelte van de spelers wel tot problematisch speelgedrag leiden. Enige mate van reclame acht ik nodig om spelers te attenderen op het legale aanbod, waarbij spelers beschermd worden tegen de risico’s van problematisch speelgedrag.
Bent u het eens met de stelling dat het verreweg te prefereren is dat betaald voetbalorganisaties zich helemaal niet verbinden aan online gokbedrijven omdat dit problemen voorkomt in plaats van nieuwe creëert?
De Minister voor Langdurige Zorg en ik zien het belang van sponsoring als inkomstenbron voor de sport, maar ook van het beschermen van de publieke gezondheid. Dat bvo’s zich verbinden aan aanbieders van kansspelen kan daarmee in lijn zijn, op voorwaarde dat dat gebeurt binnen de kaders van de wet. Het doel van de wet is om te voorkomen dat reclameactiviteiten van aanbieders van online kansspelen leiden tot risicovol speelgedrag en kansspelverslaving, in het bijzonder bij kwetsbare groepen. Daarom is de inzet van rolmodellen in reclames al verboden, en ben ik voornemens om ongerichte reclame voor online kansspelen te verbieden.
Hoe beoordeelt u het risico dat clubs zich steeds meer genoodzaakt zullen zien om door middel van sponsorovereenkomsten ook miljoenen bij de online gokindustrie op te halen omdat ze anders niet mee kunnen in de «ratrace» met andere voetbalclubs.
Met name in het betaald voetbal worden veel clubs al gesponsord door aanbieders van online kansspelen. De voorgenomen wijzigingen van het Besluit Wrvk zorgen ervoor dat deze sponsorovereenkomsten twee jaar na inwerkingtreding van het besluit niet meer zijn toegestaan. Door deze overgangstermijn van twee jaar hebben clubs ook de ruimte om andere overeenkomsten met andere sponsoren te sluiten, zodat het financiële belang van de clubs voldoende geborgd kan worden.
Volgt u de ontwikkelingen in andere betaalde Europese voetbaldivisies ten aanzien van de al dan niet toegestane promotie van online gokken? Zo ja, welke lessen zijn daar uit te leren? Zo nee, zou het niet verstandig zijn om dat wel te doen omdat besluiten in het ene land gevolgen hebben voor de aanwas in het andere land?
Niet alleen in Nederland wordt uitvoering gegeven aan of nagedacht over een verbod van sponsoring door online kansspelaanbieders. In veel landen is het op dit moment de vraag hoeveel en welke vorm van reclame voor risicovolle kansspelen nog verantwoord is. De ontwikkelingen hieromtrent volg ik. Bij de uitwerking van het verbod op ongerichte reclame voor risicovolle kansspelen is bijvoorbeeld gekeken naar de situatie in België, waarbij ook een overgangstermijn geldt voor het verbod op sponsoring. Internationaal gezien zullen de effecten van een verbod naar verwachting dan ook beperkt zijn.
Lekkende zorgdata |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u uitgebreid analyseren hoe het mogelijk is geweest dat een commercieel softwarebedrijf jarenlang de privacy van tienduizenden patiënten en tientallen huisartsen heeft geschonden door medische gegevens niet goed te beschermen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Medworq verwerkte data in opdracht van huisartsen en heeft haar informatiebeveiliging ingericht conform de geldende normen en is hiervoor ISO27001 en NEN7510 gecertificeerd. Een oud-medewerker heeft in de rol van Information Security Officer (ISO) tijdens zijn interne controlewerkzaamheden data ontvreemd, aldus Medworq. In 2020 bleek volgens Medworq dat de oud-medewerker data had ontvreemd en zijn geheimhoudingsplicht had geschonden. Lopende het strafproces heeft de oud-medewerker de data aan journalistiek platform Follow The Money (FTM) overhandigd. De betreffende data zijn volgens FTM en de oud-medewerker nooit verder verspreid.
In een brief van 6 juli jl. geeft Medworq aan dat in samenwerking met Openbaar Ministerie (OM) is bewerkstelligd dat de ontvreemde data door de ex-medewerker is overhandigd aan een notaris, en dat alle kopieën van de betreffende data zijn gewist. Ook FTM heeft verklaard dat zij alle data die door de oud medewerker aan hen is verstrekt heeft gewist.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat commerciële bedrijven het ontwikkelen van medische apps – waarbij gevoelige medische data wordt verwerkt – sponsoren, terwijl deze bedrijven ook een commercieel belang hebben bij de inhoud van deze data? Kunt u uw antwoord uitbreid motiveren?2
Voorop staat dat gegevens over de gezondheid van personen tot de meest gevoelige gegevens behoren en dat deze gegevens op uitermate zorgvuldige wijze bewaard moeten worden en dat effectieve maatregelen getroffen moeten worden om te voorkomen dat zij uitlekken. De Staatssecretaris van BZK en ik betreuren dat dit heeft plaatsgevonden en zetten ons in om bijzondere persoonsgegevens goed te (blijven) beschermen. Het is primair aan zorgaanbieders zelf om te zorgen dat voldaan wordt aan de wet- en regelgeving en daar goede voorzieningen voor te treffen. Daarnaast is goede controle op de naleving van deze regels noodzakelijk. Wij vinden het echter niet per definitie onwenselijk dat commerciële bedrijven medische apps ontwikkelen. Dit wordt ook al veel gedaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld gezondheidsapps (bijvoorbeeld apps die stappen tellen) en draagbare technologie (wearables; zoals horloges waarmee de bloeddruk wordt gemeten). Hierdoor krijgen mensen steeds vaker binnen en buiten de zorgcontext meer gegevens over hun eigen gezondheid. Dit versterkt hun positie en maakt dat zij meer grip krijgen op hun gezondheid. Ook vinden wij het niet per se onwenselijk dat zorgaanbieders gebruik maken van software – zoals een zorginformatiesysteem – die is ontwikkeld en feitelijk beheerd wordt door een softwareleverancier. Immers, ICT-aanbieders hebben de kennis en kunde om ICT te ontwikkelen die aansluit bij de wensen van het veld. Gegevens over de gezondheid vallen onder de bijzondere categorieën persoonsgegevens die onder de AVG extra bescherming genieten. Het uitgangspunt daarbij is dat de verwerking van gezondheidsgegevens verboden is, behalve in een aantal uitzonderingsgevallen. Een van die uitzonderingen is dat de betrokkene uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de verwerking van deze gegevens voor specifieke doelen. Als dit wordt vertaald naar de context van een gezondheidsapp, betekent het vooraf voor de gebruiker van de app duidelijk moet zijn welke gegevens er op welke wijze verwerkt gaan worden en voor welke specifieke doeleinden dit gebeurt. De gebruiker moet hier expliciet toestemming voor geven voordat de gegevensverwerking plaatsvindt. Verder dient de verwerking van de gegevens zorgvuldig te gebeuren, wat onder meer inhoudt dat er niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk en dat passende technische en organisatorische maatregelen worden genomen om de gegevens te beschermen. Dit laatste is in nationale wetgeving nader ingevuld: zorgaanbieders moeten voldoen aan de informatiebeveiligingsnormen NEN 7510, NEN 7512 en NEN 7513.
Daarnaast geldt het medisch beroepsgeheim, dat met zich brengt dat een hulpverlener in beginsel moet zwijgen over alles dat aan hem door de patiënt wordt toevertrouwd. Het belang van het wettelijk beroepsgeheim wordt onderstreept door de strafbaarstelling van schending ervan. Voor degenen die geen medisch beroepsgeheim hebben, maar wel beroepsmatig op de hoogte raken van behandelgegevens van de patiënt, zoal ICT-ers, geldt overigens een afgeleid medisch beroepsgeheim. Dat betekent dat voor hen dezelfde regels gelden als voor hulpverleners.
Deze kaders bieden, mits zij goed worden toegepast, robuuste waarborgen voor de verwerking van gezondheidsgegevens door medische apps. Het is primair aan zorgaanbieders zelf om te zorgen dat voldaan wordt aan de wet- en regelgeving en daar goede voorzieningen voor te treffen.
Wat de AVG betreft, is de Autoriteit Persoonsgegevens verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving, ook in het digitale domein. Het verwerken van medische gegevens door apps is een onderwerp dat volop in beweging is en vraagt om een stevige vinger aan de pols. Dit heeft zowel onze aandacht, als de aandacht van de toezichthouder.3 Verder wordt op verschillende manieren ingezet op bewustwording en verbetering van de naleving. Zo worden zorgaanbieders onder meer ondersteund door de informatie die te vinden is op de AVG-helpdesk (www.avghelpdeskzorg.nl). Daarnaast worden zorgaanbieders ondersteund en gefaciliteerd om de informatiebeveiliging en digitale weerbaarheid te verbeteren. Er wordt gezamenlijk met de zorgkoepels gewerkt aan het Actieplan Informatieveilig gedrag met als doel om het bewustzijn van informatiebeveiliging in de zorg te verhogen. Bij ICT-incidenten kunnen aangesloten zorginstellingen rekenen op hulp van Z-CERT. Deze organisatie helpt zorginstellingen bij het bestrijden van dit soort incidenten. Verder wordt met het project «toekomstbestendig maken UZI» ingezet of verbetering van de manier waarop zorgverleners en zorgaanbieders zich identificeren, authentiseren en autoriseren voor het uitwisselen van medische gegevens. Daarnaast wordt onderzocht of de toezicht- en handhavingsbevoegdheden van de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) van de eerder genoemde informatiebeveiligingsnormen verduidelijking behoeven.
Waarom zijn de signalen van een medewerker van het betreffende bedrijf niet opgepikt, die dit zowel bij de politie als uw ministerie zou hebben gemeld? Kunt u toelichten wat er volgens u moet gebeuren op uw ministerie zodat dit soort meldingen in de toekomst serieus worden genomen?
Het is niet aan de Minister van VWS om dit soort meldingen te onderzoeken. Dit laat onverlet dat de melder door mij zeer serieus is genomen. De Beveiligingsautoriteit van VWS heeft o.a. samen met de melder gezocht naar het geschikte loket om deze melding te doen, zoals bij een officier van justitie of het huis voor de klokkenluiders zodat de noodzakelijke data verstrekt kon worden en een onderzoek mogelijk was. De melder heeft echter ervoor gekozen daarvan geen gebruik te maken. De melder heeft aan de BVA van het Ministerie van VWS aangegeven zelf de melding bij de AP te hebben gedaan.
Klopt het dat de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) het datalek heeft gemeld aan het bedrijf in augustus 2020? Zo ja, kunt u aangeven of dit is gebeurd naar aanleiding van (onder andere) de melding van de oud-medewerker?
Over werkwijzen en onderzoeken van de AIVD en MIVD worden in het openbaar geen mededelingen gedaan. Wel kunnen wij t.a.v. deze casus meedelen dat bij het Ministerie van Defensie een anonieme melding is binnengekomen van een potentieel datalek van medische gegevens. Deze melding is onderzocht en naar aanleiding daarvan is contact opgenomen met het bedrijf. De onderzoeksresultaten zijn vervolgens overgedragen aan de politie.
Is er op basis van de MIVD-melding actie ondernomen om onderzoek te doen naar het betreffende bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gebeurt er doorgaans indien de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) of MIVD aanwijzingen hebben dat bedrijven kwetsbaar zijn voor datalekken? Kunt u toelichten wat hierbij het gangbare proces is en waarom?
Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen informatiebeveiliging. In zijn algemeenheid heeft de AIVD in het kader van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 een taak om veiligheidsmaatregelen te bevorderen tegen concrete of voorstelbare dreigingen bij vitale instanties – van overheid tot bedrijfsleven – die van essentieel belang zijn voor het maatschappelijke leven. Indien bij een concrete of voorstelbare dreiging een mogelijk gevolg van deze dreiging datalekken zijn, dan kan de AIVD in samenwerking met andere partners zoals het Nationaal Cybersecurity Centrum betreffende bedrijven benaderen. De MIVD heeft in het kader van de Wiv2017 de taak om veiligheidsmaatregelen te bevorderen tegen concrete of voorstelbare dreigingen bij defensieorderbedrijven.
Klopt het dat er melding van dit datalek is gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, waarom zijn de betreffende huisartsen en patiënten niet geïnformeerd over het datalek?
Over individuele meldingen en zaken doet de AP in het kader van eventueel onderzoek in principe geen uitspraken. De AP beoordeelt of er op een juiste wijze invulling is gegeven aan de meldplicht van art. 33 en art. 34 van de AVG.
Erkent u dat alsnog alle betrokkenen in dit datalek – zowel patiënten als huisartsen – moeten worden ingelicht conform de AVG? Hoe gaat u hierop toezien?
Het is aan verwerkingsverantwoordelijken om te beoordelen of een datalek moet worden gemeld aan betrokkenen en de AP. De AP beoordeelt als onafhankelijke toezichthouder of hieraan op een juiste wijze invulling is gegeven.
Bent u het met mij eens dat medische informatie van mensen zeer gevoelig is of kan zijn en daarom nog beter beschermd dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Medische informatie is zeer gevoelige informatie en dient goed beschermd te worden. En dat gebeurt ook: medische informatie wordt beschermd in internationale en nationale regelgeving.
In ons antwoord op vraag 2 zijn wij al op deze regelgeving ervan ingegaan. Deze regelgeving moet goed worden uitgevoerd. Daarnaast zetten wij ons op verschillende manieren in om bewustwording en verbetering van de naleving. In ons antwoord op vraag 2 zijn meerdere voorbeelden genoemd hoe daarop ingezet wordt.
Bent u in het licht van bovenstaande bereid met aanvullende maatregelen te komen om medische data van mensen beter te beschermen, waarbij commerciële belangen worden uitgesloten? Zo nee, waarom niet?
Er is reeds internationale en nationale wetgeving waarin is geborgd dat commercieel gebruik van medische informatie niet zomaar is toegestaan. Deze regelgeving moet goed worden uitgevoerd en gehandhaafd. Daarom zetten wij ons, zoals in het antwoord op vraag 2 toegelicht, op verschillende manieren in om bewustwording van de regelgeving en op het verbeteren van de naleving.
Het bericht 'Onderzoek naar rol OR-voorzitter politie na uitreizen jihadistische broer' |
|
Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Onderzoek naar rol OR-voorzitter politie na uitreizen jihadistische broer»?1
Ja.
Klopt het dat er een onderzoek is gestart naar de voorzitter van de ondernemingsraad (OR) van de Landelijke Eenheid vanwege het feit dat haar broer een naar Syrië uitgereisde IS-terrorist is?
Het klopt dat een oriënterend onderzoek wordt ingesteld. Dit onderzoek heeft tot doel inzicht te verkrijgen in de feiten en de mogelijke rol van een of meer politiemedewerkers, om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een redelijk vermoeden van plichtsverzuim.
Waarom is door de (toenmalige) politietop nagelaten een onderzoek te starten?
Uit het strafrechtelijk onderzoek naar de broer is gebleken dat er geen strafbare feiten zijn gepleegd door zijn zus, thans voorzitter van de OR LE. Er is daarom door de toenmalige eenheidsleiding van de LE niet gekozen voor een eigen onderzoek.
Hoe kan het dat gesteld wordt dat «haar screening voldoet» terwijl er sinds 2020 een wet geldt (Wet Screening ambtenaren van politie en politie-externen) die het verplicht om een onderzoek te starten naar gedrag, familiebanden en de directe omgeving van een politieambtenaar welke een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit van de betreffende politieambtenaar?
Hoewel de wet Screening ambtenaren van politie en politie-externen is aangenomen, is die nog niet in werking getreden. Op grond van deze wet dienen de uitvoeringsregels bij AMvB te worden opgesteld. Momenteel ligt de AMvB voor adviesaanvraag bij de Raad van State. Ondanks dat deze wet en AMvB formeel nog niet in werking zijn getreden, wil dat niet zeggen dat de huidige screeningscriteria niet voldoen. De wet regelt de aanscherping en verruiming van het betrouwbaarheidsonderzoek.
Waarom is er niets gedaan met de al vijf jaar geleden binnen de Landelijke Eenheid gegeven signalen en het feit dat toen al alarm is geslagen over het feit dat de betreffende persoon een broer heeft die naar IS-gebied is afgereisd?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording bij vraag 3.
Hoe heeft deze persoon ondanks die signalen voorzitter van de OR van de Landelijke Eenheid kunnen worden, ofwel: waarom is er geen onderzoek gedaan voordat zij deze functie kreeg?
Een Ondernemingsraad bestaat uit democratisch gekozen leden die ten behoeve van de werknemers invulling geven aan het grondwettelijk verankerde recht op medezeggenschap (art. 19 lid 2 Grondwet). Het is de taak van een Ondernemingsraad zelf om uit haar midden een voorzitter te kiezen (art. 7 van de Wet op de Ondernemingsraden). Het voorzitterschap van de OR LE is een tijdelijke rol, geen functie. Er is geen beleid binnen de politie dat een dergelijke rol een P/A2 screening vereist. De screeningsniveaus binnen de politie hebben alleen betrekking op een formele functie die iemand bekleedt, niet op een tijdelijke rol, tenzij daar andere afspraken over worden gemaakt.
Klopt het dat deze persoon inzage heeft in personeelsdossiers, waaronder die van de agenten van Bewaken en Beveiligen en de afdeling Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering (CTER)? Zo ja, gaat u daar persoonlijk per direct een einde aan maken?
Nee, dat klopt niet.
Klopt het dat zij ook inzage heeft in personeelsbestanden van de agenten van de Dienst Koninklijke en diplomatieke Beveiliging (DKDB)? Zo ja, gaat u daar persoonlijk per direct een einde aan maken?
Nee, dat klopt niet.
Wat is de rol van het, inmiddels weggepromoveerde, voormalige hoofd van de Landelijke Eenheid, mevrouw van den Berg?
De politiechef Landelijke Eenheid kan, als bevoegd gezag, te allen tijde een intern oriënterend of disciplinair onderzoek kan instellen. Dit is destijds niet gebeurd, zie hiervoor de beantwoording van vraag 3.
Waarom onderzoekt de politie deze zaak intern, ofwel door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK), terwijl de rol van de politie in dezen zelf ook ter discussie staat en thans wordt onderzocht?
De politiechef Landelijke Eenheid kan, als bevoegd gezag, te allen tijde een intern oriënterend of disciplinair onderzoek instellen. Van deze bevoegdheid maakt de politiechef gebruik om inzicht in de feiten en omstandigheden te verkrijgen over de handelwijze destijds van zowel de politie als de voorzitter van de OR. In dit stadium is nog geen sprake van een vermoeden van plichtsverzuim. De aard van de aanleiding tot dit onderzoek maakt dat er voor de politiechef geen reden is om nu een extern onderzoek te gelasten.
Interne onderzoekers van de teams Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) voeren oriënterende en disciplinaire onderzoeken uit. Voor dit onderzoek zullen medewerkers van de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van andere eenheden dan de Landelijke Eenheid het oriënterende onderzoek uitvoeren, zo heeft de politiechef besloten.
Is onderdeel van dat onderzoek ook dat wordt nagegaan of zij informatie van of over medewerkers van de in vragen 7 en 8 genoemde onderdelen van de Landelijke Eenheid heeft gelekt? Zo nee, bent u bereid hier alsnog per direct onderzoek naar te (laten) doen? Zo nee, waarom niet?
Over de inhoud van het onderzoek worden geen uitspraken gedaan.
Deelt u de mening dat beide onderzoeken (naar de betreffende medewerker en naar de rol van de politie) onafhankelijk en door een externe partij onderzocht moeten worden en op de kortst mogelijke termijn?
Nee, dat ben ik niet met de PVV eens. Ik heb vertrouwen in de wijze waarop beide onderzoeken momenteel plaatsvinden.
Deelt u daarnaast de mening dat de betreffende persoon vanaf heden tot het moment waarop het onderzoek is afgerond en een conclusie is getrokken, op non actief gesteld moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de korpschef als werkgever om hier een afweging in te maken. Het past niet bij mijn rol in het politiebestel mij hierin te mengen.
Het bericht 'Veel schoolleiders hebben geen idee wanneer de ventilatie in de klas op orde komt' |
|
Gert-Jan Segers (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers , Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht in Trouw dat bijna de helft van de schoolleiders aangeeft «geen idee» te hebben wanneer de ventilatie in het schoolgebouw op orde zal zijn?1
Ja.
Deelt u de mening van de Algemene Vereniging van Schoolleiders (AVS) en anderen dat met een mogelijk op handen zijnde coronagolf na de zomer, dit reden tot zorg is? Waarom wel of niet? Erkent u de urgentie van goede ventilatie met de oplopende besmettingsaantallen?
Ik deel de zorgen van de AVS over het niet tijdig op orde krijgen van ventilatie op scholen. Goede ventilatie bevordert de leerprestaties van kinderen, en helpt bij het bevorderen van een veilige en gezonde werkomgeving voor zowel kinderen als docenten. Goede ventilatie is één van de instrumenten die kan helpen in de strijd tegen het coronavirus. Ik erken de urgentie om de ventilatie op scholen waar de afgelopen tijd nog onvoldoende stappen zijn gezet zo snel mogelijk op orde te krijgen en de huidige ontwikkelingen rondom het coronavirus worden door het ministerie op de voet gevolgd.
Herkent u de signalen van moeizame samenwerking tussen schoolleiders en het overkoepelende schoolbestuur of de gemeente?
Schoolbestuurders en schoolleiders maken deel uit van dezelfde organisatie, waar binnen de onderlinge communicatie en afstemming over het algemeen goed is. Wel krijg ik signalen dat gemeenten en schoolbesturen elkaar niet altijd vinden, bijvoorbeeld voor het indienen van een SUViS-aanvraag.
Aangezien schoolleiders aangeven moeite te hebben met het verkrijgen van een CO2-meter vanwege de wereldwijde run daarop, vindt u het in dat licht nog steeds verantwoord om de verantwoordelijkheid voor een CO2-meter bij de scholen zelf neer te leggen? Waarom kiest u er bijvoorbeeld niet voor om CO2-meters door het ministerie of door gemeentes in te laten kopen?
Ik begrijp dat vanwege leveringsproblematiek CO2-meters niet altijd op korte termijn geleverd kunnen worden. Uit navraag bij Ruimte-OK blijkt dat dat er voldoende CO2-meters beschikbaar zijn. Wel kan de levertijd bij inkoop van grote aantallen soms oplopen tot zes weken, maar ook dan is het mogelijk de meters ruim voor de winter te plaatsen. Centrale inkoop lost ook de leveringsproblematiek op de markt niet op. Scholen zijn zelf het beste in staat om een afweging te maken welk model CO2-meter en welke leverancier het beste bij hun situatie past.
Kunt u toezeggen dat de regeling waarmee scholen spoedig aan de slag kunnen gaan met het aanpakken van ventilatieproblematiek, zoals beloofd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, inderdaad deze zomer opengezet wordt? Hoe gaat u stimuleren dat deze regeling ook door scholen ingezet wordt?
Deze maatwerkregeling ventilatie is opengesteld op 18 juli jl. Met deze regeling van € 140 miljoen, en de voorgaande SUViS-regeling van € 200 miljoen hoop ik de scholen en gemeenten die moeite hebben met het financieren van ventilatiemaatregelen zo veel mogelijk tegemoet te komen. Voor het zomerreces heb ik alle scholen met klem opgeroepen om hun ventilatie op orde te brengen en hen gewezen op de maatwerkregeling. Na het zomerreces zal ik via de nieuwsbrieven vanuit het ministerie gericht op het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs die oproep herhalen en de maatwerkregeling opnieuw onder de aandacht brengen.
Kunt u uitleggen hoe de regeling eruit gaat zien en vindt u dat er voldoende gedaan wordt vanuit de Ministeries van OCW en VWS om scholen te ondersteunen bij het oplossen van ventilatieproblemen?
De maatwerkregeling ventilatie op scholen is een subsidie aan schoolbesturen en gemeenten. Met de maatwerkregeling wordt beoogd schoolbesturen en gemeenten die moeite hebben met de financiering van ventilatiemaatregelen beter financieel te ondersteunen. Ik heb signalen vernomen van sommige schoolbesturen en gemeenten dat zij de eigen bijdrage die de SUViS-regeling vereiste, niet konden betalen. Hierdoor was deze regeling niet toereikend genoeg en konden scholen niet aan de slag met het oplossen van de ventilatieproblematiek. Bij de SUViS-regeling werd er een eigen bijdrage verwacht van 70%, die schoolbesturen en gemeenten samen moesten opbrengen. Met de maatwerkregeling kom ik hen nu tegemoet. Omdat de SUViS-regeling is uitgeput is gekozen om deze binnen de maatwerkregeling te continueren. De maatwerkregeling kent daarom ook een «basis» component met standaard cofinanciering vanuit het Rijk ter hoogte van 30%. Daarnaast kent de maatwerkregeling een «vangnet» component. Het vangnet van 60% Rijksbijdrage biedt op basis van aanvullende voorwaarden extra financiering aan de meest urgente gevallen binnen de groep scholen die moeite hebben met het opbrengen van de eigen bijdrage van 70%. Voor de maatwerkregeling is in totaal € 140 miljoen beschikbaar. Met de maatwerkregeling ventilatie stel ik extra geld beschikbaar om de meest urgente gevallen als eerste tegemoet te komen, ik verwacht dat deze scholen hiermee zo snel mogelijk hun ventilatieproblemen kunnen oplossen. Hierbij moet worden opgemerkt dat aanpassingen aan het ventilatiesysteem tijd kosten om te realiseren en de maatwerkregeling tot het voorjaar kan worden aangevraagd: niet alle ventilatieproblemen zullen dus deze winter al zijn opgelost. Bovendien geldt voor sommige scholen dat hun gebouw binnen afzienbare tijd moet worden vervangen: investeren in ventilatiemaatregelen is voor deze scholen niet doelmatig.
Welke specifieke doelen wilt u bereiken met de preventiemaatregel en wanneer bent u dit najaar tevreden?
Het gebruik van dieren als actiemiddel bij boerendemonstraties. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wist u dat boeren twee koeien hebben meegenomen naar een demonstratie voor het Tweede Kamergebouw op 28 juni jongstleden?
Ja.
Deelt u de inschatting dat bij de dieren angst en stress is veroorzaakt door het transport, de mensenmassa, het lawaai en het voorbijrijdende verkeer?
Wij delen uw inschatting dat transport, lawaai en andere omstandigheden angst en stress kunnen hebben veroorzaakt.
Vindt u dat de boeren al het redelijke hebben gedaan om angst en stress bij de dieren te vermijden?
De veehouder heeft zich ten aanzien van de zorg voor het welzijn van de koeien te houden aan de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De politie heeft laten weten dat de koeien ter plaatse zijn gecontroleerd en een gesprek met de houders is gevoerd. Daaruit kwamen geen zorgen met betrekking tot het welzijn van de dieren naar voren.
Vindt u dat de boeren hebben voldaan aan hun wettelijke plicht om hun dieren de nodige zorg en bescherming te bieden?
Wij verwijzen hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het, dat het in het algemeen is toegestaan om dieren in te zetten als actiemiddel bij een demonstratie? Zo ja, hoe garandeert u het welzijn van de dieren? Zo nee, waarom heeft de politie dan niet ingegrepen?
Er is geen verbod op het inzetten van dieren als actiemiddel bij een demonstratie. Uiteraard dient daarbij wel voldaan te worden aan de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Daarnaast geldt voor het transport van landbouwhuisdieren dat er voldaan moet worden aan de bepalingen uit de Transportverordening.
Welke risico’s ziet u voor het welzijn van dieren wanneer zij worden ingezet als actiemiddel bij een demonstratie?
De risico’s voor dierenwelzijn kunnen per diersoort en per omstandigheid erg verschillen. Juist vanwege de onvoorspelbaarheid van de situatie ter plekke vinden wij het inzetten van dieren bij demonstraties dan ook onwenselijk.
Vindt u dat mensen die dieren als actiemiddel inzetten bij een demonstratie de intrinsieke waarde van het dier conform de Wet dieren, dat wil zeggen als wezens met een eigen waarde en gevoel, respecteren?
Over de intrinsieke waarde van het dier merken wij op dat de wettelijke bepaling hierover (artikel 1.3 van de Wet dieren) een instructienorm is, gericht aan de overheid, voor het stellen van regels en het nemen van besluiten waarbij de intrinsieke waarde van het dier moet worden afgewogen tegen andere gerechtvaardigde belangen. Het gaat hier dus niet om een aan de houder van dieren gericht voorschrift. Daarom moet het handelen van een houder niet direct worden beoordeeld in het licht van het respect voor de intrinsieke waarde van het dier. Wel vinden wij, zoals gemeld in het antwoord op vraag 6, het inzetten van dieren als actiemiddel bij een demonstratie onwenselijk.
Welke bestuurlijke en/of juridische mogelijkheden zijn er om aantasting van het welzijn van dieren bij demonstraties te voorkomen?
De houders van de dieren moeten voldoen aan de bepalingen in de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Daarnaast geldt voor het transport van landbouwhuisdieren dat er voldaan moet worden aan de bepalingen uit de Europese Transportverordening. Hierop kan gecontroleerd en gehandhaafd worden.
Welke bestuurlijke en/of juridische mogelijkheden heeft een burgemeester om het gebruik van dieren als actiemiddel bij een demonstratie vooraf of tijdens een demonstratie te verbieden?
Bij demonstraties is de Wet openbare manifestaties (Wom) het leidende wettelijke kader voor mogelijke maatregelen of beperkingen. Het grondrecht op demonstratie kan in beginsel dus alleen worden beperkt op grond van deze wet. Op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) heeft de burgemeester de bevoegdheid om een demonstratie te beperken of in het uiterste geval zelfs te verbieden. Dit mag alleen als dit noodzakelijk is in het kader van drie doelcriteria: (1) ter bescherming van de gezondheid, (2) in het belang van het verkeer of (3) ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Vindt u het onwenselijk dat dieren worden ingezet als actiemiddel bij een demonstratie? Zo ja, deelt u de mening dat het verboden zou moeten zijn om dieren in te zetten als actiemiddel bij een demonstratie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 6 vinden wij het inzetten van dieren als actiemiddel bij demonstraties onwenselijk. Het is de verantwoordelijkheid van de houder om te allen tijde het welzijn, met inbegrip van de gezondheid, van zijn of haar dieren niet te benadelen. Bestaande wet- en regelgeving geven voldoende mogelijkheden om op te treden als dierenwelzijn wordt geschaad.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de NPO Radio 1-uitzending van Argos op zaterdag 11 juni jl.: «Een onzichtbare muur»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het VPRO-artikel: «Een onzichtbare muur – verstrikt in het web van de terrorisme-aanpak?»2
Ja.
Kunt u een reactie geven op deze radiouitzending van Argos op zaterdag 11 juni: «Een onzichtbare muur», het VPRO-artikel: «Een onzichtbare muur – verstrikt in het web van de terrorisme-aanpak» en de geconstateerde problemen voor de benadeelde burgers? Zo nee, waarom niet?
De overheid doet er alles aan om te voorkomen dat Nederlanders onterecht gesignaleerd worden. Als er mensen zijn die bewezen ten onrechte op buitenlandse lijsten staan en hierdoor hinder ondervinden bij het reizen is dit zeer vervelend.
Een persoon die het vermoeden heeft onterecht te zijn gesignaleerd kan bij de daartoe bevoegde organisaties nagaan of er een signalering op diens naam is gezet. Indien er sprake is van een aantoonbare onterechte signalering kan Nederland een verzoek doen aan een derde land om deze signalering te verwijderen. Het is echter aan het derde land om te bepalen of zij aan dit verzoek willen voldoende. Mijn Ministerie staat in contact met de politie en Buitenlandse Zaken om te bezien hoe we deze mensen kunnen helpen. Op individuele zaken kan ik echter niet in gaan.
Kunt u aangeven wat het beleid is met betrekking tot het uitwisselen van informatie met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Uitwisseling van informatie met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, vindt primair plaats tussen de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en hun buitenlandse tegenhangers. Internationale samenwerking is van essentieel belang voor het werk van de AIVD en de MIVD, en daarmee voor de nationale veiligheid. Het uitwisselen van gegevens met collegadiensten geschiedt altijd op grond van de Wet op inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2017). Dit houdt in dat gegevens die door de diensten zelf verwerkt zijn, verstrekt kunnen worden in het kader van de eigen goede taakuitvoering (artikel 62, Wiv 2017) of in het kader van de taakuitvoering van een collegadienst (artikel 89, eerste lid, Wiv 2017). De basis voor een samenwerking met een collegadienst is een wegingsnotitie. In de wegingsnotitie wordt aan de hand van een aantal wettelijke criteria vastgesteld of er risico’s kunnen zijn bij een samenwerking met de collegadienst en, zo ja, welke mitigerende maatregelen er dan gelden. De CTIVD houdt toezicht op deze gegevensuitwisseling.
Kunt u uitsluiten dat de Nederlandse autoriteiten gegevens van Nederlanders, die geen strafblad hebben en geen verdachte zijn, uitwisselt met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Kunt u aangeven waaruit dit blijkt? Zo nee, waarom niet?
Binnen de daarvoor geldende wettelijke kaders mogen de verschillende onderdelen van de Nederlandse overheid informatie uitwisselen met buitenlandse autoriteiten. Daartoe hebben de verschillende onderdelen van de Nederlandse overheid eigen wettelijke mandaten die ook voorzien in waarborgen en toezicht.
Bent u het eens dat de Nederlandse autoriteiten gegevens van Nederlanders, die geen strafblad hebben en geen verdachte zijn, onder geen beding mogen uitwisselen met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het met de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) eens dat: «Je er blind op moet kunnen vertrouwen dat de overheid je persoonsgegevens niet onrechtmatig gebruikt.»? Zo nee, waarom niet?3
Ja, dat ben ik het met de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) eens.
Klopt het dat alleen mensen, die veroordeeld zijn, opgenomen mogen worden in de database van Interpol of SIS (Schengen Informatie Systeem)? Zo nee, waarom niet?
Nee dat klopt niet, het gaat bij beide databases niet alleen om personen die veroordeeld zijn. Opname in de systemen van Interpol en SIS II geschiedt pas nadat is voldaan aan daarvoor gestelde eisen. Hiervoor verwijs ik naar de INTERPOL’s Rules on the processing of Data en voor het SIS II naar het Besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni en de Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006.
De International Criminal Police Organisation INTERPOL (verder: Interpol) is er, met haar databanken en een informatiesysteem, op gericht om rechtshandhavingsautoriteiten van individuele landen te ondersteunen in het uitvoeren van hun respectievelijke taken. Zo kan via Interpol een notificatie verspreid worden waarmee de lokalisering en arrestatie van een persoon verzocht wordt omdat deze persoon gezocht wordt omwille van een strafrechtelijk onderzoek ofwel ter executie van een straf. Interpol biedt ook de mogelijkheid om landen over vermiste personen te notificeren en heeft databanken met informatie over bijvoorbeeld gestolen reis- en identiteitsdocumenten en ter voorkoming van seksuele uitbuiting van kinderen.
Het Schengen Informatiesysteem II (SIS II4) is een hit/no-hit informatiesysteem dat grenscontroles en samenwerking tussen rechtshandhavings- en migratieautoriteiten ondersteunt in en tussen de Schengenlidstaten. Hoofddoel van SIS II is het behouden van interne veiligheid binnen het Schengengebied bij het ontbreken van interne grenscontroles. Een bevoegde autoriteit van een lidstaat kan signaleringen invoeren met als doel dat een bevoegde autoriteit in een andere lidstaat de aan de signalering verbonden actie uitvoert. Het gaat hierbij onder meer om signaleringen van personen met het oog op bijvoorbeeld aanhouding, overlevering of uitlevering of het houden van toezicht op onderdanen van derde landen voor wie een verbod op binnenkomst of verblijf (inreisverbod) is genomen. Ook kunnen personen voor onopvallende of gerichte controle worden gesignaleerd om informatie te verkrijgen over die personen met het oog op het vervolgen van strafbare feiten en het voorkomen van dreigingen ten aanzien van de publieke of nationale veiligheid. Daarnaast bevat SIS II signaleringen op objecten zoals reis- en identiteitsdocumenten, vuurwapens, voertuigen of containers ten behoeve van opsporing en inbeslagname.
Kunt u aangeven welke procedure er is om inzage te krijgen in de opgenomen persoonsgegevens in het SIS of Interpol? Zo nee, waarom niet en is er de mogelijkheid bezwaar of beroep aan te tekenen?
Bij Interpol heeft iedereen de mogelijkheid om bij de Commission for the Control of INTERPOL Files (CCF) een schriftelijk verzoek in te dienen voor toegang tot of wijziging ofwel verwijdering van de gegevens in het Interpol informatiesysteem die hem aangaan. Deze onafhankelijke commissie functioneert op basis van een eigen statuut en neemt definitieve en bindende besluiten, bijvoorbeeld tot correctie van de gegevens en het toekennen van remedies. Bezwaar en beroep zijn dus niet mogelijk.
Voor het SIS II geldt dat iedereen recht heeft om kennis te nemen van gegevens (overeenkomstig de SIS II Verordening en het SIS II Besluit) die over hem zijn opgenomen. Iedere lidstaat heeft hiervoor zijn eigen procedure en het verzoek dient dan ook bij dat lidstaat te worden ingediend. Voor Nederland kan een verzoek hiertoe schriftelijk worden ingediend bij de Landelijke Eenheid van de politie, overeenkomstig de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Wet Politiegegevens (Wpg). Het staat iemand ook vrij om in beroep te gaan bij de nationaal bevoegde rechter of instantie van elke lidstaat indien men het niet eens is met een signalering.
Kunt u uitsluiten dat persoonsgegevens van Nederlanders, die opgenomen zijn in het informatieknooppunt Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering (CTER) van de landelijke eenheid van de politie worden gedeeld met buitenlandse veiligheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Hoewel er geen directe uitwisseling van persoonsgegevens is tussen het CTER-Cluster van de Landelijke Eenheid en buitenlandse veiligheidsdiensten, kunnen personen waaromtrent informatie wordt verwerkt door het CTER-Cluster van de Landelijke Eenheid binnen de wettelijke kaders die hiervoor gelden geplaatst wordenn in andere informatiesystemen zoals SIS II waarvan ook daartoe bevoegde instanties uit andere landen gebruikmaken.
Kunt u aangegeven wie verantwoordelijk is voor de data en meldingen, die zichtbaar zijn in het systeem van de CTER, en wie verantwoordelijk is voor de beheer hiervan? Zo nee, waarom niet?
De CTER teams van alle eenheden van de politie en de KMar verwerken informatie betreffende CTER registraties in de applicatie SummIT. Alle informatie heeft een label waaruit blijkt welke eenheid deze informatie heeft verwerkt. De verwerkende politie-eenheden en de KMar zijn zelf verantwoordelijk voor de door hen verwerkte informatie. In het kader van de Wpg zijn uiteindelijk de korpschef en de Minister van Defensie verwerkingsverantwoordelijken.
Hebben burgers recht op volledige inzage op alles wat het CTER (politie) qua persoonsgegevens heeft bijgehouden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wpg heeft eenieder het recht om een schriftelijk verzoek in te dienen bij de politie tot inzage of wijziging ofwel verwijdering van de gegevens die de politie over hem heeft geregistreerd.5 Dit recht is echter geen absoluut recht De privacyfunctionaris van de politie beoordeelt het verzoek. Het recht op inzage kan worden beperkt als dit noodzakelijk is in het belang van onder andere de bescherming van de openbare veiligheid, de voorkoming, opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de bescherming van de nationale veiligheid. Indien er een reden is om het recht op inzage te beperken wordt een burger hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Indien men zich niet kan vinden in het besluit kan er een verzoek worden ingediend bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Heeft de Koninklijke Marechaussee (KMAR) toegang tot de persoonsgegevens en data in het CTER?
Aan de KMar is op grond van artikel 4 van de Politiewet 2012 (Pw 2012) de nader omschreven politietaken opgedragen. In het kader van de uitvoering van die taken kan de KMar voor zover dit nodig is persoons- en/of politiegegevens ten aanzien van CTER personen verwerken. De KMar en de politie werken, onder meer, op het gebied van CTER samen, binnen de kaders van de aan hen opgedragen taken en bevoegdheden, zoals deze uit respectievelijk artikel 4 en 3 van de Pw 2012 volgen. De personen waarvan het voor het uitvoeren van hun taak noodzakelijk is dat zij toegang hebben tot bepaalde gegevens en/of systemen, kunnen geautoriseerd worden om die toegang te verkrijgen.
De gegevensverwerking voor politietaken van zowel de politie als de KMar valt onder de Wpg. Voor persoonsgegevens die te maken hebben met grensbewaking en vreemdelingen geldt de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De KMar verwerkt politiegegevens in haar eigen systemen, maar kan deze politiegegevens ook ter beschikking stellen aan de politie op basis van de bovengenoemde artikelen. De KMar is ook bevoegd om deze gegevens zelf te registreren in de politiesystemen waarvoor zij geautoriseerd zijn.
De politie verwerkt deze gegevens vervolgens binnen de kaders van haar, bij artikel 3 van de Politiewet 2012, opgedragen politietaak in de politiesystemen.
Kunt uitsluiten dat persoonsgegevens uit het CTER worden gedeeld met buitenlandse veiligheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de KMAR niet bevoegd is data in te voeren in de CTER?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven wie er verantwoordelijk is voor de Landelijke Opsporingslijsten (LOP)? Zo nee, waarom niet?
Het landelijke overzicht politie (LOP, ook wel LOP-lijst genoemd), bestaat niet meer. De LOP-lijst werd gebruikt om binnen de politie overzicht te houden van alle personen die betrokken waren bij uitreizen van personen naar het strijdgebied in o.a. Syrië en Irak. Dit overzicht werd tot 2018 bijgehouden door de landelijke eenheid, die ook verantwoordelijkheid droeg voor het beheer.
In 2018 is een landelijk uniform werkproces ingevoerd waarin alle politie-eenheden de informatie over personen die mogelijk betrokken zouden kunnen zijn bij het plegen of beramen van terroristische misdrijven worden verwerkt in een afstemmingslijst. De LOP lijst is opgegaan in de afstemmingslijst. Op basis hiervan worden personen, indien mogelijk en noodzakelijk, besproken worden in het lokale casusoverleg. Per individuele casus wordt door de politie afgewogen of internationale signalering noodzakelijk en proportioneel is. De KMar kan zelf geen personen op de afstemmingslijst plaatsen, maar kan de politie verzoeken om dit te doen en heeft tevens wel inzage in deze lijst.
Kunt aangeven of ID-controles of verkeerscontroles (Wegenverkeerswet), uitgevoerd door de politie, ook opgenomen worden in de database van het CTER of de LOP? Kunt u aangeven met welke overheidsinstanties de informatie uit de LOP en CTER wordt gedeeld? Kunt u uitsluiten dat deze informatie direct of indirect uitgewisseld wordt met buitenlandse veiligheidsdiensten?
Alle gegevens, en dus ook gegevens van ID-controles of verkeerscontroles kunnen worden opgenomen in de CTER-registratie in het kader van art 10 lid 1 onder b, Wpg6 als deze relevant zijn voor de uitvoering van de CTER-taak. Op de LOP-lijst stonden tot 2018 personen die betrokken waren bij het uitreizen van personen naar het strijdgebied (o.a. Irak en Syrië).
Informatie op de voormalige LOP-lijst of informatie die wordt beheerd door het CTER-cluster konden/kunnen binnen de wettelijke kaders worden gedeeld met andere overheidsinstanties. Zo kunnen personen in het kader van de samenwerking binnen de lokale persoonsgerichte aanpak eventueel worden besproken in het Zorg- en Veiligheidshuis.
Voor verdere beantwoording met betrekking tot de buitenlandse veiligheidsdiensten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 14.
Kunt u aangeven hoeveel weekberichten van de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en overige signalerings- en duidingsberichten betrekking hebben op Nederlandse burgers, hoeveel burgers betreft dit en met wie is dit gedeeld en waarom? Zo nee, waarom niet?
De NCTV doet en deed geen onderzoek naar Nederlandse burgers. De NCTV doet onderzoek naar de algemene ontwikkelingen van dreigingen jegens de nationale veiligheid. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 8 juli jl.7 heeft de NCTV geen persoonsdossiers of registers van personen of namen ter uitvoering van de coördinatie- en analysetaken. Dit betekent dat niet werd en wordt bijgehouden hoeveel persoonsgegevens er exact voorkomen in signalerings- en duidingsberichten van de NCTV. In de brief van 8 juli wordt ook aangegeven dat de verzendlijst voor het herstelbericht aan ontvangers van de Weekberichten Internetmonitoring op organisatieniveau ter inzage zal worden gelegd bij de Tweede Kamer.8 Op dit moment ligt er een wetsvoorstel in uw Kamer dat de grondslagen voor deze activiteiten van de NCTV verder zal inkaderen.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de NCTV en met wie zij in de afgelopen jaren data heeft uitgewisseld en over welke personen? Bent u bereid dit onderzoek te laten uitvoeren door een bedrijfsrecherchebureau? Zo nee, waarom niet?
Zoals in vraag 18 is gesteld doet de NCTV geen onderzoek naar personen en daarom is een onderzoek mijn inziens niet noodzakelijk. De NCTV kijkt naar de algemene ontwikkelingen van dreigingen jegens de nationale veiligheid. Aan het monitoren van uitingen ten behoeve van het duiden van trends en ontwikkelingen die in potentie de stabiliteit van Nederland kunnen ontwrichten is soms bepaalde informatie over personen verbonden; uitingen worden immers door personen gedaan. Zoals al eerder aan uw Kamer gemeld is de internetmonitoring is sinds februari 2021 opgeschort.
Kunt u garanderen dat data van de politie van onschuldige burgers, waar geen verdenking tegen is, niet belandt bij buitenlandse veiligheidsdiensten of in de systemen van Interpol en het SIS? Zo nee, waarom niet?
Het gaat bij de databases van Interpol en SIS II niet alleen om personen die verdacht worden van een strafbaar feit danwel veroordeeld zijn. Opname in de systemen van Interpol en SIS II geschiedt pas nadat is voldaan aan daarvoor gestelde eisen. Hiervoor verwijs ik naar de INTERPOL’s Rules on the processing of Data en voor het SIS II naar het Besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni en de Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid de email-headers op te vragen en te laten analyseren door een onafhankelijk bureau, om zo tot een samenstelling van landen te komen, waarmee informatie is gedeeld? Bent u bereid een eventueel onderzoek te laten uitvoeren door FOX-IT? Zo nee, waarom niet?
Ik ga er vanuit dat u hier doelt op de verzendlijst van de Weekberichten Internetmonitoring. Zie ook de beantwoording van vraag 19 waarin ik aangeef dat aanvullend onderzoek in mijn ogen niet nodig is. Hierbij verwijs ik naar de Kamerbrief van 8 juli jl. waarin is opgenomen op welke wijze de verzendlijst voor het herstelbericht voor ontvangers van de Weekberichten Internetmonitoring tot stand is gekomen.9
Bent u op de hoogte van het feit dat email-headers teruggehaald kunnen worden via Microsoft, om te achterhalen naar wie de mails zijn verzonden? Bent u op de hoogte van het feit dat Microsoft dit niet verwijdert en dit dus te allen tijde opvraagbaar is?
Zie antwoord vraag 21.
Bent u bereid de NCTV de opdracht te geven mee te werken en mensen, die een verzoek indienen voor inzage in het kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), daadwerkelijk inzage te geven in hun verwerkte persoonsgegevens? Zo nee, waarom niet?
Het is verplicht om mee te werken aan AVG-verzoeken en dit doet de NCTV dan ook. Sinds het voorjaar van 2021 is door meer dan 270 mensen een inzageverzoek gedaan en deze verzoeken zijn allemaal in behandeling genomen.
Kunt u aangeven hoe kan het zijn, dat in mailwisselingen tussen de NCTV en de politie staat, dat de NCTV geen loket is waar burgers vrije inzage kunnen krijgen in hun verwerkte persoonsgegevens, hoewel dit in eerste instantie al niet mocht vanwege het ontbreken van een juridische grondslag?
Gelet op uw vraag vind ik het belangrijk om duidelijkheid te geven over hetgeen er gedeeld is tussen de politie en de NCTV.De mailwisseling tussen de NCTV en politie heb ik openbaar gemaakt. Zoals u kunt lezen in de mailwisseling is er door de NCTV niet gezegd dat de NCTV geen loket is waar burgers vrije inzage kunnen krijgen in hun verwerkte persoonsgegevens. De NCTV heeft aangegeven dat betrokkene zich niet tot de NCTV kan wenden omdat hij geen paspoortmaatregel heeft gehad. De NCTV heeft geen taak om op persoonsniveau, anders dan in haar eigen systeem, onderzoek te doen of een persoon gesignaleerd staat. In deze context wordt het woord «loket» gebruikt. Zoals u in de mailwisseling kunt lezen, heeft de NCTV actief meegedacht hoe betrokkene geholpen zou kunnen worden.
In algemene zin heeft iedereen het recht heeft om een inzageverzoek te doen bij de NCTV voor het inzien van eventueel opgeslagen persoonsgegevens. Een inzageverzoek wordt door de NCTV altijd uitgevoerd. Zie ook het antwoord op vraag 23.
Kunt u aangeven hoe kan het zijn dat de NCTV, los van de weekberichten, ook deelneemt aan de samenwerking tussen politie, Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) wat betreft het verwerken en bespreken van persoonsgegevens van het LOP?
De NCTV heeft nooit een rol gehad in het opstellen van de LOP-lijst. Zie ook het antwoord op vraag 16 en 17. Wel heeft de NCTV tot februari 2021 deelgenomen aan lokale casusoverleggen radicalisering, waarbij personen werden besproken die uitgereisd zijn naar strijdgebied. Deze personen stonden logischerwijs ook op de LOP-lijst.
Klopt het dat Landelijke Opsporingslijsten afkomstig zijn van de politie en zij als enige dit mogen beheren? Zo nee, wie mogen dit verder beheren?
Ja, deze lijst werd voor en door de politie beheerd. Zie ook het antwoord op vraag 16.
Kunt u aangeven waarom de NCTV persoonsgegevens van het LOP kan aanvullen, zonder dat de NCTV hier een juridische grondslag voor heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is deze grondslag?
De NCTV had op geen enkele manier toegang tot de voormalige LOP-lijst en kon deze dan ook niet aanvullen. Zie ook het antwoord op vraag 16, 17 en 25.
Kunt u uitsluiten dat burgers, die niet veroordeeld of verdachte zijn, worden opgenomen in het Register Paspoort Signalering (RPS)?
Er zijn verschillende gronden op basis waarvan een persoon kan worden opgenomen in het RPS, zoals meervoudige vermissingen, een vermoeden van het opzettelijk beschadigen van reisdocumenten, (vermoedens van) fraude met het reisdocument, de onttrekking aan een opgelegde straf, in het geval van een faillissement of indien een persoon een publiekrechtelijke schuld heeft en het gegronde vermoeden bestaat dat deze persoon zich aan zijn betalingsverplichtingen wil onttrekken. Ook indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon buiten het Koninkrijk handelingen zal verrichten die een bedreiging vormen voor de veiligheid en andere gewichtige belangen van (een of meerdere landen van) het Koninkrijk of de veiligheid van met het Koninkrijk bevriende mogendheden, danwel de intentie heeft om uit te reizen naar een strijdgebied, kan een verzoek worden gedaan voor opname in het RPS. Niet voor al deze gronden is vereist dat de betreffende burger veroordeeld of verdachte is.
Kunt u aangeven welke instanties burgers mogen opnemen in het RPS? Zo nee, waarom niet?
Het RPS wordt namens de Staatssecretaris van BZK beheerd door de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG). Als beheerder van het RPS verwerkt RvIG persoonsgegevens van personen die worden voorgedragen om te worden opgenomen in het RPS. Onderstaande signalerende instanties kunnen een verzoek tot signalering van een persoon indienen, als de instantie van mening is dat er sprake is van een van de in de paspoortwet genoemde gronden (artikel 28 tot en met 24 en 47 en 49). RvIG neemt de signalering dan op in het RPS nadat is vastgesteld dat aan de formele voorwaarden van een dergelijk verzoek is voldaan.
Afhankelijk van de grond op basis waarvan het verzoek tot opname in het RPS wordt gedaan, zijn er verschillende instanties bevoegd tot het doen van een verzoek tot opname in het RPS. De volgende instanties zijn bevoegd:
Gemeenten;
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Openbaar Ministerie;
Dienst Uitvoering Onderwijs;
Belastingdienst;
Rechter-commissaris;
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen;
(Gemeentelijke) sociale dienst;
Minister van Buitenlandse Zaken;
Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid10.
Voor meer informatie over de signalerende instanties en de werking van en de gronden voor opname in het RPS verwijs ik u naar de website van het RvIG.11
Kunt u aangeven welke instanties, zowel nationaal als internationaal, data uit de database van het RPS mogen overnemen? Klopt het dat uitsluitend Interpol en SIS bevoegd zijn data uit het RPS over te nemen, indien burgers zijn veroordeeld?
Het RPS wordt namens de Staatssecretaris van BZK beheerd door de RvIG. Vanuit de RvIG wordt informatie uit het RPS alleen verstrekt aan de instanties aan wie op grond van artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet moet worden medegedeeld dat een persoon is opgenomen in het RPS. Het betreft de volgende instanties:
Burgemeesters (gemeenten);
Gouverneurs van Aruba, Curaçao en Sint Maarten;
Gezaghebbers van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
De Minister van Buitenlandse Zaken;
De Koninklijke Marechaussee, belast met de uitgifte van nooddocumenten;
Politie.
Ook wordt informatie uit het RPS verstrekt aan de instanties die hebben verzocht om opname van een persoon in het RPS. Het gaat dan uitsluitend om informatie over de opnames in het RPS waar de betreffende instantie om heeft verzocht.
Interpol en SIS II zijn niet bevoegd om data uit het RPS over te nemen.
Kunt u uitsluiten dat data uit het RPS oneigenlijk worden overgenomen en gedeeld met het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de RvIG wordt informatie uit het RPS alleen gedeeld met de in het antwoord op vraag 30 genoemde instanties in het kader van de uitvoering van de Paspoortwet. Het wettelijk kader dat van toepassing is op het RPS biedt geen ruimte om informatie uit het RPS te delen met partijen in het buitenland. Ook zijn er binnen de RvIG voorzieningen getroffen om te voorkomen dat het RPS oneigenlijk wordt gebruikt en de in het RPS opgenomen informatie onbevoegd wordt gedeeld. Hiertoe hebben slechts specifieke medewerkers rechtstreekse toegang tot het RPS. Ook zijn er vastgestelde en vastgelegde (werk-) processen met betrekking tot het RPS.
Begrijpt u dat data gekopieerd uit het RPS een eigen leven kunnen gaan leiden en dit verregaande gevolgen kan hebben voor burgers? Begrijpt u dat het voor gedupeerde burgers lastig is dit weer recht te trekken?
De instanties zoals genoemd in vraag 30 aan wie informatie uit het RPS wordt verstrekt, krijgen deze informatie in het kader van de uitvoering van de Paspoortwet en daarvan afgeleide regelgeving. Bij de verstrekking van deze informatie mogen de betreffende instanties deze informatie slechts gebruiken ter uitvoering van hun taken op grond van de Paspoortwet en daarvan afgeleide regelgeving. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 31.
Klopt het dat burgers, die problemen ondervinden doordat informatie over hen is gedeeld in het kader van terrorismebestrijding, zelfs als zij onschuldig blijken te zijn, nauwelijks kunnen worden geholpen? Kunt u aangeven wat u van plan bent te ondernemen om de lat te verlagen voor mensen, die onterecht zijn opgenomen in diverse systemen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven van hoeveel burgers Nederland sinds 2015 internationaal informatie heeft uitgewisseld in het kader van internationale politie- en justitiesamenwerking met betrekking tot terrorismebestrijding? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen cijfers beschikbaar van het aantal burgers in Nederland waarvan informatie is uitgewisseld in het kader van internationale politie- en justitiesamenwerking met betrekking tot terrorismebestrijding. Het is niet mogelijk om binnen de huidige registratiesystemen voor de processen van in- en uitgaande verzoeken inzake rechtshulp in strafzaken dergelijke informatie op te vragen.
Kunt u aangeven hoeveel van de burgers het etiket opgeplakt hebben gekregen van terrorismeverdachte? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze burgers daadwerkelijk veroordeeld zijn, dan wel strafrechtelijk zijn vervolgd?
Omwille van de vertrouwelijkheid van deze informatie is het niet mogelijk om hierop antwoord te geven.
Bent u het eens met Terrorisme-expert Jelle van Buuren van de Universiteit Leiden, die stelt dat: «wanneer blijkt dat je ten onrechte bent gelabeld, je erop moet kunnen vertrouwen dat je uit die databanken kunt komen. Als dan blijkt dat je nog steeds geregistreerd staat als gevaarlijk persoon en geen toegang krijgt tot een land dan is dat een directe schending van hele primaire burgerrechten.»? Zo nee, waarom niet?
Als blijkt dat een persoon vanwege een onterecht label op een of meer buitenlandse lijsten staat en hierdoor geen toegang heeft tot bepaalde derde landen is dit problematisch Indien registratie in een derde land, ondanks een onterechte label, blijft voortduren, vind ik dat zeer kwalijk. In voorkomende gevallen en afhankelijk van de specifieke situatie, kan dit op gespannen voet staan met primaire burgerrechten. Mijn Ministerie staat in contact met de politie en Buitenlandse Zaken om te bezien hoe we deze mensen kunnen helpen.
Kunt u aangeven hoeveel burgers in totaal op dit moment een signalement hebben in het RPS? Zo nee, waarom niet?
Op 13 juli 2022 stonden er in totaal 8284 personen in het RPS. Dit is het totaal van alle gronden voor opname in het RPS.
Kunt u aangeven welke criteria de NCTV hanteert c.q. hanteerde bij het (online) volgen van burgers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 18 en 19. De handelwijze van de NCTV is uitvoerig toegelicht in meerdere Kamerbrieven waarbij de eerste brief hierover dateert van 12 april 2021.
Daarbij was internetmonitoring niet gericht op het doen van onderzoek naar personen. Om trends en ontwikkelingen op het terrein van terrorismebestrijding en nationale veiligheid goed in te schatten is het bij internetmonitoring onvermijdelijk gebleken dat relevante openbare uitingen van personen in beeld komen.
Deelt u de mening dat het volgen van onschuldige burgers door de NCTV kan leiden tot afnemend vertrouwen in de overheid? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor ook aangegeven volgt de NCTV geen personen, helaas is dat beeld wel ontstaan en dat is in meerdere Kamerbrieven en debatten ook uitgelegd door mijn voorganger en door mij.
Op dit moment ligt een wetsvoorstel in uw Kamer. Het wetsvoorstel begrenst wat wel en niet mogelijk is ter uitvoering van de taken van de NCTV. Duidelijkheid en transparantie zijn een belangrijke stap voor het terugwinnen van vertrouwen in de overheid en de NCTV.
Kunt u aangeven wat u van plan bent te ondernemen, om het vertrouwen van gedupeerde burgers in de overheid en NCTV te herstellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 39.
Deelt u de mening dat het niet de taak is van de NCTV allerlei stigmatiserende (voor)oordelen te plakken op onschuldige burgers? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening, zoals ik eerder heb aangegeven, dat als de NCTV ontwikkelingen analyseert of duidt, deze analyses of duidingen feitelijk van aard moeten zijn en gericht op relevante ontwikkelingen voor de nationale veiligheid. Hierin is geen ruimte voor persoonlijke meningen.
Kunt u aangeven wat u zult ondernemen teneinde ervoor te zorgen, dat de NCTV uitsluitend op basis van objectieve criteria haar werkzaamheden zal uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aan uw Kamer aangegeven heeft de NCTV verschillende werkzaamheden opgeschort in afwachting van een stevigere juridische basis. Producten die in het verleden zijn gemaakt, zoals de Weekberichten Internetmonitoring komen niet meer in die vorm terug. Zoals reeds genoemd in de beantwoording van vraag 18 ligt er een wetsvoorstel in de Kamer dat de grondslagen voor de activiteiten van de NCTV verder zal inkaderen. De NCTV beziet voortdurend kritisch het proces van totstandkoming en de inhoud van zijn analyseproducten en brengt waar nodig verbeteringen aan.
Kunt u aangeven over hoeveel burgers in totaal de NCTV signalen heeft, dat zij een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid? Hoeveel van deze burgers hebben een strafblad of zijn verdachte in een strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De NCTV doet en deed geen onderzoek naar Nederlandse burgers. De NCTV ontvangt ten behoeve van de analysetaak geen signalen over personen, dit behoort niet tot zijn taken. Daarbij monitort de NCTV geen personen (burgers) en er zijn dan ook geen dossierhouders op «personen».
Naast de analysetaak heeft de NCTV coördinatietaken ten behoeve van de coördinatie op (beleidsvorming rond) de integrale aanpak van terrorisme en (gewelddadig) extremisme. Voor deze coördinatietaken ontvangt de NCTV nog in zeer beperkte mate persoonsgegevens, bijvoorbeeld voor de coördinatie op personen die terugkeren uit strijdgebied van Syrië.
Kunt u aangeven wat het kader is en welke criteria er zijn voor de NCTV, om over burgers te rapporteren in de weekberichten? Zo nee, waarom niet?
De weekberichten internetmonitoring hadden tot doel om vroegtijdig inzicht te bieden in ontwikkelingen met betrekking tot thema’s als (gewelddadig) extremisme, radicalisering en polarisatie. Zij hadden niet tot doel om te rapporteren over burgers.
Bij internetmonitoring is het onvermijdelijk gebleken dat personen die relevante openbare uitingen deden in beeld kwamen. Het criterium voor de Weekberichten Internetmonitoring was of de uiting een raakvlak had met de relevante trends en ontwikkelingen. De Weekberichten Internetmonitoring zijn na februari 2021 niet meer opgesteld.
Kunt u aangeven welke waarborgen er zijn om te voorkomen dat weekberichten van de NCTV een eigen leven zullen gaan leiden en verregaande consequenties kunnen hebben voor onschuldige burgers? Zo nee, waarom niet?
De NCTV is inmiddels gestopt met het maken en verzenden van deze Weekberichten Internetmonitoring en deze keren in deze vorm ook niet meer terug. Inmiddels heeft de NCTV aan de ontvangers van de meest recente verzendlijst (lijst van 1 maart 2021) van de Weekberichten Internetmonitoring een herstelbericht gestuurd. Om zoveel mogelijk ontvangers uit het verleden te bereiken en volledige transparantie te betrachten ten aanzien van zaken die in het verleden niet goed zijn gegaan, is een herstelbericht ook op de NCTV website geplaatst zodat deze informatie publiekelijk toegankelijk is voor een ieder. Op deze wijze is het al het mogelijke gedaan om eventuele consequenties van deze Weekberichten Internetmonitoring te voorkomen.
Klopt het dat burgers al meegenomen kunnen worden in weekberichten, als er sprake zou zijn van «een interessant netwerk»?
Voor de Weekberichten Internetmonitoring keek de NCTV naar trends en ontwikkelingen op het gebied van de nationale veiligheid. Om trends en ontwikkelingen op het terrein van terrorismebestrijding en nationale veiligheid goed in te schatten is het bij internetmonitoring onvermijdelijk gebleken dat relevante openbare uitingen van personen in beeld komen. Dat komt ook naar voren in de Weekberichten Internetmonitoring.
Deelt u de mening dat analyses en duidingen van de NCTV, over burgers feitelijk moeten zijn en dat er geen ruimte dient te zijn voor persoonlijke meningen dan wel (voor)oordelen en stigmatiserende kwalificaties? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Zoals ik in mijn brief van 31 mei jl. heb aangegeven moeten de analyses en duidingen van de NCTV feitelijk van aard zijn en gericht zijn op relevante ontwikkelingen voor de nationale veiligheid.12 Hierin is geen ruimte voor persoonlijke meningen.
Sluit u uit dat bij het opstellen van de weekberichten, naast het raadplegen van open bronnen, door de NCTV ook gebruik is gemaakt van andere bronnen? Kunt u tevens aangeven welke gesloten bronnen er zijn c.q. worden geraadpleegd? Zo nee, waarom niet?
Voor het opstellen van Weekberichten Internetmonitoring werd gebruik gemaakt van vrij toegankelijke bronnen als krantenberichten, wetenschappelijke verhandelingen en open online bronnen, zoals Twitterberichten.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat burgers die een inzage-verzoek indienen, naast de door de NCTV verzamelde informatie uit open bronnen waarin zij voorkomen, tevens inzage te geven in andersoortige persoonsgebonden informatie? Zo nee, waarom niet?
Elk verzoek tot inzage wordt behandeld via hetzelfde proces, zoals wettelijk vastgelegd. Er wordt gekeken naar welke persoonsgegevens van de verzoeker aanwezig zijn bij de NCTV. Hierin wordt geen onderscheid gemaakt waar deze gegevens vandaan komen of wie deze heeft opgesteld. In het besluit wordt zoveel mogelijk inzicht gegeven in de bron waarin het betreffende gegeven is opgenomen en wordt ook de context waarin een gegeven wordt verwerkt weergegeven. Ik verwijs u ook graag naar het antwoord op vraag 23.
Kunt u aangeven of überhaupt toezicht wordt gehouden op de analysetak van de NCTV? Zo ja, door wie en op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De NCTV valt onder de AVG. Toezicht op de naleving van AVG is belegd bij de Autoriteit Persoonsgegevens in samenwerking met de functionaris voor de gegevensbescherming.
De Inspectie JenV kan daarnaast in haar onderzoeken de werkwijze van de NCTV betrekken als er een relatie is met de uitvoeringsorganisaties waarop de Inspectie JenV toeziet. Een voorbeeld is de analyse van de Inspectie JenV naar de tramaanslag in Utrecht in 2019. Hier keek de Inspectie JenV naar de samenwerking tussen de NCTV en de veiligheidsregio’s inzake de (tijdelijke) op-en afschaling van het dreigingsbeeld. Indien het wetsvoorstel met betrekking tot de werkzaamheden van de NCTV in werking treedt heeft de inspectie wel een wettelijke taak om toezicht te houden op de naleving ervan.
Kunt u aangeven of u bereid bent verantwoordelijkheid te nemen en excuses aan te bieden aan onschuldige burgers, die ten onrechte door de NCTV onder de loep zijn genomen en waarover informatie is gedeeld met buitenlandse inlichtingendiensten? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 31 mei jl. heb ik aangegeven op welke punten ik vind dat de NCTV anders had moeten handelen en dat ik betreur dat dit niet goed gegaan is13. Zie ook mijn beantwoording van vraag 19 waarin ik nader in ga op de genomen stappen.
Kunt u aangeven wat u zult doen om ervoor te zorgen, dat de informatie van onschuldige burgers die ten onrechte door de NCTV onder de loep zijn genomen en ten onrechte met buitenlandse inlichtingendiensten zijn gedeeld, wordt verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag 18 en 19 doet en deed de NCTV geen onderzoek naar Nederlandse burgers, maar naar de algemene ontwikkelingen van dreigingen jegens de nationale veiligheid. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 8 juli jl.14 heeft de NCTV geen persoonsdossiers of registers van personen of namen ter uitvoering van de analysetaken.
In de Kamerbrief van 8 juli jl.is aangeven op welke wijze de verzendlijst voor het herstelbericht voor ontvangers van de Weekberichten Internetmonitoring tot stand is gekomen.15 Deze lijst is op organisatieniveau ter inzage gelegd bij de Tweede Kamer. Er is reeds een herstelbericht verzonden aan de ontvangers van de Weekberichten Internetmonitoring, dit bericht is ook op de website van de NCTV geplaatst. Daarnaast heb ik aangegeven dat deze berichten in deze vorm niet meer terug zullen keren. Tot slot is op de website van de NCTV aangegeven hoe personen die dit willen, middels een inzageverzoek, zich kunnen vergewissen of ze op één of andere wijze voorkomen in de interne documenten van de NCTV.
Kunt u aangeven op basis waarvan u stelt dat tot enkele jaren geleden de heersende opvatting was dat er voldoende juridische basis was voor internetmonitoring? Kunt u aangeven in welke wet die grondslag expliciet was vastgelegd? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de Kamerbrieven van 12 april en 21 mei 2021 is vermeld, is bij het gebruiken van internetmonitoring binnen de NCTV terugkerend gesproken over de juridische grondslag ervan, maar was de heersende opvatting dat deze er voldoende was op basis van het Organisatiebesluit.16 Als persoonsgegevens werden verwerkt bij de totstandkoming van fenomeenanalyses zoals het DTN, deed de NCTV dat ter uitoefening van een taak van algemeen belang: het versterken van de nationale veiligheid en het bevorderen van de identificatie en de analyse van dreigingen en risico's op het gebied van terrorisme en nationale veiligheid (artikel 50 Organisatiebesluit JenV).
Het Organisatiebesluit, waarin de publieke taak is vastgelegd, is gebaseerd op artikel 3, tweede lid, van het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst, dat weer zijn grondslag vindt in artikel 44 van de Grondwet (dat de instelling van Ministeries regelt). Tenslotte is de internationaalrechtelijk de taak voor de NCTV ook terug te voeren op de op de Nederlandse staat rustende verplichting om het recht op leven te beschermen.
Kunt u aangeven hoeveel burgers in totaal een signalement hebben in het RPS? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze burgers geen strafblad hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 37 voor het aantal personen dat is opgenomen in het RPS.
Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel van deze personen geen strafblad hebben, aangezien het al dan niet hebben van een strafblad niet wordt bijgehouden in het RPS en ook bij geen van de gronden voor opname in het RPS een toetsingscriterium is voor opname.
Kunt u aangeven of signaleringen in het RPS na een bepaalde periode opnieuw getoetst worden en indien nodig verwijderd worden? Zo nee, waarom niet?
De signalering komt te vervallen als de signalerende instantie vaststelt dat er geen gronden voor registratie meer bestaan. De signalerende instantie doet hiervan melding bij de RvIG, die het RPS beheert namens de Staatssecretaris van BZK. Deze zal vervolgens naar aanleiding van de melding de signalering uit het RPS verwijderen. Als een signalering twee jaar heeft geduurd, dan is de RvIG namens de Staatssecretaris van BZK verplicht om de signalering onverwijld te verwijderen uit het RPS op grond van artikel 25, vijfde lid van de Paspoortwet, tenzij er grond is voor een verlenging.
De signalerende instantie kan er voor kiezen, indien de instantie van oordeel is dat de grond voor signalering nog steeds bestaat, om tegen het aflopen van deze termijn van twee jaar opnieuw een verzoek tot opname in het RPS in te dienen (hernieuwing). Er vindt dan – evenals bij een nieuwe signalering – een marginale toetsing plaats door RvIG namens de Staatssecretaris van BZK. Hierbij wordt bekeken of het verzoek voldoet aan de procedurele voorwaarden van de grond voor opname in het RPS waar een beroep op wordt gedaan. Het gaat hier met name om een toetsing of aan de formele voorwaarden wordt voldaan. De marginale toetsing is, met andere woorden, geen inhoudelijke toetsing of er een (inhoudelijke) grond voor signalering is. Deze afweging wordt door de signalerende instantie gemaakt. De Staatssecretaris van BZK maakt deze inhoudelijke afweging niet. Als na deze marginale toetsing blijkt dat aan de formele voorwaarden is voldaan, wordt de betrokken persoon opgenomen in het RPS.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met «De Weekberichten zijn niet op basis van formele afspraken gedeeld met buitenlandse inlichtingendiensten, maar wel met enkele individuele medewerkers van veiligheidsorganisaties»? Kunt u aangeven welke informele afspraken er zijn c.q. waren? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 31 mei jl. ga ik hier op in17. Dit betrof persoonlijke contacten tussen analisten van de NCTV en medewerkers van veiligheidsorganisaties. In gesprekken die zij voerden, is in een aantal gevallen toegezegd om hen de Weekberichten Internetmonitoring toe te zenden.
Kunt u aangeven of de NCTV een juridische grondslag heeft, om informatie over Nederlanders te delen met individuele medewerkers van veiligheidsorganisaties, dan wel buitenlandse inlichtingendiensten? Zo nee, waarom niet?
In de internationale samenwerking is de AVG van toepassing. De NCTV kan dan ook alleen persoonsgegevens delen met en ontvangen van organisaties buiten Nederland voor zover daarvoor een wettelijke grondslag toereikend is. Zoals bekend is die grondslag op dit moment niet voor alle taken toereikend. Vanwege het ontbreken van deze grondslag heb ik in mijn brief van 8 juli jl. toegelicht dat er een herstelbericht is verzonden aan de ontvangers van de Weekberichten Internetmonitoring, dit bericht is ook op de website van de NCTV geplaatst.
Het wetsvoorstel gegevensverwerking coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid bevat ook op dit punt een nadere inkadering voor de toekomstige situatie. Voor activiteiten van de NCTV waarvoor wel een wettelijke grondslag bestaat, zal per geval beoordeeld moeten worden of er ook een grondslag is voor verstrekking van dergelijke gegevens aan derden, waaronder internationale contacten.
Is volgens u de Tweede Kamereerder geïnformeerd over de wens van «buitenlandse partners die graag meer wilden weten over de jihadistische dreiging in Nederland»? Zo nee, waarom niet?
Mondiaal jihadisme is per definitie een internationale kwestie, waarbij internationale samenwerking niet alleen zeer gewenst maar ook onmisbaar is. Dit was zeker het geval in de periode waarin een reeks Europese partners te maken kregen met herhaaldelijke aanslagen op hun grondgebied. Internationale samenwerking en informatie-uitwisseling is ook speerpunt in opeenvolgende CT-strategieën. Uitwisseling van informatie met buitenlandse partners over deze dreiging lag en ligt dan ook voor de hand. Uw Kamer is geregeld geïnformeerd over de stappen genomen op het gebied van internationale samenwerking.
Kunt u aangeven of buitenlandse inlichtingendiensten in het kader van de internationale samenwerking ook hun informatie over hun burgers delen met de NCTV? Zo nee, waarom niet?
Ik wil benadrukken dat de NCTV geen inlichtingendienst is en dit ook niet wil worden.
Er zijn in het buitenland met de NCTV vergelijkbare organisaties. Deze organisaties delen hun analyses en duidingen van trends en ontwikkelingen met de NCTV, het gaat dan bijvoorbeeld om een analyse met betrekking tot rechts-extremisme of jihadisme in dat desbetreffende land. De NCTV gebruikt deze producten alleen ten behoeve van het in kaart brengen van trends en ontwikkelingen.
Kunt u aangeven of de NCTV een grondslag heeft om internationaal te opereren? Zo nee, waarom niet?
De NCTV werkt vanuit het belang van de Nederlandse nationale veiligheid. Daartoe is het ook van belang en noodzakelijk contact te onderhouden met internationale partners en dat er deel wordt genomen in internationale gremia zoals bijvoorbeeld het Global Counter Terrorism Forum. Ook in de internationale samenwerking is de AVG van toepassing zijn. De NCTV kan dan ook alleen persoonsgegevens delen met en ontvangen van organisaties buiten Nederland voor zover daarvoor een wettelijke grondslag toereikend is. Het wetsvoorstel gegevensverwerking coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid bevat ook op dit punt inkadering voor de toekomstige situatie.
Bent u het eens dat de NCTV, zoals de naam Nationaal Coördinator al stelt, uitsluitend binnen de Nederlandse grenzen dient te opereren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 60.
Kunt u toelichten waarom het laatste weekbericht van mei 2022 door de NCTV is gedeeld, met partners uit Spanje, België, Duitsland en Canada? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds behandeld in het debat van 2 juni jl. De NCTV maakte gebruik van een reguliere verzendlijst. Zodra een partij op deze verzendlijst stond, ontving deze partij de Weekberichten Internetmonitoring. De partners uit Spanje, België, Duitsland en Canada zijn in de loop van de tijd op de verzendlijst gekomen en ontvingen daarom het laatste Weekbericht Internetmonitoring, dat in maart 2022 is verzonden.
Kunt u toelichten waarom u stelt dat het niet mogelijk is, te achterhalen of buitenlandse partners actie hebben ondernomen op basis van informatie, afkomstig uit weekberichten van de NCTV? Zo nee, waarom niet?
De NCTV heeft geen onderzoek gedaan naar personen, maar naar ontwikkelingen van de dreiging. In producten van de NCTV komen echter wel in voorkomende gevallen persoonsgegevens voor in relatie tot die dreigingsonderwerpen. Zie ook de antwoorden op vraag 44 en 46. Om met absolute zekerheid te kunnen stellen, zou met terugwerkende kracht moeten worden vastgesteld in welke Weekberichten Internetmonitoring welke persoonsgegevens zijn opgenomen. Vervolgens zou moeten worden nagegaan bij de partners of er op basis van deze informatie is gehandeld. Dit zou betekenen dat er alsnog aandacht zou worden gevestigd op de personen, in plaats van op ontwikkelingen van de dreiging. Ik acht dit niet wenselijk.
Heeft u überhaupt een poging gewaagd en een formeel verzoek ingediend bij buitenlandse partners om te achterhalen of zij actie hebben ondernomen op basis van informatie, afkomstig uit weekberichten van de NCTV? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 63.
Bent u bereid alsnog een formeel verzoek in te dienen, bij buitenlandse partners om te achterhalen of zij actie hebben ondernomen op basis van informatie, afkomstig uit weekberichten van de NCTV? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 63.
Bent u op de hoogte dat Muslim Rights Watch Nederland (MRWN) sinds medio mei 2022 een meldpunt heeft geopend en inmiddels tientallen meldingen en klachten heeft ontvangen van gedupeerden? Bent u tevens op de hoogte dat de gedupeerden aangeven dat zij van het kastje naar de muur worden gestuurd en zich machteloos voelen? Zo nee, zou u hier contact over willen opnemen met MRWN?
Ik ben op de hoogte van het meldpunt dat MRWN heeft geopend. Indien burgers van mening zijn dat er sprake is van een misstand in de wijze waarop zij door een overheidsorganisatie zijn behandeld, is er altijd de mogelijkheid om bij de desbetreffende instantie een klacht in te dienen. Indien de afhandeling van de klacht niet afdoende wordt bevonden, staat het iedereen vrij om een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman.
Bent u bereid in gesprek te treden met MRWN om samen met hen naar een oplossing toe te kunnen werken voor alle gedupeerden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 66.
Bent u voornemens om de (onrechtmatige) gegevensverzameling over onschuldige burgers te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag 18, 19 en 52 doet en deed de NCTV geen onderzoek naar Nederlandse burgers, maar naar de algemene ontwikkelingen van dreigingen jegens de nationale veiligheid. Om trends en ontwikkelingen op het terrein van terrorismebestrijding en nationale veiligheid goed in te schatten is het bij internetmonitoring onvermijdelijk gebleken dat relevante openbare uitingen van personen in beeld komen. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 8 juli jl.18 heeft de NCTV geen persoonsdossiers of registers van personen of namen ter uitvoering van de analysetaken.
In afwachting van een stevigere juridische basis voor de werkzaamheden van de NCTV zijn deze persoonsgegevens verwijderd uit het primaire proces. Dit proces is echter tijdrovend en hier wordt nog steeds aan gewerkt. Dit geldt echter niet voor persoonsgegevens waar de NCTV, vanuit haar coördinatietaken, wel een juridische basis voor heeft, zoals de paspoortwet en de tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding.
Bent u bereid de bovenstaande vragen afzonderlijk te beantwoorden en te voorzien van een toelichting? Zo nee, waarom niet?
De vragen zijn zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Het bericht ‘Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt’ |
|
Ingrid Michon (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ulysse Ellian (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt»1?
Ja.
Bent u bereid om de 1500 sepots nader te specificeren naar soorten strafzaken, in het bijzonder slachtofferzaken, zedenzaken, VPT-zaken en jeugdzaken? Zo nee, waarom niet?
De 1.500 zaken betreffen zogenoemde politierechter zaken. Dat wil zeggen dat het gaat om relatief lichte strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld belediging, verkeerszaken en het bezit van hennep. Onder deze zaken bevinden zich geen zedenzaken en geen jeugdzaken. De VPT-zaken zijn inmiddels allemaal gescreend en zijn van de lichtste categorie met veelal beledigingen en nauwelijks tot geen geweld. Van de 1.500 zaken wordt ongeveer 90% geseponeerd. Dat betekent dat een klein aantal zaken alsnog voor dagvaarding in aanmerking komt op een gereserveerde zitting.
Gaat dit ook in andere arrondissementen gebeuren? Zo ja, kunt u de Kamer daarover vooraf informeren?
Hoewel ook in andere arrondissementen tekorten aan rechters zijn waardoor niet alle zaken op tijd kunnen worden behandeld, zijn de achterstanden bij de rechtbank Gelderland verreweg het grootst. Zowel het Openbaar Ministerie als de Rechtspraak spannen zich maximaal in om te voorkomen dat ook elders in Nederland tot dit soort vergaande maatregelen moeten worden overgegaan. Sepotbeslissingen van vergelijkbare omvang in andere arrondissementen liggen daarom niet voor de hand.
De juridische status van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), het feit dat de reductiedoelen daarin nu hoger zijn dan de reductiedoelen in de wetgeving en de juridische gevolgen daarvan. |
|
Pieter Omtzigt |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
Beschouwt u de startnotitie voor het NPLG, en de daarin opgenomen doelen met betrekking tot stikstofreductie, na het Kamerdebat en eventuele aangenomen moties als «vastgesteld»? In hoeverre is het tijdschema dat staat opgenomen op p. 3 van de begeleidende Kamerbrief van 10 juni jongstleden nog actueel?1
De doelen voor stikstofreductie zijn richtinggevend en worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 vastgesteld. Het geschetste tijdschema is nog steeds actueel.
Wat is de juridische status van de stikstofambitie uit het NPLG (te weten 74% van de Natura gebieden onder de Kritische DepositieWaarde (KDW) in 2030)? Geldt voor deze norm een inspannings- of resultaatsverplichting?
De Wet natuurbescherming zoals gewijzigd met de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) kent resultaatsverplichtende omgevingswaarden voor stikstofreductie. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035 naar 2030, waarmee dit in lijn komt met het advies van het adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht.
Vindt u het zorgvuldig om de startnotitie NPLG met ambitieuze en ingrijpende doelen vast te stellen, zonder:
De startnotitie NPLG vormt het startpunt van een langjarig proces om als Rijk, medeoverheden en maatschappelijke partners de benodigde transitie van het landelijk gebied mede vorm te geven, waarin bovengenoemde aspecten zeker een plaats zullen krijgen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot.
Bij de regionale verdeling is de verplichting zoals die is voorzien voor 2030 als uitgangspunt genomen. Voor de aanvullende doelen zijn in de startnotitie in samenspraak met de provincie tevens reeds vastgelegde regionale waterkwaliteitsdoelen en natuurdoelen weergegeven. Verder is inzichtelijk gemaakt welke regionale doelen daar in oktober 2022 nog bij komen en wat daarvan de verwachte implicaties zijn. Deze overige (indicatieve) doelen maak ik in oktober 2022 bekend. Om de partijen in de gebiedsprocessen tijd te geven om de gebiedsprogramma’s nader in te vullen heeft het kabinet ervoor gekozen de richtinggevende, regionale doelen voor stikstofreductie nu reeds te publiceren. Deze informatie is namelijk van grote betekenis voor de gebiedsprocessen, die op 1 juli 2023 afgerond dienen te zijn.
Totdat de definitieve doelstellingen worden vastgelegd in het gebiedsprogramma in juli 2023, kunnen de doelstellingen gaande het proces nog worden bijgesteld. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Ook vanwege het feit, dat deze gevolgen moeilijk te bepalen zijn alleen op basis van richtinggevende doelen. Daarvoor is eerst invulling op maatregelniveau nodig.
Waarom omarmt u in het NPLG op voorhand een doelstelling die verder gaat dan de huidige Wet natuurbeheer, waarin als resultaatsverplichting is opgenomen dat in 2030 50% van de Natura-gebieden onder de KDW moet zijn gebracht?
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 conform het coalitieakkoord zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het gaat hier om een versnelling van de aanpak, niet om een hoger doel. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106). Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart.
De startnotitie zal nog verder worden uitgewerkt in de gebiedsplannen en het NPLG, die uitgaan van de aangepaste doelstelling, zoals in het coalitieakkoord is opgenomen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot. Op 1 juli 2023 – het bij wet vastgelegde moment conform de Wet stikstofreductie en natuurverbetering – dienen de gebiedsprogramma’s te worden vastgesteld. Het NPLG zal naar verwachting medio 2023 worden vastgesteld. Het NPLG en de gebiedsprogramma’s kunnen worden vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen aan de landelijke omgevingswaarde zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving.
Is er een wettelijke basis om de provincies en de boeren de norm in het regeerakkoord op te leggen (74%) terwijl de wet toch echt een lagere norm aangeeft (50%)? Zo ja, wat is die basis? Zo nee, vervalt dan niet de juridische en verplichtende basis onder het NPLG?
Zie antwoord vraag 4.
Indien de wettelijke norm en de norm in een beleidsnota niet overeenkomen, welke norm is dan van kracht?
Zie antwoord vraag 4.
Uit uw Kamerbrief van 1 april 2022 valt af te leiden dat een wetsvoorstel voor aanscherping van de resultaatsverplichting met betrekking tot stikstof in de Wet natuurbeheer pas is voorzien in de eerste helft van 2023. Waarom stelt u de Tweede en Eerste Kamer als mede-wetgever niet in staat om af te wegen of deze nieuwe reductiedoelen haalbaar, uitvoerbaar en proportioneel zijn?2
Het is aan de Tweede en Eerste Kamer om te beoordelen of de versnelling van de reductiedoelen bij wet moet worden vastgelegd. Dat oordeel zal het parlement kunnen vellen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgenomen. Die betreft dan de haalbaarheid van de landelijke resultaatsverplichting voor het Rijk in de vorm van de landelijke omgevingswaarde. Die omgevingswaarde bevat geen directe verplichting voor andere overheden, ondernemers en burgers, maar is wel bepalend voor de inzet van het Rijk bij de uitwerking van de aanpak om het vereiste resultaat te realiseren en voor de bijdrage die het Rijk van de verschillende provincies vraagt. Voor die bijdragen van provincies worden door de provincies de door het Rijk meegegeven richtinggevende doelen als uitgangspunt genomen, bij de invulling van de gebiedsprogramma's op basis van de gebiedsprocessen. De gebiedsprogramma's zullen inzicht moeten bieden in de gevolgen vanuit sociaaleconomisch perspectief en in de maatregelen om die gevolgen te ondervangen. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG beantwoorden?
De beantwoording is ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG naar de Tweede Kamer gestuurd. De antwoorden op de vragen 4, 5 en 6 heb ik in samenhang van een antwoord voorzien.
Het bericht 'Advies: stop met de crisisaanpak van asielzoekers, creëer meer buffercapaciteit aan opvangplekken' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Advies: stop met de crisisaanpak van asielzoekers, creëer meer buffercapaciteit aan opvangplekken»1, «Kabinet pakt vastgelopen asielopvang aan als nationale crisis»2, «Nog geen akkoord veiligheidsregio’s en kabinet over asielopvang»3, «Inspecties: rechten van jonge vluchtelingen geschonden»4 en «Kabinet en veiligheidsregio’s steggelen nog over asielopvang»?5
Ja.
Deelt u met de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) de mening dat migratie één van de fundamenten van onze samenleving vormt, en dat dit geldt voor zowel gereguleerde vormen, zoals arbeids- en studiemigratie, als voor niet-gereguleerde vormen zoals asielmigratie? Zo nee, waarom niet?
Migratie is van alle tijden en heeft een grote invloed gehad op de Nederlandse geschiedenis en samenleving. Uitgangspunt voor dit kabinet is dat migratie, in welke vorm dan ook, van grote invloed zal blijven, in het bijzonder op de demografische ontwikkeling van Nederland. Hieruit volgt de ambitie dat migratie moet aansluiten op de draagkracht en behoefte van de Nederlandse samenleving. Deze ambitie staat niet op zichzelf, maar is van belang om het draagvlak voor de komst en het verblijf van migranten te behouden en versterken. Wanneer migratie de samenleving overvraagt, kalft het draagvlak immers af. Om die reden wil het kabinet meer grip krijgen op migratie. Een uitgebreide toelichting op de kabinetsinzet kan gelezen worden in de Staat van Migratie 2022.6
Gezien het feit dat migratie niet weg te denken is uit onze samenleving en dat de internationale geopolitiek, klimaatverandering en imperialisme er blijvend voor zorgen dat mensen gedwongen op de vlucht slaan, kunt u uitleggen waarom asielopvang in Nederland tot op de dag van vandaag gestoeld is op ad-hoc beleid waarbij het «chronische gebrek aan anticipatie en een krampachtig vasthouden aan [niet werkende] financieringssystematiek en bestuurlijke inrichting ervoor zorgen dat de kwaliteit van de opvang geregeld door de humanitaire ondergrens zakt»?6 Bent u voornemens deze problematiek aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse asielopvang is in de eerste plaats gestoeld op beginselen volgend uit wet- en regelgeving op het terrein van asielbescherming. Dat laat onverlet dat het kabinet erkent dat de huidige situatie van onvoldoende beschikbaarheid van asielopvang en de focus op de kortetermijnmaatregelen ten koste gaat van de kwaliteit van de opvang en een negatieve invloed heeft op het draagvlak voor het asielbeleid en de uitvoering daarvan. Dat het anders moet, is evident en daarom werkt het kabinet aan de realisatie van een stabiel en flexibel opvanglandschap. Stabiel door structureel voldoende reguliere opvanglocaties beschikbaar te hebben om gemiddelde schommelingen in het aantal asielzoekers aan te kunnen en flexibel door standaard reservecapaciteit voorhanden te hebben of snel beschikbaar te kunnen maken. Daarnaast is het van belang om instroom beheersbaar te laten zijn en tegelijkertijd uitstroom van vergunninghouders uit de opvang te bevorderen. Tot slot moet het mogelijk zijn om in tijden van lagere bezetting de opvangvoorzieningen ook in te zetten voor huisvesting van andere aandachtsgroepen die met spoed een tijdelijk onderkomen zoeken. Leidraad voor de realisatie van deze uitgangspunten is de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen.8
Deelt u de mening dat de asielopvang in Nederland niet moet worden beschouwd als een incidentele crisis die om de paar jaar moet worden opgelost, maar dat het opvangen van asielzoekers als een maatschappelijke verantwoordelijkheid gezien moet worden die duurzaam en humaan beleid vereist? Zo nee, waarom niet?
De opvang en begeleiding van asielzoekers is een maatschappelijke, maar evenzeer een juridische verantwoordelijkheid. Nederland heeft zich via internationale en Europese wet- en regelgeving verbonden aan het opvangen en begeleiden van asielzoekers. De Europese Opvangrichtlijn verdient bijzondere vermelding in dit verband.9 De normen uit deze richtlijn zijn een minimum voor Nederland om zich aan te houden. Daarmee wordt beoogd de menselijke waardigheid ten volle te eerbiedigen. Omdat deze normen hun beslag hebben gekregen in het Nederlandse asielbeleid, kan het vigerende beleid met recht humaan worden genoemd.10 Dat betekent uiteraard niet dat het beleid niet vatbaar is voor structurele verbetering. De inzet van het kabinet om een stabiel en flexibel opvanglandschap te realiseren, getuigt hiervan (zie onder 3). Daarbij wil ik opmerken dat uit de activering van de crisisstructuur niet kan worden afgeleid dat de asielopvang wordt beschouwd als «een incidentele crisis die om de paar jaar moet worden opgelost». Wel is het een gegeven dat door de jaren heen grote schommelingen in de asielinstroom en -opvang hebben plaatsgevonden. Het is nu zaak om het asielsysteem daar nog beter op toe te rusten.
Hoe beoordeelt u het asielbeleid, in het kader van mensenrechtenbescherming, nu asielzoekers in Ter Apel bijvoorbeeld al nachtenlang noodgedwongen op een stoel moeten slapen en duizenden kinderen en jongeren in asielzoekerscentra (AZC’s) gebrekkige zorg en onderwijs krijgen?
Internationale en Europese wet- en regelgeving, onder meer op het terrein van mensenrechtenbescherming, geven in belangrijke mate invulling aan het Nederlandse asielbeleid. Nederland biedt in beginsel opvang met een toereikend en zelfs hoger kwaliteitsniveau ten opzichte van de minimumnormen die volgen uit de Europese Opvangrichtlijn. De gebruikelijke kwaliteit staat echter onder grote druk door het tekort aan reguliere opvangplekken. Dit wordt vooral zichtbaar aan het begin van het asielproces in Ter Apel. Het komt helaas voor dat nieuw binnenkomende asielzoekers de nacht doorbrengen op stoelen, in tenten of in de buitenlucht. Omdat dit voor inhumane en onveilige situaties zorgt, wordt binnen de crisisstructuur alles op alles gezet om de acute tekorten in de asielopvang op te lossen en de enorme druk op Ter Apel te verlichten. Omdat de situatie in Ter Apel niet stabiel is, valt niet uit te sluiten dat de onwenselijke omstandigheden aanhouden.
Hoewel de situatie nergens zo acuut is als in Ter Apel, geldt ook voor (crisis)noodopvanglocaties dat sprake is van een afwijkend kwaliteitsniveau ten opzichte van de opvang die normaliter wordt geboden. Deze locaties hebben een afdoende, doch lager kwaliteitsniveau11 en zijn daardoor minder geschikt voor langdurig verblijf, zeker waar het kwetsbare asielzoekers betreft. Specifiek ten aanzien van kinderen is het van het grootste belang dat zij zo kort mogelijk op dergelijke locaties verblijven. De realiteit is dat een passende opvangplek op een reguliere locatie in de huidige situatie niet snel genoeg beschikbaar is. In de tussentijd wordt door betrokken partijen met de grootst mogelijke inzet geprobeerd om de noodopvanglocaties zo kindvriendelijk mogelijk te maken. Het is staand beleid om kwetsbare asielzoekers, waaronder kinderen, niet op te vangen in de crisisnoodopvang. Wanneer dit onverhoopt wel gebeurt, wordt gewerkt om hen zo snel mogelijk elders op te vangen. Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat op 6 juli 2022 geef ik uw Kamer na het zomerreces een actuele stand van zaken omtrent de situatie van kinderen in de (crisis)noodopvang.
Gezien het feit dat de structurele financiering voor het opvangen van asielzoekers in de gemeenten met ruimte voor buffers minder kostbaar is dan de kosten voor het ad-hoc op- en afschalen van opvanglocaties, kunt u uitleggen waarom u blijft vasthouden aan de tweede benadering?
Ik herken mij niet in het beeld uit de vraagstelling onder 6. In het coalitieakkoord is immers opgenomen dat de financiering van de organisaties in de asielketen stabieler en daarmee toekomstbestendiger moet worden. Daartoe zijn structureel middelen toegekend aan de organisaties in de asielketen ter hoogte van 200 miljoen euro. Voor het COA betekent dit dat het budget voor de komende vijf jaren op EUR 1,1 miljard ligt. Naast de middelen uit het coalitieakkoord zijn bovendien aanvullende middelen toegekend op basis van de zogeheten Meerjaren Productie Prognose (MPP). Vanwege deze constructie kan de financiering onder druk komen te staan in het geval de eindbezetting van het COA hoger uitvalt dan verwacht in de MPP. Om dat te ondervangen, wordt beoogd de aanvullende middelen meerjarig in de begroting te verwerken. Hierdoor ontstaat meer stabiliteit in de financiering, zeker ten opzichte van eerdere jaren waarbij de middelen veelal voor een kortere periode werden toegekend.
Stabiliteit in financiering is vooral van belang wanneer de aantallen asielzoekers met recht op opvang teruglopen. Dit voorkomt namelijk dat direct moet worden afgeschaald in personeel of capaciteit, waardoor schommelingen beter kunnen worden opgevangen. Om die reden zijn sinds 2021 middelen beschikbaar om reservecapaciteit aan te houden. Op de langere termijn gaat het om ongeveer 2.000 opvangplekken.12 Bij een teruglopende bezetting kan de vrijgekomen capaciteit, uitgaande van het asielsysteem zoals beschreven in de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen, worden benut voor tijdelijke bewoning door andere groepen woningzoekenden. De inzet is om de Uitvoeringsagenda versneld tot uitvoering te brengen (zie onder 12).
Bent u voornemens het advies van het ROB en de ACVZ op te volgen en de financieringssystematiek in te richten op het noodzakelijke aantal beschikbare bedden, inclusief buffers voor de lange termijn, zodat humane opvangplekken voor asielzoekers worden gewaarborgd? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u zetten om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom bent u niet bereid het advies van de ROB en de ACVZ op te volgen? Hoe verhoudt een dergelijke onwelwillendheid zich tot het feit dat u de vastgelopen opvang nu als landelijke crisis beschouwt?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven wat de status is van de plannen van u en van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om uiterlijk begin volgend jaar een wet in te voeren die gemeenten zal verplichten niet alleen statushouders, maar ook asielzoekers op te nemen?
De verkenning naar een juridisch instrumentarium voor asielopvang is afgerond. Op basis van de uitkomsten heeft het kabinet geconcludeerd dat het nodig is om een wettelijke taak te beleggen bij gemeenten om opvangvoorzieningen mogelijk te maken. De verkende varianten voor een dergelijke taak worden nauwgezet beschreven in de brief aan uw Kamer van 8 juli 2022,13 maar op hoofdlijnen gaat het om (1) het beleggen van een wettelijke taak bij iedere gemeente, zodat de asielopvang evenredig wordt verdeeld of (2) het beleggen van de taak bij enkele gemeenten op basis van een jaarlijks verdeelbesluit, te nemen door (2a) gedeputeerde staten ofwel (2b) door het Rijk.
Nadere uitwerking vindt deze zomer plaats in nauw overleg met de medeoverheden. Uw Kamer wordt daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
Bent u voornemens structureel voldoende financiering beschikbaar te stellen aan gemeenten om asielzoekers op te vangen en te begeleiden, om woningen geschikt te maken voor de doorstroom en huisvesting van statushouders en zowel de sociale samenhang in gemeenten als de kans van slagen van gemeentelijke opvangverplichtingen te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten ontvangen voor de vestiging van een opvanglocatie een uitkering op grond van het Faciliteitenbesluit opvangcentra 1994. De uitkering dient ter compensatie van middelen die gemeenten normaliter uit het Gemeentefonds ontvangen, ware het niet dat asielzoekers nog niet hoeven te worden ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Het is mogelijk dat de uitvoering van de nieuwe wettelijke taak gepaard gaat met extra kosten. In het kader van de eerder genoemde uitwerking (zie onder 8) wordt daarom gekeken naar financiële gevolgen in lijn met de vereisten van artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet en artikel 108 Gemeentewet. Uitgangspunt is een reële compensatie, waarbij geldt dat de daadwerkelijke hoogte en omvang vragen om een politiek-bestuurlijke afweging.
Op het gebied van huisvesting zet het kabinet in op de realisatie van meer woningen voor alle woningzoekenden, waaronder vergunninghouders. Het programma Woningbouw, dat op 11 maart 2022 aan uw Kamer is gestuurd,14 beschrijft de aanpak om de woningbouw te versnellen. Gemeenten kunnen aanspraak maken op de regeling Woningbouwimpuls voor de bouw van betaalbare woningen. Per augustus 2022 wordt de vierde tranche hiervan opengesteld. Daarnaast is op 18 juli 2022 een nieuwe regeling aandachtsgroepen gepubliceerd voor gemeenten. Het doel is om meer betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen te realiseren, inclusief vergunninghouders. Dit is onderdeel van het programma Een thuis voor iedereen, waarover uw Kamer op 11 mei 2022 is geïnformeerd.15 Tot slot is voor de zomer de taskforce versnelling tijdelijke huisvesting van start gegaan. De taskforce ondersteunt gemeenten bij het realiseren van flexwoningen en het transformeren van gebouwen. In lijn met het programma Een thuis voor iedereen en het Woningbouwprogramma wordt EUR 100 miljoen vanuit de middelen voor de Woningbouwimpuls versneld ingezet voor de transformatie van bestaande gebouwen en de bouw van nieuwe flexwoningen voor onder meer vergunninghouders.
Gezien het feit dat gemeenten een gebrek aan beleidsruimte ervaren, wat het effectief monitoren en coördineren van opvangplekken moeilijk maakt, bent u bereid gemeenten meer ruimte te geven de opvang en huisvesting van asielzoekers naar eigen inzicht te organiseren? Bent u bereid meer ruimte te bieden voor een gedecentraliseerde aanpak waarin gemeenten zelf het soort maatwerk kunnen bepalen dat nodig is om hun gemeentelijke opvangverplichtingen te volbrengen? Zo nee, waarom niet?
Het staat buiten kijf dat de opvang en begeleiding van asielzoekers in de bestuurlijke praktijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle Nederlandse overheden is. Strikt juridisch bezien, geldt echter dat de verplichtingen die voortvloeien uit internationale en Europese wet- en regelgeving op het niveau van de staat zijn belegd. Het is derhalve aan het Rijk om de nationale rechtsorde zodanig in te richten dat dergelijke verplichtingen kunnen worden nageleefd, daarbij ook rekening houdend met een zekere mate van uniformiteit. Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen om de uitvoering van de asielopvang op Rijksniveau te organiseren en daartoe een aparte organisatie op te richten met de wettelijke taak voor de opvang en begeleiding van asielzoekers.16 Van in de vraagstelling genoemde »gemeentelijke opvangverplichtingen« is geen sprake.
Twee nuanceringen zijn op zijn plaats. Allereerst is er een verschil tussen het opvangen van asielzoekers en het beschikbaar stellen van locaties. In de beleidsreactie op het advies van het ROB en de ACVZ wordt de stellingname onderbouwd dat het Rijk verantwoordelijk moet blijven voor asielopvang. Dat laat onverlet dat het kabinet wél een noodzaak ziet voor een wettelijke taak van gemeenten om opvangvoorzieningen mogelijk te maken (zie onder 8). Daarnaast merk ik op dat gemeenten op dit moment al ruimte hebben om mee te denken over de invulling van de asielopvang en daaraan een bijdrage te leveren. Omdat het kabinet de meerwaarde van dergelijke lokale accenten van harte onderschrijft, biedt de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen nog meer ruimte daartoe. Zo kunnen gemeenten met het COA bepalen hoe specifieke regionale opvanglocaties worden ingericht. Deze gezamenlijke afspraken kunnen gaan over het eigendom en beheer van de locatie, alsmede het aanbod van diensten en activiteiten.
Kunt uitleggen waarom het wel mogelijk is in korte tijd een grote hoeveelheid opvanglocaties voor Oekraïense ontheemden beschikbaar te stellen terwijl vluchtelingen uit andere landen alleen maar in aanmerking komen voor kortdurende noodopvang? Bent u van mening dat Oekraïense vluchtelingen meer recht hebben op humane opvanglocaties dan vluchtelingen van buiten Europa? Zo nee, hoe verklaart u het grote contrast tussen de geboden hulp aan Oekraïense vluchtelingen en vluchtelingen die elders vandaan komen?
Iedereen die in Nederland bescherming zoekt tegen oorlog en geweld heeft evenveel recht op opvang. In februari 2022 zag Nederland zich geconfronteerd met buitengewone omstandigheden als gevolg van de plotselinge hoge instroom van ontheemden uit Oekraïne. Vanaf het begin is de inzet van betrokken partijen geweest om in samenhang te zoeken naar opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne en asielzoekers die elders vandaan komen, juist om verschillen in de wijze waarop zij behandeld worden te voorkomen. Wel constateer ik dat een ander juridisch kader van toepassing is op ontheemden uit Oekraïne. Zij vallen namelijk onder de reikwijdte van de Europese richtlijn tijdelijke bescherming die op 4 maart 2022 via een Raadsbesluit is geactiveerd.17 Verder was het nodig om, door middel van het staatsnoodrecht, burgemeesters een formele taak te geven ten aanzien van het opvangen van personen die anders niet opgevangen hadden kunnen worden door het COA. Deze regels zijn onder grote druk tot stand gekomen, met het reële risico op onvoorziene effecten. Dit neemt niet weg dat het kabinet nog altijd een gelijkwaardige opvang voor beide doelgroepen voorstaat. Het streven is om materiele en procedurele verschillen in de opvang en geboden verstrekkingen zoveel mogelijk te voorkomen.
Hoe beoordeelt u het idee om van alle permanente satelliet- en regionale opvanglocaties een deel van de capaciteit vrij te houden voor het opvangen van asielzoekers om leegstand te voorkomen, en een ander deel open te stellen voor bewoning door andere doelgroepen, bijvoorbeeld spoedzoekers, zoals mensen die net gescheiden zijn of tijdelijke arbeidsmigranten? Kunt u een uitgebreide reactie hierop geven?
Het geopperde idee sluit naadloos aan bij het toekomstbeeld van het asielsysteem zoals beschreven in de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. Belangrijk onderdeel daarvan is dat satellietlocaties en regionale opvanglocaties kunnen worden ingericht als zogeheten flexibele opvangvormen. Dit zijn vormen waar naast asielzoekers en vergunninghouders, gelijktijdig of volgtijdelijk, ook andere groepen woningzoekenden tijdelijk kunnen worden ondergebracht. Voor de asielopvang is het voordeel dat bij schommelingen sneller kan worden op- en afgeschaald, zonder dat locaties moeten worden geworven of gesloten. Het voordeel voor de betrokken gemeente(n) is dat deze opvangvormen tijdelijk woonruimte kunnen bieden voor andere groepen die met spoed een woning zoeken. Het mengen van groepen bewoners heeft bovendien een positief effect op inburgering alsook het lokaal draagvlak voor asielopvang.
De Uitvoeringsagenda wordt met medeoverheden op onderdelen geactualiseerd c.q. verrijkt en versneld tot uitvoering gebracht. Daarbij wordt onder andere de (door)ontwikkeling van flexibele opvangvormen betrokken. In de huidige vorm van de Uitvoeringsagenda is de toepassing van flexibele opvangvormen beperkt tot de situatie dat opvangcapaciteit van het COA wordt benut voor tijdelijke woonruimte in geval van leegstand. Een nieuwe ontwikkeling is dat binnen de crisisstructuur wordt gewerkt aan de realisatie van zogeheten tussenvoorzieningen door gemeenten. Gegeven de huidige situatie zijn die in eerste instantie bedoeld voor een snellere uitplaatsing van vergunninghouders. Het is echter niet ondenkbaar dat tussenvoorzieningen op termijn ook kunnen worden ingezet voor opvang van asielzoekers. Eenmaal verkend, zullen de mogelijkheden hiertoe een plek krijgen in de geactualiseerde Uitvoeringsagenda.
Waarom zoekt u niet proactief naar noodlocaties (zoals in Heumensoord), waar in crisissituaties snel noodopvang kan worden gerealiseerd, om te voorkomen dat dergelijke locaties moeten worden gezocht wanneer daar eigenlijk geen tijd meer voor is? Bent u bereid gemeenten te verplichten proactief locaties aan te wijzen, en deze qua bezit, vereisten op het gebied van ruimtelijke ordening, vergunningen en nutsvoorzieningen gebruiksklaar te maken zodat daar snel een noodopvanglocatie kan worden ingericht? Bent u bereid gemeenten te ondersteunen met de benodigde geldmiddelen en menskracht bij het realiseren daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het COA zet zich voortdurend in om te zorgen dat de capaciteit in haar vastgoedportefeuille aansluit op de verwachte capaciteitsbehoefte. De beschikbare capaciteit kan echter veranderen als lopende bestuursovereenkomsten met reguliere en tijdelijke (nood)opvanglocaties niet worden verlengd of vervangen. Ook de verwachte capaciteitsbehoefte is aan verandering onderhevig. De capaciteitsbehoefte is gebaseerd op de doorvertaling van de MPP. Inherent aan een prognosemodel als de MPP en dus de capaciteitsbehoefte is dat deze is omgeven met vele aannames, risico’s en onzekerheden, De uitkomsten bieden geen garantie voor daadwerkelijke realisatie. Deze omstandigheden maken dat de beschikbaarheid van voldoende opvangplekken bewerkelijk is, zoals het huidige capaciteitstekort illustreert,
Nu de vastgelopen asielopvang wordt aangepakt als nationale crisis, welke stappen en plannen kunnen we van het crisisorganisatieteam verwachten?
Vooropgesteld moet worden dat het doel van de crisisstructuur is om de doorstroom in de migratieketen te verbeteren. Alle inzet is erop gericht om snelle resultaten te boeken, maar tegelijkertijd is een structurele oplossing niet van de ene op de andere dag gevonden. Daarom hanteert het kabinet een stapsgewijze aanpak bestaande uit plannen voor de korte, middellange en lange termijn om voldoende opvang- en huisvestingscapaciteit te realiseren. Stip op de horizon is in ieder geval de realisatie van een stabiel en flexibel opvanglandschap (zie onder 3). De gezamenlijke inzet en verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen zal bepalen in hoeverre we hierin slagen. Voor de precieze inhoud van de plannen verwijs ik naar de brief die uw Kamer op 24 juni 2022 heeft ontvangen.18 In de Kamerbrief van 28 juli 2022 wordt de actuele stand van zaken gegeven.19 Tot slot wil ik benoemen dat de ontwikkelingen op het gebied van de crisisbesluitvorming elkaar razendsnel opvolgen. Dat heeft tot gevolg dat het beeld zeer snel verandert en het kabinet zich daar continu op moet aanpassen. Ik span mij, samen met mijn collega’s, in om uw Kamer tijdig en accuraat te informeren.
Kunt u uitleggen waarom het crisisorganisatieteam is ondergebracht bij de NCTV? Overwegende dat de NCTV een uitgebreide geschiedenis kent van onwettelijk en onrechtmatig handelen en etnisch profileren, wat maakt de NCTV volgens u gekwalificeerd om de rechten, belangen en noden van asielzoekers te garanderen, waarborgen en beschermen?
Het in de vraag geschetste beeld wordt niet herkend. De afgelopen periode is de situatie in de migratieketen onder kritieke druk komen te staan. Vanwege de almaar verslechterende situatie was volgens het kabinet de inzet noodzakelijk van een optimaal flexibele en wendbare crisisorganisatie van de rijksoverheid die in alle situaties bestuurlijk en operationeel snel en slagvaardig kan handelen. Hiertoe is op 17 juni 2022 de structuur voor nationale crisisbesluitvorming geactiveerd. De Minister van Justitie en Veiligheid is de coördinerend Minister op het gebied van crisisbeheersing. Het is de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid die steevast invulling aan deze coördinerende verantwoordelijkheid geeft, zo ook in deze crisisstructuur die specifiek is gericht op het verbeteren van de doorstroom in de migratieketen. De structuur bestaat uit het Interdepartementaal Afstemmingsoverleg (IAO), de Interdepartementale Commissie Crisis Beheersing (ICCb) en de Ministeriele Commissie Crisisbeheersing (MCCb). Ook is het Nationaal Kernteam Communicatie (NKC) actief. Binnen de crisisstructuur wordt nauw samengewerkt met veiligheidsregio’s, gemeenten, IND, COA en andere partners.
Gezien het tekort aan personeel één van de knelpunten is waardoor een structurele oplossing voor het opvangen van asielzoekers niet kan worden gerealiseerd, hoe bent u van plan het gebrek aan personeel aan te pakken?
Het COA werkt hard aan de werving van nieuw personeel. Dit is niet alleen van belang in het kader van de opvang van asielzoekers, maar ook om de hoge werkdruk op de huidige medewerkers te verminderen. Ondanks de krappe arbeidsmarkt is het COA erin geslaagd om in de afgelopen periode 1.400 mensen aan te nemen. In de komende periode moeten nog 1.000 mensen worden geworven. Om die opgave te realiseren, zet het COA verschillende instrumenten in. Zo kan gedacht worden aan aangepaste wervingscampagnes. Waar het COA voorheen gewend was om lokaal te werven rond een specifieke locatie wordt nu gewerkt aan brede wervingscampagnes. Andere voorbeelden zijn referral recruitment, waarmee wordt geworven via (huidige en oude) medewerkers en andere relaties, en actief gebruik van sociale media.
Bepaalde vacatures zijn bijzonder lastig in te vullen, bijvoorbeeld op het gebied van ICT en alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Door een gerichte strategie voor het aantrekken van personeel wordt, stapsgewijs en met een passend actieplan, gezocht naar de meest geschikte medewerkers. In dat kader is niet uitgesloten dat het COA bepaalde functievereisten versoepelt. Dat betekent overigens niet dat de kwaliteit van de personele capaciteit uit het oog wordt verloren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het commissiedebat over Vreemdelingen- en Asielbeleid op 30 juni 2022?
Om recht te doen aan de omvang en gedetailleerde aard van de vragen was het niet mogelijk om de beantwoording binnen de gevraagde termijn gereed te hebben.