Het niet toekennen van het loonkostenvoordeel na stage |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen«?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verschil tussen de mogelijkheid van een proefplaatsing of werken met behoud van uitkering voor mensen die vanuit een uitkering aan de slag gaan bij een werkgever met loonkostenvoordeel en de afwezigheid van deze mogelijkheden bij directe instroom van de doelgroep zonder uitkering?
Waar het om gaat is dat mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, zoveel mogelijk aan de slag gaan en meedoen. Zowel proefplaatsing als stage kunnen hieraan bijdragen. Op het moment dat een werkgever de stagiair een reële beloning geeft, is sprake van een dienstbetrekking. Geeft de werkgever de stagiair (slechts) een stagevergoeding, dan is sprake van een fictieve dienstbetrekking. Zowel bij de fictieve als de «reguliere» dienstbetrekking komt de werkgever in aanmerking voor het loonkostenvoordeel.
Voor de werknemer die een arbeidsovereenkomst aangeboden krijgt, en voldoet aan de voorwaarden voor het loonkostenvoordeel, komt de werkgever – ongeacht of hier wel of geen betaalde stage direct aan vooraf is gegaan – in aanmerking voor het loonkostenvoordeel. De problematiek waar deze werkgevers nu tegenaan lopen is dat zij pas na afloop van de stageperiode een doelgroepverklaring aanvragen. Als deze aanvraag niet plaatsvindt binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage), wordt de doelgroepverklaring niet afgegeven en kan de werkgever geen aanspraak maken op het loonkostenvoordeel.
Om ervoor te zorgen dat de doelgroepverklaring tijdig wordt aangevraagd, zal het UWV de werkgevers, al dan niet via de betrokken onderwijsinstellingen, actief gaan informeren. Van belang hierbij is dat werkgevers beseffen dat de betaalde stage als een (fictieve) dienstbetrekking wordt gezien. Praktisch gezien dient de werkgever het aanvragen van het loonkostenvoordeel te overwegen op het moment dat stagiaires in de loonaangifte mee worden genomen, dus vanaf het moment dat de stageperiode aanvangt.
Zou een stage hier uitkomst kunnen bieden om de beoogde werknemer en werkgever kennis te laten maken?
Zie antwoord vraag 2.
Zou, bij directe aanmelding bij aanvang van de stage, het volledige loonkostenvoordeel ook gedurende de stageperiode worden toegekend? Vindt u dit wenselijk?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Dit is beoogd en vind ik wenselijk.
Is het probleem dat na een stage met stagevergoeding geen aanvraag meer gedaan kan worden voor een doelgroepenverklaring ontstaan bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel? Of bestond dit probleem ook bij de premiekorting arbeidsbeperkten?
Voor het claimen van de premiekorting was het inderdaad niet noodzakelijk om een doelgroepverklaring te hebben. Nu blijkt dat in de praktijk per abuis wordt verzuimd door voor de stageperiode tijdig een doelgroepverklaring aan te vragen. Hierdoor loopt men zowel voor de stageperiode als voor de daarop aansluitende dienstbetrekking het loonkostenvoordeel mis.
Ik kan mij voorstellen dat deze aanvullende voorwaarde in de praktijk even wennen is voor werkgevers. Dit is dan ook de reden dat ik onderzoek of het mogelijk is om voor het jaar 2018 een uitzondering te maken in die zin dat werknemers uit de doelgroep die direct aansluitend aan een betaalde stage in 2018 een arbeidscontract zijn aangegaan met dezelfde werkgever alsnog een doelgroepverklaring kunnen aanvragen voor zowel de stageperiode als voor de periode waarop het arbeidscontract betrekking heeft. Voor het overige is geen sprake van wijzigingen.
Klopt het dat bij een onbetaalde stage dit probleem zich niet voordoet omdat deze stage niet als fictieve dienstbetrekking wordt gezien?
Dit is juist als de doelgroepverklaring binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking is aangevraagd.
Op welke manier en op welk moment zijn de werkgevers bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel geïnformeerd over de noodzaak van aanmelding direct bij aanvang van een stage als de werkgever daarna mogelijk een dienstverband aanbiedt?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u een inschatting maken hoeveel werkgevers hierdoor nadeel ondervinden en om hoeveel arbeidsplaatsen het gaat bij deze werkgevers?
Een eerste «quick scan» van UWV leert dat het tot op heden om maximaal enkele tientallen werknemers gaat.
Zou het mogelijk zijn om een uitzondering te maken voor deze groep voor het schooljaar 2018–2019?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Frank Futselaar (SP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het antwoord van uw ambtsvoorganger dat ouders en hun kinderen er niet op achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren in het hoger onderwijs?1
Hieronder worden deze cijfers gepresenteerd inclusief uitleg en aannames bij de cijfers.
De conclusie die uit de cijfers volgt, is dat voor de genoemde posten de situatie na het regeerakkoord op jaarbasis 50 euro voordeliger uitpakt voor een tweeoudergezin waarin het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Voor het eenoudergezin is deze vooruitgang op jaarbasis 945 euro.
Tabel 1 toont de bedragen voor een gezin met twee ouders en voor een gezin met één ouder in de situatie voor het regeerakkoord. De kolom vo bevat de bedragen die gelden op het moment dat de 17-jarige niet ingeschreven is in het hoger onderwijs. De kolom ho (hoger onderwijs) bevat de bedragen wanneer dit wel het geval is. In beide kolommen gaat het om de jaarbedragen van een gezin waarin één kind aanwezig is die het hele jaar 17 jaar oud is. Er is in beide gezinstypen uitgegaan van een gezinsinkomen van 47.000 euro. Ook is ervan uitgegaan dat aan alle voorwaarden voor de betreffende regelingen is voldaan die niet expliciet zijn benoemd. Voor alle regelingen zijn de normbedragen en parameters uit 2018 gebruikt en de bedragen zijn afgerond op hele euro’s. De veronderstelde wettelijke ouderbijdrage is als extra post in de tabel opgenomen, omdat deze geen invloed heeft op het saldo in het gezin: het is een veronderstelde bijdrage van de ouder(s) aan de student die meeweegt in de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs, maar niet verplicht is. De reisvoorziening is ook opgenomen omdat deze net als de aanvullende beurs onderdeel is van de prestatiebeurs in het hoger onderwijs. Naast genoemde posten zijn er ook nog het collegegeldkrediet en het studievoorschot. Deze zijn niet opgenomen in het overzicht, maar de student in het hoger onderwijs kan van deze voorzieningen gebruik maken tegen sociale leenvoorwaarden.
kinderbijslag
1.149
0
– 1.149
1.149
0
– 1.149
kindgebonden budget1
0
0
0
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 2.060
– 2.060
0
– 2.060
– 2.060
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.440 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door het wegvallen van de kinderbijslag, het betalen van collegegeld en het ontvangen van de aanvullende beurs en de reisvoorziening.
Het éénoudergezin gaat er 3.225 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door dezelfde factoren als bij het tweeoudergezin, aangevuld met het wegvallen van het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop.
Tabel 2 toont de bedragen voor dezelfde gezinnen, maar vanuit de aanname dat de maatregelen uit het regeerakkoord allemaal in werking zijn getreden. Het gaat om de halvering van het collegegeld, de verhoging van de kinderbijslag en de verhoging van de afbouwgrens voor paren in het kindgebonden budget. De in het regeerakkoord vermeldde indicaties voor de wijzigingen zijn toegepast op de normen en parameters die gelden voor 2018. De bedragen zijn hierdoor vergelijkbaar met tabel 1 en bevatten niet de uiteindelijke exacte bedragen. Niet alle regeerakkoordmaatregelen zijn namelijk voorzien voor 2018.
kinderbijslag
1.234
0
– 1.234
1.234
0
– 1.234
kindgebonden budget1
895
0
– 895
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 1.030
– 1.030
0
– 1.030
– 1.030
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer opnieuw alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.389 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 50 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd doordat de kinderbijslag hoger wordt en het paar in aanmerking komt voor kindgebonden budget.
Het éénoudergezin gaat er 2.280 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 945 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd door de hogere kinderbijslag.
Wilt u inzichtelijk maken wat op jaarbasis de financiële gevolgen zijn voor student en ouders wanneer een 17-jarige naar het hoger onderwijs gaat, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige en 18-jarige in het hoger onderwijs gaan studeren, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Er zijn geen verschillen in de jaarlijkse financiële ondersteuning van een 17-jarige en een 18-jarige student in het hoger onderwijs. Zowel de ouders van de 17-jarige als de 18-jarige hebben geen recht op kinderbijslag en kindgebonden budget. Ook dient in beide gevallen hetzelfde bedrag aan collegegeld betaald te worden. De berekeningen voor aanvullende beurs en veronderstelde wettelijke ouderbijdrage zijn identiek voor zowel de 17-jarige als de 18-jarige.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige naar het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs gaan, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Een 17-jarige die naar het middelbaar beroepsonderwijs gaat, heeft geen recht op studiefinanciering, met uitzondering van de reisvoorziening, maar betaalt ook nog geen lesgeld. De ouders hebben recht op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Voor de gevraagde regelingen is de 17-jarige mbo’er dus vergelijkbaar met een 17-jarige in het voortgezet onderwijs, met uitzondering van de reisvoorziening. De verbeteringen in de situatie na het regeerakkoord ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord, zoals in het tweede antwoord weergegeven, blijven ongewijzigd.
Wilt u bij de berekeningen in de voorgaande vragen eveneens onderscheid maken tussen de situatie op basis van de huidige regelingen en de situatie zoals die na uitvoering van het regeerakkoord zal bestaan?
Ja.
Kunt u aangeven uit welke passages bij de behandeling van het leenstelsel blijkt dat de volle omvang van de financiële gevolgen van de samenloop tussen de kindregelingen en de studiefinanciering voor minderjarigen nadrukkelijk aan de orde is geweest en dat door regering en parlement desondanks welbewust voor de bestaande afbakening zou zijn gekozen?
De aansluiting van de kinderbijslag op de studiefinanciering voor minderjarige studenten en de gevolgen van de invoering van het studievoorschot voor minderjarige studenten is aan de orde geweest in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Tweede Kamer,2 in de amendering door de Tweede Kamer,3 in de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer,4 en in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer.5
Bent u bereid de vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel verlaagd wettelijk collegegeld?2
Ja, daartoe ben ik bereid.
Het bericht dat ambassades in Nigeria en India zoveel mogelijk studenten naar Nederland willen halen |
|
Sietse Fritsma (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat ambassades in Nigeria en India zoveel mogelijk studenten naar Nederland willen halen?1
Ja.
Zijn er nog meer landen waar ambassades studenten werven voor Nederlandse hogescholen en universiteiten?
Er is geen centraal overzicht van de promotieactiviteiten voor het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. Ambassades nemen daar zelfstandig beslissingen over. In elf landen worden die promotieactiviteiten uitgevoerd in nauwe samenwerking met de daar aanwezige Netherlands Education Support Offices (NESO-kantoren, onderdeel van Nuffic).
Bent u gelukkig met deze krachtige versterking van de internationalisering van ons hoger onderwijs, gezien de weerstand tegen deze ontwikkeling vanuit de samenleving, maar ook van universiteiten, zoals de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit?
In het regeerakkoord is aangegeven dat we de aantrekkelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs voor buitenslandse studenten willen versterken, met behoud van toegankelijkheid. In mijn visiebrief over internationalisering, die ik u voor de zomer heb toegezegd, kom ik terug op het evenwicht dat ik daarbij nastreef. Daarbij zijn de kwaliteit van het onderwijs, de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten, de borging van de doelmatigheid van het onderwijs en een blijvende verbinding van het hoger onderwijs met de omgeving voor mij ankerpunten.
Deelt u de mening, gezien de huidige capaciteitsproblemen binnen diverse studies, dat deze uit Afrika en Azië afkomstige studenten onze Nederlandse studenten nog verder verdringen dan nu al het geval is?
Van de meer dan 2.500 opleidingen in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) zijn er momenteel vier Engelstalige hbo-opleidingen en acht Engelstalige universitaire opleidingen met numerus fixus. In de praktijk doen capaciteitsproblemen zich dus niet op grote schaal voor. Wanneer dat wel het geval zou zijn, zou ik dat problematisch vinden en wil ik kunnen bijsturen. Ik onderzoek momenteel welke mogelijkheden er zijn om te zorgen dat instellingen – daar waar dat nodig is – meer invloed kunnen uitoefenen op de instroom van studenten. Daar kom ik in mijn visiebrief op terug.
Deelt u de mening dat de «brain drain»-strategie die ons hoger onderwijs bewust toepast door talent uit deze landen naar Nederland te lokken, onder meer door goedbetaalde banen in het vooruitzicht te stellen, onwenselijk is?
Internationaal gezien is slechts twee procent van de studenten mobiel. Absoluut gezien neemt het aantal mobiele studenten toe, maar relatief niet. Het lijkt mij dan ook dat geen sprake is van «brain drain». Mijn collega van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is juist ook actief op het gebied van capaciteitsopbouw. Daarbij komen getalenteerde studenten in Nederland studeren en gaan daarna terug naar hun eigen land, waar ze de hier opgedane kennis goed kunnen gebruiken. Deze buitenlandse alumni vormen daarmee ook een relevant en onvervangbaar netwerk aan contacten die voor het bereiken van economische, maar ook andere doelen op vrijwel alle terreinen van het buitenlands beleid, waardevol zijn.
Bent u bereid dit project van onze ambassadeurs in Nigeria en India onmiddellijk te staken?
De ambassadeurs in Nigeria en India hebben aandacht gevraagd voor het hoger onderwijs in Nederland. Nederland is een open en internationale samenleving, daarbij hoort ook een internationaal georiënteerd hoger onderwijs. Buitenlandse studenten dragen op verschillende manieren bij aan de internationalisering van het Nederlands onderwijs. Voor de verdere uitwerking van mijn visie hierop, verwijs ik naar de internationaliseringsbrief. Ik bezie, in overleg met mijn collega van Buitenlandse Zaken, hoe het postennetwerk ingezet kan worden bij het bereiken van de doelen van mijn internationaliseringsbrief.
Het bericht dat de WUR een video wist na druk van een vastgoedbedrijf |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Wageningen Universiteit wist video na druk firma»?1
In dit NRC-artikel van 19 februari 2017 is vermeld dat de universiteit van Wageningen (WUR) na bezwaren van projectontwikkelaar SADC een video van een openbaar college planologie van YouTube heeft gehaald. Navraag bij Wageningen Universiteit leert dat deze video onderdeel is van een Massive Open Online Course (MOOC) en onderdeel uitmaakt van het curriculum. De video was aanvankelijk verwijderd vanwege op de werkvloer gerezen vragen over de kwaliteit. De video is evenwel inmiddels weer teruggeplaatst, zoals ook vermeld is in een NRC-artikel van 21 februari. De Leerstoelgroep Milieubeleid is verantwoordelijk voor de (inhoud van) de video.
Deelt u de mening dat de academische vrijheid aan universiteiten gewaarborgd moet worden en dat hiermee de academische vrijheid op losse schroeven staat? Kunt u dit toelichten?
De academische vrijheid, die nauw samenhangt met de vrijheid van meningsvorming en meningsuiting, is een belangrijk uitgangspunt in het hoger onderwijs. Dit uitgangspunt, dat verankerd is in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW), staat niet ter discussie. Het is de verantwoordelijkheid van Wageningen Universiteit om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen, uiteraard met de betrokkenheid van docenten en studenten. Het meedenken van een bedrijf met de inhoud van het onderwijs met het oog op de arbeidsmarkt kan positief zijn, maar zo’n bedrijf mag geen beslissende invloed hebben in wat voor vorm dan ook. Ik vertrouw erop dat onderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen om de academische vrijheid te waarborgen.
Welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat bedrijven zich niet meer bemoeien met de inhoud van (online) colleges?
In deze casus zie ik geen aanleiding maatregelen te nemen. Zoals aangegeven bij antwoord 2 vertrouw ik erop dat de onderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen om de academische vrijheid, zoals vastgelegd in de WHW, te waarborgen.
De verengelsing in het hoger onderwijs |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de recente berichtgeving over het onderwerp verengelsing in het hoger onderwijs in de nieuwsmedia, zoals «Engels moet voertaal TU/e worden»1
Bent u bekend met de recente berichtgeving over het onderwerp verengelsing in het hoger onderwijs in de nieuwsmedia, zoals 'Engels moet voertaal TU/e worden»2
Ja.
Hoe verhoudt de strekking van bovengenoemd artikel zich tot uw reactie in het schriftelijk overleg over Nederlands-Engels in het hoger onderwijs, waarin u vermeldt dat «er nauwelijks dwingende redenen zijn om bijvoorbeeld in de bestuurlijke verhoudingen en de medezeggenschap binnen een instelling uitsluitend het Engels te hanteren»?2
Mijn standpunt staat nog steeds dat er nauwelijks dwingende redenen zijn om hiertoe uitsluitend het Engels te hanteren. Ook op de TU Eindhoven zie ik geen dringende redenen om in bestuurlijke verhoudingen en medezeggenschap uitsluitend het Engels als voertaal te hanteren. Wanneer buitenlandse studenten en docenten zich mede verantwoordelijk voelen voor bestuur en medezeggenschap, heb ik daar grote waardering voor. Zeker als die verantwoordelijkheid zo ver strekt dat zij zich ook het Nederlands eigen willen maken.
Participatie van deze groepen is anderszins mogelijk binnen – bijvoorbeeld – een systeem van tweetaligheid, waarbij zo nodig de vergaderstukken in het Nederlands én Engels beschikbaar zijn en tolkvoorzieningen worden getroffen in overlegsituaties. In de strekking van het bedoelde artikel kom ik die opties niet of nauwelijks tegen.
Welke medezeggenschapsorganen zijn betrokken bij de keuze voor de voertaal van de opleiding? Kunt u toelichten welke medezeggenschapsorganen op welke onderdelen hiervan instemmingsrecht, dan wel adviesrecht hebben? Kunt u inzichtelijk maken hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt?
De onderwijs- en examenregeling (OER) bevat heldere en adequate informatie over de opleiding of groep van opleidingen. De taal waarin de opleiding wordt verzorgd, maakt hier onderdeel van uit. De medezeggenschap van de instelling heeft hier instemmingsrecht op. Aangezien de OER door de instelling zelf wordt opgesteld, verschilt het per instelling welk medezeggenschapsorgaan dit instemmingsrecht heeft. Voor universiteiten geldt dat dit de faculteitsraad of de opleidingscommissie kan betreffen. Voor hogescholen betreft het de opleidingscommissie of de medezeggenschapsraad.
Klopt het dat het invoeren van een niet-Nederlandse voertaal onderdeel dient te zijn van de gedragscode, zoals bedoeld in artikel 7.2.c. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek?
Voor het in het onderwijs en de examens hanteren van een andere taal dan het Nederlands, geldt dat dit moet gebeuren volgens een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode, indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt.
Welke medezeggenschapsorganen zijn betrokken bij het opstellen van de gedragscode? Kunt u toelichten welke medezeggenschapsorganen op welke onderdelen hiervan instemmingsrecht dan wel adviesrecht hebben? Kunt u inzichtelijk maken hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt?
Een dergelijke gedragscode wordt door het bestuur van een instelling opgesteld. De vormgeving ervan verschilt hierdoor per instelling. Dat een dergelijke code in nauwe betrokkenheid van de medezeggenschap wordt opgesteld, volgt niet uit de wet, maar ligt wat mij betreft -mede gelet op het stevige maatschappelijke debat- wel voor de hand.
Overigens heeft het college van bestuur van de TU Eindhoven de Universiteitsraad om instemming op de gedragscode gevraagd. In februari 2017 heeft de Universiteitsraad met de gewijzigde gedragscode ingestemd.
Deelt u de mening dat het van belang is dat studenten en personeel instemmingsrecht hebben op een zodanig verstrekkend besluit? Indien dit instemmingsrecht nog niet wettelijk is vastgelegd, bent u bereid de centrale medezeggenschap hierop instemmingsrecht te verschaffen?
Voor wat betreft de taal voor het onderwijs en de examens, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Ten aanzien van de voertaal (taal in bestuurlijke verhoudingen), is het logisch dat dat besluit aan de medezeggenschap wordt voorgelegd. Ik hoop dat de universiteiten en hogescholen samen zullen komen tot gemeenschappelijke afspraken voor transparante en evenwichtige taalkeuzen, óók in bestuur en medezeggenschap. Ik zal er bij de koepelorganisaties dan ook op aandringen om zowel ten aanzien van de onderwijstaal als ten aanzien van de voertaal hun verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg inzake Nederlands-Engels in het hoger onderwijs?
Ja.
Het bericht dat Engels de voertaal wordt op de TU Eindhoven |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Engels wordt voertaal op TU Eindhoven»?1
Ja.
Welke inhoudelijke gronden zijn er voor het kiezen van Engels als voertaal op de TU Eindhoven?
De TU Eindhoven heeft aangegeven dat zij heeft besloten afspraken te maken over het Engels als voertaal over de hele breedte van de universiteit, vanwege de gewenste internationalisering van het onderwijs, het streven van de TU Eindhoven naar een inclusieve, internationale gemeenschap en de toename van niet-Nederlandse sprekenden in de universiteit. De TU Eindhoven stelt desgevraagd dat zij, juist omdat de instelling al zodanig internationaal is (ter illustratie: 60% van de AIO’s is Engelstalig), wil werken aan de Engelse taalvaardigheid van alle studenten en medewerkers, zodat men is toegerust op de internationale werk- en leeromgeving waarin men opereert. De TU Eindhoven geeft voorts aan dat de overweging om voor de voertaal Engels te kiezen niet is ingegeven vanuit het oogpunt om meer internationale studenten te trekken. De TU Eindhoven geeft desgevraagd aan dat de Universiteitsraad positief heeft geadviseerd over het voornemen de voertaal naar het Engels te wijzigen.
Ik heb al vaker aangegeven dat ik het eens ben met de aanbeveling van de KNAW dat keuzes over taalbeleid op het niveau van de opleiding genomen moeten worden. Op dat niveau kan het beste worden beoordeeld of een andere taal dan het Nederlands past bij de inhoud van het onderwijs en bij de arbeidsmarkt waar die specifieke opleiding voor opleidt. Bij die afweging dient altijd rekening gehouden te worden met kwaliteit en toegankelijkheid. Universiteiten hebben eind 2017 ook in VSNU-verband afspraken gemaakt die het belang van een keuze op het niveau van de opleiding onderstrepen. Desgevraagd geeft de TU Eindhoven aan dat haar beleid past binnen de aanbevelingen van de KNAW en de afspraken in VSNU-verband. De keuze voor het Engels als voertaal staat los van de keuze voor de onderwijstaal, die ook aan de TU Eindhoven per opleiding en met betrokkenheid van de Opleidingscommissie wordt genomen. Zo geeft de TU Eindhoven aan dat de Bacheloropleiding Biomedische Technologie (BMT) in het Nederlands zal blijven. Deze opleiding leidt namelijk op tot banen én vervolgopleidingen waar de beheersing van de Nederlandse taal nodig is.
Ik onderstreep het belang van nuance in de discussie over Engelstaligheid en neem ook de overwegingen die de TU Eindhoven mij heeft meegegeven, mee in mijn visie op internationalisering. Die visie zal ik uiterlijk 1 juni aan de Kamer verzenden.
Zijn er bij u signalen binnengekomen dat buitenlandse studenten zich buitengesloten voelen op de TU Eindhoven, doordat er geen Engels wordt gesproken?
Nee, daarover heb ik geen signalen ontvangen.
Deelt u de mening dat de schriftelijke communicatie ook in het Nederlands hoort te zijn voor het personeel dat de Engelse taal niet machtig is? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat ieder personeelslid aan een onderwijsinstellinggoed het werk kan doen. Taal mag daarin geen belemmering zijn en mag al helemaal niet tot onveilige situaties leiden. Ook de TU Eindhoven geeft desgevraagd aan deze opvatting te delen en licht toe dat er als dat nodig of wenselijk is, omdat het betrokken personeel het Engels onvoldoende machtig is, alsnog in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Uitgangspunt is wel dat alle schriftelijke communicatie in ieder geval in het Engels beschikbaar moet zijn.
Wat gebeurt er met het niet-wetenschappelijk personeel dat straks getest wordt en indien nodig naar een cursus moet om het niveau Engels te behalen dat past bij hun functie, maar deze test niet haalt? Deelt u de mening dat deze mensen hun baan niet mogen verliezen? Kunt u dit toelichten?
De universiteit is voornemens maatwerk te leveren en waar nodig per medewerker te bezien wat nodig is om de functie uit te kunnen oefenen in de internationale omgeving van de TU Eindhoven. Ik deel de mening dat dit er niet toe mag leiden dat mensen hun baan verliezen. De TU Eindhoven heeft laten weten dat dit ook niet het geval zal zijn.
Heeft u inzicht in de kosten en werkdruk voor personeel die het invoeren van Engels als voertaal met zich meebrengt? Kunt u dit toelichten?
Nee, daar heb ik geen overzicht van.
Hoe is het gesteld met de kwaliteit van het Engels van het personeel en studenten op de TU Eindhoven? Welke eisen worden er gesteld aan personeel en studenten met betrekking tot de kwaliteit van het Engels? Kunt u dit toelichten?
De TU Eindhoven heeft al ruim 13 jaar als beleid dat wetenschappelijk personeel dat betrokken is bij Engelstalig onderwijs, taalniveau C1 moet hebben. Daarbij voorziet de TU Eindhoven in cursussen en persoonlijke ontwikkeltrajecten om de medewerkers te helpen. Ik hecht aan dergelijke ondersteuning. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven dat de TU Eindhoven voornemens is per functie, en waar wenselijk per individuele medewerker, te beoordelen welk niveau Engelse taalvaardigheid nodig wordt geacht. De TU Eindhoven geeft verder aan dat personeel de mogelijkheid krijgt om diverse cursussen Engelse taalvaardigheid te volgen.
Voor studenten met een buitenlands diploma geldt dat zij aan diverse taaleisen Engels moeten voldoen voordat zij aan hun opleiding kunnen beginnen. Dergelijke eisen gelden niet voor Nederlandse studenten. Wel zijn er gedurende de studie verschillende mogelijkheden om het Engels bij te werken.
Deelt u de mening dat mogelijke bijspijkercursussen voor zowel personeel als studenten extra drukken op de werkdruk en prestatiedruk die zij ervaren? Kunt u dit toelichten?
De TU Eindhoven moet, net als alle andere universiteiten en hogescholen die ingrijpende taalkeuzes maken, wat mij betreft zorgen dat personeel en studenten voldoende in staat worden gesteld om eventuele cursussen en opleidingen te volgen die bijdragen aan het taalniveau. Taalkeuzes mogen er niet toe leiden dat de gevoelde werkdruk toeneemt. De snelheid waarmee de taalkeuze gemaakt wordt, kan hier een factor zijn. Ik vind het dan ook goed en logisch dat de Universiteitsraad van de TU Eindhoven over dit aspect kritische vragen heeft gesteld.
Heeft u signalen ontvangen dat de TU Eindhoven dit doet om meer buitenlandse studenten aan te trekken? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Nee, die signalen heb ik niet ontvangen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, zijn de voornaamste redenen die de TU Eindhoven aandraagt het hoge percentage niet-Nederlands personeel en de internationale arbeidsmarkt in de bètatechnieksector. De TU Eindhoven geeft desgevraagd aan dat een substantieel aandeel internationale studenten in hun ogen een voorwaarde is, om een inclusieve, internationale gemeenschap te creëren. Wanneer er een relatief kleine groep internationale studenten is, bestaat het risico dat dat een aparte groep blijft. Om een echte gemeenschap te kunnen vormen geeft de TU Eindhoven aan dat zij het van belang vindt dat de voertaal aan de instelling Engels is.
Is de invoering van Engels als voertaal een gevolg van het streven naar een groter percentage buitenlandse studenten, zoals de vicevoorzitter van het College van Bestuur in het artikel aangaf? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verhoudt, volgens u, de keuze om geheel over te gaan in het Engels zich tot artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die stelt dat onderwijs in het Nederlands wordt gegeven, tenzij de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode? Voldoet de gehele TU Eindhoven naar de mening van de Minister als uitzonderingsgeval?
Zoals ik ook in antwoorden hierboven al aangaf betreft de keuze van de TU Eindhoven een keuze om de voertaal Engels te maken. Het betreft niet een keuze om alle opleidingen in het Engels te verzorgen. De meeste opleidingen waren al in het Engels. De TU Eindhoven stelt dat zij er, in lijn met het advies van de KNAW en de afspraken die universiteiten hier in VSNU-verband over maakten, voor zorgt dat de keuzes over taalbeleid weloverwogen en op het niveau van de opleiding worden genomen. Ik wil nadenken over manieren om, in algemene zin, beter inzichtelijk te maken op welke manier keuzes over taalbeleid tot stand komen en of die keuzes inderdaad weloverwogen zijn en passen in het wettelijk kader. Hier kom ik op terug in mijn eerder toegezegde visiebrief over internationalisering.
Het rapport inzake Voorinvesteringen en medezeggenschap in het hoger onderwijs |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe verklaart u dat parlementariërs en ministers in Sint Maarten, het kleinste land binnen het Koninkrijk, toch de hoogste vergoedingen krijgen?1
Dat is moeilijk te verklaren. Een verklaring hiervoor zal allereerst gegeven moeten worden door Sint Maarten, omdat de hoogte van de vergoedingen een landsaangelegenheid betreft.
Hoeveel vergaderingen bezoekt een parlementariër op Sint Maarten gemiddeld per jaar, hoeveel is dat voor een parlementariër in Nederland?
Op de publiek toegankelijke website van het parlement van Sint Maarten treft u een overzicht aan van de aanwezigheid van statenleden bij vergaderingen. Zie hiervoor de volgende openbare link:
Het past mij als Staatssecretaris niet u te informeren over de gang van zaken in de Tweede Kamer. Voor een overzicht van de vergaderingen in de Tweede Kamer verwijs ik u naar het presidium van de Tweede Kamer.
Is het waar dat parlementariërs en ministers op Sint Maarten ongeacht het aantal dagen dat zij in functie zijn altijd minimaal één jaar uitbetaald krijgen?
Op grond van de Pensioenregeling politieke gezagdragers Sint Maarten heeft een gewezen statenlid of Minister recht op wachtgeld voor de duur gelijk aan de tijd waarin betrokkene politieke gezagdrager is geweest, maar ten minste voor de duur van één jaar en ten hoogste voor de duur van twee jaren.
Wat vindt u van de oproep van de St. Maarten Hospitality and Trade Association om in het kader van de wederopbouw en de slechte financiële situatie van het land de vergoedingen voor parlementariërs en ministers met dertig procent te verlagen?
Ik begrijp de oproep van de Sint Maarten Hospitality and Trade Association heel goed. Het is allereerst aan de Staten en de regering van Sint Maarten om op de oproep van SHATA te reageren. In mijn eigen politieke contacten zal ik hier, hoewel het een landsaangelegenheid betreft, aandacht voor vragen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de Wederopbouw van de Bovenwindse eilanden op 30 januari 2018?
Ja.
Het rapport inzake Voorinvesteringen en medezeggenschap in het hoger onderwijs |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het rapport van de Algemene Rekenkamer over voorinvesteringen en medezeggenschap in het hoger onderwijs?1
Ja, dat ken ik.
Wat vindt u van de bevinding van de Algemene Rekenkamer dat slechts 280 miljoen euro van de afgesproken 600 miljoen euro aantoonbaar besteed is aan de gestelde doelen bij de voorinvesteringen?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer concludeert dat het onduidelijk is hoeveel van de investeringen onder de definitie van voorinvesteringen vallen. Zoals ik ook in mijn schriftelijke reactie2 op het Algemene Rekenkamer rapport heb aangegeven, kunnen we van het rapport leren voor toekomstig beleid. Bij de kwaliteitsafspraken moeten duidelijke afspraken met instellingen en met studenten worden gemaakt over de studievoorschotmiddelen.
Overigens geeft de Algemene Rekenkamer in haar rapport aan dat de door hogescholen en universiteiten opgegeven 860 mln. in potentie ten goede komt aan de kwaliteit van het onderwijs. Van deze investeringen hebben alle studenten kunnen profiteren.
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe investeringen of nieuwe labels?» uit 2015, waaruit blijkt dat er toen al signalen waren dat de voorinvesteringen niet altijd nieuwe investeringen waren? Wat heeft uw voorganger destijds met dit nieuws gedaan?2
Mijn ambtsvoorganger was bekend met dit bericht. In juni en oktober 2015 zijn Kamervragen beantwoord over de berichtgeving rondom voorinvesteringen4. Het betrof toen onder andere de vraag of het bedrag van voorinvesteringen wel gehaald zou worden en hoe de rijksoverheid hierop zou toezien. Toentertijd gaf mijn ambtsvoorganger aan niet het signaal te hebben dat instellingen zich aan de voorinvesteringen onttrokken. Wel gaf ze aan dat de voorinvesteringen een afspraak was op sectorniveau en niet per instelling. Er konden dus verschillen tussen instellingen zijn; zowel qua hoogte van de investeringen als de inhoudelijke prioriteiten. De gemene deler was wel dat de investeringen gericht waren op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
Mijn ambtsvoorganger gaf ook aan dat de verwachting was dat op instellingsniveau de voorinvesteringen inzichtelijk zouden worden gemaakt en intern besproken. De medezeggenschap had hiervoor – vanaf het jaar 2015 – het instrument van instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting in handen.
Tot slot heeft mijn ambtsvoorganger destijds toegezegd regelmatig met de Vereniging Hogescholen (VH) en de VSNU te spreken over voorinvesteringen en uw Kamer eind 2015, op basis van de informatie van de VSNU en VH, te informeren over de gepleegde voorinvesteringen.
Deelt u de mening dat de onderwijsinstellingen zich aan de afspraken moeten houden en nog minimaal 320 miljoen euro aantoonbaar moeten investeren in onderwijskwaliteit vanuit hun eigen reserves?
Zie ook mijn antwoord bij vraag twee. De Algemene Rekenkamer geeft in haar rapport aan dat 860 mln. in potentie aan onderwijskwaliteit is besteed. Daar hebben alle studenten van kunnen profiteren. Er blijkt nu onduidelijkheid te zijn ontstaan bij de verantwoording of dit voorinvesteringen waren. Deze onduidelijkheid wil ik voorkomen bij de kwaliteitsafspraken.
Nu blijkt dat de groep studenten waar de voorinvesteringen voor bedoeld waren, namelijk de studenten die geen basisbeurs meer kregen en ook nog niet profiteerden van de opbrengsten van het studievoorschot, niet gecompenseerd zijn, overweegt u om deze groep alsnog te compenseren? Overweegt u dit te doen door bijvoorbeeld studenten die tussen 2015 en 2017 begonnen zijn alsnog met terugwerkende kracht eenmalig 1.000 euro korting op hun collegegeld te geven?
Voorinvesteren in de onderwijskwaliteit was één van de maatregelen voor de studenten tussen 2015 en 2017. Overigens geeft de Algemene Rekenkamer in haar rapport aan dat de – door instellingen opgegeven – 860 mln. in potentie ten goede komt aan de kwaliteit van het onderwijs. Van deze investeringen hebben de studenten kunnen profiteren. Een andere maatregel, die het voorgaande Kabinet heeft genomen, is een voucher. De eerste vier cohorten studenten die onder het nieuwe studievoorschot stelsel vallen, maken aanspraak op een voucher ter waarde van circa € 2.000. Met deze voucher kunnen zij, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen, de mogelijkheid krijgen om scholing te volgen. Er wordt dus al meer gedaan dan alleen de voorinvesteringen voor de studenten tussen 2015 en 2017.
Hoe komt het dat bijna 30 procent van de medezeggenschap niet betrokken is bij instemming van de begroting op hoofdlijnen? Wat gaat u doen om in de toekomst de medezeggenschap beter te faciliteren?
Uit de overleggen die ik met de koepels en studentenbonden voer over dit onderwerp, is gebleken dat ten aanzien van de (hoofdlijnen van de) begroting van 2017 alle medezeggenschapsorganen op zowel universiteiten als hogescholen hun instemming hebben verleend. Ik herken de 30 procent die in de vraag wordt genoemd niet. Wellicht dat wordt gedoeld op figuur 4 uit het rapport van de Algemene Rekenkamer waaruit naar voren komt dat bijna twee derde van de medezeggenschapsraden al in een vroeg stadium bij de hoofdlijnen van de begroting 2017 is betrokken. Zoals eerder aangegeven in de schriftelijke reactie op het Algemene Rekenkamer rapport, deel ik met de Algemene Rekenkamer het uitgangspunt dat het belang zit in het betrekken van de medezeggenschap. Betrokkenheid van de medezeggenschap in het gesprek over de hoofdlijnen van de begroting in een vroeg stadium is noodzakelijk en wenselijk.
Volledigheidshalve merk ik op dat het niet noodzakelijk is dat de medezeggenschap in een vroeg stadium de hoofdlijnen van de begroting ter instemming wordt voorgelegd. De instemming kan immers ook plaatsvinden met de instemming op de gehele begroting. Door het gesprek te voeren of informatie te vergaren is het ook mogelijk om in een vroeg stadium mee te praten en invloed uit te oefenen.
Over de rol die de medezeggenschap speelt bij de totstandkoming en de uitvoering van de komende kwaliteitsafspraken zullen afspraken worden gemaakt met de partijen die zijn betrokken bij de kwaliteitsafspraken. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag tien.
Kunt u een overzicht geven van de beschikbare faciliteiten (tijd, financiële vergoeding, opleidingsbudget e.d.) van medezeggenschappers op de verschillende hoger onderwijsinstellingen?
Facilitering van de medezeggenschap is een zaak van de instellingen. De medezeggenschap kan op grond van de wet beschikken over de voorzieningen die voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig zijn. Hieronder wordt in ieder geval verstaan ambtelijke, financiële en juridische ondersteuning en scholing. Daarnaast stelt de medezeggenschap samen met het bestuur een scholingsbudget vast. Ik beschik niet over een overzicht op instellingsniveau van de beschikbare faciliteiten voor de medezeggenschap. In de medezeggenschapsmonitor 2016 is op geaggregeerd niveau informatie over deze faciliteiten opgenomen.
In de volgende monitor die dit jaar uitkomt, zal het onderwerp faciliteiten ook aan de orde komen.
Deelt u de conclusie van het rapport dat gebrek aan een eenduidige definitie van voorinvestering mede heeft geleid tot de situatie waarbij mogelijkerwijs honderden miljoenen niet aan de afgesproken doelen is besteed?
Zie mijn antwoorden op vraag twee en vraag vier.
Deelt u de mening dat bij de studievoorschotmiddelen niet dezelfde fouten gemaakt moet worden?
Ik ben in gesprek met de VSNU, de VH, het ISO en de LSVb over de vormgeving van de kwaliteitsafspraken. Daarbij zullen we ook afspraken maken over de betrokkenheid van interne stakeholders (waaronder de medezeggenschap) en de externe stakeholders bij het opstellen en uitvoeren van de kwaliteitsafspraken. De aanbevelingen van het rapport van de Algemene Rekenkamer zijn onderwerp in de gesprekken over de kwaliteitsafspraken. Ik zal daarom na afronden van de gesprekken over de kwaliteitsafspraken, naar verwachting in april, aan uw verzoek voldoen van de Regeling van Werkzaamheden van 30 januari jl. en u een brief sturen over het Algemene Rekenkamer rapport.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat de medezeggenschap, zowel op centraal als op decentraal niveau, bij de besteding van de studievoorschotmiddelen wel serieus betrokken wordt? Op welke manier bent u van plan om te zorgen dat studenten zelf de gelegenheid krijgen om met plannen voor de middelen te komen?
Zoals door de VSNU, de VH, het ISO en de LSVb is onderschreven in de Gemeenschappelijke Agenda van 2016 is het goed betrekken van de medezeggenschap een randvoorwaarde voor de besteding van de studievoorschotmiddelen. Deze partijen hebben dan ook afgesproken dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de besteding van deze middelen. De daadwerkelijke uitvoering van het instemmingsrecht vindt plaats op instellingsniveau, tenzij binnen de betreffende instelling de besluitvorming op een lager niveau is belegd. In dat geval vindt de medezeggenschap daar plaats.
In de medezeggenschapsmonitor zullen we dit thema ook volgen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag negen, maak ik ook afspraken over de betrokkenheid van interne en externe stakeholders bij de kwaliteitsafspraken.
De berichten ‘Steeds minder doorstroom van mbo naar hbo’ en ‘Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Steeds minder doorstroom van mbo naar hbo»1 en het artikel «Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium»?2
Ja
Hoe beoordeelt u de doorstroom van mbo’ers naar het hbo over de langere periode tussen 2005 en 2016, waarin zich een daling voordeed van 42% naar 35%?3 Welke oorzaken ziet u voor deze daling, naast de (tussentijdse) effecten van het leenstelsel?
Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt niet dat de invoering van het studievoorschot heeft geleid tot minder doorstroom. De dalende lijn in de directe instroom van studenten met een mbo-diploma heeft zich al ruim voor de invoering van het studievoorschot ingezet. Uit de meest recente monitor, de tweede na invoering van het studievoorschot, blijkt dat die lijn nog niet is gekeerd. Wel stabiliseert de lijn in 2016–2017 ten opzichte van het jaar daarvoor. Ook is de indirecte instroom na één jaar van deze studenten flink gestegen. Sinds dit studiejaar (2017 – 2018) stabiliseert de daling verder en is er zelfs sprake van een lichte stijging van 31% in 2016 – 2017 naar 32% in 2017 – 2018.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in de beleidsreactie op de tweede Studievoorschotmonitor geïnformeerd over onder andere de dalende instroom van mbo’ers.4 Verschillende oorzaken kunnen daaraan ten grondslag liggen, denk bijvoorbeeld aan een aantrekkende arbeidsmarkt. Met een mbo-diploma kan een student immers goed aan de slag op de arbeidsmarkt.
Als de daling het gevolg is van een bewuste keuze van een student om niet door te stromen naar het hbo, dan beschouw ik dit niet als onwenselijk. Mijn ambitie is niet dat alle studenten uit het mbo doorstromen naar het hbo. Uitstroom van voldoende vakmensen naar de arbeidsmarkt is ook van belang. Alleen als een student wil én kan, moet hij voldoende mogelijkheden krijgen om door te kunnen stromen naar een vervolgopleiding op het hbo. Wanneer de daling een gevolg is van een niet-bewuste keuze, dan vind ik dat uiteraard wel zeer zorgelijk. In de komende monitor beleidsmaatregelen zullen de motieven van studenten om al dan niet door te stromen nader in kaart worden gebracht. Op basis van dat onderzoek zal ik bezien of extra inzet nodig en wenselijk is.
Welke verklaring heeft u voor de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geconstateerde daling van 10% (instroom 55% in 2005, 45% in 2016) van mbo naar het hbo door jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond? Welke verklaring heeft u ervoor dat jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond vaker voor het hbo kiezen dan autochtone jongeren? Bent u bereid, indien nodig, nader onderzoek te doen naar dit verschil in keuze?
Meerdere factoren spelen een rol bij de keuze van een student om al dan niet door te stromen naar het hbo. Het is niet mogelijk om één verklaring aan te wijzen. In mijn antwoord op vraag 4 ga ik daar nader op in. In de monitor beleidsmaatregelen zal aandacht worden besteed aan factoren die samenhangen met instroom in het hbo. Overigens is bekend dat een groot deel van de studenten met een niet-westerse migratieachtergrond eerder via het mbo dan via de havo het hoger onderwijs bereikt.
Welke aanwijzingen heeft u voor de oorzaak van het verschil, zoals vermeld in bovengenoemde artikelen in Trouw en CBS (hierin wordt geconcludeerd dat met name jongeren uit gezinnen met een middeninkomen na het mbo minder vaak voor het hbo kiezen. Jongeren uit rijkere en uit armere gezinnen (zij profiteren van de aanvullende beurs) kiezen vaker voor een hbo vervolgstudie)? Welk verband ziet u tussen deze uitkomst en de analyse die de WRR maakte in het rapport «De val van de middenklasse» (5 september 2017) waarin het leenstelsel als voorname zorg werd aangewezen?
De doorstroom van mbo naar hbo wordt beïnvloed door vele factoren; de situatie op de arbeidsmarkt, de intrinsieke motivatie, de meerwaarde van een hbo-diploma aanvullend op een mbo-diploma in een bepaalde branche, en het inkomen van de ouders. De dalende trend in de doorstroom is overigens al 10 jaar zichtbaar. Zoals hierboven aangegeven, zal in de volgende monitor beleidsmaatregelen de mbo-hbo-doorstroom nader worden onderzocht om meer zicht te krijgen op de motieven van studenten. Ik zal u de monitor beleidsmaatregelen, voorzien van mijn reactie, voor de zomer toesturen. Overigens heeft de WRR in de aangehaalde studie geen verband gelegd tussen de doorstroom van mbo naar hbo en het studievoorschot in relatie tot middeninkomens. Het studievoorschot werd in dat rapport aangehaald als voorbeeld van een hervorming waarbij het vangnet van de overheid minder groot wordt en er meer eigen verantwoordelijkheid moet worden gedragen.
Heeft u indicaties dat hbo studenten uit een gezin met een middeninkomen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie in het wetenschappelijk onderwijs?
Nee, ik heb geen indicaties dat hbo studenten uit een gezin met een middeninkomen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie in het wetenschappelijk onderwijs.
Welke maatregelen heeft u reeds getroffen en bent u van plan te treffen om de instroom van mbo’ers in het hbo te vergroten? Geven de cijfers van het CBS u een aanleiding om uw inzet uit te breiden?
In mijn beleidsreactie op de monitor beleidsmaatregelen zal ik uiteenzetten welke maatregelen ik neem om de doorstroom van mbo’ers naar het hbo te vergroten. Daarmee kom ik tegemoet aan uw verzoek van 25 januari 2018 (met kenmerk 2018Z01156) waarin u mij verzoekt om een brief te sturen over doorstroom mbo – hbo.
Het bericht ‘De tropenarts dreigt te verdwijnen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «De tropenarts dreigt te verdwijnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels vijf van de 24 ziekenhuizen zijn gestopt met de opleiding tot arts internationale gezondheidszorg?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Herinnert u zich het antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Dik-Faber over de financiering van de opleiding tot tropenarts?2
Ja.
Erkent u nog altijd het belang van de werkzaamheden van artsen internationale gezondheidszorg, zowel vanwege de internationalisering (transport van goederen en mensen) als onze betrokkenheid bij het opbouwen van gezondheidszorg in ontwikkelingslanden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het daarom van groot belang is dat de opleiding niet uit Nederland verdwijnt?
De arts Internationale Gezondheidszorg en Tropengeneeskunde (IGT) wordt opgeleid voor werkzaamheden buiten Nederland. De meerwaarde van deze artsen ligt ondermeer in hun kennis voor advisering en «hands-on’werk zoals spoedeisende hulp en geboortezorg in crisisgebieden. Ik voel mij verantwoordelijk voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de Nederlandse zorg. Daarbij spelen deze artsen geen directe rol.
Voor risico’s voor de Nederlandse volksgezondheid vanwege internationalisering beschikt Nederland over een adequate infrastructuur voor infectieziektebestrijding. Ik heb geen signalen van een gebrek aan kennis over infectieziekten en hun bestrijding voor wat betreft de Nederlandse situatie. We beschikken over de specifieke opleiding tot arts infectieziektebestrijding. Deze artsen zijn veelal werkzaam bij GGD’en en richten zich op het voorkomen van infectieziekten en doelmatige bestrijding van uitbraken van diverse besmettelijke ziekten. De curatieve zorg aan patiënten met uitheemse en importziekten wordt in de reguliere eerstelijns- en tweedelijnszorg geboden.
Deelt u de mening dat er geen sprake meer is van een «duurzame» situatie nu diverse ziekenhuizen stoppen met de opleiding en de groep ziekenhuizen te klein dreigt te worden voor het aanbieden van deze opleiding? Zo nee, waarom niet?
Doordat de zorg in Nederland niet afhankelijk is van artsen IGT wordt geen raming gemaakt van het aantal benodigde opleidingsplekken. Bovendien ken ik geen norm voor het aantal ziekenhuizen dat een opleiding moet aanbieden om tot een duurzame opleidingsinrichting te komen.
Bent u bereid in overleg te gaan met ziekenhuizen, het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT), hulpverleningsorganisaties en andere relevante organisaties om te voorkomen dat het aantal opleidingsplekken voor artsen internationale gezondheidszorg verder daalt? Zo ja, wilt u de Kamer voor de zomer 2018 informeren over de uitkomsten van deze gesprekken?
De artsen IGT worden primair opgeleid voor het leveren van zorg in het buitenland. Ik zie vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de zorg in Nederland geen aanleiding voor overleg over behoud van het aantal opleidingsplekken.
Het bindend studieadvies |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift «What works to improve students succes; the effects of academic dismissal policies, student grants and institutional mergers on student outcomes»?1
Ja, ik heb kennis van genomen van dit proefschrift. Ik vind de resultaten van het onderzoek van deze promovendus interessant. Het onderzoek biedt inzicht in de complexiteit van de werking van het bindend studieadvies.
Ik deel de conclusie van het onderzoek dat het bindend studieadvies een deel is van de methoden waarmee wij studenten moeten ondersteunen in het voltooien van een passende studie en dat dit in samenhang moet gebeuren met andere methoden. Ondersteuning bij het maken van de studiekeuze en tijdens de opleiding, bijvoorbeeld door middel van mentoring, zijn net zo belangrijk.
Ik ben ook op de hoogte van het bericht dat een studente van de EUR naar het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) gaat vanwege een bindend studieadvies dat haar is toegekend. Hierover heb ik tijdens het Algemeen Overleg inzake selectie en toegankelijkheid van het hoger onderwijs op 17 januari jl. met uw Kamer gesproken. Ik wacht het oordeel van het CBHO met belangstelling af.
Ik ben van mening dat het bindend studieadvies studenten kan helpen bij het vinden van de studie die bij hen past. Het kan in het belang van de student zijn om via het bindend studieadvies op een betere studiekeuze te worden gewezen. Daarbij wil ik nog eens goed bekijken hoe de huidige vorm en gehanteerde criteria van invloed zijn op de werking van het bindend studieadvies. Ik hecht er zeer aan dat elke student, ongeacht zijn of haar achtergrond, in staat wordt gesteld om het beste uit zichzelf en uit de studie te halen. We hebben in Nederland – terecht – een hoger onderwijs systeem dat veel vraagt van studenten. Daarbij hoort óók de verantwoordelijkheid van de instellingen voor het bieden van kwalitatief goede ondersteuning. Ik vind het belangrijk dat instellingen bij de inzet van maatregelen hierin bewust de balans houden.
Daarom zal ik verder onderzoek laten doen naar de huidige werking van het bindend studieadvies. Daarbij moet aandacht zijn voor de voorwaarden en criteria waaronder de goede aspecten van dit instrument ook in de toekomst benut kunnen worden. Ik vind het belangrijk dat het onderzoek ook informatie oplevert over hoe de mogelijke nadelen tot een minimum kunnen worden beperkt. In het onderzoek dat ik zal laten uitvoeren zullen in ieder geval de uitkomsten van het proefschrift van dr. Sneyers worden meegenomen. Daarnaast wil ik de uitspraak van het CBHO inzake de situatie bij de Erasmus Universiteit bij het onderzoek betrekken. Ook zal ik input vragen van de studentenbonden, van de VH en de VSNU. Waar nodig zullen ook experts op het gebied van het bindend studieadvies worden geraadpleegd.
Bent u bereid om alternatieven voor het bindend studieadvies nader te onderzoeken, mede omdat uit dit onderzoek blijkt dat alternatieven voor het bindend studieadvies een positief effect hebben op studiesucces? Wat is uw reactie op de geopperde alternatieven voor het bindend studieadvies die zorgen voor minder uitval, zoals mentorprogramma’s en studiebeurzen? Ziet u hierin aanleiding de doelgroep van de aanvullende beurs te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek verwijst niet naar mentorprogramma’s of studiebeurzen verwijst als alternatieven op het bindend studieadvies, maar als maatregelen die het bindend studieadvies kunnen aanvullen. Zie mijn antwoord op vraag 1 voor mijn inzet op onderzoek naar het bindend studieadvies en het belang van goede ondersteuning, onder andere via mentorprogramma’s.
In de studie van dr. Sneyers wordt ook het effect van studiebeurzen genoemd. De studie laat zien dat in Italië inkomensafhankelijke beurzen van positieve invloed zijn op het studiesucces van studenten uit lagere sociaal economische klassen. Het Nederlandse stelsel kent een aanvullende beurs van maximaal € 389,16 per maand voor studenten wiens ouders jaarlijks minder dan circa € 48.000 verdienen. Ook bij een hoger inkomen kan nog sprake zijn van een aanvullende beurs, bijvoorbeeld als sprake is van meerdere kinderen. In deze studie is de Nederlandse situatie niet onderzocht. Ik zie in deze studie geen aanleiding om de doelgroep van de aanvullende beurs te verbreden. Bovendien gaan de kosten van studeren voor iedereen omlaag, wanneer we met ingang van het collegejaar 2018/19 het collegegeld halveren voor eerstejaarsstudenten die zich per collegejaar 2018/2019 voor de eerste keer inschrijven voor een studie in het hbo of wo.
Bent u bereid om alternatieven voor het bindend studieadvies, waarvan wetenschappelijk bewezen is dat ze leiden tot minder uitval, te stimuleren? Bent u bereid om met de studentenbonden, de Vereniging Hogescholen en de VSNU het gesprek te voeren hoe u dit kan stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Deze studie benadrukt het belang van het combineren van maatregelen. Zie ook het antwoord op vraag 1. Met de studentenbonden, de Vereniging Hogescholen en de VSNU ben ik blijvend in gesprek over manieren om de onderwijskwaliteit te versterken en onnodige uitval te beperken. Ik zal ook met hen het gesprek voeren wanneer het verdiepend onderzoek naar de werking van het bindend studieadvies wordt opgezet.
Herkent u de signalen dat gemotiveerde en competente studenten door het bindend studieadvies gedwongen opleidingen moeten verlaten die ze succesvol hadden kunnen halen?
Ik herken dat er discussie is over de manier waarop het bindend studieadvies wordt toegepast. Een voorbeeld hiervan aan de EUR is recentelijk in de publiciteit gekomen en deze zaak is onder de rechter. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk (WHW) het advies over de voortzetting van de studie regelt dat uiterlijk aan het einde van het eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase wordt gegeven? Klopt het dat volgens lid 3 en 5 van het genoemde artikel het instellingsbestuur een afwijzing kan verbinden aan het advies en wordt in dat geval de inschrijving voor de desbetreffende opleiding aan de betrokken instelling beëindigd? Bent u bereid het Rijksbeleid en deze wetgeving ten aanzien van het verbinden van een afwijzing aan het advies te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat kan ik bevestigen. Ook kan ik bevestigen dat het instellingsbestuur aan dat advies een afwijzing kan verbinden. Dan is het een bindend studieadvies. De inschrijving van de student wordt dan beëindigd. Uiteraard moet de instelling bij het afgeven van een bindend studieadvies wel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student. Ik overweeg niet om het studieadvies niet meer bindend te maken. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid de mogelijkheid die artikel 7.8b van de WHW biedt voor een studieadvies met een niet-bindend karakter bij opleidingen onder de aandacht te brengen en te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
In de wet staat helder beschreven dat instellingen wel verplicht zijn een studieadvies aan hun studenten te geven en dat het niet verplicht is om hieraan een bindend advies te koppelen. Mijn voorganger heeft in haar brief van 9 september 20162 dit nog eens duidelijk bij alle instellingen onder de aandacht gebracht. Daarmee vertrouw ik erop dat instellingen op dit moment voldoende zijn geïnformeerd.
De berichten dat begrotingen aan universiteitsraden worden voorgelegd zonder goede verantwoording van besteding studievoorschotsmiddelen |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de casussen zoals aangegeven in de berichten dat begrotingen aan universiteitsraden worden voorgelegd zonder goede verantwoording van besteding studievoorschotsmiddelen1? Passen deze casussen volgens u bij de intentie van de Wet studievoorschot om medezeggenschapsorganen op instellingsniveau te betrekken bij de kwaliteitsafspraken die aan de basis moeten staan van de studievoorschotmiddelen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Met de Wet studievoorschot hoger onderwijs heeft de medezeggenschap instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting gekregen, zodat studenten en docenten al in een vroeg stadium kunnen meedenken over de koers van de instelling. Een sterke positionering van de medezeggenschap op het financiële beleid past hier bij, te meer omdat de investeringen die mogelijk worden door de invoering van het studievoorschot in het belang van de studenten gericht zijn op kwaliteitsverbetering van het onderwijs. De koepels van instellingen en studentenbonden hebben dit omarmd, zo blijkt uit de Gemeenschappelijke agenda die door hen is opgesteld. De daadwerkelijke uitvoering van het instemmingsrecht vindt plaats op instellingsniveau, tenzij binnen de betreffende instelling de besluitvorming op een lager niveau is belegd. In dat geval vindt de medezeggenschap daar plaats.
Afgelopen juni 2017 is deze afspraak weer bevestigd, toen de Vereniging Hogescholen (VH), de VSNU, de LSVb en het ISO2 mijn ambtsvoorganger een brief hebben gestuurd over de studievoorschotmiddelen in 2018. In de brief bevestigden zij opnieuw de afspraak uit de Gemeenschappelijke Agenda dat zij de aanwending van de studievoorschotmiddelen onder de hoofdlijnen van de begroting laten vallen, waarop de medezeggenschap op grond van de wet instemmingsrecht heeft. Ik ga er dus vanuit dat de hogescholen en universiteiten hun begroting zo inrichten dat het voor de medezeggenschap vooraf duidelijk en herkenbaar is hoe de studievoorschotmiddelen in (de hoofdlijnen van) de begroting zijn verwerkt.
In hoeverre heeft u zicht op de situatie van medezeggenschapsraden op andere instellingen voor hoger onderwijs waar het gaat om de studievoorschotmiddelen?
In voornoemde brief van juni van de VH, VSNU, LSVb en het ISO hebben zij benadrukt er groot belang aan te hechten dat het inzichtelijk is hoe de studievoorschotmiddelen worden ingezet en op welke manier medewerkers en studenten daarbij betrokken zijn. De vier partijen zullen mij daarom zowel vooraf (als alle begrotingen zijn opgesteld; begin 2018) als achteraf (als alle jaarverslagen zijn opgesteld; najaar 2019) informeren hoe de studievoorschotmiddelen worden uitgegeven en hoe de medezeggenschap hierbij betrokken is geweest. Ik zal de informatie die ik van hen ontvang over de bestedingsrichtingen van de studievoorschotmiddelen en hoe de medezeggenschap hierbij betrokken was ook aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u bereid om instellingen voor hoger onderwijs erop aan te spreken, wanneer medezeggenschapraden niet voldoende betrokken worden bij de besteding van studievoorschotmiddelen en dat het proces op transparante wijze moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zoals door de VSNU, de Vereniging Hogescholen, ISO en LSVb is onderschreven in de Gemeenschappelijke Agenda van 2016 is het goed betrekken van de medezeggenschap een randvoorwaarde voor de besteding van de studievoorschotmiddelen. Deze partijen hebben dan ook afgesproken dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de besteding van deze middelen. In de medezeggenschapsmonitor zullen we dit thema ook volgen. Zoals uit mijn antwoord op vraag 1 blijkt, vind ik het van belang dat het proces op transparante wijze plaatsvindt. Gelet op de gemaakte afspraken in de Gemeenschappelijke Agenda ga ik er vanuit dat dit gebeurt op de instellingen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid bestuurders van hogescholen en universiteiten en leden van medezeggenschapsraden actief te informeren over het instemmingsrecht van medezeggenschapsraden, waar het gaat om de besteding van de middelen vanuit het studievoorschot? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Wat mij betreft is het informeren over en effectueren van dit instemmingsrecht allereerst de gezamenlijke taak van de VH, VSNU, het ISO en de LSVb. Uiteraard komt dit onderwerp indien nodig ook in de reguliere overleggen met de koepels en bonden aan de orde. In de medezeggenschapsmonitor zal ook expliciet aandacht worden besteed aan dit instemmingsrecht.
Het bericht ‘Studentensteden sturen brandbrief over huisjesmelkers’ |
|
Linda Voortman (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Studentensteden sturen brandbrief over huisjesmelkers»?1
Ja
Herkent u het beeld dat dat huisjesmelkers misbruik maken van het grote kamertekort?
Ik herken het gegeven dat schaarste op de woningmarkt kan leiden tot oplopende prijzen. Het huurrecht is overeenkomstenrecht, en hierbij geldt in principe contractsvrijheid. Huurders kunnen echter, indien gewenst, een beroep doen op de huurprijsregelgeving, eventueel via de Huurcommissie.
Ik herken tevens het beeld dat studenten zich soms nodeloos neerleggen bij een huur die hoger is dan de maximale huur op grond van het woningwaarderingsstelsel (wws). Dat kan zijn omdat hen onvoldoende duidelijk is hoe zij hiertegen actie kunnen ondernemen, omdat zij dit te lastig vinden of omdat zij repercussies vrezen. Zo is het niet altijd bekend dat een geschil over de hoogte van de huur geen legitieme opzeggingsgrond is voor een verhuurder. Met het oog hierop ben ik, zoals in mijn brief van 6 juli over voorlichting aan huurders en verhuurders over huurrechten en de Huurcommissie aangekondigd (Kamerstuk 27 926, nr. 280), op 24 november gestart met een landelijke campagne «Wegwijs met je huurprijs», speciaal gericht op studenten. Hier wordt studenten een handelingsperspectief geboden en gewezen op het belang van overleg met de verhuurder en het samen optrekken met medehuurders.
Huurders kunnen, wanneer zij vermoeden dat zij een huurprijs betalen die hoger is dan de maximale huurprijs die op grond van het wws voor hun woning of kamer geldt, de huurprijscheck op de website van de Huurcommissie invullen. Indien hun huurprijs de maximale huur daadwerkelijk lijkt te overschrijden kunnen zij hun verhuurder verzoeken om huurverlaging. Indien deze hiermee niet instemt kunnen huurders de Huurcommissie verzoeken om een uitspraak te doen over de hoogte van de huur. De Huurcommissie is een laagdrempelige voorziening voor geschillenbeslechting. De huurder betaalt € 25,– aan leges, maar krijgt die bij gelijk weer terug. Ook kunnen huurders binnen zes maanden na ingang van hun huurovereenkomst de aanvangshuurprijs laten toetsen door de Huurcommissie.
Wat is de actuele stand van zaken van de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting? Kunt u dit per studentenstad aangeven?
Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoord op Kamervragen
van de leden Van Meenen en Van Eijs (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 146), zijn er geen exacte standen per stad te geven als het gaat om de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting. Wel zijn er in de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2016 gegevens beschikbaar over het verschil tussen het huidig aantal uitwonende studenten en het aantal studenten dat in een stad wenst te wonen. Ondanks dat deze cijfers niet gelijk staan aan de vraag en het aanbod in een stad van studentenhuisvesting, geven ze wel een indicatie in hoeverre er sprake is van krapte op de woningmarkt per stad. Aangezien om cijfers is gevraagd is hier niet een tabel uit de nieuwste Landelijk monitor studentenhuisvesting weergegeven, daarin is namelijk alleen een drukte-indicator opgenomen zonder aantallen. Zie onderstaande tabel uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2016.
Tabel 1. Huidig aantal en verschil tussen huidig en gewenst aantal uitwonende voltijdstudenten naar woonstad, collegejaren ’13–’14, ’14–’15 en ’15–’16 (Bron: DUO, CBS en enquête «Wonen als Student 2014, 2015 en 2016»)
Het is moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad onder te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting. Wel heb ik gegevens die uit het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 en het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 voortkomen.
In het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 is de ambitie opgenomen van de in Kences deelnemende corporaties om voor 2010 12.000 eenheden studentenhuisvesting aan de bestaande voorraad toe te voegen. De uitvoering hiervan is voortvarend ter hand genomen. Uiteindelijk zijn er door de Kencesleden 16.800 eenheden studentenhuisvesting gerealiseerd en zaten er destijds nog 2.000 extra eenheden in het vat.
Ten aanzien van de doelstelling uit het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 van het realiseren van studenteneenheden door studentenhuisvesters (verenigd in Kences) heb ik u in de voortgangsrapportage van september 2015 (Kamerstuk 33 104, nr. 10) gemeld dat de realisatie van extra eenheden naar verwachting uitkomt op 17.708. Dit is exclusief de 9.142 in voorbereiding zijnde eenheden. Daarnaast bouwden ook private partijen en andere woningbouwcorporaties studentenwoningen. Uit cijfers van 2015 blijkt dat naar verwachting het totaal aantal opgeleverde (10.663) en in aanbouw zijnde (1.921) eenheden van de niet-Kencesleden uitkomt op 12.584.
Ik beschik niet over de raming van de bouwproductie van studenteneenheden per stad. Wel probeer ik om hier meer inzicht in te krijgen. Zo ben ik samen met OCW reeds in gesprek met verschillende kennisinstellingen, Kences en de VSNU om meer inzicht te krijgen in de specifieke opgave die er ligt voor de huisvesting van internationale studenten en hoe alle partijen hier gezamenlijk iets aan kunnen doen. Daarbij zet ik in op het bevorderen van de afstemming tussen kennisinstellingen, gemeenten en studentenhuisvesters, met als doel dat alle partijen van elkaars ambities op de hoogte zijn en dat partijen deze ambities kunnen vertalen naar wat er in de praktijk nodig is ten aanzien van huisvesting.
Hebt u kennisgenomen van de stelling van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) dat uit onderzoek blijkt dat studenten gemiddeld € 100 tot € 160 teveel betalen voor een kamer, maar dat studenten hier, mede vanwege het grote tekort aan kamers, weinig tegen kunnen of durven doen? Welke mogelijkheden hebben studenten zelf om hier tegen op te komen? Herkent u het beeld dat studenten vaak uit vrees om helemaal geen kamer te hebben, zich neerleggen bij te hoge huren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten nu om huisjesmelkers aan te pakken?
Diverse gemeenten hebben gemeentelijke huurteams ingesteld waarbij huurders terecht kunnen bij problemen met de woning of met de verhuurder en die huurders de weg wijzen naar de Huurcommissie of rechter. Gemeenten geven ook voorlichting, evenals belangenorganisaties van huurders en studenten.
Wanneer een verhuurder niet alleen een (te) hoge huur vraagt, maar de huurder ook intimideert of bedreigt is het strafrecht van toepassing en kan een huurder de politie inschakelen.
Bij overbewoning, slechte brandveiligheid, ongeoorloofde verkamering en dergelijke kan de gemeente daarnaast bestuursrechtelijk ingrijpen op grond van Huisvestingswet, bestemmingsplan of Bouwbesluit.
Bent u bereid om op het verzoek van de wethouders van de studentensteden in te gaan en hen meer bevoegdheden te geven om ongewenst gedrag van huisjesmelkers aan te pakken? Zo ja welke mogelijkheden bovenop de bestaande mogelijkheden wilt u hen geven? Zo neen, waarom niet?
Uiteraard ben ik bereid om met de wethouders in overleg te gaan over dit thema. In dit overleg kan bepaald worden of en welke mogelijkheden boven op de bestaande mogelijkheden wenselijk en haalbaar zijn.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg wonen en ruimtelijke ordening?
Ja
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Roald van der Linde (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Groot tekort aan verpleegkundigen, maar wel een studentenstop. Hoe zit dat?»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel en welke opleidingen in de zorg (MBO en HBO) werken met een numerus fixus? Hoeveel opleidingen waren dat in de afgelopen schooljaren?
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal fixusopleidingen in het HBO in de sector gezondheidszorg. Het aantal opleidingen met een numerus fixus is gedaald van 56 in het studiejaar 2015/2016 tot 33 in het studiejaar 2018/2019.
Studiejaar
Aantal fixusopleidingen hbo-gezondheidszorg
2015
56
2016
53
2017
31
2018
33
De tabel in bijlage A geeft een overzicht van hoeveel en welke opleidingen in het HBO, sector gezondheidszorg, een numerus fixus gehanteerd hebben en hoe dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft2. In deze tabel zijn alleen opleidingen opgenomen waarbij 1 of meerdere instellingen de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd hebben. Daarnaast zijn in de sector gezondheidszorg nog diverse andere opleidingen waarbij geen enkele instelling een numerus fixus gehanteerd heeft, deze zijn niet in de tabel opgenomen.
De tabel laat bijvoorbeeld voor de opleiding tot verpleegkundige zien dat voor studiejaar 2018/2019 10 instellingen een numerus fixus hanteren voor de voltijdopleiding en 7 instellingen niet. De deeltijdopleiding wordt door 15 instellingen aangeboden waarbij geen enkele opleiding een numerus fixus hanteert en de duale opleiding wordt door 13 instellingen aangeboden en kent evenmin een numerus fixus. De Vereniging van Hogescholen verwacht dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Voor het MBO geldt dat op 1 augustus jl. de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs in werking is getreden. Deze wet introduceert de mogelijkheid voor mbo-instellingen om, wegens de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief, het aantal deelnemers voor een opleiding te beperken (een numerus fixus in te stellen). Indien instellingen voor één of meer van hun opleidingen een numerus fixus willen instellen, moeten zij dit jaarlijks uiterlijk op 1 februari voorafgaand aan het studiejaar communiceren, inclusief hun toelatingsprocedure bij overaanmelding voor deze opleiding(en). Op zijn vroegst in het voorjaar van 2018 is bekend hoeveel (zorg)opleidingen een numerus fixus hebben ingesteld.
Wat zijn de voornaamste redenen voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen? Is hierin een verschil waarneembaar tussen opleidingsinstituten in de Randstad en daarbuiten?
In de beantwoording van deze vraag is er van uit gegaan dat de vraag gericht is op de opleiding hbo-verpleegkunde. Onderwijsinstellingen hebben een hoge ambitie om te voldoen aan de grote vraag naar kwalitatief hoogwaardige verpleegkundigen. Zij hebben samen met zorgwerkgevers uitgesproken zich in te zetten voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en tegelijkertijd te staan voor kwalitatief goed onderwijs. Een aantal hogescholen heeft besloten om volgend jaar (opnieuw) een numerus fixus te hanteren. Daarmee maken ze overigens wel groei mogelijk maar blijft het beheersbaar en daardoor verantwoord. De voornaamste reden voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen is om de kwaliteit van de opleiding te behouden en om voor de studenten voldoende en kwalitatief goede stageplekken te kunnen bieden. Redenen kunnen inderdaad verschillend zijn per regio en per hogeschool. Per regio zijn er bijvoorbeeld verschillende afspraken over de stageplaatsen en is de stagecapaciteit verschillend, afhankelijk van het aantal hogescholen en zorginstellingen in die regio.
Hoe is de verdeling van het aanbod van het aantal stageplaatsen over de verschillende sectoren in de zorg? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar stageplaatsen?
Er zijn geen cijfers over het exacte aanbod en de exacte vraag naar stageplaatsen hbo-verpleegkunde verdeeld naar sectoren in de zorg. Wel is het algemene beeld dat instellingen liever stages aanbieden aan vierdejaars studenten. Deze studenten kunnen, onder begeleiding, deels al meedraaien op de afdeling. Er is veel minder aanbod aan stageplaatsen voor eerstejaars studenten die alles nog moeten leren. Daarom hebben diverse hogescholen de stage in het eerste jaar uit het curriculum gehaald. De meeste eerstejaars stages worden aangeboden in de verpleeg- en verzorgingshuizen. Hbo-Verpleegkunde studenten mogen in hun eerste jaar nog begeleid worden door mbo-verpleegkundige niveau 4. In latere jaren is begeleiding door een hbo-verpleegkundige een eis. In verpleeg- en verzorgingshuizen kan vaak niet aan deze eis worden voldaan. Vandaar dat vierdejaars studenten nauwelijks stage lopen in die sector. Opleidingen zoeken nu naar creatieve oplossingen om toch een stage te kunnen bieden in het eerste jaar. Zoals duo stages van eerste- en vierdejaars studenten, leerafdelingen waar de docent lesgeeft in de instelling en Zorg Innovatie Centra (ZIC’s) waar werken en leren samen komen. Voor een aantal sectoren zijn er alleen stages voor derde en vierdejaars, zoals de psychiatrie en ziekenhuizen. Studenten hebben vooral interesse voor stages in het ziekenhuis. Opleidingen doen er veel aan om studenten ook te enthousiasmeren voor andere sectoren, zoals de psychiatrie en de wijk – en de ouderenzorg.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling van de stageplaatsen er de laatste jaren uit heeft gezien?
In onderstaande tabel kunt u zien dat het aantal beschikbare stageplaatsen is toegenomen. Dit betreft de gerealiseerde en op grond van de subsidieregeling stageplaatsen II gesubsidieerde aantallen stageplaatsen bij de opleiding hbo-verpleegkunde. Zoals ik reeds aangaf in het antwoord op vraag 4 is een uitsplitsing van de VWS-subsidie naar sectoren waar de stages worden gelopen, niet mogelijk.
2.441
2.131
2.416
2.707
2.923
3.180
3.873
3.891
4.726
4.989
688
948
951
960
1.063
990
1.135
1.417
1.794
Is het aantal beschikbare stageplaatsen toegenomen met de verlenging van de VWS-subsidie voor stageplaatsen? Zo ja, in welke sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden alle beschikbare stageplaatsen ook daadwerkelijk ingevuld? Zo nee, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Het streven is om alle stageplaatsen in te vullen. Het komt echter wel eens voor dat dit niet gebeurt door omstandigheden. Zo was er bijvoorbeeld in 2013 een relatief hoge instroom van studenten bij een hogeschool, waardoor er meer stageplaatsen nodig waren. Deze werden met de nodige inspanning gecreëerd. Als de instroom dan weer daalt, kunnen er plaatsen «over» zijn. Ook zijn sommige stageplaatsen voorbehouden aan ouderejaars wat de matching van beschikbare studenten en stageplaatsen complex maakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in de brief van de Staatssecretaris van VWS van 12 juli 2017 (28 282, nr. 276) geschetste afspraken in de arbeidsmarktregio Noord-Brabant over opleiden en stageplaatsen, waarin staat dat dergelijke afspraken in alle arbeidsmarkregio’s gemaakt gaan worden?
In alle regio’s werken partijen hard aan zorgbrede aanpakken van tekorten. Deze zijn gericht op meer instroom, het behoud van personeel en anders werken. Voldoende en kwalitatief goede stages zijn in alle regio’s onderdeel van de aanpak. In sommige regio’s bestaat samenwerking gericht op stages al langer dan in andere. De stand van zaken van de aanpakken bevinden verschilt dan ook. Dit varieert van afspraken over een regionale stagegarantie in Zeeland tot het in kaart brengen van de stagebehoefte in andere regio’s, zoals in Zuid-Holland. In verschillende andere regio’s zoals in Amsterdam worden afspraken gemaakt over een stagecarrousel, zodat studenten kennismaken met verschillende sectoren binnen de zorg. VWS steunt de regionale aanpakken actief met € 325 miljoen in de jaren 2017–2021 voor scholing en begeleiding van nieuwe medewerkers. Zorginstellingen kunnen hierop een beroep doen onder voorwaarde dat ze bijdragen aan een brede regionale aanpak, bijvoorbeeld met het bieden van stages.
Hoe rijmt het besluit van de Hogeschool Utrecht, waarover gesproken wordt in het bericht, met de afspraak dat partijen de numerus fixus zouden laten vallen bij het in de brief van 12 juli 2017 genoemde initiatief van 30 Utrechtse zorg- en onderwijsorganisaties (SamUZ).
De Hogeschool Utrecht heeft met het initiatief SamUZ de numerus fixus voor het schooljaar 2017–2018 laten vallen. Dit heeft als gevolg dat de instroom van het aantal voltijd studenten steeg van 285 in 2016 naar 685 dit jaar. Dit is goed nieuws. Tegelijkertijd is dit een enorme opgave voor de organisatie van de opleiding en voor het bieden van voldoende kwalitatief goede stages. Om de groei te verduurzamen kiest de Hogeschool Utrecht daarom voor een numerus fixus van 400 voltijd studenten voor het volgende schooljaar met het doel om de instroom voor het jaar daarna verder te verhogen. De fixus geldt overigens niet voor deeltijd en duale studenten. De totale instroom zal daarmee rond de 600 studenten liggen in 2018–2019.
Het bericht dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de methodologische aanpak van een onderzoek, waaruit zou blijken dat 62% van de studenten in het dagelijks leven vaak «prestatiedruk» ervaart?1 Hoe kijkt u aan tegen de aanpak van soortgelijk onderzoek van de Groningse Studentenbond?2
Beide onderzoeken berusten naar mijn mening op een gedegen methodologische aanpak. De cijfers waarop het bericht is gebaseerd dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart, komen voort uit Onderzoek Studieklimaat, gezondheid en studiesucces van het monitor programma FIVE3. Hierbij zijn studenten van de hogeschool Windesheim via een digitale vragenlijst bevraagd op verschillende stellingen. Het onderzoek is gebaseerd op 1812 ingevulde vragenlijsten.
In het onderzoek van de Groningse Studentenbond is eveneens gebruik gemaakt van een digitale vragenlijst waarbij Groningse studenten aan de hand van een (verkorte) versie van de COPE4zijn bevraagd op copingstijlen. Daarnaast zijn Groningse studenten aan de hand van een zelf samengestelde vragenlijst bevraagd over ervaren mate van stress. Dit onderzoek is gebaseerd op 551 ingevulde vragenlijsten, 21 procent van de vragenlijsten is ingevuld door studenten van de Hanzehogeschool en 79 procent door studenten van de Rijksuniversiteit Groningen.
Moet a contrario worden verondersteld dat 38% van de studenten blijkbaar geen of weinig druk ervaart om te presteren in het met belastinggeld gefinancierde hoger onderwijs? Deelt u de mening dat het zorgwekkend is, als maar liefst 38% van de studenten in het hoger onderwijs geen of weinig druk ervaart om te presteren?
De resultaten zijn een afgeleide van een vijfpuntschaal waaruit blijkt dat 62% van de ondervraagden vaak of erg vaak ervaart te moeten presteren. 30,3% geeft aan dit soms te ervaren, 6,6% zelden en 1,5% nooit. Op basis van dit onderzoek kan dus niet worden verondersteld dat 38% van de studenten geen of weinig prestatiedruk ervaart.
Deelt u de mening dat willen presteren en jezelf hoge eisen opleggen juist belangrijke doelstellingen van het hoger onderwijs zijn en geen probleem? Zo nee, waarom niet?
Studenten ervaren druk in het dagelijks leven, zo blijkt ook uit het onderzoek. Druk die hen door de maatschappij wordt opgelegd en druk die zij zichzelf opleggen. Een student kan dit ervaren op het sportveld, in een gezinssituatie, op sociale media en ook in het hoger onderwijs.
Goed hoger onderwijs daagt de student uit. Het haalt de student uit zijn of haar comfortzone en spreekt de student aan op zijn of haar passie en talenten. Met de maatregelen uit de Strategische Agenda en de middelen uit het studievoorschot wordt een extra impuls gegeven aan het uitdagender maken van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld door de verbreding van talentprogramma’s.
Een student is gebaat bij uitdagend onderwijs. Maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de student en, al dan niet indirect, op het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige prestatiedruk acht ik daarom van groot belang.
In het licht van de motie Bruins/Asante5 ben ik in gesprek met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen dit thema op hun netvlies hebben en hier actie op ondernemen, zoals de ontwikkeling van het platform Studentenwelzijn door de hogeschool Windesheim en Inholland. Ik verwacht uw Kamer in het voorjaar van 2018 over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Vindt u ook dat het landsbestuur zich eerder druk zou moeten maken om de hoge werkdruk bij docenten in het hoger onderwijs, dan om die van studenten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht aandacht voor werkdruk bij zowel docenten als studenten van belang.
Erkent u dat selectie aan de poort, het bindend studieadvies (BSA), de ingangseisen voor de vele honourstrajecten, de beurzen en prijzen voor excellente studenten een enorme kwaliteitsimpuls vormen voor het hoger onderwijs, terwijl de toegankelijkheid van dat onderwijs gewaarborgd blijft?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is de ervaren werkdruk het gevolg van meerdere factoren. De maatregelen die het lid Van der Linde noemt, dragen, samen met maatregelen zoals de verbetering van loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding, de invoering van de studiekeuzecheck en de invoering van de associate degree-opleiding, bij aan een toegankelijk, kwalitatief en uitdagend hogeronderwijsstelsel.
Het bericht dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen prestatiedruk die 62% van de studenten in het dagelijks leven ervaart volgens een onderzoek onder studenten van het Windesheim College?1
Studenten ervaren druk in het dagelijks leven, zo blijkt ook uit het onderzoek. Druk die hen door de maatschappij wordt opgelegd en druk die zij zichzelf opleggen. Een student kan dit ervaren op het sportveld, in een gezinssituatie, op sociale media en ook in het hoger onderwijs.
Goed hoger onderwijs daagt de student uit. Het haalt de student uit zijn of haar comfortzone en spreekt de student aan op zijn of haar passie en talenten. Met de maatregelen uit de Strategische Agenda en de middelen uit het studievoorschot wordt een extra impuls gegeven aan het uitdagender maken van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld door de verbreding van talentprogramma’s.
Een student is gebaat bij uitdagend onderwijs. Maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de student en, al dan niet indirect, op het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige prestatiedruk acht ik daarom van groot belang.
In het licht van de motie Bruins/Asante2 ben ik in gesprek met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen dit thema op hun netvlies hebben en hier actie op ondernemen, zoals de ontwikkeling van het platform Studentenwelzijn door de hogeschool Windesheim en Inholland. Ik verwacht uw Kamer in het voorjaar van 2018 over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Welke oorzaken ziet u voor prestatiedruk van studenten en welke maatregelen gaat u nemen om de ervaring van prestatiedruk bij studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uit eerder onderzoek van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) blijkt dat de financiële situatie van studenten een rol speelt bij de mentale gezondheid van studenten? Erkent u dat het afschaffen van de basisbeurs en het stijgende collegegeld negatief bijdraagt aan de mentale gezondheid van studenten? Zo nee, welke factoren spelen dan wel een significante rol volgens u?2
De Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) geeft in het onderzoek aan dat er nog niet veel bekend is over hoe financiële zorgen precies de psychosociale gezondheid beïnvloeden.4 Uit het onderzoek van de LSVb, onder een beperkte groep van 325 studenten, blijkt dat huidige en toekomstige financiële zorgen een voorspeller kunnen zijn voor emotionele uitputting, cynisme en de ervaren gezondheid.
Uit de monitor beleidsmaatregelen van Researchned5 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Als de studenten volgens het onderzoek van de LSVb een hoge werkdruk ervaren, zowel binnen als buiten het onderwijs, wat gaat u doen om deze werkdruk te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat selectie aan de poort, het bindend studieadvies (BSA), de ingangseisen voor de vele honourstrajecten, de beurzen en prijzen voor excellente studenten en de nadruk op nominaal afstuderen mede oorzaak zijn van de hoge werkdruk die studenten ervaren? Kunt u hier op ingaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is de ervaren werkdruk het gevolg van meerdere factoren. De maatregelen die het lid Futselaar noemt, dragen, samen met maatregelen zoals de verbetering van loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding, de invoering van de studiekeuzecheck en de invoering van de associate degree-opleiding, bij aan een toegankelijk, kwalitatief en uitdagend hogeronderwijsstelsel.
Deelt u de mening dat als er volgens het onderzoek van de LSVb er een taboe rust op psychische klachten onder studenten, er een veilige plek gecreëerd moet worden waar studenten over hun psychosociale problemen kunnen praten? Vindt u dat universiteiten en hogescholen hier een voortrekkersrol in moeten nemen?
Ik deel de mening dat studenten moeten kunnen praten over psychosociale problemen. Daarbij kunnen zowel de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, zoals we deze kennen in onder andere Nijmegen, Amsterdam en Eindhoven, de huisarts, generalistische basis GGZ en gespecialiseerde GGZ een rol spelen. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, voer ik hier op dit moment het gesprek over met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts in het kader van de motie Bruins/Asante.
Bent u bereid een groot landelijk onderzoek te doen naar werkdruk en prestatiedruk onder studenten, zoals ook wordt aanbevolen in het onderzoek onder de studenten van Windesheim?
Ik heb het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) opdracht gegeven om een call voor onderzoek te plaatsen waarbij één van de drie prioriteiten is: kleinschalig onderwijs en het studentwelzijn. Deze call zal naar verwachting in het vroege voorjaar van 2018 verschijnen.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Lilian Marijnissen (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de studentenstop van de verpleegkunde opleidingen in het licht van het enorm nijpende tekort aan verpleegkundigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Gelet op de toenemende zorgvraag is het belangrijk dat scholieren, die belangstelling hebben voor dit werk, dit ook kunnen gaan doen. Gelukkig stijgt de instroom van studenten in het zorgonderwijs, dit geldt vooral voor de opleiding hbo-verpleegkunde. Voor het schooljaar 2017–2018 leiden de hogescholen circa 2000 extra voltijd studenten op. Om goed te kunnen opleiden, is een verantwoorde groei van opleidingsplekken nodig. De kwaliteit van de opleiding moet immers behouden blijven en er moeten genoeg stageplaatsen zijn. Onderwijsinstellingen en werkgevers zijn ambitieus in hun doelstellingen, ze zetten zich in voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en voor kwalitatief goed onderwijs. Ondanks het invoeren van een numerus fixus bij 10 van de 17 hogescholen blijft het aantal plaatsen groeien, maar blijft de groei beheersbaar en daardoor verantwoord. Niet alle hogescholen hanteren een numerus fixus en de grens bij de hogescholen, die er wel één hanteren, ligt op een dusdanig niveau dat de verwachting van de hogescholen is dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan stageplekken voor verpleegkundigen is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Volgens het Landelijk Overleg Opleiding Verpleegkunde zijn er geen harde gegevens over studenten die hun studie hebben moeten stoppen vanwege een tekort aan stageplaatsen. Voor hogescholen gaat het vooral om de kwaliteit van stageplaatsen die is vereist om tot een goed eindniveau van de student te komen. Een belangrijk element in deze is de begeleiding van een hbo-student door een professional met hbo-niveau. Hogescholen nemen verschillende stappen om de kwaliteit hoog te borgen. Bijvoorbeeld met duostages van eerstejaars en vierdejaars, buddy projecten, leerafdelingen waar ook een docent lesgeeft in de instelling of zorginnovatiecentra.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat er voldoende stageplekken zijn om de verpleegkunde studenten te kunnen opleiden? Kunt u toelichten hoe en wanneer dit tot een oplossing van het tekort aan stageplekken gaat leiden?
Met de brieven over de arbeidsmarkt voor zorgpersoneel van 12 juli en 26 september jongstleden bent u geïnformeerd over de maatregelen die al worden genomen voor een maximale verantwoorde groei in opleidingsplekken. Werkgevers en hogescholen hebben zich verbonden aan de arbeidsmarktagenda Aan het werk! Ze zijn in de regio gezamenlijk verantwoordelijk voor de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, de benodigde vernieuwing van het onderwijs en de beschikbaarheid van voldoende en kwalitatief goede stages. Ik steun de sector hierin actief door middel van het Stagefonds (€ 112 miljoen euro per jaar) waarbij nog nadrukkelijker dan voorheen wordt ingezet op stages voor beroepen in de zorg waar een tekort dreigt. Naast deze lopende initiatieven ga ik in 2018 samen met het Ministerie van OCW opnieuw in gesprek met opleidingsinstellingen over de numerus fixus voor de hbo-opleiding verpleegkunde. De combinatie van een regionale aanpak, financiële ondersteuning vanuit VWS en goede afspraken over de toegang tot hbo-v opleidingen moet ervoor zorgen dat er voor hbo-v studenten voldoende kwalitatief goede opleidings- en stageplaatsen zijn.
Maakt u zich ook zorgen over signalen dat stagiairs worden ingezet om personeelstekorten van verpleegkundigen op te vullen? Bent u ervan op de hoogte hoe vaak dit voorkomt? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken deze signalen niet, ook bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd i.o. zijn ze niet bekend. Ik zou het zorgelijk vinden als de inzet van stagiairs nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zorginstellingen zijn op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) verplicht om goede zorg te leveren en moeten beschikken over een kwaliteitssysteem om dit te monitoren. Het is aan de zorginstellingen om hieraan invulling te geven en te bepalen op welke manier stagiairs in hun instelling worden ingezet. Een stage is onderdeel van de opleiding en vindt onder begeleiding plaats. Als stagiairs worden ingezet voor het in opdracht verrichten van voorbehouden handelingen, moeten ze hiervoor wel voldoende bekwaam zijn en moet dit gebeuren onder supervisie van de beroepsbeoefenaar aan wie de handeling is voorbehouden. Een stagiair kan, gelet op het opleidingsaspect en de vereiste supervisie bij het verrichten van voorbehouden handelingen, een verpleegkundige niet vervangen. Ik vertrouw erop dat zorginstellingen hierin hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat verpleegkundigen veel tijd kwijt zijn aan taken als post wegbrengen, afvalbakken opruimen, wificodes regelen en andere taken die ten koste gaan van de directe zorg, dit in het licht van het tekort aan verpleegkundigen?
Om het tekort aan verpleegkundigen te verminderen zet ik de komende tijd in op het aantrekken van meer mensen in de zorg, het behoud van mensen voor de zorg en het gebruik van innovatie en technologie door middel van de Arbeidsmarktagenda Aan het werk!. Onderwijs, werkgevers en overheid werken op regionaal niveau samen aan een concrete uitwerking van de agenda en VWS steunt dit met een totaalbedrag van € 347 miljoen voor het verbeteren van het beeld van werken in de zorg, loopbaanoriëntatie en begeleiding en voor op-, bij-, en nascholing van medewerkers. Dit geldt ook nadrukkelijk voor mensen met een lager opleidingsniveau die een belangrijke toegevoegde waarde hebben waar het gaat om de kwaliteit van leven van patiënten. Veel verzorgende taken, waarvoor nu vaak -onnodig- hoger opgeleiden worden ingezet, kunnen door deze groep worden vervuld. Met deze middelen kunnen ruim 50.000 kwalificerende scholingstrajecten worden aangebonden en ruim 100.000 gerichte trainingen en opleidingsmodules. Ook worden mensen ondersteund in hun loopbaankeuze en in duurzame inzetbaarheid.
Hoe wordt de € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg ingezet om deze problemen op te lossen? Wie is eindverantwoordelijk voor het organiseren van meer stageplekken of wordt dit enkel overgelaten aan hogescholen en werkgevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg wordt ingezet als een tegemoetkoming in de kosten van het bieden van een stageplaats en begeleiding op de stageplaats door zorgaanbieders. Zorgaanbieders die een stageplaats gerealiseerd hebben voor een student van in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II gespecificeerde zorgopleidingen komen in aanmerking voor een subsidie. De verdeling van het budget over de verschillende opleidingen wordt periodiek herzien zodat de inzet van de middelen aansluit op de verwachte arbeidsmarktsituatie voor de verschillende beroepen waartoe wordt opgeleid. Voor stageplaatsen die gerealiseerd worden bij opleidingen tot tekortberoepen is een hogere vergoeding per gerealiseerde stageplaats beschikbaar. Aldus wordt het aanbieden van stageplaatsen voor studenten in die opleidingen aantrekkelijker. Het Stagefonds Zorg is één van de instrumenten die ik hiertoe inzet.
Het organiseren van voldoende stageplaatsen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen en de werkgevers in zorg en welzijn. Het is van belang dat onderwijsinstellingen en zorg -en welzijnsinstellingen in de regio hier met elkaar het gesprek over aangaan en samen gaan werken. Via het «Zorgpact3» wordt de samenwerking in de regio tussen onderwijsinstellingen, werkgevers in de zorg – en welzijn en de overheid gefaciliteerd. Het Zorgpact roept deze partijen op om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor het opleiden in de regio. Ook in de uitwerking van de hierboven genoemde arbeidsmarktagenda is aandacht voor het belang van voldoende en goede stageplaatsen. Sociale partners committeren zich eraan om vanaf 2018 voldoende stage- en opleidingsplaatsen inclusief de bijbehorende begeleiding te bieden. De onderwijsorganisaties werken aan voldoende (zij-) instroom in het mbo en hbo om de stage- en opleidingsplaatsen in te vullen. Op regionaal niveau werken 14 regionale werkgeversorganisaties, aangesloten bij RegioPlus, samen met andere partijen aan oplossingen op regionaal niveau met Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT). In verschillende regio’s hebben onderwijsinstellingen en werkgevers afspraken gemaakt over het aantal stageplaatsen.
In het licht van het tekort van verpleegkundigen, vindt u het wenselijk dat in de afgelopen jaren verdwenen zorgbanen (niveau 1 en3 en ontslagen zorgmedewerkers terugkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat deze zorgbanen en de ontslagen medewerkers weer terugkomen?
Ik deel uw zienswijze dat, met de huidige krappe arbeidsmarkt voor verpleegkundigen en verzorgenden, iedereen die een bijdrage kan leveren aan goede zorg nodig is. Daarom zet dit kabinet in op een ambitieuze implementatie van de arbeidsmarktagenda Aan het werk!, waarover op 7 juli een akkoord is bereikt. Hiermee zetten we in op voldoende mensen voor de zorg, het behoud van mensen van de zorg en een andere manier van werken die nodig is voor het borgen van kwaliteit. De inzet van mensen van alle opleidingsniveaus en aandacht voor de juiste werkomstandigheden, zoals gunstigere roosters en contracten, zijn onderdeel van deze brede inzet.
Op dit moment zijn partijen op regionaal niveau hard aan de slag met het ontwikkelen van regionale actieplannen tegen de tekorten. Sinds 21 november kunnen zorginstellingen een beroep doen op de eerste € 30 miljoen van de € 325 miljoen voor op-, bij- en nascholing van nieuwe medewerkers en met ontslag bedreigde medewerkers. Voorwaarde, naast een eigen bijdrage, is een aantoonbare commitment op de brede regionale aanpakken.
Deze aanpak sluit aan op uw zorgen en die van de V&VN. De landelijke actiedag gericht op minder regeldruk heb ik actief gesteund
Bent u ervan op de hoogte dat de Beroepsvereniging Verzorgenden Verpleegkundigen (V&VN) aangeeft dat de werkdruk van verpleegkundigen verlicht kan worden door gunstiger roosters en contracten met meer zekerheid? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u dat verpleegkundigen op 20 november 2017 een landelijke actiedag hebben aangekondigd? Hoe beoordeelt u het feit dat verpleegkundigen blijkbaar eerst in actie moeten komen voordat ze gehoord worden? Bent u bereid om de eisen van de verpleegkundigen in te willigen? Zo ja, kunt u toelichten op welke manier u dit gaat doen? Zo neen, kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
De afhandeling van de zaak Artez |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hogeschool Artez kan het topsalaris-dossier sluiten»?1
Ja.
Kunt u een indicatie geven van de kosten aan publieke middelen die met deze zaak gemoeid zijn geweest? Onderschrijft u dat die kosten een veelvoud bedragen van het geld dat hogeschool Artez uiteindelijk heeft teruggekregen? Zo nee, waarom niet?
Deze specifieke zaak, inzake de bezoldiging van de interim--topfunctionaris bij ArtEZ, betrof een van de eerste onderzoeken naar een overtreding van de Wet normering topinkomens (WNT). Het was de eerste keer dat een toezichthouder – in dit geval de Inspectie van het Onderwijs namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – een sanctiebesluit nam op grond van de WNT. Dit betrof het opleggen van een last onder dwangsom, voor de Onderwijsinspectie een nieuw instrument.
Naar schatting is er bij de Onderwijsinspectie en de betrokken ministeries, verspreid over de jaren 2013 tot en met 2017, in totaal een bedrag van € 350.000 gemoeid met de behandeling van deze zaak. Deze middelen zijn besteed aan onderzoek naar de naleving van de WNT, afstemming tussen de Onderwijsinspectie en de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), het opstellen van sanctiebesluiten, het afhandelen van bezwaarschriften, het voeren van een beroepsprocedure en de afhandeling van meerdere Wob-verzoeken die betrekking hadden op deze zaak. De externe inhuur van juridische bijstand en afhandeling van de Wob-verzoeken vormen een substantieel deel van het genoemde bedrag. Het voorgaande betreft in hoofdzaak de kosten die door de Onderwijsinspectie zijn gemaakt, naar schatting € 320.000. De overige € 30.000 betreft de kosten bij de departementen van OCW en BZK voor beleidsadvisering en afhandeling van Kamervragen over dit onderwerp.
De kosten voor handhaving in deze specifieke casus liggen inderdaad hoger dan het bedrag waarmee het maximum van de WNT werd overschreden. Voor het kabinet staan het belang van effectief toezicht op de naleving van de WNT en consequente handhaving bij overtredingen echter voorop. Indien het WNT-maximum niet wordt gehandhaafd verliest dit zijn waarde. Bovendien was deze zaak van belang voor de afhandeling van vergelijkbare zaken door de Onderwijsinspectie en andere WNT-toezichthouders.
Welke lessen kunt u trekken uit de zaak Artez? Kunt u aangeven of en hoe dergelijke processen in de toekomst soepeler en goedkoper kunnen verlopen? Zo nee, waarom niet?
Omdat dit de eerste WNT-zaak was in zijn soort, is het van belang hier lessen uit te trekken. Het Ministerie van BZK treedt voor het topinkomensbeleid op als coördinerend departement, ook voor wat betreft het decentraal belegde toezicht op de WNT. De WNT-toezichthouders delen periodiek informatie over handhavingszaken en leren op die manier van elkaars ervaringen. Deze afstemming draagt eraan bij dat het toezicht in vergelijkbare zaken op een zelfde manier plaatsvindt. Ook kan het WNT-toezicht door wederzijds van elkaar te leren efficiënter worden uitgeoefend.
Gaat u deze zaak nog nader en uitgebreider evalueren? Zo nee, waarom niet?
In de volgende evaluatie van de WNT, voorzien in 2019, zullen onder meer het toezicht en de handhaving gericht worden geëvalueerd.
Spelen er op dit moment andere zaken binnen het onderwijs, waarbij een terugvordering op basis van de WNT een rol speelt? Zo ja, gaat u deze (ook) evalueren en bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stuurt op grond van art. 7.1 WNT in de maand december de WNT-jaarrapportage 2016 naar uw Kamer. Deze rapportage omvat het complete overzicht van geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen.
Het bericht "Waar blijven die extra uni-docenten?” |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waar blijven die extra uni-docenten»?1
Ja.
Klopt het dat de universiteiten weliswaar bijna 900 docenten hebben aangenomen van de beloofde 1400, maar dat dit nog steeds onvoldoende is om de groei aan studenten op de universiteiten bij te benen?
De bron van het genoemde aantal is de Wetenschappelijke Onderwijs Personeelsinformatie (WOPI) van de VSNU. Uit de WOPI-gegevens maak ik ook op dat bijna 900 docenten zijn aangenomen. Bij de aanbieding van de rapportage «De financiële staat van het onderwijs 2016» kom ik terug op de groei van het wetenschappelijk personeel.
Wat betreft de beloofde 1400 docenten wil ik op het volgende wijzen. In «De waarde(n) van weten: Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025» heeft mijn voorganger gezegd dat instellingen de studievoorschotmiddelen kunnen aanwenden om extra docenten aan te nemen. Daarbij is aangegeven dat als universiteiten ervoor kiezen (structureel) 60% van deze middelen in te zetten voor extra docenten, ze in de periode 2015 tot en met 2025 circa 1400 docenten meer kunnen aannemen dan in 2012.2
De instellingen hebben echter ruimte voor een eigen aanpak, passend bij hun context. Zij kunnen in dialoog met docenten en studenten (opleidingscommissies en medezeggenschap) eigen afwegingen maken. Er is breed draagvlak voor kleinschalig en intensief onderwijs. Dit blijkt uit de Gemeenschappelijke Agenda3 van LSVb, ISO, VH en de VSNU uit december 2016, waarin «intensiever onderwijs» en meer en betere begeleiding van studenten» als belangrijkste prioriteiten werden genoemd, in het licht van de besteding van de middelen die vrijkomen uit het studievoorschot. Hoewel de instellingen dus ruimte hebben voor een eigen aanpak, ga ik ervan uit dat het aanstellen van extra docenten prioriteit heeft in de besteding van de studievoorschotmiddelen.
Daarnaast faciliteert de overheid de groei van het aantal docenten door het onderwijsdeel van de rijksbijdrage mee te laten groeien met het aantal studenten. Het is echter aan de instellingen om te bepalen hoe ze omgaan met de groei van het aantal studenten.
Kunt u bevestigen dat er in de praktijk bij de universiteiten juist iets minder docenten werken dan in 2012, ondanks de 900 extra docenten en dat daardoor het aantal studenten per docent is toegenomen van 25,4 in 2012 naar 25,7 nu?
Nee, ik kan niet bevestigen dat er in de praktijk juist iets minder docenten werken dan in 2012. Zie immers mijn antwoord op vraag 2. De genoemde student-stafratio’s kloppen wel. Van belang hierbij is dat vanaf 2018 de studievoorschotmiddelen beschikbaar komen. In het regeerakkoord is afgesproken dat over de besteding van de middelen van het studievoorschot kwaliteitsafspraken worden gemaakt met universiteiten en hogescholen. Instellingen krijgen de ruimte om daartoe samen met partners doelstellingen en indicatoren op te stellen, passend binnen de doelen van de strategische agenda. De komende periode zal ik in gesprek met universiteiten en hogescholen verkennen hoe we deze kwaliteitsafspraken precies vorm zullen geven.
Waarom blijft het aannemen van universitaire docenten achter bij het aannemen van hogeschooldocenten?
Universiteiten en hogescholen hebben aangegeven intensiever onderwijs en meer en betere begeleiding van studenten belangrijke prioriteiten te vinden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, maken instellingen daarbij hun eigen afwegingen, die passen bij hun eigen context. Ik heb dan ook geen oordeel over de hoeveelheid aangenomen universitaire docenten in verhouding tot de hoeveelheid aangenomen hogeschooldocenten. In 2018 komen de studievoorschotmiddelen beschikbaar. Ik ga ervan uit dat het aanstellen van extra docenten prioriteit heeft in de besteding van de studievoorschotmiddelen en dat dat in de nog te maken kwaliteitsafspraken terugkomt.
Hoe verhoudt zich dit tot de belofte van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 dat met de extra opbrengsten – vanwege het afschaffen van de basisbeurs – er in totaal 4.000 nieuwe docenten bij zouden komen bij hogescholen en universiteiten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om het aantrekken van meer docenten te kunnen stimuleren? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de universiteiten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat hebben de universiteiten gedaan met de extra middelen – vanwege het afschaffen van de basisbeurs – die zijn aangewend voor het aannemen van nieuwe docenten?
De universiteiten hebben nog geen studievoorschotmiddelen ontvangen. Dat gebeurt pas vanaf 2018. De universiteiten hebben wel voorinvesteringen gedaan vanwege de invoering van het studievoorschot. Ze investeren in onderwijskwaliteit, moderne infrastructuur en onderwijsgebonden onderzoek. Op de website van de VSNU illustreren ze dat.
Het bericht dat selectie aan de poort niet leidt tot betere studieresultaten |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het Trouw-artikel «geen betere studenten door selectie» van 24 oktober jl.?1 Wat is uw mening over de onderzoeksresultaten van de promovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen dat selectie aan de poort bij de studie geneeskunde niet leidt tot betere studieresultaten?
Ja, het Trouw-artikel is mij bekend. Ik vind het onderzoek van de promovendus interessant. Het biedt inzicht in de effecten van selectie aan de poort bij één van de numerus fixus opleidingen die decentrale selectie toepassen. De onderzoeksresultaten van de promovendus naar selectie bij de opleiding geneeskunde2 sluiten aan bij het onderzoek dat Anouk Wouters van de Vrije Universiteit heeft uitgevoerd naar selectie bij de opleiding geneeskunde.3 Zij concludeert onder andere dat de studieresultaten van geselecteerde studenten weinig verschillen van die van ingelote studenten, maar dat selectie wel meer bevlogen studenten aantrekt.
Met decentrale selectie wordt het voor opleidingen met een numerus fixus, meer dan voorheen het geval was met centrale loting, mogelijk gemaakt om de student die bij de opleiding past te selecteren. Het gaat bij decentrale selectie dus nadrukkelijk niet enkel om het verbeteren van het studiesucces. Decentrale selectie dient recht te doen aan het feit dat diverse factoren bepalen welke student goed bij een opleiding past. Denk daarbij bijvoorbeeld aan persoonlijkheidskenmerken, motivatie, eerdere onderwijsprestaties van de kandidaat-student en de organisatiekenmerken van de opleiding.
Hoewel de eerste geluiden over decentrale selectie positief zijn – studenten zijn beter voorbereid, gemotiveerder en kiezen bewuster4 –, is er op een aantal punten nog onduidelijkheid. Zo vraag ik me af of studenten voldoende op de hoogte zijn van de vervroegde aanmelddatum van 15 januari die voor numerusfixusopleidingen geldt. Daarnaast vraag ik mij af of het bestaan van particuliere stoomcursussen voor selectieprocedures zorgt voor een tweedeling tussen de kandidaat-studenten die deze cursussen wel kunnen en willen betalen en zij die dat niet doen. In de monitoring van decentrale selectie zal ik daarom extra aandacht aan deze punten laten besteden.
Kunt u bevestigen dat eerder onderzoek van de Vrije Universiteit van Amsterdam al aantoonde dat de selectie op basis van punten als persoonlijkheidskenmerken, cijfers en motivatie weinig verschil maken, omdat geneeskundestudenten vaak al erg gemotiveerd zijn en de uitvalcijfers laag zijn?2 Gaat u stappen ondernemen naar aanleiding van de twee genoemde onderzoeken?
Ja, in mijn antwoord op vraag 1 refereer ik aan het onderzoek van Anouk Wouters.
Ja, ik ga mede naar aanleiding van deze onderzoeken inzetten op extra monitoring van decentrale selectie, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven. De onderzoeken hebben overigens betrekking op een beperkt aantal geneeskundeopleidingen en de vraag is in hoeverre de uitkomsten van deze onderzoeken gelden voor andere opleidingen die een numerus fixus kennen.
Daarnaast zal ik kennisdeling rond dit thema faciliteren en stimuleren. In dat kader heb ik met de Vereniging Hogescholen en de VSNU afgesproken dat zij kennisdeling rondom selectieprocedures en het effect hiervan op de samenstelling van de instroom faciliteren.6 Als onderdeel van deze kennisdeling ontvangen alle hogescholen en universiteiten, die in studiejaar 2017–2018 een numerus fixus hebben gevoerd, de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed naar kansengelijkheid bij opleidingen met een numerus fixus7.
Deelt u de mening dat de twee onderzoeken hebben aangetoond dat selectie aan de poort bij geneeskunde niet bijdraagt tot betere studieresultaten? Bent u van mening dat op grond hiervan gesteld kan worden dat selectie aan de poort niet werkt? Ziet u hier voldoende reden voor om onderzoek te doen naar de effecten van selectie aan de poort bij verschillende opleidingen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u inzicht geven in hoe de selectie tot stand komt? Is de selectieprocedure op de verschillende universiteiten hetzelfde? Zo nee, waarom niet?
Een hogeschool of universiteit kan besluiten bij een opleiding een capaciteitsbeperking te voeren. Ik vind het daarbij belangrijk dat het besluit tot het voeren van een numerus fixus adequaat onderbouwd wordt. Zoals in het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen, wil het kabinet het mogelijk maken dat wanneer de onderbouwing niet adequaat is, de Minister van Onderwijs het besluit kan blokkeren.
De selectieprocedure op de verschillende universiteiten is niet overal hetzelfde. Wanneer een hogeschool of universiteit heeft besloten tot het instellen van een numerus fixus, richt zij een selectieprocedure in. De selectieprocedure moet uit ten minste twee kwalitatieve criteria bestaan. Bij het inrichten van de selectieprocedure wordt uitgegaan van het profiel van de betreffende opleiding en onderwijsinstelling zodat een opleiding met een numerus fixus uiteindelijk de student kan selecteren die het beste bij de opleiding past.
Deelt u de mening dat selectie aan de poort zorgt voor extra drempels voor bepaalde groepen studenten? Kunt u dit toelichten?
Ja. Uit de onderzoeken van ResearchNed en de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat eerste generatie studenten minder vaak het volgen van een numerusfixusopleiding overwegen dan studenten met hoger opgeleide ouders. Ook twijfelt tussen de 14 en 18 procent van de ondervraagde jongeren of zij door de selectie zouden komen. Deze vorm van zelfselectie is onwenselijk en vraagt om actie. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf vind ik het principieel van belang dat het volgen van een fixusopleiding voor iedereen die het kan een vanzelfsprekende optie is. Daarom zal ik, zoals mijn ambtsvoorganger uw Kamer heeft toegezegd8 samen met de koepelorganisaties en de studentenbonden bezien hoe de informatievoorziening bij selectieve bacheloropleidingen verder verbeterd kan worden. Daarnaast – zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 – monitor ik de effecten van selectie(procedures) en hecht ik veel waarde aan kennisdeling.
Bent u bereid de selectie aan de poort af te bouwen en op termijn af te schaffen, aangezien selectie aan de poort niet werkt? Zo ja, wat zijn uw volgende stappen?
Nee. Opleidingen met een belangstelling van studiekiezers die groter is dan de onderwijscapaciteit van de opleiding en waarvan het arbeidsmarktperspectief beperkt is, moeten een numerus fixus kunnen instellen. Wel zal ik, conform het Regeerakkoord, stappen zetten om er zorg voor te dragen dat het besluit om een numerus fixus te voeren wordt voorzien van een adequate onderbouwing en de mogelijkheid creëren het besluit, indien nodig, te blokkeren.