De grenseffecten van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) |
|
Henk Krol (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een schatting geven van het aantal ambtenaren dat een sociale-zekerheid-switch maakt als gevolg van de invoering Wnra?
Het verkrijgen of verliezen van de ambtenarenstatus kan gevolgen hebben voor de socialezekerheidspositie van een grensoverschrijdende werknemer. Voor ambtenaren geldt dat zij op basis van Verordening (EG) 883/2004 (hierna: Verordening) onder de socialezekerheidswetgeving vallen van de lidstaat waarvoor zij als ambtenaar werkzaam zijn. Voor werknemers die geen ambtenaar zijn, wordt de sociale zekerheidspositie bepaald op basis van de reguliere aanwijsregels van Titel II van de Verordening. Personen die de ambtenarenstatus verliezen, zijn niet langer «automatisch» in Nederland sociaal verzekerd. Op basis van Titel II kan een voormalig ambtenaar bijvoorbeeld sociaal verzekerd zijn in zijn woonland of het land waar hij feitelijk werkt. Dit zal niet altijd Nederland zijn. Het merendeel van de voormalig ambtenaren zal ook na 1 januari 2020 onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel blijven vallen.
Hierbij merk ik op dat de grootste groep ambtenaren die vanaf 1 januari 2020 de ambtenarenstatus verliest, deze status verliest op grond van het wetsvoorstel Wnra onderwijs1, zoals aangenomen door uw Kamer op 18 juni 2019 en vervolgens ingediend bij de Eerste Kamer. De intentie van dit wetsvoorstel is om de rechtspositie van het personeel van openbare universiteiten en openbare universitair medische centra gelijk te trekken met het personeel van bijzondere universiteiten en bijzondere universitair medische centra.
Het personeel van bijzondere universiteiten en bijzondere universitair medische centra heeft ook nu al niet de ambtenarenstatus. Voor het personeel aan deze bijzondere instellingen wordt de socialezekerheidspositie daarom reeds op basis van de reguliere aanwijsregels bepaald. De socialezekerheidsswitch doet zich daarom niet voor bij deze universiteiten en deze universitair medische centra.
De openbare universiteiten en universitair medische centra bereiden zich momenteel (in onderlinge samenwerking) voor op de invoering van het wetsvoorstel Wnra onderwijs. In dat kader zijn zij bezig met de inventarisatie van het personeelsbestand en de uitbreiding van de benodigde kennis om te beoordelen in welke gevallen er van een socialezekerheidsswitch sprake kan zijn. Op basis van een globale inschatting van VSNU en NFU wonen er in totaal 3.000 tot 3.500 medewerkers van openbare instellingen (universiteiten en UMC’s) in het buitenland. Zij schatten in dat hiervan ongeveer 450 tot 550 medewerkers te maken kunnen krijgen met een socialezekerheidsswitch. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is in contact met de werkgeversorganisaties en zal de ontwikkelingen volgen.
Werknemers die de ambtenarenstatus per 1 januari 2020 verkrijgen, zijn vanaf deze datum «automatisch» in Nederland sociaal verzekerd. Dit zijn hoofdzakelijk werknemers van publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen en privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen die als kerntaak het uitoefenen van openbaar gezag hebben, zoals de werknemers van het UWV, de SVB en de AFM. Voor het merendeel van deze werknemers geldt dat het verkrijgen van de ambtenarenstatus geen gevolgen zal hebben voor de socialezekerheidspositie, omdat zij al in Nederland sociaal verzekerd zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre deze switch voordelig dan wel nadelig is voor de voormalige ambtenaar en zijn Nederlandse werkgever? Kunt u tevens aangeven in hoeverre dit de relatie tussen werkgever en werknemer onder druk kan zetten?
Of deze wijziging in de toepasselijke socialezekerheidswetgeving nadelig of voordelig is voor de voormalig (of toekomstig) ambtenaar, hangt af van vele factoren, zoals het inkomen, het vermogen, de leefsituatie en de werksituatie. De financiële gevolgen en de waardering daarvan zullen hierdoor per individu verschillen. De gevolgen van een overgang van het Nederlandse naar een buitenlands socialezekerheidsstelsel dienen daarbij te worden bezien in zijn geheel. Hierbij dient niet alleen te worden gekeken naar de te betalen premies maar ook naar het recht op uitkeringen en de overige rechten op basis van dit buitenlandse stelsel.
Voor de Nederlandse werkgever kan een socialezekerheidsswitch van zijn werknemers tot een lastenverzwaring leiden. Zo kan de Nederlandse werkgever geconfronteerd worden met aanvullende administratieve lasten aangezien hij met verschillende socialezekerheidsstelsels rekening moet houden. Ook kunnen de socialezekerheidspremies in andere lidstaten hoger liggen dan in Nederland. Of en in hoeverre dit voor de werkgever tot een nadeel zal leiden, en daarmee mogelijk van invloed kan zijn op de relatie tussen werkgever en werknemer, zal per werkgever en per geval verschillen.
Is de Nederlandse overheid als werkgever, wanneer hij zijn werknemer in bijv. België en Duitsland moet verzekeren, verplicht de Nederlandse Wet loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz) c.q. de aanvullende CAO toe te passen, of de Duitse respectievelijk Belgische regels inzake loondoorbetaling bij ziekte (incl. ziektegelduitkering)? Welke nationale, respectievelijk EU-rechtsgrondslag, ligt hieraan ten grondslag? Mogen de buitenlandse ziektewetuitkeringen in mindering gebracht worden op de Nederlandse loondoorbetaling bij ziekte?
Met betrekking tot de socialezekerheidsbescherming bepaalt de Verordening onder welke socialeverzekeringswetgeving een werknemer valt. Op basis van vaste rechtspraak van het Europees Hof valt een verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte ook onder de reikwijdte van de Verordening.2 Indien een werknemer op grond van de Verordening onder de Belgische of Duitse socialezekerheidswetgeving valt, betekent dit dat de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting heeft op basis van de Nederlandse Wet loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz). Het wettelijke recht op loondoorbetaling bij ziekte zal in dat geval bepaald moeten worden op basis van het Belgisch of Duits recht, afhankelijk van het socialezekerheidsstelsel waar de werknemer onder valt.
De Verordening ziet op wettelijke regelingen van publiekrechtelijke organen. Daar vallen contractuele bepalingen (zoals cao’s) in beginsel niet onder. De cao-afspraken kunnen daardoor van toepassing blijven.
Verwacht u dat een groot aantal ambtenaren op grond van artikel 16 van de Verordening 883/2004 zullen vragen om de Nederlandse socialezekerheidswetgeving te continueren? Welk beleid zal de Socoale Verzekeringsbank (SVB) voeren inzake de Wrna?
Op grond van artikel 16, eerste lid van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groep personen een overeenkomst afsluiten. Via een dergelijke overeenkomst kan in afwijking van de reguliere aanwijsregels de wetgeving van een andere lidstaat worden aangewezen. In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat het op dit moment lastig in te schatten is wat de effecten zijn van een socialezekerheidsswitch, omdat dit afhankelijk is van vele factoren. Daardoor is het ook moeilijk om in te schatten hoeveel voormalig ambtenaren de Nederlandse SVB zullen benaderen voor een artikel 16 overeenkomst.
De SVB zal de verzoeken om een artikel 16-overeenkomst behandelen overeenkomstig het huidige beleid. Voor een overzicht van de criteria waaraan de SVB een verzoek voor het sluiten van een artikel 16-overeenkomst in het belang van individuele personen toetst, verwijs ik u naar de website van de SVB.3
Kunt u aangeven op welke wijze de bevoegde organen van België en Duitsland, om een correcte afgifte van een A1-verklaring te waarborgen, geïnformeerd worden over de gevolgen van de wetswijziging?
De buitenlandse ministeries, waaronder de Belgische en Duitse ministeries, zullen – zoals gebruikelijk – via de Administratieve Commissie geïnformeerd worden over de gevolgen van de wetswijzigingen. Daarnaast zullen de Nederlandse uitvoeringsorganisaties hun zusterorganisaties in België en Duitsland hier ook actief over informeren.
Beantwoording van het verzoek van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken om een reactie op de twee rondetafelgesprekken over woonfraude |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Deelt u, naar aanleiding van uw reactie op de twee rondetafelgesprekken over woonfraude, de mening dat onder andere een digitale inkomenstoets een goede manier is om fraude preventief aan te pakken?
Het digitaliseren van de inkomenstoets bij woningtoewijzing door woningcorporaties draagt bij aan verschillende doelstellingen. Allereerst wordt het voor de burger eenvoudiger om op een sociale huurwoning van een corporatie te reageren. Ook zal een digitale inkomenstoets tot lagere administratieve lasten leiden bij woningcorporaties en neemt de kans op fraude bij woningtoewijzing af.
Door het inkomen van een huishoudens bij woningtoewijzing digitaal te toetsen met gegevens die direct uit een gevalideerde bron afkomstig zijn, is het niet langer mogelijk om gemanipuleerde inkomensgegevens aan te leveren. Om dit te bewerkstelligen moet er eerst ervaring worden opgedaan met een pilot waarin een beperkt aantal corporaties huurders de mogelijkheid zal bieden om naast de reguliere wijze van inkomenstoetsing te kiezen voor een digitale inkomenstoets.
Vindt u dat een verhuurder voor het aangaan van een huurcontract ook zonder toestemming van de potentiële huurder een digitale toets moet kunnen uitvoeren? Zo nee, hoe denkt u dan dat verhuurders fraude preventief kunnen ontdekken en stoppen?
Nee, want het raadplegen van de inkomensgegevens (een verwerking onder de AVG) zonder toestemming van de potentiële huurder is in strijd met de AVG. De AVG biedt kaders zodat ieders recht op privacy is gewaarborgd. In de AVG zijn zes grondslagen benoemd waaronder verwerking van persoonsgegevens is toegestaan. Toestemming is de enige grondslag die het uitvoeren van een digitale inkomenstoets mogelijk maakt. Het zonder toestemming digitaal raadplegen van een inkomen door een verhuurder past niet binnen de kaders zoals opgenomen in de AVG.
Het digitaliseren van de inkomenstoets leidt ertoe dat er minder mogelijkheid is om te frauderen omdat de inkomensgegevens vanuit een gevalideerde bron komen. Een digitale inkomenstoets is voor burgers ook een makkelijkere manier om gegevens aan te leveren dan de huidige werkwijze. De verwachting is dan ook dat een groot deel van de burgers vrijwillig zal kiezen voor de digitale inkomenstoets. Corporaties kunnen dan meer aandacht besteden aan de papieren inkomenstoets en zodoende meer fraudegevallen via deze route opsporen. Een hogere «pakkans» via deze route kan ook een preventieve werking hebben.
Welke organisaties zijn aangesloten op de pilot met betrekking tot de digitale inkomenstoets?
Aan de pilot zullen de Belastingdienst, Aedes, enkele woningcorporaties, Logius en BZK deelnemen.
Worden naast de inkomensgegevens van de Belastingdienst ook de actuele inkomensgegevens van het UWV digitaal beschikbaar gesteld ten behoeve van de digitale inkomenstoets? Worden ook de persoonsgegevens uit de BRP beschikbaar gesteld?
In de pilot wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit de Basisregistratie Inkomen (BRI) van de Belastingdienst en uit de Basisregistratie Personen (BRP). Welke gegevens precies uit de BRI en BRP verstrekt zullen worden moet in de uitwerking van de pilot nader bepaald worden.
De inkomensgegevens van het UWV maken geen deel uit van de pilot. In het najaar wordt met het UWV gesproken om te bezien of dit een meerwaarde heeft ten opzichte van de gegevens uit de BRI en wat de mogelijkheden zijn van het gebruik van de inkomensgegevens die bij UWV beschikbaar zijn.
Indien de pilot succesvol is, wanneer wordt deze sectorbreed uitgerold?
Het is van belang dat de inrichting van de digitale inkomenstoets zorgvuldig gebeurt. Daarom wordt er stap-voor-stap bezien hoe het proces verder wordt ingericht. Primair ligt de focus nu op het voorbereiden van de pilot waarmee we ervaring op doen met het delen van gegevens. Of en in welk tempo er sectorbreed opgeschaald wordt is nog niet bekend. Dit is mede afhankelijk van de uitkomsten en ervaringen van de pilot. Verwacht wordt dat de pilot medio volgend jaar is afgerond. De kamer zal dan geïnformeerd worden over de uitkomsten van de pilot en de vervolgstappen.
Kunt u toezeggen dat de digitale gegevens voorzien worden van een digitale handtekening van MijnOverheid en dat de gegevens via een API-(application programming interface)koppeling beschikbaar gesteld worden aan de betreffende corporatie?
Met het huidige ontwerp van de oplossingsrichting wordt uitgegaan van een digitale ondertekening door de overheid. Of dit MijnOverheid of de houder van de basisregistratie wordt, dient nog te worden bezien. De gegevens worden verstrekt door middel van een API-koppeling.
Het bericht ‘Groot onderzoek naar Poolse WW-fraude in Helmond: ‘Voor zeker tonnen aan onterechte uitkeringen betaald’’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groot onderzoek naar Poolse WW-fraude in Helmond: «Voor zeker tonnen aan onterechte uitkeringen betaald»»?1
Ja.
Wat was de specifieke aanleiding voor deze inval? En wat is aangetroffen in de woningen in Helmond?
Bij UWV zijn interne meldingen binnen gekomen over een vermoeden van fraude bij verschillende uitkeringsgerechtigden. Daarop is UWV een onderzoek gestart. Uit dit onderzoek is gebleken dat de betrokkenen gebruik maakten van dezelfde tussenpersoon. De desbetreffende tussenpersoon heeft geen binding met UWV, daarom heeft UWV in juli 2018 een melding gedaan bij het Regionale Informatie en Expertise Centrum (RIEC). Gelet op de omvang van de zaak heeft de Officier van Justitie van het Functioneel Parket besloten de directie Opsporing van de Inspectie SZW opdracht te geven een strafrechtelijk onderzoek te verrichten naar de werkzaamheden van deze tussenpersoon. Dat is begin dit jaar gestart. Over hetgeen tijdens doorzoekingen exact in de panden is aangetroffen, kan ik geen uitspraken doen aangezien het een lopend strafrechtelijk onderzoek betreft.
Gaat het lukken om de in Helmond onterecht uitgekeerde uitkeringen terug te vorderen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is de directie Opsporing van de Inspectie SZW bezig met het strafrechtelijk onderzoek. Nadat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond kan UWV de adressen en de betreffende uitkeringsgerechtigden onderzoeken. UWV heeft de resultaten uit het strafrechtelijk onderzoek van de directie Opsporing van de Inspectie SZW nodig voor haar eigen onderzoek. Op het moment dat UWV constateert dat een onterechte uitkering is verstrekt, wordt deze teruggevorderd.
Is bekend waar deze arbeidsmigranten aan het werk waren en via welk uitzendbureau? Zijn deze werkgevers en uitzendbureaus ook deel van het onderzoek? Zo ja, hoe gaat u tegen ze optreden? Zo nee, waarom niet?
Het strafrechtelijk onderzoek naar de fraude is nog bezig. Daarom kan ik hierover momenteel geen uitspraken doen. Wel kan ik mededelen dat in deze fraudezaak meerdere personen worden verdacht van het plegen van strafbare feiten.
Indien uit meldingen van UWV of uit eigen onderzoek van de Inspectie SZW blijkt dat sprake is van verdenking van fraude en/of de feiten en omstandigheden geven hier aanleiding toe, dan kan de directie Opsporing van de Inspectie SZW onder gezag van het Functioneel Parket overgaan tot strafrechtelijk onderzoek. Of dit leidt tot huiszoekingen in concrete gevallen is op voorhand niet te zeggen.
Kunt u aangeven hoeveel casussen de Inspectie SZW in het kader van dit onderzoek op dit moment onderzoekt? Hoe groot is het fraudebedrag wat hierbij gemoeid is? Gaan er nog meer van dit soort invallen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 4.
Is aan te geven of de fraude zich in bepaalde regio’s – bijvoorbeeld waar veel land- en tuinbouw is – concentreert? Werkt de Inspectie SZW intensief samen met lokale partners – zoals gemeenten en woningbouwcorporaties – om de fraude in deze gebieden op te sporen en tegen te gaan?
Waar de fraude met tussenpersonen zich precies voordoet, is onbekend. UWV registreert sinds oktober 2018 voor de WW alle begeleiders die een WW-gerechtigde vertegenwoordigen of vergezellen naar een UWV-kantoor bij een papieren aanvraag. Op basis hiervan zal UWV de registratie van deze gegevens van tussenpersonen vergelijken (het vóórkomen van dezelfde tussenpersonen) en indien daartoe aanleiding bestaat, onderzoek doen. De directie Opsporing van de Inspectie SZW werkt bij de strafrechtelijke handhaving samen met diverse partners.
Welke mogelijkheden hebben de Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie om betrokkenen in het buitenland op te sporen? Hoe is daarbij de samenwerking met Poolse instanties?
Het Openbaar Ministerie kan door middel van een Europees onderzoeksbevel Polen verzoeken om rechtshulp. De Officier van Justitie of een rechter kan beslissen of een bepaalde onderzoeksmaatregel moet worden toegepast en in een ander land moet worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld monitoring van de bankrekeningen en financiële transactie van de verdachte of beschuldigde personen. Onderzoeksmaatregelen op grond van een Europees onderzoeksbevel worden in beginsel door buitenlandse autoriteiten erkend en uitgevoerd. Bij uitvoering van een Europees onderzoeksbevel is de nationale wet van de uitvoerende staat leidend. In dat verband wordt ook volgens de geldende regels samengewerkt met Polen. De directie Opsporing van de Inspectie SZW kan bij opsporing van grensoverschrijdende fraude samenwerken met opsporingsdiensten in het buitenland. Dit kan door internationale rechtshulpverzoeken en door contacten met Europol, het samenwerkingsverband van de Europese Politiediensten. Op deze manier kan een betrokkene in het buitenland worden opgespoord voor het opsporingsonderzoek en kan hij indien nodig internationaal worden gesignaleerd.
Waardeoverdracht van kleine pensioenen |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het DNB-nieuwsbericht «Waardeoverdracht kleine pensioenen»?1
Ja.
Onderschrijft u de analyse van DNB dat pensioenuitvoerders die een klein pensioen overdragen met een andere ontstaansoorzaak dan een baanwissel in strijd met de wet handelen? Kunt u dit antwoord nader toelichten?
Artikel 70a van de Pensioenwet (Pw) geeft de pensioenuitvoerder na beëindiging van de deelneming het recht op automatische waardeoverdracht, maar onder voorwaarden.2 Er moet sprake zijn van (i) opgebouwd pensioen van een gewezen deelnemer (ii) onder de afkoopgrens, en (iii) toetreding tot een pensioenregeling van een nieuwe werkgever. In de memorie van toelichting van de Pensioenwet3 is verduidelijkt dat van die beëindiging geen sprake is indien een werkgever een andere pensioenuitvoerder kiest maar de arbeidsverhouding met de betreffende werknemer in stand blijft. In die gevallen bestaat er ook geen recht op individuele waardeoverdracht.
DNB heeft willen verduidelijken onder welke voorwaarden automatische waardeoverdracht mag plaatsvinden. Dat heeft DNB tijdig en terecht gedaan. Tijdig, want de eerste automatische waardeoverdrachten hebben daadwerkelijk plaatsgevonden vanaf 1 augustus jl. En terecht omdat DNB zo bijdraagt aan de kenbaarheid van de normen uit de wet.
Hoe vaak is sinds de ingang van de «Wet waardeoverdracht klein pensioen» succesvol een klein pensioen overgedragen naar een andere pensioenuitvoerder?
Ik beschik nu niet over exacte cijfers, dit zal pas in de evaluatie van de wet aan de orde komen die is voorzien voor 2021. Ik heb begrepen dat het systeem al wel werkzaam is, en dat er vanaf 1 augustus jl. daadwerkelijk kleine pensioenen automatisch zijn overgedragen.
Hoe kan een pensioenuitvoerder vaststellen dat sprake is van een baanwissel? Klopt het beeld dat in de huidige praktijk een waardeoverdracht pas kan plaatsvinden wanneer is aangetoond dat er sprake is van een baanwissel als oorzaak?
Een pensioenuitvoerder mag, zoals ik al aangaf, alleen gebruik maken van zijn wettelijk recht op automatische waardeoverdracht van het opgebouwde pensioen van (i) een gewezen deelnemer indien sprake is van (ii) een pensioen onder de afkoopgrens, en (iii) toetreding tot een pensioenregeling van een nieuwe werkgever. Deze eisen betekenen dat de betreffende pensioenuitvoerder moet weten of de voormalige werknemer elders pensioen opbouwt.
Een pensioenuitvoerder kan vaststellen dat een werknemer niet langer deelneemt aan de pensioenregeling dan wel gewezen deelnemer is geworden. Indicaties van gewezen deelnemerschap of baanwisseling kunnen zijn dat de werkgever de werknemer heeft afgemeld wegens uitdiensttreding maar de werkgever nog is aangesloten bij de pensioenuitvoerder. Of dat de pensioenuitvoerder structureel geen premie meer ontvangt voor de pensioenopbouw van die gewezen deelnemer terwijl, ook hier weer, de werkgever nog is aangesloten. Een check bij het pensioenregister kan informatie opleveren of een gewezen deelnemer deelnemer is bij een andere pensioenuitvoerder.
Wat gebeurt er met aanspraken die niet overgedragen kunnen worden omdat onduidelijk is of een baanwissel de oorzaak is?
De pensioenuitvoerder kan dan geen gebruik maken van zijn wettelijk recht op automatische waardeoverdracht. Dat geen automatische waardeoverdracht plaatsvindt heeft geen gevolgen voor het behoud van de pensioenbestemming van die kleine pensioenen; die bestemming blijft namelijk behouden. De betreffende pensioenuitvoerder moet de niet overgedragen kleine pensioenen blijven uitvoeren zoals overeengekomen met de werkgever. Voor de goede orde noem ik dat de nodige premie is betaald voor die uitvoering tot in lengte van jaren. De gewezen deelnemer is uiteraard zelf wel op de hoogte van een eventuele baanwisseling, en kan in dat geval zelf waardeoverdracht aanvragen.
Wat gebeurt er met kleine aanspraken van mensen bij een pensioenuitvoerder als hun werkgever overstapt op een andere pensioenuitvoerder?
Een werkgever, die besluit over te stappen op een andere pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder, heeft twee keuzes. Hij kan besluiten, in overleg met de werknemers, om geen collectieve waardeoverdracht aan te vragen. De werkgever kiest er dan voor om alle opgebouwde pensioenen, dus al of niet onder de afkoopgrens, achter te laten bij de oude pensioenuitvoerder. Verdere opbouw van pensioen vindt dan plaats bij een nieuwe pensioenuitvoerder van een andere pensioenregeling. In deze situatie heeft een individuele deelnemer geen recht op waardeoverdracht, en ook de pensioenuitvoerder heeft geen recht op automatische waardeoverdracht van kleine pensioenen. De deelnemer is immers nog in dienst bij de werkgever. De deelnemer loopt in beginsel ook geen risico op afkoop en dus op verlies van pensioenbestemming.
Die werkgever kan ook besluiten, in overleg met de werknemers, wel collectieve waardeoverdracht aan te vragen. In dat geval gaan in beginsel alle opgebouwde pensioenen op in de nieuwe pensioenregeling van de nieuwe pensioenuitvoerder. De betreffende werknemers hebben dan nog alleen te maken met de nieuwe pensioenregeling.
Het kan zijn dat een werknemer bezwaar maakt tegen collectieve waardeoverdracht van zijn of haar pensioen. Het gevolg van dat bezwaar is dat de opgebouwde pensioenen van deze werknemer achterblijven in de pensioenregeling bij de oude pensioenuitvoerder, die verantwoordelijk blijft voor de uitvoering daarvan.
Klopt het dat alleen al in de sectoren horeca, schoonmaak, landbouw, detailhandel, levensmiddelen en de uitzendbranche ruim 2,5 miljoen zogenaamde «slapers» een pensioenaanspraak hebben die onder de wettelijke afkoopgrens ligt? Wat kunnen mensen die zo’n kleine aanspraak hebben nu doen als zij een waardeoverdracht willen?
Ja, dat klopt.4 Indien deelnemers na baanwisseling zijn toegetreden tot een andere pensioenregeling, kunnen zij vragen om individuele waardeoverdracht. Zij kunnen ook besluiten hun opgebouwde pensioenen achter te laten. Specifiek voor achtergelaten kleine pensioenen hebben pensioenuitvoerders het recht gekregen deze automatisch over te dragen indien de betreffende gewezen deelnemer elders pensioen opbouwt.
De betreffende pensioenuitvoerders hebben geen recht meer op tussentijdse afkoop, tenzij er na vijf pogingen van automatische waardeoverdracht geen nieuwe uitvoerder blijkt te zijn. Pensioenfondsen in deze sectoren schatten de kans niet heel groot in dat sprake is van kleine pensioenen als gevolg van collectieve beëindiging. Het zou maar sporadisch voorkomen dat wisseling van bedrijfsactiviteiten leidt tot opbouw bij een andere pensioenuitvoerder, tot collectieve beëindiging en het ontstaan van kleine pensioenen. Dit zou betekenen dat pensioenfondsen wel vanaf 1 januari a.s. kunnen beginnen met het maken van voorbereidingsplannen voor automatische waardeoverdrachten van de vele bestaande, kleine pensioenen. Ik kan mij voorstellen dat dit anders ligt voor verzekeraars. In de mate waarin collectieve beëindigingen vooral bij hen voorkomen kan het zo zijn dat deze pensioenuitvoerders nog niet kunnen beginnen aan het opstellen van plannen voor automatische waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen.
Herinnert u zich dat de intentie van de «Wet waardeoverdracht klein pensioen» is om ervoor te zorgen dat kleine pensioenen hun pensioenbestemming behouden? Deelt u de mening dat deze intentie in de huidige praktijk onvoldoende wordt waargemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat herinner ik mij. De «Wet waardeoverdracht klein pensioen» kent meerdere doelen. Inderdaad is het primaire doel om verlies te voorkomen van pensioenbestemming van kleine pensioenen. Daartoe is het recht op afkoop vervangen door het recht op automatische waardeoverdracht. Dat is gedaan voor die gevallen waarin de deelnemer, die wel heeft gekozen voor een andere werkgever met een andere pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder, echter niet heeft gevraagd om individuele waardeoverdracht. Om de kosten van uitvoering van de daardoor ontstane kleine pensioenen te verlagen is in die context het recht op automatische waardeoverdracht ingevoerd.
Bij collectieve beëindiging speelt echter niet de situatie dat de werknemer heeft gekozen voor een andere werkgever met een andere pensioenregeling en een andere pensioenuitvoerder. Integendeel, de werkgever en diens werknemers hebben ervoor gekozen om de opgebouwde kleine (en grote) pensioenen achter te laten. Het passeren van die keuze door uitbreiding van de wet is daarmee van een andere orde dan nu is geregeld. Daarbij is het voor nu nog een vraag of de problematiek van het niet kunnen onderscheiden van kleine pensioenen ontstaan door baanwisseling van die ontstaan door collectieve beëindiging aanzienlijk minder speelt bij pensioenfondsen met verreweg de meeste kleine pensioenen. Mijn beeld is dat de intentie vooralsnog niet in gevaar lijkt te komen.
Deelt u de mening dat een aanpassing van artikel 70a Pensioenwet (recht op waardeoverdracht) nodig is als de huidige praktijk tot problemen leidt voor mensen met kleine aanspraken? Bent u bereid hiervoor voorbereidingen te treffen?
Het hoofddoel van de Wet waardeoverdracht klein pensioen zag op het behouden van de pensioenbestemming van kleine pensioenen. De mogelijkheid van tussentijdse afkoop is zeer ingeperkt. Dat is in het belang van de deelnemers. Om pensioenadministraties niet al te veel te belasten met kleine pensioenen, is het systeem van automatische waardeoverdracht tussen pensioenuitvoerders ingericht. Bij de vormgeving van dit systeem is het uitgangspunt geweest dit zo simpel en efficiënt mogelijk te laten plaatsvinden.
Indien een pensioenuitvoerder geen gebruik mag maken van het recht op automatische waardeoverdracht, omdat deze er in zijn administratie moeizaam onderscheid kan maken tussen de verschillende soorten kleine pensioenen, dan is dat niet direct nadelig voor deelnemers. De pensioenbestemming blijft immers behouden. Via mijnpensioenoverzicht.nl behoudt de werknemer het overzicht van alle pensioenen, waar ook uitgevoerd of in uitvoering. De betreffende deelnemer kan het wel aantrekkelijk vinden om alle pensioenpotjes bij elkaar te hebben.
Van de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars heb ik op 9 april jl. het verzoek gekregen tot uitbreiding van het recht op automatische waardeoverdracht met ook achtergelaten kleine pensioenen vanwege het niet collectief overdragen aan een nieuwe pensioenuitvoerder. Er zijn pensioenuitvoerders die kennelijk moeite hebben met het onderscheiden van de verschillende soorten achtergelaten kleine pensioenen in hun administraties.
Ik heb de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars per brief laten weten dat ik in beginsel positief tegenover het verzoek sta, maar dat ik nadere informatie nodig heb om een gedegen afweging te kunnen maken.
Ik onderzoek onder meer wat de gevolgen voor werknemers en werkgevers kunnen zijn als ik het recht op automatische waardeoverdracht zou uitbreiden. Ik wil daarbij oog houden voor de belangen van de werknemers. Zij hebben er tenslotte samen met hun werkgever voor gekozen de opgebouwde pensioenen niet collectief over te dragen maar juist achter te laten. Een begrijpelijke reden voor die keuze kunnen bijvoorbeeld garanties zijn. Dit roept de vraag op of het mogelijk en wenselijk is om die kennelijke keuze van werknemers en werkgever te passeren. Waarbij speelt dat de benodigde premies zijn betaald en er in beginsel geen risico op afkoop bestaat. Voorts kan de werkgever te maken krijgen met bijbetaling en, zo ja, wat betekent dat dan? Natuurlijk heb ik bij deze afweging ook oog voor een zo efficiënt mogelijk proces van opschoning van de vele kleine pensioenen in de administraties.
Respecteert u het recht van een Kamerlid om informatie op te vragen? Zo ja, hoe verklaart u dan dat u geen informatie verstrekt over wie de vervolgopdracht gaf aan de EDP-auditors aangaande documenten over de CAF 11-zaak? Bent u bereid de opdracht alsnog aan de Kamer te sturen?1
In mijn brief van 21 juni jl. (Kamerstuk 31 066, nr. 497) heb ik u hierover geïnformeerd, het betreft de volgende passage: «De EDP-auditors hebben ook aangegeven dat zij in hun verslag van 2 oktober zelf een voorstel hebben gedaan voor het vervolg van de werkzaamheden die naar hun mening binnen redelijke tijd door henzelf was uit te voeren. Hun voorstel bestond uit twee varianten. In overleg met het Ministerie van Financiën is de meest uitgebreide variant gekozen. Er was daarbij volgens de auditors geen sprake van een beperking of belemmering. Dit komt overeen met de mail van 2 oktober waarin aan de EDP-auditors wordt bevestigd om de door hen voorgestelde zoekopdracht uit te voeren.»
Wilt u de Kamer eveneens het document doen toekomen waarnaar wordt verwezen in het «proces van beoordeling» over de bevindingen van de EDP-auditors, en waarin de verschillen tussen deze versies zijn toegelicht? Zo nee, waarom niet?
Op 20 november jl. heb ik met uw Kamer de informatie uit deze documenten gedeeld.2 Ik heb de informatie hieruit in mijn brief van 21 juni toegelicht hoe de opdracht en de vervolgopdracht van de EDP-auditors tot stand is gekomen (Kamerstuk 31 066, nr. 497). Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad geen onderwerp van politiek debat te maken.
Wanneer is besloten tot «dieper» en «nader» onderzoek? Wat was de aanleiding tot dit extra onderzoek?
In de Kamerbrief van 11 juni jl. (Kamerstuk 31 066, nr. 490) heb ik u gemeld dat ik mede in voorbereiding op de adviescommissie uitvoering toeslagen aan Toeslagen heb gevraagd om dieper onderzoek te doen naar de CAF 11-zaak.
Met name in de opstartfase van het CAF-team ontbrak het aan een gestructureerd werkproces en is door Toeslagen ook ongestructureerd gedocumenteerd over CAF-zaken. CAF 11 behoorde tot de eerste zaken van deze aanpak. Helaas was de CAF informatiehuishouding niet goed op orde. Dit maakt dat het destijds gevolgde proces omtrent CAF 11 lastig te achterhalen is.
Wat betekent de formulering dat u ná het onderzoek van de EDP-auditors «later mijn eigen diepgravende exercitie» bent begonnen? Wat behelsde die exercitie?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het onbegrijpelijk voor de ouders is dat er op 28 juni 2019 gesteld wordt dat het over de hele linie fout is gegaan? Kunt u aangeven wat precies de doorslag gaf om zelf tot deze conclusie te komen?
Naar aanleiding van het diepgaande onderzoek dat voorafging aan de adviescommissie uitvoering toeslagen heb ik mij gerealiseerd dat ouders in de knel zijn gekomen en dat excuses alleen niet voldoende zijn. De gesprekken met de ouders hebben dit beeld versterkt. Er is te lang sprake geweest van een tunnelvisie, waarin verdenking van misbruik de overhand had. Daarnaast is mijn beeld dat de wetgeving op onderdelen rigide is en soms te weinig mogelijkheden biedt om tegemoet te komen aan het maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel in deze zaken. De «tunnelvisie» werd gestaafd door de uitkomsten van rechtszaken waarin de (juridische) interpretatie van wetgeving merendeels onderschreven werd. Ik realiseer me dat deze gezinnen door het optreden van de overheid tekort zijn gedaan en dat zij in problemen zijn geraakt. Dit raakt mij zeer en ik zal er dan ook alles aan doen om dat vertrouwen te herstellen.
Kunt u de opdracht van het stopzetten van de kinderopvangtoeslag in 2013 naar de Kamer sturen, alsmede de onderbouwing van de rechtmatigheid van het stopzetten?
Deze opdracht is in het najaar 2018 vertrouwelijk met uw Kamer gedeeld.
Erkent u dat uw uitspraak in het plenair debat over het evaluatierapport over het onterecht terugvorderen van kinderopvangtoeslagen (21 maart 2019) over een gastouderbureau dat rommelde met de verantwoordingsuren onjuist is? Zo ja, hoe gaat u de schade die deze ondernemer is aangedaan herstellen? Zo nee, waarom blijft u achter uw uitspraak staan?2 3
Ik heb de Handelingen van het debat van 21 maart jl. (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20182019-65-9.pdf) erop nageslagen. In deze bewoordingen heb ik me niet uitgelaten.
Kunt u aangeven welke disciplinaire maatregelen genomen zijn tegen een medewerker van de Belastingdienst? Kunt u ook aangeven welke verdenkingen daaraan ten grondslag liggen?
Ik kan geen uitspraken doen over individuen of individuele casussen.
Zijn de medewerkers van de Belastingdienst die betrokken waren bij het onderzoek naar de zogenaamde fraude en het stopzetten van de kinderopvangtoeslag nog steeds betrokken bij dit onderwerp?
Ik kan geen uitspraken doen over individuen of individuele casussen.
Hoe is het mogelijk dat de dossiers van gedupeerde ouders niet compleet zijn? Wanneer is dit vastgesteld en door wie?
Het dossier van de individuele vraagouder bevat informatie om het recht op kinderopvangtoeslag te kunnen vaststellen. Bij de initiële beoordeling door de behandelende medewerkers van Toeslagen in 2014 bleek dat de verstrekte informatie door de vraagouder veelal als incompleet werd beoordeeld. In circa de helft van de gevallen is na het indienen van bezwaar het dossier door de vraagouder voldoende aangevuld, waardoor het recht op kinderopvangtoeslag alsnog kon worden vastgesteld.
Dit staat los van de helaas ongestructureerde informatiehuishouding bij CAF/Toeslagen gedurende deze periode, waardoor het lastig is om ruim vijf jaar na het starten van CAF 11 alle informatie uit het CAF 11-dossier te achterhalen. Daar heb ik uw Kamer eerder over geïnformeerd. Tevens worden momenteel voor de herbeoordeling de dossiers van alle betrokken ouders gestructureerd voorbereid.
Op welke grond zou u vertrouwen houden in iemand die keer op keer moet toegeven dat eerder gegeven informatie toch niet klopt? Kunt u deze vraag uitgebreid beantwoorden?
Ik streef ernaar uw Kamer juist, volledig en tijdig te informeren. Ik heb helaas moeten constateren dat de informatiehuishouding bij CAF-zaken van Toeslagen gebrekkig is gebleken. Die informatiehuishouding is onvoldoende op orde om gegevens van ongeveer vijf jaar geleden gestructureerd terug te kunnen vinden. Daardoor wordt er op verschillende momenten relevante informatie gevonden over deze zaak.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór woensdag 3 juli, 12.00 uur, in verband met het algemeen overleg «Stopzetten kinderopvangtoeslag» op donderdag 4 juli 2019?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De CAF 11-zaak |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat pas nadat de Kamer en u de echte documenten van de CAF 11-zaak onder ogen kregen, duidelijk werd hoe ongelooflijk de Belastingdienst ouders in deze zaak in de steek gelaten heeft?
Mede in voorbereiding op de adviescommissie uitvoering toeslagen heb ik Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) gevraagd dieper onderzoek te doen naar het stopzetten van de kinderopvangtoeslag van deze groep ouders. Uit dit diepere onderzoek is informatie naar voren gekomen, waardoor ik tot de overtuiging ben gekomen dat er een te grote focus lag op het bestrijden van misbruik, dat de wetgeving deels te rigide is, er op sommige punten sprake was van een trage en onzorgvuldige uitvoering door Toeslagen en er in het gehele proces te weinig oog was voor de menselijke maat. Hiervoor verwijs ik u ook naar mijn brief van 11 juni jl.1
Wanneer en naar aanleiding waarvan heeft u een eigen diepgravende analyse laten uitvoeren? Kunt u het resultaat hiervan aan de Kamer doen toekomen?1
Zie hiervoor de beantwoording op vraag 1.
Herinnert u zich dat in de casusbeschrijving Hawaii versie 0.9 (waarop het hele onderzoek en de stopzetting later gebaseerd zouden worden) gesteld is dat de signalen uit 2013 kwamen, terwijl na heel lang doorvragen van de Kamer en journalisten duidelijk werd dat de signalen uit 2011 kwamen en in 2013 al helemaal opgelost waren?
Het is correct dat mede naar aanleiding van Kamervragen deze omissie aan het licht is gekomen. Ik heb echter in de brief van 28 juni jl. aangegeven dat er naast de GGD-documenten uit 2011 ook een GGD-signaal uit 2013 als relevant kwalificeert.3 Deze e-mail is, samen met het GGD-bevindingenverslag en de twee e-mails uit 2011, mede aanleiding geweest voor het starten van de CAF 11-zaak.
Kunt u aangeven van welke datum de twee interne versies 0.1 en 0.2 van de casusbeschrijving zijn? Wanneer zijn deze stukken aangemaakt?
Beide versies van de casusbeschrijving zijn aangemaakt op dezelfde dag, te weten 7 oktober 2013.
Staan in de twee interne versies de signalen uit 2011 benoemd? Zo ja, met welk jaartal?
In de interne versies staat een signaal uit 2011 benoemd. Het document bevat echter een aantal inconsistenties, waaronder dat er abusievelijk 2013 in plaats van 2011 wordt vermeld met betrekking tot een signaal uit 2011.
Kunt u de twee interne versies aan de Kamer doen toekomen?
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad geen onderwerp van politiek debat te maken.
Kunt u aangeven waarom de kinderopvangtoeslag van meer dan 300 gezinnen is stopgezet op basis van 16 actualiteitsbezoeken bij gastouders, terwijl u nu plompverloren toegeeft: «er is naar aanleiding van de actualiteitsbezoeken geen bewijs van fraude of misbruik vastgesteld bij een van de zestien bezochte gastouders»?2
Mijn ambtsvoorganger heeft in mei 2013 een reeks aan maatregelen aangekondigd om toeslagfraude te bestrijden.5 Een van de maatregelen betrof bijvoorbeeld de introductie van risicoprofielen, waarmee aanvragen met een mogelijk verhoogd frauderisico werden gedetecteerd en extra gecontroleerd. Dit leidde ertoe dat betrokken aanvragers langer op een voorschot (toeslag) moesten wachten en/of werden uitgenodigd bij de balies van de Belastingdienst. Als een aanvrager zich niet bij de balie meldde gold het adagium «no show, no money». In de Kamerbrief van mei 2013 werd al het spanningsveld benoemd «tussen dienstverlening enerzijds en fraudebestrijding anderzijds.»
De bezoeken bij de gastouders waren gericht op het verzamelen van actuele informatie over de kinderopvang. Van de bevindingen van de actualiteitsbezoeken bij de zestien gastouders is geen algemeen beeld te schetsen, omdat er bij diverse gastouders verschillende constateringen zijn gedaan. De constateringen betreffen bijvoorbeeld gebreken in de administratie, afwezigheid van opvangkinderen en hoge opvanguren. Deze constateringen waren aanleiding om vervolgonderzoek bij het gastouderbureau in te stellen, waarbij urenstaten van de betreffende gastouders zijn opgevraagd. Dit onderzoek gaf aanleiding om het recht op kinderopvangtoeslag van de vraagouders te beoordelen. Daartoe is de zaak overgedragen naar de reguliere toezichtsbehandeling bij Toeslagen. Vervolgens is de hele populatie van vraagouders gerelateerd aan het betreffende gastouderbureau gecontroleerd. Daarbij ontbrak het aan een gestructureerd werkproces. Uiteindelijk gaf het totaal van de constateringen onvoldoende aanleiding om een fraudeonderzoek te starten bij het gastouderbureau. Het recht op kinderopvangtoeslag van de vraagouders kon op basis van de beoordeling niet in alle gevallen worden vastgesteld.
Sinds wanneer weet u dat er bij de actualiteitsbezoeken geen bewijs van fraude en misbruik is vastgesteld bij een van de zestien bezochte gastouders?
De Belastingdienst heeft in 2015 vastgesteld dat er onvoldoende onderbouwing was voor een strafzaak tegen het betrokken gastouderbureau. Er is naar aanleiding van de actualiteitsbezoeken geen bewijs van fraude of misbruik vastgesteld bij een van de zestien bezochte gastouders. De bevindingen bij de zestien bezochte gastouders gaven wel aanleiding tot onderzoek naar het recht op kinderopvangtoeslag van de vraagouders.
Kunt u de volgende stukken aan de Kamer doen toekomen?
De voorbereidingen van Toeslagen ten behoeve van het onderzoek van de ADR zijn in gang gezet. De onderzoeksopdracht aan de Auditdienst Rijk (ADR) is nagenoeg afgerond. Deze opdracht zal zo spoedig mogelijk aan uw Kamer worden toegezonden. Het is staand beleid van het kabinet om interne documenten niet te verstrekken. Dat geldt dus ook voor de inventarisatielijsten. De stukken uit 2011 hebben geen rol gespeeld in de CAF 11-zaak. De informatie over de actualiteitsbezoeken is op 2 juli jl. in geobjectiveerde vorm met uw Kamer gedeeld.6
Indien het antwoord op de voorgaande vraag nee luidt, beseft u dan dat deze twee documenten (en andere in deze vragen gevraagde documenten) gewoon onder de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) vallen en dat u ze dus aan elke burger beschikbaar dient te stellen indien gevraagd?
De Wet openbaarheid van bestuur bevat een reeks verplichte en facultatieve weigeringsgronden die bij verzoeken om openbaarmaking van documenten bepalen of en in hoeverre een document openbaar gemaakt wordt.
Beseft u dat het kabinet zelf van mening is dat het informatierecht van een Kamerlid (artikel 68 van de Grondwet) verder gaat dan de Wob, maar dat u in deze casus stelselmatig documenten niet aan de Kamer verschaft?
In de brief van 25 april 2016 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer is een beschouwing gegeven over de verschillen tussen het inlichtingenrecht van het parlement op grond van artikel 68 Grondwet en het regime van de Wet openbaarheid van bestuur, dat ziet op informatie die in documenten is neergelegd.7
Indien u ook maar een document in deze Kamervragen niet wilt verstrekken, wilt u die weigering dan aan het kabinet voorleggen, alwaar u alleen met een beroep op «het belang van de staat» een document kunt weigeren aan een Kamerlid? Kunt u vervolgens aan de Kamer mededelen voor welke documenten (en op welke datum) het kabinet besloten heeft om deze documenten niet aan de Kamer te verschaffen?
In de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 januari 2002 aan uw Kamer is uitgebreid ingegaan op de gang van zaken indien een beroep wordt gedaan op het belang van de staat om bepaalde inlichtingen niet aan het parlement te verstrekken.8 Zoals ik al eerder heb aangegeven, ben ik altijd bereid inlichtingen te verstrekken.
Kunt u aangeven hoe het komt dat de dossiers in CAF 11 zo ongelooflijk incompleet zijn? Waren ze compleet genoeg voor het intrekken van de toeslagen?
Deze vraag ziet op twee verschillende typen dossiers.
Het dossier van de individuele vraagouder bevat informatie om het recht op kinderopvangtoeslag te kunnen vaststellen. Bij de initiële beoordeling in 2014 bleek dat de verstrekte informatie door de vraagouder veelal als incompleet werd beoordeeld. In circa de helft van de gevallen is na het indienen van bezwaar het dossier door de vraagouder voldoende aangevuld, waardoor het recht op kinderopvangtoeslag alsnog kon worden vastgesteld.
Dit staat los van de helaas ongestructureerde informatiehuishouding bij CAF/Toeslagen gedurende deze periode, waardoor het lastig is om ruim vijf jaar na het starten van CAF 11 alle informatie uit het CAF 11-dossier te achterhalen. Daar heb ik uw Kamer eerder over geïnformeerd. Tevens worden momenteel voor de herbeoordeling de dossiers van alle betrokken ouders gestructureerd voorbereid.
Zitten alle verslagen van de actualiteitsbezoeken in de individuele dossiers van de ouders?
De auditors hebben in hun onderzoek naar de documenten enkele verslagen van actualiteitsonderzoeken aangetroffen. Het gaat daarbij om op een individuele zaak betrekking hebbende documenten. Het vaststellen of alle verslagen van actualiteitsbezoeken zijn opgenomen in de individuele dossiers vergt meer tijd dan beschikbaar is voor de beantwoording van deze vraag.
Welke acties gaat u binnen twee weken nemen richting de getroffen ouders (gastouders en vraagouders)? Of bent u van plan weer een half jaar te wachten, terwijl u er zelf kennis van genomen heeft in de individuele gesprekken dat het handelen van de Belastingdienst geleid heeft tot echtscheidingen, baanverlies, schulden en veel meer?
In mijn brief van 11 juni jl. (Kamerstuk 31 066, nr. 490.) heb ik aangegeven welke maatregelen ik neem om de situatie voor de betrokken ouders recht te zetten. Ik heb de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd mij daarbij te helpen, en daarbij de gerechtvaardigde belangen van de toeslaggerechtigden voorop te stellen. Ook heb ik de adviescommissie gevraagd advies uit te brengen over de mogelijkheden voor Toeslagen om binnen de wettelijke kaders en de grenzen van de uitvoerbaarheid – waar nodig – maatwerk te bieden. Meer in het algemeen gaat de adviescommissie bezien hoe ouders anderszins tegemoet kunnen worden gekomen. Gelet op de maatschappelijke urgentie heb ik de adviescommissie gevraagd om zo snel mogelijk, rekening houdend met het zomerreces, met een deeladvies te komen over de vraag welke beleids- en beoordelingsruimte Toeslagen naar het oordeel van de adviescommissie heeft in de verdere afhandeling van de zogenoemde CAF 11-zaken en in aanverwante zaken. Het eindrapport van de adviescommissie wordt eind 2019 verwacht.
Om te voorkomen dat ouders in deze CAF 11-zaak (verder) in problemen zouden komen, heb ik de invordering (inclusief verrekening met lopende toeslagen) van de betreffende terugvorderingen kinderopvangtoeslag opgeschort. Dit in afwachting van de adviezen van de adviescommissie uitvoering toeslagen. Tot die tijd zal geen invorderingsrente in rekening worden gebracht. In aanvulling daarop heb ik met mijn brief van 28 juni jl. die opschorting uitgebreid tot andere toeslag- en/of belastingschulden van de betreffende ouders.
Mijn belangrijkste zorg ligt bij de vraagouders. Met dat perspectief zal de adviescommissie uitvoering toeslagen haar werkzaamheden uitvoeren.
Bent u bereid de klokkenluider onmiddellijk en volledig te rehabiliteren?
Ik doe geen uitspraken over individuen of individuele casussen. Wel ben ik bij de brief van 28 juni jl. ingegaan op de ruimte voor medewerkers van de Belastingdienst om misstanden aan de kaak te stellen. Het is cruciaal dat iedere ambtenaar dit kan doen zonder daarbij op enigerlei wijze te worden benadeeld. Uiteraard is daarbij wel van belang dat vertrouwelijke gegevens van burgers en bedrijven bij de dienst veilig zijn en er zorgvuldig wordt omgegaan met informatie. Mede met dit doel heeft iedere ambtenaar een geheimhoudingsplicht. Verder wil ik een ieder die vermoedens heeft van schendingen of misstanden bij de Belastingdienst oproepen zich te melden bij de daarvoor geëigende plekken binnen de Belastingdienst of bij de onafhankelijke en buiten de Belastingdienst gepositioneerde commissie integriteit via commissieintegriteitbelastingdienst@rijksoverheid.nl.
Ik vind sociale veiligheid in de Belastingdienst van groot belang: mijn ambitie is een open cultuur waarbinnen medewerkers vermoedens van integriteitschendingen en misstanden vrijelijk kunnen melden. Bij de behandeling van casuïstiek worden kaders in de regelgeving gerespecteerd en belangen zorgvuldig gewogen. Daarbij verwijs ik ook naar de eerste voortgangsrapportage over de Belastingdienst, waar ik een vierde pijler «cultuur» wil toevoegen aan het Beheerst Vernieuwen programma.
Heeft u signalen dat er bij andere CAF-projecten zaken zijn misgegaan, zoals het stopzetten (i.p.v. opschorten) van kinderopvangtoeslagen – wat wettelijk niet mag –, het niet op tijd behandelen van bezwaarschriften en het handelen op basis van onvolledige signalen? Zo ja, welke en hoeveel signalen heeft u en wat gaat u daarmee doen?
Tijdens het debat van 21 maart jl. heb ik aan uw Kamer een onderzoek toegezegd naar het handelen van Toeslagen in andere CAF-zaken door de Auditdienst Rijk (ADR). Op dit moment heb ik geen concrete aanwijzingen dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen bij andere CAF-zaken op de wijze zoals dat in CAF-11 is gebeurd. Naar verwachting komt de ADR eind 2019 met de bevindingen. Ik heb aan de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd naar een oordeel in meer algemene zin over het handelen van Toeslagen in andere zaken waarin vermoedens van georganiseerde fraude aan de orde zijn en of de positie van de toeslaggerechtigden hierbij voldoende is gewaarborgd.
Bent u bereid de opdracht aan de commissie-Donner zodanig te veranderen dat de hele periode vanaf 2013 onderzocht wordt? Kunt u de nieuwe onderzoeksopdracht aan de Kamer doen toekomen?
Voor mij staan de betrokken ouders voorop. Ik ben vastberaden dit zo snel als mogelijk recht te zetten en heb de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd mij daarbij te helpen. Daarin staat de commissie niets in de weg.
Bent u van mening dat burgers die door de Belastingdienst benadeeld zijn via een normale weg hun recht konden halen?
Bezwaar en beroep bij een onafhankelijke rechter stond voor iedereen open. De burgers konden dus via de normale weg hun recht halen. Wel is er, zoals ik eerder heb gemeld, in het proces veel misgegaan: termijnen zijn overschreden, niet alle stukken zijn in lopende procedures ingebracht en de vaktechnische lijn met juridische waarborgen ontbrak. Dat wil ik recht te zetten. In algemene zin heb ik voor de toekomst de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd advies te geven of de praktische rechtsbescherming van burgers in toeslagzaken verbetering behoeft, naar aanleiding van de motie Omtzigt. Aanvullend zal de motie Leijten worden meegenomen in het traject «Maatwerk in Dienstverlening» zoals ook beschreven in de brief van 11 juni jl.
Is er een ook maar een Belastingdienstmedewerker op de vingers getikt (of meer) voor het feit dat burgers bewust niet te horen kregen welke bewijsstukken ze moesten insturen?
Ik kan geen uitspraken doen over individuen of eventuele individuele casussen. Tijdens het Algemeen Overleg Belastingdienst van 19 juni jongstleden heb ik aangekondigd uw Kamer in de nieuwe voortgangsrapportage over de Belastingdienst te informeren over de opvolging van de aanbevelingen van de commissie onderzoek Belastingdienst – commissie Joustra-Borstlap – over met name de cultuur bij de Belastingdienst. Deze brief heeft uw Kamer op 2 juli jl. ontvangen. In deze brief heb ik aangegeven dat ik bij de invulling van de toezegging verder wil kijken dan de aanbevelingen van de commissie. Daarom kies ik voor een brede aanpak van de cultuur binnen de Belastingdienst. Ik laat dit traject uitvoeren door een extern onderzoeksbureau, dat gespecialiseerd moet zijn in cultuurvraagstukken en dat tevens ruime expertise heeft om de benodigde gedragsveranderingen te ondersteunen.
In het verlengde daarvan is het belangrijk dat de Belastingdienst leert van deze casus en zo snel mogelijk en binnen de gehele Belastingdienst zorgt voor een open en veilig werkklimaat. Deze casus laat zien dat de wens om te voldoen aan de maatschappelijke roep om fraudebestrijding samen met strikte regelgeving naar mijn opvatting heeft geleid tot het ontstaan van een «tunnelvisie». Het was een combinatie van beleid en uitvoering, waarbij in het spanningsveld tussen fraudebestrijding en dienstverlening de eerste de overhand heeft gekregen. In dit klimaat is het belangrijk dat fouten op het juiste niveau worden gemeld, nadrukkelijk van die fouten wordt geleerd, dilemma’s worden besproken en moreel leiderschap en rechtstatelijk handelen de mores zijn. En waarbij in de relatie met burgers en bedrijven oog is voor de menselijke maat.
Is er een ook maar een Belastingdienstmedewerker op de vingers getikt (of meer) voor het feit dat grote aantallen bezwaarschriften meer dan een jaar zijn blijven liggen?
Zie hiervoor de beantwoording op vraag 20.
Is er een ook maar een Belastingdienstmedewerker op de vingers getikt (of meer) voor het feit dat de datum van de aanleiding verkeerd is weergegeven in de documenten?
Zie hiervoor de beantwoording op vraag 20.
Is er een ook maar een Belastingdienstmedewerker op de vingers getikt (of meer) voor het feit dat de dossiers volstrekt onvolledig geweest zijn?
Zie hiervoor de beantwoording op vraag 20.
Is er een ook maar een Belastingdienstmedewerker op de vingers getikt (of meer) voor het feit dat stukken van burgers zijn achtergehouden tot en met de Hoge Raad?
Zie hiervoor de beantwoording op vraag 20.
Kunt u deze vragen een voor een en zeer zorgvuldig beantwoorden en wel vóór woensdag 3 juli, 12.00 uur, in verband met het algemeen overleg «Stopzetten kinderopvangtoeslag» op donderdag 4 juli 2019?​
Ik heb uw vragen zo zorgvuldig mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Rotterdamse rechter passeert Participatiewet' |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rotterdamse rechter passeert Participatiewet»?1
Ja.
Hoe vaak komen situaties als deze voor? Krijgt de Faillissementswet dan altijd voorrang op de Participatiewet?
Het wordt niet bijgehouden hoe vaak situaties als deze voorkomen. In de uitspraak waar het bericht over gaat heeft een rechter in een individueel geval een uitspraak gedaan2. Het dwangakkoord3 dat de rechter heeft afgekondigd, is een wettelijk middel dat ingezet kan worden ter versterking van het minnelijke traject waarbij geprobeerd wordt om een schuldregeling te treffen met de schuldeisers. De rechter maakt hierbij een afweging of – in het individuele geval – een schuldeiser in redelijkheid zijn medewerking aan een minnelijke schuldregeling heeft kunnen weigeren. Daarbij zal een rechter de verschillende belangen van de schuldenaar, de schuldeisers die ingestemd hebben met de regeling en de «weigerende» schuldeiser(s) tegen elkaar afwegen. Het is wenselijk dat een onafhankelijke rechter op basis van de Faillisementswet in individuele gevallen deze afweging kan maken. Er kan dus niet worden gesproken over voorrang van de ene wet op de andere.
Zijn er situaties bekend waarbij de betrokkene gedwongen naar de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) moet, omdat de eigen gemeente niet kan meewerken aan een minnelijke schuldenregeling? Ziet u dit ook als een onwenselijke situatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u antwoordde op vraag 2, worden deze situaties niet bijgehouden.
De huidige wet- en regelgeving creëert geen onwenselijke situatie, omdat deze situatie anders is dan geschetst. Gemeenten kunnen meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Alleen vereist de Participatiewet dat burgers ten onrechte ontvangen uitkeringen helemaal terugbetalen4. Het mag immers niet lonen om fraude te plegen, door via de schuldhulpverlening de schuld niet meer terug te hoeven betalen. Het terugbetalen duurt daarom langer dan bij schulden die gedeeltelijk worden kwijtgescholden of vindt via een aparte afbetalingsregeling plaats. Mensen met een schuld bij de gemeente zijn dus niet gedwongen om naar de Wsnp5 te gaan.
In dit individuele geval heeft de rechter – in het kader van de belangenafweging bij een dwangakkoord – geoordeeld dat de andere schuldeisers onvoldoende op de hoogte waren van het feit dat de gemeente de fraudeschuld niet kwijt kan schelden. De andere schuldeisers hadden volgens de rechter de mogelijkheid moeten krijgen om vrijwillig in te stemmen met die ongelijke behandeling. Want door mee te werken aan een minnelijke schuldregeling, kiezen de andere schuldeisers er voor om een deel van de schuld kwijt te schelden.
Wat vindt u ervan dat de ene afdeling van de gemeente naar de rechter moet om een andere afdeling van de gemeente te dwingen tot meewerken? Is hier geen makkelijkere oplossing voor?
Ik vind het belangrijk dat een onafhankelijke rechter in individuele gevallen alle belangen integraal kan afwegen. Hierbij zal de rechter zowel het belang van fraudebestrijding als de belangen van schuldenaar en schuldeisers tegen elkaar afwegen.
Op welke manier zouden gemeenten een uitzondering kunnen maken op artikel 60c van de Participatiewet, als zij dat in het kader van schuldhulpverlening gerechtvaardigd vinden? Bent u bereid om de wet hiervoor te wijzigen als dat nodig is?
In mijn antwoord op vraag 3 licht ik toe dat gemeenten onder bepaalde voorwaarden alsnog kunnen meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Dit betreft alleen de bestuurlijke boete en niet de terugvordering van te veel ontvangen bijstand. Fraudebestrijding is een essentieel onderdeel van ons sociale zekerheidstelsel. Het oordeel om in individuele gevallen een andere maatschappelijke afweging te maken, is daarom bij de rechter belegd. Daarom zie ik geen noodzaak om de wet te wijzigen.
Het recht op huurtoeslag van cliënten in een beschermde woonvorm |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de huurtoeslag bewoners van beschermde woonvormen belet om huurtoeslag aan te vragen wanneer het gebouw waarin zij wonen eigendom is van en verhuurd wordt door een rechtspersoon die niet zonder winstoogmerk opereert?
Ja. In het algemeen bestaat geen recht op huurtoeslag bij onzelfstandige woonruimten. Bewoners van beschermde woonvormen hebben wel recht op huurtoeslag, ook als sprake is van onzelfstandige woonruimte. Deze woonruimte moet dan wel in bezit zijn van en verhuurd worden door een rechtspersoon zonder winstoogmerk.
Is het u bekend dat organisaties tegen deze specifieke regeling aanlopen omdat er onvoldoende woningen bij woningcorporaties beschikbaar zijn voor begeleid wonen?
Er is mij een enkel signaal bekend waarbij een organisatie tegen deze specifieke bepaling in de Wet op de huurtoeslag aanloopt dat aanwijzing niet mogelijk is. In zijn algemeenheid bereiken mij signalen dat het lokaal lastig kan zijn om voldoende betaalbare woningen met passende begeleiding te vinden. In sommige regio’s is de druk op de woningmarkt hoog. In alle segmenten van de woningmarkt zijn momenteel tekorten, op lokaal niveau verschillen die sterk.
Invulling van de woningbehoefte is in de eerste plaats een lokale aangelegenheid. Gemeenten en woningcorporaties kunnen op diverse wijzen huurders die begeleid wonen voorrang op (vervolg)huisvesting geven. Zo kunnen gemeenten urgentiecategorieën opnemen in de huisvestingsverordeningen, of aan de hand van woon(zorg)visies met corporaties en huurdersorganisaties prestatieafspraken maken over onder andere de bouw en de toewijzing van woningen en woonvormen voor huurders die begeleid wonen. Corporaties moeten naar redelijkheid bijdragen aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
Uiteraard behoort het huren van woonruimte in eigendom van andere partijen dan corporaties tot de mogelijkheden. Er zijn in de wet- en regelgeving geen beletsels dat ook commerciële partijen woningen aanbieden die worden verhuurd aan instellingen voor begeleid/beschermd wonen. Wanneer het gaat om zelfstandige wooneenheden is daarbij ook recht op huurtoeslag.
Deelt u de mening dat, zeker gezien het tekort aan dit soort woningen, het goed is dat ook commerciële partijen woningen aanbieden die worden verhuurd aan instellingen voor begeleid/beschermd wonen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat cliënten, door een gebrek aan woningen bij woningcorporaties, niet altijd de keuze hebben voor een woning in een woongebouw dat eigendom is van een rechtspersoon zonder winstoogmerk en daardoor gedwongen worden om een woning te huren in een woongebouw dat eigendom is van een commerciële partij?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom bewoners van beschermde woonvormen, die eigendom zijn van en verhuurd worden door een commerciële partij, geen mogelijkheden hebben om huurtoeslag aan te vragen, zeker wanneer de huren die gevraagd worden marktconform of zelfs lager zijn?
Huurtoeslag wordt in beginsel alleen voor zelfstandige woonruimten verstrekt. Slechts in een aantal in de wet genoemde uitzonderingen, zoals bij het huren van onzelfstandige woonruimte die deel uitmaakt van een woongebouw of woning die in eigendom is van en aan de huurder is verhuurd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk, bijvoorbeeld begeleid wonen, kan na aanwijzing door de Belastingdienst ook voor onzelfstandige eenheden huurtoeslag worden toegekend.
Deze uitzondering is beperkt tot eenheden in eigendom van rechtspersonen zonder winstoogmerk om redenen van uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en beperken van oneigenlijk gebruik. De rechtspersonen zonder winstoogmerk die verhuurder/eigenaar zijn van aangewezen onzelfstandige woonruimte zijn voornamelijk woningcorporaties (toegelaten instellingen volkshuisvesting) en daarnaast (andere) stichtingen. Op deze verhuurders wordt door de Belastingdienst minder toezicht uitgeoefend omdat vanwege de structuren meer interne controle aanwezig is en door anderen (waaronder Autoriteit Woningcorporaties) controle wordt uitgevoerd.
Met deze beperking is de relatie tussen huurprijs en kwaliteit van de woonruimte beter geborgd. Toegelaten instellingen zijn gebonden aan het passend toewijzen waardoor aan tenminste 95% van de woningzoekende huurders met (potentieel) recht op huurtoeslag een woonruimte moet worden verhuurd met een huurprijs die niet hoger is dan de aftoppingsgrens. Het risico van weglekken van publieke middelen blijft daarmee beperkt.
Bent u bereid te zoeken naar een alternatieve bepaling zodat beschermde woonvormen in gebouwen die eigendom zijn van en verhuurd worden door een commerciële partij, alsnog aangewezen kunnen worden als bijzondere woonvorm, waardoor de bewoners huurtoeslag kunnen aanvragen wanneer de huur marktconform of lager is? Zo nee, ziet u andere mogelijkheden om deze bewoners de mogelijkheid te geven in aanmerking te komen voor huurtoeslag?
Ik deel uw zorg om voldoende betaalbare huisvesting met passende ondersteuning te realiseren voor deze groep kwetsbare burgers. In de 17 september jongstleden aan uw Kamer gezonden brieven «Maatregelen Woningmarkt» en «Plan terugdringen dakloosheid» is aangegeven wat het kabinet daarvoor extra gaat doen. Uw voorstel zou een uitbreiding betekenen van de bestaande uitzondering over huurtoeslag voor onzelfstandige woonruimten.
Het bericht ‘ABP ontdekt deelnemers met recht op arbeidsongeschiktheidspensioen’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «ABP ontdekt deelnemers met recht op arbeidsongeschiktheidspensioen»1 en «ABP op zoek naar deelnemers die miljard laten liggen»?2
Ja.
Kan aangenomen worden dat dit fenomeen zich op vergelijkbare wijze voordoet bij andere pensioenfondsen? Indien nee, waarom niet?
Het kan zijn dat ook bij andere pensioenfondsen sprake is van nog niet uitgekeerd arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP). Hetzelfde geldt voor wat betreft premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid (PVA).
Klopt het dat als het bij het ABP gaat om 1 miljard euro en 16.000 (ex) deelnemers, het voor heel Nederland waarschijnlijk op een veelvoud daarvan zal uitkomen?
Ik beschik niet over de relevante data om hier een antwoord op te kunnen geven. De Pensioenfederatie schat in dat het niet uitkomt op een veelvoud voor de gehele sector. Duidelijk is wel dat arbeidsongeschiktheidsregelingen kunnen verschillen van elkaar. In alle gevallen is het cruciaal dat de pensioenuitvoerder beschikt over informatie dat een deelnemer arbeidsongeschikt is. Die informatie moet soms komen van een melding door de arbeidsongeschikte deelnemer zelf en soms van een melding door bijvoorbeeld het UWV. Soms krijgt een melding achteraf toch terugwerkende kracht tot aan het moment van arbeidsongeschikt worden, soms is terugwerkende kracht niet aan de orde vanwege geautomatiseerde gegevensuitwisseling met het UWV, afhankelijk van het pensioenreglement.
Wat vindt u ervan dat het ABP deze doelgroep actief gaat opsporen?
Laat ik vooropstellen dat ik het ongelukkig vind voor de betreffende deelnemers dat zij, zonder dit zich te realiseren, recht hadden op een AOP en/of PVA. Dit betekent namelijk dat die deelnemers hebben moeten wachten op hun geld. Ik vind het getuigen van handelen in het belang van de betreffende deelnemers dat het ABP na ontdekking van de niet aangevraagde pensioenen onderzoekt wie recht heeft op een AOP en/of PVA. Evenzeer als dat het ABP de betreffende deelnemers hierover benadert en helpt te krijgen waar zij recht op hebben. Ik waardeer dit handelen van het ABP.
Acht u het acceptabel dat één of enkele fondsen deze doelgroep actief gaan opsporen terwijl andere pensioenfondsen dat niet doen? Indien ja, graag een toelichting.
Het uitgangspunt is dat pensioenfondsen primair verantwoordelijk zijn voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. Deelnemers hebben recht op pensioen, waaronder een AOP en/of PVA, in overeenstemming met de pensioenregeling. Het bestuur van elk pensioenfonds legt verantwoording af over de reglementaire toekenning van pensioen, dus ook van AOP en/of PVA. Om het risico te beheersen dat er mogelijk arbeidsongeschikte deelnemers zijn, die recht hebben op een AOP en/of PVA maar dat niet krijgen, doen pensioenfondsen er verstandig aan hier onderzoek naar te doen.
Naar ik heb begrepen van de Pensioenfederatie hanteren veel pensioenfondsen een actief zoekbeleid. Zij maken daartoe gebruik van gegevens van de personeelsadministratie van de onderneming waarmee zij verbonden zijn (ondernemingspensioenfondsen). Of van gegevens van de beroepsvereniging (beroepspensioenfondsen). In geval van bedrijfstakpensioenregelingen geeft veelal het UWV relevante data door aan de betreffende bedrijfstakpensioenfondsen. Ik roep voor zover nu nog nodig alle pensioenuitvoerders op een actief zoekbeleid te hanteren.
De Ombudsman Pensioenen heeft in zijn Jaarverslag 2015 een belangrijke aanbeveling gedaan voor de aanpak van de problematiek van nog niet uitgekeerd AOP. Ik wil aan pensioenuitvoerders, die deze problematiek oppakken, die aanbeveling meegeven:
Deze aanbeveling heeft de Ombudsman Pensioenen niet voor niets gedaan en verdient brede naleving door pensioenuitvoerders.
Deelt u de mening dat ook andere pensioenfondsen een vergelijkbaar actief opsporingsbeleid zouden moeten gaan uitvoeren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat alle pensioenfondsen een vergelijkbaar actief opsporingsbeleid gaan uitvoeren? Bent u daar ook toe bereid?
Indien in een pensioenreglement is bepaald dat deelnemers hun arbeidsongeschiktheid moeten melden om een AOP en/of PVA te krijgen, is het zaak dat zij weten dat zij moeten melden. Pensioenuitvoerders geven daartoe brochures uit. Daarnaast verschaffen zij informatie over arbeidsongeschiktheid op hun website en bij aanvang en einde deelneming aan de pensioenregeling. Pensioenuitvoerders doen er goed aan deelnemers zo actief mogelijk te begeleiden bij het verkrijgen van een AOP en/of PVA. En om werkgevers te vragen dat te doen, wat naar ik begrijp ook gebeurt. In zoverre heb ik nu geen aanleiding tot maatregelen van mijn kant. Punt blijkt echter wel dat deelnemers verwachten dat hun pensioenuitvoerders (of werkgevers) hen actief wijst op de noodzaak tot melding van arbeidsongeschiktheid. Dit vergt met name van alle pensioenuitvoerders zij, nogmaals, een actief zoekbeleid hanteren.
Mijn beeld van de mate waarin pensioenuitvoerders zich inspannen om deelnemers, die arbeidsongeschikt zijn geworden, te geven waar zij recht op hebben is overigens genuanceerd. Ik baseer mij daarbij op wat de Ombudsman in 2017 concludeerde over de opvolging, die respectievelijk verzekeraars en pensioenfondsen hebben gegeven aan die aanbeveling waaraan ik eerder refereerde.4 De Ombudsman leek toen namelijk positiever te oordelen over verzekeraars dan over pensioenfondsen.
Het bericht ‘Daklozenopvang in nood: opnamestop bij Leger des Heils’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Daklozenopvang in nood: opnamestop bij Leger des Heils» van Het Parool?1
Ja.
Klopt het dat het Leger des Heils is gestopt met de opvang van nieuwe dak- en thuislozen?
Het klopt dat het Leger des Heils eind april jl. tijdelijk een opnamestop heeft doorgevoerd. Het college van B&W van de gemeente Amsterdam heeft inmiddels middelen vrijgemaakt om de instroomstop op te heffen. Ook heeft het een Taskforce ingesteld om samen met het veld de noodzakelijke aanpassingen in de huidige Amsterdamse opvangketen te bepalen.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is voor een welvarend land als Nederland dat mensen onvrijwillig op straat moeten slapen?
Ja, mensen die volgens de Wmo 2015 in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang, moeten tenminste eerste opvang van gemeenten krijgen. Aan de hand van onderzoek bepalen gemeenten waar iemand verder het beste geholpen kan worden en zorgen zij – wanneer iemand naar een andere plek gaat – voor een warme overdracht.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Amsterdam kampt met oplopende tekorten in maatschappelijk opvang en beschermd wonen? Heeft u eerder signalen ontvangen dat de Rijksbekostiging niet toereikend is voor de gemeente Amsterdam om het grote aantal dak- en thuislozen op te vangen?
Ja, ik ben op de hoogte van de oplopende tekorten voor de maatschappelijke opvang bij de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam heeft mij hier de afgelopen periode tweemaal over geïnformeerd:
Ik voer met gemeenten intensief overleg over de knelpunten die zij in de praktijk tegenkomen en de middelen voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen.
Over de uitkomsten van het laatste bestuurlijk overleg met gemeenten (waarbij o.a. over de financiële middelen is gesproken) heb ik uw Kamer met de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 4 juli 2019 geïnformeerd2.
Wat is volgens u de oorzaak van het aantal stijgende dak- en thuislozen?
De G4 heeft in 2018 onderzoek laten doen naar dakloosheid. Het rapport «Signalen van toename van daklozen in de G4: feit of fictie? Quick scan van visies en cijfers over de ontwikkelingen in het aantal daklozen binnen verschillende subpopulaties»3 benoemt oorzaken voor dakloosheid die geïnterviewden hebben benoemd, zoals krapte op de woningmarkt.
In 2018 heeft het CBS op mijn verzoek onderzoek uitgevoerd om het inzicht in dakloosheid te vergroten. Uit het rapport «Inzicht in dakloosheid»4, dat ik eind 2018 met uw Kamer heb gedeeld, blijkt dat bij het merendeel van de daklozen een jarenlange opeenstapeling van problemen vooraf gaat. Het beeld dat dakloosheid (grotendeels) de consequentie is van een aantal specifieke life events – zoals baanverlies of echtscheiding (die zouden leiden tot «pechmannen» of «economisch daklozen») – is niet bevestigd in dit onderzoek.
Naar aanleiding van de meest recente cijfers van het CBS over het aantal daklozen in Nederland5 ben ik met het CBS in gesprek over het vergroten van het inzicht in de stijging.
Bent u ervan op de hoogte dat de stijgende vraag naar nachtopvang ook te maken heeft met het ontoereikende aanbod van ambulante begeleiding waardoor mensen terugvallen? Deelt u de zorgen dat beschermde woonvoorzieningen terdege niet te snel moeten worden afgebouwd omdat de klinische GGZ-capaciteit niet toereikend is?
De gemeente Amsterdam heeft mij naar aanleiding van uw vragen gemeld dat sprake is van een toenemende vraag naar ambulante ondersteuning. De middelen die het college van B&W beschikbaar heeft gesteld, zijn ook deels ingezet op ambulante ondersteuning. Daarnaast heeft het college van B&W een Taskforce ingesteld (zie antwoord6.
Het is niet de bedoeling dat patiënten die een klinische ggz-behandeling nodig hebben, ten onrechte in een beschermde woonvoorziening terechtkomen en daardoor geen passende zorg krijgen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders moeten samen voldoende en passend zorgaanbod organiseren voor mensen met psychische stoornissen, zowel ambulant als klinisch. Om voldoende klinische plekken beschikbaar te houden, is het van belang dat zorg op tijd wordt afgeschaald. Hierover zijn in het hoofdlijnenakkoord ggz 2019–2022 afspraken gemaakt, ook in relatie tot het voorkomen van onnodig beroep op de nachtopvang.
De monitor Ambulantisering die ik jaarlijks aanbied aan uw Kamer, laat zien dat de afbouw van bedden zich de afgelopen jaren vooral richtte op plaatsen voor mensen met lichtere problematiek. Patiënten met lichtere problematiek kunnen ook in de thuisomgeving behandeld worden. Daarbij staat Nederland in internationaal perspectief qua aantallen klinische bedden nog steeds hoog. In december 2019 verwacht ik de volgende versie van de monitor Ambulantisering. Die zal ik u te zijner tijd toesturen.
Speelt een opvangstop ook in andere gemeenten?
Ik heb van een aantal gemeenten signalen ontvangen dat de opvang (regelmatig) vol is. Mede naar aanleiding van deze signalen en de nieuwste cijfers van het CBS over het aantal daklozen in Nederland ga ik hierover met hen in gesprek.
Wat gaat u als stelselverantwoordelijke ondernemen om het aantal dak- en thuislozen terug te dringen? Bent u van plan om te interveniëren en in Amsterdam de nood bij organisaties die hulp bieden aan dak- en thuislozen op korte termijn op te lossen?
Bij het antwoord op vraag 2 gaf ik reeds aan dat het college van B&W van de gemeente Amsterdam middelen heeft vrijgemaakt om de instroomstop op te heffen en een Taskforce heeft ingesteld om samen met het veld de noodzakelijke aanpassingen in de huidige Amsterdamse opvangketen te bepalen. Ik vind dit een adequate oplossing voor de situatie die was ontstaan.
Op dit moment werk ik op verschillende manieren samen met gemeenten aan een betere ondersteuning van daklozen. In de Meerjarenagenda Beschermd Wonen en Maatschappelijke Opvang staan de thema’s centraal waarop lokale, regionale en landelijke partijen intensiever willen samenwerken om de implementatie van de visie van de commissie Toekomst beschermd wonen (oftewel: de commissie Dannenberg) te versnellen. Daarbij zet ik samen met betrokken partijen enerzijds in op een versnelling van de lokale en regionale samenwerking en anderzijds op de landelijke ondersteuning van lokale en regionale partijen.
Met het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren wil ik een forse vermindering van het aantal dak- en thuisloze jongeren (18–27 jaar) realiseren en de integrale ondersteuning op alle levensgebieden van de jongere verbeteren.
Via de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 4 juli7 heb ik uw Kamer over de stand van zaken van beide trajecten geïnformeerd.
Naar aanleiding van de nieuwste cijfers van het CBS over het aantal daklozen in Nederland bekijk ik op dit moment hoe de aanpak geïntensiveerd en/of versneld kan worden.
De opnamestop bij de daklozenopvang van het Leger de Heils in Amsterdam |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de daklozenopvang van het Leger des Heils in Amsterdam is gestopt met de opvang van nieuwe daklozen?1
Ja.
Is het waar dat dit komt doordat de gemeente Amsterdam minder geld beschikbaar stelt voor subsidie aan de daklozenopvang, terwijl tegelijkertijd de vraag naar daklozenopvang toeneemt? Zo ja, kunt u bij benadering aangeven hoeveel mensen hierdoor worden getroffen en aan hun lot worden overgelaten?
De gemeente Amsterdam geeft aan dat zij niet minder geld beschikbaar stelt voor de daklozenopvang. De gemeente Amsterdam heeft de afgelopen jaren juist geïnvesteerd in de maatschappelijke opvang en beschermd wonen. In de periode 2015–2018 gaat het om een stijging van het budget van 180 miljoen naar 212 miljoen. De beschikbare capaciteit is de afgelopen jaren toegenomen.
Kunt u aangeven wat deze opnamestop voor consequenties heeft voor de omliggende steden? In hoeverre is er sprake van een waterbedeffect? Kloppen Amsterdamse daklozen nu in andere steden aan voor hulp en in hoeverre kunnen zij daar worden geholpen?
Ik heb geen zicht op de consequenties van de (tijdelijke) opnamestop voor de omliggende steden.
Bent u bereid om de gemeente Amsterdam aan te spreken op haar verantwoordelijkheid, zodat zo snel mogelijk een eind kan worden gemaakt aan de opnamestop voor daklozen?
Het college van B&W van de gemeente Amsterdam heeft zijn verantwoordelijkheid genomen door middelen vrij te maken om de instroomstop op te heffen en door een Taskforce in te stellen om samen met het veld de noodzakelijke aanpassingen in de huidige Amsterdamse opvangketen te bepalen. Ik vind dit op dit moment een adequate oplossing voor de situatie die was ontstaan.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die bezuinigen op de daklozenopvang, waardoor de opvang voor daklozen in de knel komt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat daklozen letterlijk op straat komen te staan?
Mij is niet bekend of en zo ja, welke gemeenten bezuinigen op de daklozenopvang. Wel heb ik, zoals ik in antwoord op vraag 7 van het lid Renkema over dezelfde materie heb aangegeven, van een aantal gemeenten signalen ontvangen dat de opvang (regelmatig) vol is. Mede naar aanleiding van deze signalen en de nieuwste cijfers van het CBS2 over het aantal daklozen in Nederland ga ik hierover met hen in gesprek.
De baby en peuter van een Nederlandse vader die zich zonder ouders in een kamp in Noord-Syrië bevinden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Baby en peuter van Nederlandse vader zonder ouders in Kamp in Noord-Syrië»?1
Klopt het dat de kinderen van de Nederlandse Jihadstrijder Hatim Rodgers zonder ouderlijk gezag verblijven in het Koerdische kamp Al Hol in Noord-Syrië? Zo ja, wat kunt u zeggen over de gezondheidstoestand van de kinderen en de situatie waarin zij zich bevinden?
In 2017 is het Nederlanderschap van de heer Hatim R. ingetrokken.2 Ik heb kennisgenomen van de mediaberichten waarin wordt gezegd dat twee van zijn kinderen in kamp Al Hol in Syrië verblijven. Zoals u weet kan het kabinet hier niet nader ingaan op individuele gevallen.
Sinds wanneer is bij u bekend dat de twee kinderen van drie maanden en drie jaar oud zonder hun ouders in het kamp verblijven?
Zoals u weet kan het kabinet hier niet nader ingaan op individuele gevallen.
Zijn de desbetreffende kinderen door Nederlandse diplomaten of de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) bezocht? Zo ja, kunt u toelichten wanneer deze kinderen door Nederlandse functionarissen zijn bezocht en wat het doel was van deze ontmoetingen?
Over de werkwijze van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. De informatie als zouden Nederlandse diplomaten kampen in Syrië bezoeken is onjuist.
Is onderzocht of deze twee kinderen ook door de Nederlands-Franse delegatie konden worden meegenomen? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse overheid onderzoekt in individuele gevallen van Nederlandse kinderen van overleden uitreizigers of, en zo ja hoe, deze kinderen overgebracht kunnen worden naar Nederland, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 21 februari 2019. De situatie van de twee Nederlandse weeskinderen die op 10 juni 2019 door Frankrijk uit Syrië zijn overgebracht en overgedragen aan hun Nederlandse voogd, betrof een unieke casus.
In hoeverre verschilt de situatie van deze kinderen zich van de situatie van de kinderen die vorige week door de Fransen uit het Noord-Syrische kamp Ain Issa zijn gehaald?
In het geval van de twee Nederlandse weeskinderen die op 10 juni 2019 door Frankrijk uit Syrië zijn overgebracht en overgedragen aan hun Nederlandse voogd, lag er een uitspraak van een Nederlandse rechter die voorlopig voogdij over deze kinderen toewees aan de Nederlandse jeugdbescherming. Er was bovendien sprake van een Nederlandse moeder (en daarmee Nederlandse kinderen) en overleden ouders.
Is het u bekend dat de Belgische kinderpsycholoog Gerrit Loots oordeelt dat deze kinderen onmiddellijk moeten worden weggehaald omdat ze anders een hongerdood sterven? Bent u zich bewust van de ernst van de situatie van deze kinderen? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen om de situatie van deze kinderen te verbeteren? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Ja, de uitspraken van Gerrit Loots zijn het kabinet bekend.
Ja, het kabinet is zich bewust van de ernst van kinderen in deze situatie. Het kabinet beschouwt deze kinderen als slachtoffer van de keuzes van hun ouders. De Nederlandse overheid biedt substantiële financiële steun aan internationale hulporganisaties ten behoeve van humanitaire bijstand voor alle mensen in nood in Syrië. In individuele gevallen van Nederlandse kinderen van overleden uitreizigers, onderzoekt de Nederlandse overheid of, en zo ja hoe, deze kinderen overgebracht kunnen worden naar Nederland, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 21 februari 2019.
Bent u bereid om maatregelen te nemen die resulteren in het ophalen van deze twee jonge kinderen die zonder ouders verblijven in het Syrische kamp?
De Nederlandse overheid onderzoekt in individuele gevallen van Nederlandse kinderen van overleden uitreizigers of, en zo ja hoe, deze kinderen overgebracht kunnen worden naar Nederland, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 21 februari 2019. Op basis van de nu beschikbare informatie is dit niet van toepassing op deze twee kinderen.
Bent u bekend dat in reactie op de uitzending van Zembla een zegsman van het Ministerie van Buitenlandse Zaken het volgende zegt: «de rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is puur consulair. Zonder hulpvraag verlenen we geen consulaire bijstand»? Kunt u uitleggen hoe deze twee kinderen van drtie maanden en drie jaar oud, die verblijven zonder ouderlijk gezag, een verzoek tot consulaire bijstand kunnen indienen?
Ja. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat over consulaire dienstverlening, niet over ouderlijk gezag of voogdij. Consulaire bijstand door de Nederlandse overheid start in de regel met een hulpvraag en is voorbehouden aan Nederlanders.
Het onderbrengen van IS-kinderen bij IS-aanhangers |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderbescherming plaatst IS-kinderen bij opa met IS-sympathieën»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Erkent u dat, indien jonge kinderen worden grootgebracht door aanhangers van islamitisch gedachtegoed dat te boek staat als antidemocratisch, extreem gewelddadig, vrouwonvriendelijk, mensonterend en haatdragend, het risico bestaat dat dat islamitische gedachtegoed wordt overgebracht op die kinderen? Zo nee, waarom niet?
Indien een ouder of verzorger een gewelddadige ideologie aanhangt, is dit na melding bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), reden voor de RvdK om een raadsonderzoek in te stellen. Indien uit dit onderzoek zou blijken dat er sprake is van een onveilige opvoedsituatie, die voortkomt uit een gewelddadige ideologie, dan gaat de RvdK niet over tot het advies kinderen bij deze ouder of verzorger te plaatsen.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat de Kinderbescherming de waarschuwing van de gemeente Ede, inhoudende dat de grootouders te boek staan als IS-aanhangers, heeft genegeerd?
Ik verwijs u voor de antwoorden op deze vragen naar de brief over de evaluatie van de casus Ede, die gelijktijdig met het beantwoorden van deze vragen naar de Tweede Kamer is gestuurd.
De evaluatie biedt geen aanknopingspunten voor de in de vraag besloten kwalificatie over het handelen van het Landelijk Steunpunt Extremisme.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat het Landelijk Steunpunt Extremisme nalatig is geweest bij de screening van de grootouders van de IS-kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat, indien de Kinderbescherming kinderen in een situatie brengt waarin de ontwikkeling en opvoeding van die kinderen gevaar loopt, de Kinderbescherming haar wettelijke taak ernstig verwaarloost? Zo nee, waarom niet?
De RvdK heeft de wettelijke taak om te onderzoeken hoe Nederlandse kinderen te beschermen. De Raad dient vanuit het belang van het kind te handelen.
De RvdK had geen informatie over mogelijke radicalisering van de grootouders toen zij de kinderrechter adviseerde de terugkerende kleinkinderen bij de grootouders in huis te plaatsen.
De signalen van mogelijke radicalisering van de grootouders, die kort na de netwerkplaatsing naar buiten zijn gekomen, zijn in de periode na de plaatsing van de kinderen opnieuw gewogen en bekeken. De RvdK heeft daarbij de procedure gevolgd en de expertise van het Landelijk Adviesteam minderjarige Terugkeerders (LAT) geraadpleegd. Op basis van die informatie is geconcludeerd dat er destijds geen aanwijzingen waren die bevestigen dat de grootouders IS-sympathisant zijn of zijn geweest. Er was dus geen aanleiding de kinderen bij de grootouders weg te halen.
Ook de gemeente en Jeugdbescherming Gelderland hebben tot op heden geen informatie die aanleiding geeft de plaatsing bij de grootouders te beëindigen.
Ik heb geen aanwijzingen dat de RvdK zijn wettelijke taak heeft verwaarloosd. De RvdK heeft de afgesproken procedure doorlopen.
Welke noodzakelijke voorzieningen heeft u, als verantwoordelijke voor het beleid dat de Kinderbescherming uitvoert en het toezicht daarop, getroffen om ervoor te zorgen dat de Kinderbescherming haar taken in de toekomst wel naar behoren vervult?
Voor de bevindingen van de evaluatie naar de plaatsing van de kinderen van uitreizigers bij grootouders in Ede en de daaraan verbonden verbeterpunten, verwijs ik u naar bovengenoemde brief.
Kunt u de gestelde vragen tijdig en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Beantwoording van de Kamervragen is gekoppeld aan de evaluatie van deze casus, zoals ook toegezegd aan uw Kamer tijdens het debat over Terugkeerders, dd. 25 juni 2019. De beantwoording heeft daarom langer de tijd gekost.
Het bericht ‘Gemeenten niet gericht op schuldenvrij maken inwoners’ |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten niet gericht op schuldenvrij maken inwoners»?1
Ik ben bekend met het artikel. Het artikel is geschreven naar aanleiding van het rapport «Aansluiting gezocht!»2 dat ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming heb laten opstellen. U heeft het rapport op 27 mei 2019 ontvangen als bijlage bij de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer de focus bij gemeentelijke schuldhulpverlening meer ligt op gedragsverandering dan op een schuldenvrije toekomst? Zo ja, wat kunt u doen om hierin een verandering in de werkwijze te bewerkstelligen?
Ik vind het belangrijk dat er meer aandacht is gekomen voor financieel gezond gedrag. Bijvoorbeeld in de vorm van stress-sensitieve dienstverlening. Dit kan de duurzaamheid van de geboden oplossing ten goede komen. Gedragsverandering maakt daarmee een integraal onderdeel uit van het werken aan het beheersbaar maken dan wel oplossen van een problematische schuldsituatie. De conclusies van het WRR-rapport «Weten is nog geen doen»4 onderstrepen dit. Waar het rapport «Aansluiting gezocht!» terecht op wijst is dat de aandacht voor het gedrag van mensen niet ten koste mag gaan van het vinden van een passende oplossing voor de problematische schuldsituatie. Het oplossen van een problematische schuldsituatie is zowel afhankelijk van gedragsaspecten (de schuldenaar moet bijvoorbeeld tijdens het traject geen nieuwe schulden maken) als van de aard van het schuldenpakket. Het aanbieden van een schuldregeling of doorstroming naar een Wsnp-traject zijn vormen van hulpverlening die een gemeente kan aanbieden. Andere vormen van hulpverlening zijn gericht op het voorkomen van escalatie en het beheersbaar maken van de schuldensituatie.
Hoe beoordeelt u de constatering dat aanmeldingen voor schuldhulp in toenemende mate buiten de registraties van schuldhulporganisaties blijven?
Gemeenten moeten de mensen met (het risico op) problematische schulden in beeld willen hebben. Een goede registratie van hulpvragen kan gemeenten een goed beeld geven van de behoeften binnen de lokale situatie. Bovendien kan op deze wijze een gemeente en een gemeenteraad beter sturen op de effectiviteit van de uitvoering van hun schuldhulpverlening. Het is mede daarom dat ik ook een goede registratie stimuleer. In dat kader is met subsidie van SZW de Benchmark Armoede en Schulden doorontwikkeld. Met de benchmark worden gemeenten gemotiveerd om beter te registreren, zodat ze van elkaar kunnen leren: hoe doe ik het als gemeente in vergelijking met andere? Waarom doet een andere gemeente het beter en wat kunnen wij daarvan overnemen?
Ik verwacht dat de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) voor gegevensuitwisseling en vroegsignalering die ik voorbereid, verder bij zal dragen aan een betere registratie.
Wat kunt u op korte termijn doen om samen met betrokken partijen en gemeenten tot betrouwbaar en sluitend cijfermateriaal over de werking van de minnelijke schuldhulpverlening te komen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening. Zij moeten (cijfermatig) inzicht hebben of verkrijgen om te kunnen sturen op de effectiviteit van de uitvoering van hun schuldhulpverlening. Het college van burgemeester en wethouders moet immers verantwoording kunnen afleggen aan de gemeenteraad. Ik ondersteun ze hierbij, zoals met de genoemde subsidie voor de doorontwikkeling van de Benchmark.
Naast de benchmark laat ik op dit moment onderzoek doen naar de landelijke schuldenproblematiek in vervolg op Huishoudens in de rode cijfers 20155. Het CBS heeft het vooronderzoek6 inmiddels afgerond. Het CBS onderzocht hoe problematische schulden in kaart gebracht kunnen worden op basis van gegevens uit bestaande registers in plaats van op basis van enquêtes, zoals tot nu toe is gebeurd. Een onderzoek op basis van gegevens uit bestaande registers is beduidend minder arbeidsintensief en kan daardoor jaarlijks (in plaats van nu 3-jaarlijks) worden uitgevoerd. In dit jaarlijks terugkerende onderzoek zullen data uit het Curatele- en bewindsregister, het Centrale Insolventie Register en de registratie Schuldregeling bij het Bureau Krediet Registratie verwerkt worden. Door gebruik te maken van deze registers ontstaat een accurater beeld. De publicatie van het eerste onderzoek van het CBS verwacht ik in het voorjaar van 2020.
Wat kunt u daarnaast doen om tot een uniforme definitie van problematische schulden en het minnelijke traject te komen, om zo het verschil in behandeling per gemeente terug te brengen?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geeft een duidelijke definitie van schuldhulpverlening. Deze definitie is bewust breed, de gemeenteraad moet immers een plan vaststellen dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. De definitie is voldoende helder: de aan de inwoner geboden oplossing moet gericht zijn op het oplossen van schulden.
Wel zie ik dat het dienstverleningsaanbod per gemeente verschilt en nog te vaak van wisselende kwaliteit is. Ook de samenwerking en aansluiting tussen de verschillende vormen van dienstverlening op gemeentelijk niveau is niet altijd optimaal. Ik vind dit een belangrijk conclusie van de onderzoekers. Mensen moeten verzekerd zijn van voldoende kwaliteit en professionaliteit binnen de schuldhulpverlening. Door verschillende partijen moet hieraan worden gewerkt.
In mijn reactie op het rapport die ik gelijktijdig aan de Kamer stuur ga ik daarom in op verschillende initiatieven die moeten bijdragen aan het vergroten van de kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het rapport laat zien dat er nu doorgepakt moet worden. Daarvoor zijn een drietal trajecten van belang die de kwaliteit van de schuldhulpverlening verder moeten verbeteren: de bestuurlijke uitgangspunten, de basisnorm schuldhulpverlening en het beroepscompetentieprofiel die worden ontwikkeld.
Herkent u de constatering dat het schuldenaren ontbreekt aan een helder kader waarop gerekend mag worden bij gemeentelijke schuldhulpverlening en wat zijn hierop uw inspanningen?
Gemeenten moeten een plan hebben dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan haar inwoners op basis waarvan mensen worden toegelaten tot de schuldhulpverlening en worden geholpen. Met de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wil ik zorgen dat dit nog duidelijker in de wet wordt verankerd. Het drietal trajecten dat ik noem in het antwoord op vraag 5, zal daarnaast bijdragen aan een grotere kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Welke inspanningen pleegt u om een zo groot mogelijk aantal schuldenaren op de hoogte te laten zijn van hun afdwingbare rechten in de gemeentelijke schuldhulpverlening?
Ik vind het belangrijk dat mensen weten waar zij recht op hebben. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening stel ik voor om de rechtspositie van mensen met schulden te versterken. Dit wil ik bereiken door expliciet in de wet op te nemen dat gemeenten een toegangsbesluit moeten nemen mét een plan van aanpak. Op die manier weten mensen waar ze op kunnen rekenen. Op het moment dat een aanvraag wordt afgewezen, zullen gemeenten goed moeten motiveren op welke gronden dit gebeurt: er zal altijd een individuele toetsing plaats moeten vinden.
Op welke wijze verklaart u dat de toestroom naar de minnelijke schuldhulpverlening gelijk lijkt te zijn gebleven, terwijl het onderzoek «Aansluiting gezocht» stelt dat het reëel is te veronderstellen dat het aantal aanmeldingen voor schuldhulp is gestegen?2
Dit wordt door de onderzoekers deels verklaard doordat gemeenten hebben gewerkt aan een breed aanbod van verschillende trajecten binnen de schuldhulpverlening. Het aantal aanmeldingen is in de crisisjaren gestegen en laat nu weer een daling zien, waarbij het aantal aanmeldingen nog steeds ruim boven de aantallen van voor 2009 ligt. De gemeten toestroom betreft echter alleen het aantal ingezette trajecten richting een schuldregeling. Een schuldregeling is niet voor iedereen een passende oplossing is. Zowel de persoonlijke omstandigheden als de aard van het schuldenpakket kunnen aanleiding zijn om een andere vorm van dienstverlening aan te bieden. Dat zien we ook terug in de sinds 2009 opgetreden verbreding van het dienstverleningsaanbod. Zo worden voor beginnende schulden vaak vrijwilligers effectief ingezet, terwijl voor problematische schulden gemeenten inzetten op een minnelijke schuldregeling.
Deelt u de mening, dat het onwenselijk is wanneer de geconstateerde ontoegankelijkheid van het minnelijk traject belemmeringen omwerpt voor toetreding tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)? Zo ja, wat kunt u doen om deze doorstroom te bevorderen?
Ik vind het wenselijk dat het minnelijke traject goed toegankelijk is. Ik vind dat de gemeentelijke schuldhulpverlening breed toegankelijk moet zijn. Ik blijf me hiervoor inzetten. Mensen moeten verzekerd zijn van voldoende kwaliteit en professionaliteit binnen de schuldhulpverlening. Door betrokken partijen moet hierop worden doorgepakt.
Ik faciliteer gemeenten in het eerder vinden van mensen met schulden en het zorgen voor een snellere doorstroming, door de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voor vroegsignalering en gegevensuitwisseling. Ik informeerde u hier al over in mijn reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving»8 en in de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak9.
Specifiek voor de aansluiting van de schuldhulpverlening op de Wsnp is samen met Bureau Wsnp de Checklist verzoekschrift Wsnp voor schuldhulpverleners10 ontwikkeld. De checklist moet ervoor zorgen dat gemeenten een kwalitatief hoogwaardige aanvraag voor de Wsnp kunnen doen. Daarmee wordt de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering verbeterd.
In hoeverre herkent u en hoe beoordeelt u de in het rapport beschreven signalen dat gemeenten zich sinds de invoering van de WSNP minder zouden inzetten om tot een minnelijk traject te komen?
Ik herken dit beeld niet. De Wsnp heeft niet gezorgd voor een afname in het aantal minnelijke schuldregelingen. Zoals ik u schreef in mijn antwoord op vraag 2 en vraag 8 hebben gemeenten een breed aanbod van verschillende hulpverleningstrajecten. Hierbij moeten de behoefte en vermogens van de schuldenaar centraal staan, zodat escalatie van de schulden voorkomen kan worden en de problematische schuldensituatie beheersbaar wordt.
Wat kunt u, naast het informeren van gemeenten via de Gemeentebrief, doen om gemeenten aan te sporen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) eerlijke toegang te verstrekken tot de schuldhulpverlening?
Ik heb inderdaad recent in het Gemeentenieuws van SZW gemeenten hierover geïnformeerd. Zoals ik u heb toegezegd, zal ik ook in de voorgestelde wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening expliciet aandacht geven aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers.
Om ondernemers met schulden goed te kunnen helpen moeten professionals voldoende kennis in huis hebben. Dit is niet eenvoudig. Daarom organiseert het programma Schouders Eronder bijeenkomsten met betrokken partijen om hier aan te werken en van elkaar te leren. Ik ben daarom blij dat zij dit onderwerp actief oppakken.
In hoeverre onderkent u de vaststelling in het rapport dat het in het huidige stelsel niet mogelijk is te sturen op de effectiviteit van schuldhulpverlening?
Zoals ik u antwoordde bij vraag 5 is de gemeenteraad verantwoordelijk voor het controleren van de kwaliteit en effectiviteit van de schuldhulpverlening. De effectiviteit van de schuldhulpverlening is niet alleen te meten in het aantal (al dan niet succesvolle) minnelijke schuldregelingen dat wordt gesloten. Wat werkt en wat past, verschilt per persoon. Vanuit de rijksoverheid faciliteren wij gemeenten intensief bij het vergroten van de kwaliteit en de professionaliteit van de schuldhulpverlening. Zo moet de gemeentelijke professional de kennis en het vakmanschap krijgen om vanuit het gemeentelijke aanbod per individu te kijken welke hulpverlening passend en effectief is.
Ik laat op dit moment ook onderzoek doen naar de landelijke schuldenproblematiek in vervolg op Huishoudens in de rode cijfers 201511. Het CBS heeft het vooronderzoek12 inmiddels afgerond. Het CBS onderzocht hoe problematische schulden in kaart gebracht kunnen worden op basis van gegevens uit bestaande registers in plaats van op basis van enquêtes, zoals tot nu toe is gebeurd. Dit onderzoek zal gemeenten beter inzicht geven in de lokale schuldenproblematiek zodat daarmee de effectiviteit van de gemeentelijke uitvoering kan worden vergroot.
Op welke wijze kunt u vanuit uw coördinerende rol de sturing op effectiviteit van het schuldhulpverlening vergroten?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de sturing op de effectiviteit van hun schuldhulpverlening. Vanuit mijn coördinerende rol bevorder ik de samenhang tussen de verschillende stelsels: gemeentelijke schuldhulpverlening, beschermingsbewind en de Wsnp. Mijn insteek daarbij is om de regierol van gemeenten te versterken zodat zij mensen met (het risico op) problematische schulden passende dienstverlening kunnen bieden.
Kunt u deze vragen een voor een en uiterlijk bij uw reactie aan de Kamer op het rapport «Aansluiting gezocht» beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich dat er op 30 april Kamervragen aan u zijn voorgelegd over een ouder die tot de Raad van State moest doorprocederen om de kinderopvangtoeslag van 2013 en 2014 te krijgen, en nog lopende zaken van ouders en dat u verzocht werd deze vragen spoedig te beantwoorden, nog voor het eerste gesprek met de ouders?1
Ja, dat herinner ik mij.
Herinnert u zich dat u op 29 mei 2019 aan de Kamer schreef: «Tevens krijgt uw Kamer op dezelfde korte termijn de antwoorden op de vragen van het lid Omtzigt n.a.v. de uitspraak van de Raad van State en de antwoorden op de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën»?
Ja, dat herinner ik mij.
Klopt dat de Belastingdienst deze gesprekken met ouders gevoerd heeft en dat u op dinsdag 11 juni zelf in gesprek gaat? Kunt u dus de genoemde vragen een voor een beantwoorden voor 11 juni 12.00 uur, zoals gevraagd in de Kamervragen die meer dan zes weken geleden zijn ingediend?
Dat klopt. Ik werk ernaar toe dat u vandaag de beantwoording ontvangt op de vragen van lid Omtzigt van 30 april jl. en de beantwoording op de feitelijke vragen van uw Kamer van 29 mei jl.
Begrijpt u dat het van belang is om een antwoord op vraag 14 (mogen de ouders iemand meenemen die hen kan bijstaan?) te verkrijgen voordat het gesprek plaatsvindt?
Dat begrijp ik. Ouders zijn uiteraard volledig welkom om iemand mee te nemen naar het gesprek. Dat gold voor de ouderbijeenkomsten met de directeur Toeslagen en ook het met het gesprek met mij vandaag en de individuele gesprekken waar een aantal ouders om heeft verzocht.
Kunt u de gespreksverslagen van de gesprekken aan de Kamer doen toekomen zoals u heeft toegezegd tijdens het plenaire debat van 21 maart 2019 («Die gesprekken kunnen we prima doen. Ik zal daarna de Kamer vertellen hoe dat ging»)?
Gezien het persoonlijke karakter van de gesprekken vind ik het niet gepast om de woordelijke notities met uw Kamer te delen. Wel zal ik de strekking en uitkomsten van de gesprekken aan uw Kamer doen toekomen. Ik zal dit doen door middel van een samenvattend verslag dat u voor het debat over dit onderwerp ontvangt.
Welke conclusies heeft u getrokken uit de gesprekken met de ouders?
Ik ga vandaag zelf met de ouders in gesprek. Van de directeur Toeslagen begrijp ik dat de gesprekken met haar zeer open en emotioneel waren. Ouders hebben hun teleurstelling en boosheid gedeeld en gaven daarbij aan dat hun vertrouwen in de Belastingdienst is geschonden. Dat raakt mij zeer.
Klopt het dat de Belastingdienst nu ouders uitnodigt voor individuele gesprekken om problemen op te lossen?
De ouders die tijdens de bijeenkomsten hebben verzocht om een individueel gesprek, hebben een uitnodiging gekregen of zullen die op korte termijn ontvangen. De directeur Toeslagen heeft tijdens de ouderbijeenkomsten aangegeven dat in die gesprekken uitleg kan worden gegeven over hun persoonlijke situatie en dat niet zal worden gesproken over specifieke oplossingen in individuele zaken. Morgen vinden de eerste individuele gesprekken met ouders plaats. Tijdens deze gesprekken krijgen ouders in ieder geval inzage in documenten die inzicht geven in de situatie. Van specifieke documenten kunnen ouders een kopie maken en deze meenemen. Daar waar nodig zullen documenten worden nagezonden. Het staat ouders uiteraard vrij om zich te laten bijstaan door hun gemachtigde of een naaste. De betrokken ouders zijn hierover bericht per e-mail van 7 juni jl.
Voor de onderdelen c en d heb ik de Adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd om hiervoor een advies uit te brengen, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van toeslaggerechtigden.
Kunt u ervoor zorgen dat, indien deze gesprekken gepland worden, die op een nette manier plaatsvinden en dat:
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voordat individuele gesprekken plaatsvinden?
Gezien de gelijke strekking van de vragen 7 en 8 heb ik deze gezamenlijk beantwoord. Verder zijn alle vragen voorafgaand aan de gesprekken met de ouders apart beantwoord.
Gepensioneerden met een lager inkomen die arm zijn of moeilijk rond kunnen komen |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een zo actueel en volledig mogelijk getalsmatig beeld geven van armoede en (mogelijke) financiële nood onder ouderen en gepensioneerden met een laag inkomen? Kunt u dit beeld uitsplitsen voor de leeftijdscohorten van 55–65 jaar, 65–75 jaar en 75 jaar en ouder?
Het CBS zet in de armoedestudies het inkomen van personen af tegen de zogenaamde lage-inkomensgrens. De lage-inkomensgrens weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen dit in koopkracht het hoogst was. Omdat de lage-inkomensgrens boven het bijstandsniveau ligt spreekt het CBS bij een laag inkomen van een «risico op armoede». De lage-inkomensgrens bedroeg in 2017 op maandbasis € 1.040 voor een alleenstaande. In figuur 1 is het aandeel huishoudens weergegeven dat in 2017 een laag inkomen of een langdurig laag inkomen had. Hierbij is uitgesplitst naar de leeftijd van de hoofdkostwinnaar. Er is sprake van een laag inkomen indien ten minste 1 jaar het inkomen onder de lage-inkomensgrens ligt, en van een langdurig laag inkomen indien dit 4 jaar of langer het geval is.
Figuur 1: Aandeel personen met een laag of langdurig laag inkomen in 2017, naar leeftijd van de hoofdkostwinnaar
Bron: CBS Statline
Figuur 1 laat zien dat het risico op armoede voor huishoudens waarvan de hoofdkostwinner binnen afzienbare tijd met pensioen gaat relatief hoog is. Dit komt doordat in de leeftijd van 50 tot de AOW-gerechtigde leeftijd een relatief groot deel van de huishoudens een uitkering heeft wegens arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. Ook speelt langdurige werkloosheid als gevolg van de economische crisis een rol. Het risico op armoede neemt scherp af vanaf de AOW-leeftijd doordat het (volledige) AOW-pensioen boven de lage-inkomensgrens uitkomt. Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen en inkomsten uit vermogen. AOW-gerechtigden lopen van alle leeftijdsgroepen dan ook het minst risico op (langdurige) armoede. Dit geldt ook in internationaal perspectief, de Nederlandse gepensioneerde heeft het laagste risico op armoede binnen de OESO-lidstaten1.
Heeft u een verklaring voor het feit dat een derde van alle gepensioneerden, te weten 53% van de gepensioneerden met een netto huishoudinkomen van maximaal € 2.000, en 61% van de huishoudens met alleen een AOW-uitkering, moeite heeft om rond te komen?1 Zo nee, bent u bereid te laten onderzoeken waarom in totaal circa één miljoen gepensioneerden moeite hebben om rond te komen?
Situaties waarin mensen moeite hebben met rondkomen doen zich niet alleen voor bij huishoudens met een laag inkomen. Het is dan ook van belang dat mensen, zeker bij de overgang van werk naar pensioen, hun nieuwe patroon van inkomsten en uitgaven goed op elkaar afstemmen.
Met de AOW-uitkering wordt een basispensioen geboden waarvan het doel is te voorkomen dat AOW-gerechtigden in armoede leven. Door te kijken naar hoe het inkomen van AOW-gerechtigden zonder aanvullend pensioen zich verhoudt tot de uitgaven (bijvoorbeeld via de voorbeeldbegroting van het Nibud) wordt een beeld gevormd over de algemene mate waarin de AOW volstaat om de basisbehoeften te kunnen betalen. Op basis van deze vergelijking blijkt dat het inkomen van AOW-gerechtigden in principe hoog genoeg is om de minimaal noodzakelijke uitgaven te kunnen doen, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. De basis die de AOW biedt wordt op peil gehouden door het AOW-bedrag tweemaal per jaar met het minimumloon mee te laten groeien.
Om het consumptiepatroon van voor de AOW-gerechtigde leeftijd voort te zetten, kan aanvullend pensioen worden gespaard en lijfrentes worden afgesloten. Veruit de meeste (9 op 10) huishoudens met een AOW-gerechtigde hoofdkostwinnaar ontvangt aanvullend pensioen. Door toenemende arbeidsparticipatie ontvangen in de toekomst meer mensen aanvullend pensioen en door het stijgende opleidingsniveau wordt ook meer aanvullend pensioen opgebouwd.
Waar de AOW in principe dus genoeg dekking biedt voor de basisbehoeften, zijn er ook gevallen denkbaar waarbij AOW’ers met hogere kosten worden geconfronteerd. In specifieke gevallen kunnen gemeenten aanvullende inkomensondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Onderschrijft u de uitspraak van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), dat een inkomen dat alleen bestaat uit een AOW-uitkering, «niet als voldoende wordt gezien»? Wat is daarvan de oorzaak? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft de AOW-uitkering de afgelopen 20 jaar de welvaartsontwikkeling (groei van het bruto binnenlands product bbp) gevolgd? Hoe hebben de vaste (woon)lasten en de lokale lasten zich (macro) in deze zelfde periode ontwikkeld? Kan dit alles weergegeven worden in één grafiek?2
Het BBP is tussen het eerste kwartaal van 20104 en het eerste kwartaal van 2019 met 14,0% gestegen. In dezelfde periode is de netto hoogte van de AOW-uitkering (incl. vakantiegeld, excl. IOAOW) die een alleenstaande krijgt gestegen met 19,2%. De netto-AOW is dus relatief meer toegenomen dan het BBP. Hierbij moet ook opgemerkt worden dat een deel van de BBP-stijging zich niet vertaalt niet in hogere uitkeringen en lonen, maar in bijvoorbeeld hogere collectieve uitgaven aan zorg en onderwijs waar huishoudens voordeel van hebben.
Tussen 2010 en 2018 zijn de gemiddelde woonlasten van huurders met 23,6% en van huiseigenaren met 22,2% gestegen. De werkelijke ontwikkeling van de woonlasten voor een huishouden van een gepensioneerde kan van het gemiddelde afwijken. Het kan lager liggen omdat in de groep AOW-gerechtigden meer huiseigenaren dan huurders voorkomen, terwijl ook een belangrijk deel van de AOW’ers met een koopwoning de volledige hypotheek al heeft afgelost en zodoende geen hypotheeklasten meer heeft. De ontwikkeling van de totale decentrale lasten (gemeentelijke, waterschappen en provinciaal) wordt sinds 2017 door het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden in kaart gebracht in de Atlas van de lokale lasten. Tussen 2017 en 2019 zijn de gemiddelde totale lokale lasten van huurders en huiseigenaren gedaald met respectievelijk 3,0% (€ 25) en 0,6% (€ 7). De decentrale lasten maken een relatief klein deel uit van de totale lasten van huishoudens.
Deelt u de visie van het Nibud dat gepensioneerden met lagere inkomens veel minder ruimte hebben om (hoge) zorguitgaven op te vangen en dat de eigen betalingen voor zorg aan gepensioneerden met lagere inkomens (grotendeels) vergoed moeten worden en blijven?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de zorg betaalbaar is en toegankelijk voor iedereen. Huishoudens met een laag inkomen kunnen een beroep doen op zorgtoeslag, waarmee de betaalbaarheid van de zorg wordt geborgd. Ook een stapeling van eigen bijdragen kan druk zetten op de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg. Het kabinet heeft daarom het maximale verplichte eigen risico in de zorg bevroren op € 385. In 2018 is de eigen bijdrage in de Wlz omlaaggegaan. Vanaf 2019 geldt een vast tarief van € 17,50 per vier weken voor huishoudens die gebruik maken van Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het abonnementstarief betekent voor veel mensen feitelijk een (forse) verlaging van de eigen bijdrage in de kosten van Wmo-voorzieningen. De huidige anticumulatieregeling blijft intact: als een huishouden al een eigen bijdrage betaalt voor Wlz-zorg, dan betaalt het geen eigen bijdrage voor een Wmo-voorziening die onder het abonnementstarief valt. In 2020 wordt ook een deel van de algemene voorzieningen onder het abonnementstarief gebracht.
Bent u van mening dat met het onderzoek dat het Nibud jaarlijks doet voor een tiental gemeenten, voldoende duidelijkheid bestaat over het effect dat de gecombineerde landelijke en lokale inkomensondersteunende regelingen hebben op de positie van (ouderen-)huishoudens met een laag inkomen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Deze specifieke analyses van het Nibud zijn een nuttige aanvulling op onderzoek dat het Nibud al doet als het gaat om de toereikendheid van landelijke regelingen. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen. Mensen die daarboven aanvullende inkomensondersteuning nodig hebben voor specifieke kosten, kunnen terecht bij hun gemeente.
Vindt u het acceptabel dat een alleenstaande gepensioneerde met een besteedbaar inkomen van € 1.500 gemiddeld 29% van zijn inkomen kwijt is aan huur/hypotheek, terwijl een jongere alleenstaande met een besteedbaar inkomen van € 2.000 hier gemiddeld 22% van zijn inkomen aan kwijt is?3 Kunt u uw antwoord motiveren?
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een alleenstaande gepensioneerde en een alleenstaande niet-AOW-gerechtigde met vergelijkbare woonlasten, respectievelijk ongeveer € 435 en € 440. De huishoudens zijn echter lastig onderling vergelijkbaar omdat er sprake is van een aanzienlijk verschil in besteedbaar inkomen. Indien sprake is van gelijke woonlasten zullen deze een groter aandeel vormen van een besteedbaar inkomen van € 1.500 dan bij een besteedbaar inkomen van € 2.000. Een huishouden met een hoger besteedbaar inkomen heeft per definitie meer bestedingsruimte.
Tegelijkertijd is er op basis van de voorbeeldbegroting van het Nibud het beeld dat de AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Personen met een laag inkomen kunnen, mits ze voldoen aan de voorwaarden hiervoor, een beroep doen op huurtoeslag.
Vindt u het te billijken dat gepensioneerden met een laag inkomen een groter deel van hun inkomsten kwijt zijn aan noodzakelijke uitgaven, zoals woonlasten en voeding?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat in bepaalde categorieën5 woon-/zorgsituaties de Alegemene Ouderdomswet (AOW) als basisvoorziening – inclusief mogelijke gemeentelijke voorzieningen en -aanvullingen –, in de praktijk toch nog ruim onvoldoende kan zijn? Zo ja, hoe moeten deze mensen, kijkend naar enkele door KBO-Brabant gepresenteerde niet sluitende voorbeeldbegrotingen6, de eindjes aan elkaar knopen, als het vangnet van overheden tekort schiet? Wat gaat u doen om dit soort gevallen te helpen?
Zoals ik in de brief van 21 mei heb aangegeven is er op basis van de voorbeeldbegrotingen van het Nibud het beeld dat een AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat huishoudens altijd kritisch moeten kijken naar hun inkomsten en uitgaven. Wanneer er veel uitgaven zijn aan zorg- en wonen kan een beroep gedaan worden op de gemeentelijke minima ondersteuning.
De wijze van ondersteuning van inwoners met een AOW-gerechtigde leeftijd en een laag inkomen verschilt per gemeente. Ouderen kunnen bijvoorbeeld via de stadspas of bijzondere bijstand aanspraak maken op tegemoetkomingen voor duurzame gebruiksgoederen zoals een wasmachine, sport en cultuur, abonnementen op krant of telefoon, de pedicure, kapper, openbaar vervoer of warme maaltijden.
Het kabinet, de gemeenten en maatschappelijke partijen hebben in het Pact voor de Ouderenzorg de handen ineengeslagen om de zorg en de woonsituatie voor ouderen merkbaar te verbeteren. Bovendien vermindert het kabinet de stapeling van zorgkosten door in elk domein de eigen betalingen te beperken en daardoor de last van de totale stapeling te verminderen. Zo is het maximale verplichte eigen risico bevroren, is de bijbetaling aan geneesmiddelen gemaximeerd, zijn het marginale tarief en de vermogensinkomensbijtelling in de Wlz verlaagd en is er een abonnementstarief ingevoerd in de Wmo.
Naast het ondersteunen van ouderen met een laag inkomen neemt het kabinet ook maatregelen aan de inkomstenkant die erop gericht zijn de inkomenspositie van ouderen te verbeteren. Zo gaat de algemene heffingskorting omhoog, wat direct doorwerkt in een hogere netto AOW-uitkering. Voor ouderen met een aanvullend pensioen is de ouderenkorting verhoogd en gaan de belastingtarieven in stapjes naar beneden. Voor paren met een lager inkomen is de zorgtoeslag verhoogd. Al deze maatregelen zijn erop gericht om de netto-inkomens in stappen te verhogen gedurende de kabinetsperiode.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot deze betreffende groep gepensioneerden is? Bent u bereid te analyseren voor welke categorieën gepensioneerden de AOW als basisvoorziening, inclusief gemeentelijke regelingen, onvoldoende kan zijn, om na te gaan om hoeveel mensen het gaat, en om indien nodig passende maatregelen te nemen om deze groepen tegemoet te komen?
Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. Ouderen met specifieke kosten kunnen terecht bij de gemeenten. Binnen het armoede en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Bent u van mening dat de lokale overheid er in voldoende mate is en kan zijn voor (oudere) inwoners, om aanvullend maatwerk toe te passen waar dat nodig is?7
Gemeenten zijn door hun positie dicht bij de burger het beste in staat om de doelgroep te bereiken en bij uitstek in staat om individueel in voorkomende gevallen maatwerk te leveren. Dat neemt niet weg dat het voor gemeenten een constant aandachtspunt is om mensen te bereiken met aanvullend maatwerk, ook wanneer zij zich niet zelf melden.
Kan gesteld worden dat (bepaalde) onvermijdbare uitgaven (voor zorg en wonen) slechts te bekostigen zijn voor mensen met alleen een AOW-uitkering, als sprake is van voldoende ondersteuning door de gemeente?8 Bestaat er zekerheid dat alle gemeenten die toereikende inkomensondersteuning ook daadwerkelijk (kunnen) bieden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord 6. Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, inclusief reserveringsuitgaven en sociale participatie. Ouderen met lage inkomens kunnen ook aanspraak maken op minimabeleid bij gemeenten. Gemeenten kunnen daarbij maatwerk bieden in situaties van specifieke kosten. Binnen het armoede- en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Deelt u de mening van gemeenten dat kwijtschelding van gemeentelijke belasting een belangrijk instrument is in de gezamenlijke strijd tegen armoede, en het voorkomen van schulden?9
Ja, ik ben bekend met de regels rondom de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Kwijtschelding van gemeentelijke belasting is weliswaar één van de instrumenten om armoede tegen te gaan, maar naar mijn mening niet de belangrijkste. Werk is uiteindelijk immers de beste weg uit armoede. Het laten lonen van (meer) werk is voor mij en het kabinet hierbij prioriteit. Het ophogen van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding leidt bovendien tot een vergroting van de armoedeval. Dat neemt niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Buiten kwijtschelding hebben gemeenten ook andere inkomensondersteunende instrumenten, zoals bijzondere bijstand, tot hun beschikking om daar waar nodig mensen extra financieel te ondersteunen.
Is u bekend dat gemeenten geen belasting van mensen met lage inkomens mogen kwijtschelden als er spaargeld van enige betekenis is, en dat daardoor ontmoedigd wordt dat mensen die het al krap hebben een buffertje opbouwen voor tegenvallers, of geld opzij kunnen zetten voor een fatsoenlijke begrafenis?10 Vindt u dit moreel te verantwoorden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 13.
Is u bekend dat de gemeente Helmond hogere normen voor kwijtschelding hanteert dan het netto bedrag van de AOW? Wat vindt u ervan dat deze gemeente kennelijk oordeelt dat de AOW-uitkering niet toereikend is om ook de gemeentelijke lasten te dragen? Dient de hoogte van de AOW-uitkering niet aangepast te worden, zodat alle gebruikelijke vaste lasten, waaronder gemeentelijke lasten, gewoon gedragen kunnen worden door de AOW-gerechtigde?
Het staat een gemeente vrij om binnen wettelijke kaders de inkomensgrens te bepalen waaronder mensen recht hebben op kwijtschelding van gemeentelijke lasten. Dit is grotendeels een politieke keuze. Ik beoordeel dit feit dan ook niet alsof de hoogte van de AOW-uitkering onvoldoende zou zijn. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen.
Is het waar dat verruiming van de vermogensnorm voor het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen al sinds 2011 in principe wettelijk mogelijk is, maar niet geëffectueerd is omdat geen «nadere regels» zijn gesteld om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om bij het uitvoeren van de vermogenstoets uit te gaan van maximaal de vermogensnorm in de Participatiewet? Bent u alsnog bereid samen met de Minister van Binnenlandse Zaken deze nadere regels te stellen, zoals de Grote Steden, Nibud en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden vragen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapslasten aangepast dienen te worden om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om de vermogensgrens voor kwijtschelding te verhogen. De Minister van BZK heeft op 5 juni 2018 per brief de Tweede Kamer geïnformeerd over het kabinetsstandpunt dat de nadere regels niet aangepast worden. Inmiddels heeft de gemeente Amsterdam samen met een aantal andere gemeenten deze problematiek opnieuw bij de Minister van BZK aan de orde gesteld en is bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van BZK ook de motie Van der Molen/Van der Graaf door uw Kamer aangenomen. Hierin wordt de regering o.a. verzocht om samen met gemeenten en waterschappen te bezien hoe vermogensnormen voor kwijtschelding beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Omdat het hier een onderwerp betreft dat primair tot de portefeuille van de Minister van BZK behoort, zal de brief aan de gemeente Amsterdam door de Minister van BZK worden beantwoord, met een afschrift aan uw Kamer. Ook de inhoudelijke reactie op de genoemde motie behoort primair tot het beleidsterrein van de Minister van BZK. De reactie van de Minister van BZK is voorzien in het derde kwartaal van 2019.
Bent u bereid de vermogensnorm (thans: € 992 voor alleenstaanden en € 1.417 voor echtparen) in ieder geval fors te verruimen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat een overkoepelend betrouwbaar beeld van de toereikendheid van (aanvullende) gemeentelijke minimavoorzieningen (voor ouderen) ontbreekt? Bent u bereid de effectiviteit van gemeentelijk beleid, bedoeld om (ouderen)huishoudens die te maken hebben met hogere uitgaven via maatwerk te ondersteunen in samenspraak met de VNG beter en structureel in beeld te brengen?11
Het minimabeleid is zowel beleidsmatig als financieel gedecentraliseerd aan de colleges, die daarbij worden gecontroleerd door de gemeenteraad. Op lokaal niveau is men immers het beste in staat om – rekening houdend – met de lokale omstandigheden op dit punt beleid te ontwikkelen en individueel maatwerk te leveren. Ik treed niet in deze primaire lokale verantwoordelijkheid.
Kunt u puntsgewijs grondig ingaan op de zeven aandachtspunten met toelichtingen, die KBO-Brabant noemt met betrekking tot ouderen met een laag inkomen, die niet uitkomen met hun AOW?12
KBO-Brabant gaat in de inbreng bij het rondetafelgesprek over arme ouderen in op de hoogte van de AOW en de Aanvullende Inkomensondersteuning Ouderen (AIO), die AOW-gerechtigden met een onvolledige opbouw een aanvulling tot het sociaal minimum biedt. Tussen januari en juli 2019 is de netto-hoogte van de AOW-uitkering die een AOW-gerechtigde krijgt (incl. vakantiegeld, excl. inkomensondersteuning AOW) € 1.191,03 per maand. De netto-hoogte van de bijstandsuitkering is (incl. vakantiegeld) € 1.025,55 per maand tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Vanaf de AOW-leeftijd kan, onder voorwaarden, een beroep worden gedaan op de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) tot een niveau van € 1.147,80 per maand. Hiermee ligt zowel het netto-uitkeringsniveau van de AOW en de AIO boven het netto-uitkeringsniveau van de bijstand zoals dat geldt onder de AOW-leeftijd. De AIO biedt een aanvulling tot het sociaal minimum, dat voor AOW-gerechtigden op een hoger niveau ligt dan voor mensen onder de AOW-leeftijd. Bovenop de AOW-uitkering ontvangen AOW-gerechtigden de inkomensondersteuning AOW van bruto maximaal € 25,23 per maand. Hoewel de inkomensondersteuning op Rijksniveau voldoende is om in de noodzakelijke basisbehoeften te kunnen voorzien, neemt dit niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Gepensioneerden met een laag inkomen kunnen verder een beroep doen op inkomensondersteuning via de toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) en in specifieke gevallen, waar bijvoorbeeld sprake is van veel uitgaven aan zorg en wonen, kunnen gemeenten minima-ondersteuning bieden.
KBO-Brabant vraagt verder aandacht voor de pensioenopbouw van mensen die in een uitkering zitten en voor mensen die interen op hun vermogen. Het CPB concludeert in een recent verschenen publicatie15 dat de meeste mensen niet of nauwelijks interen op hun vermogen gedurende pensionering. Aanvullend pensioen, en de opbouw hiervan, is een arbeidsvoorwaarde. Arbeidsvoorwaarden zijn het domein van werkgevers en werknemers. De Pensioenwet biedt hen de mogelijkheid om in de pensioenregeling een regeling met betrekking tot een arbeidsongeschiktheidspensioen en/of premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid op te nemen. Veel pensioenregelingen bevatten hiervoor een voorziening. Het antwoord op vraag 30 gaat nader in op de pensioenopbouw van ZZP’ers.
KBO-Brabant vraagt naar de toereikendheid van het inkomensondersteunend beleid van gemeenten, zie hiervoor het antwoord op vraag 18. Gemeenten hebben volgens KBO-Brabant te weinig zicht op verborgen armoede. Met het kennisprogramma Vakkundig aan het werk wordt onderzoek en samenwerking tussen onder andere kennisinstellingen en gemeenten gestimuleerd. Een van de thema’s waarnaar wordt gekeken in 2019 is verborgen armoede. Er wordt een consortium gevormd rondom het signaleren en benaderen van doelgroepen die leven in armoede met passende dienstverlening ter verlichting van de problematiek.
Naar aanleiding van bovenstaande inbrengt oppert KBO-Brabant om een integraliteitstoets/hardheidsclausule waarbij het huishoudinkomen en de uitgaven op microniveau worden bekeken. Ik deel deze opvatting niet. Zowel onderzoek van het SCP als het NIBUD laat zien dat de AOW in principe voldoende is om te voorzien in de gemiddelde kosten van bestaan, inclusief sociale participatie. In specifieke gevallen waar mensen met hogere kosten worden geconfronteerd, kunnen gemeenten aanvullende ondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Bent u bereid de concrete suggesties van KBO-PCOB over te nemen om armoede en financiële krapte bij ouderen en gepensioneerden met een laag inkomen terug te dringen, te weten:1. beleid voor oudere werklozen (leven lang ontwikkelen; aanpak vooroordelen en tekortschietende investeringsbereidheid van werkgevers in oudere werknemers); 2. handhaven van de leeftijdsgrens van 60 jaar voor de IOW, en verder continueren van de regeling; 3. extra middelen voor armoedebestrijding, ook voor 55-plussers; 4. terugdringing van zorgkosten; 5. goede voorlichting over beschikbaarheid van bestaande toeslagen en minima-regelingen? Kunt u ingaan op de individuele suggesties van KBO-PCOB?
In het regeerakkoord is afgesproken het recht op een IOW-uitkering te verlengen tot 1 januari 2024. Naar aanleiding van de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans op 5 februari jl. heb ik aan het lid Stoffer (SGP) toegezegd de koppeling met de AOW-leeftijd die in het regeerakkoord was afgesproken te schrappen en de leeftijdgrens per 1 januari 2020 tot 1 januari 2024 vast te stellen op 60 jaar en 4 maanden. Gelet op de betaalbaarheid van de maatregel en de sinds 2013 verhoogde AOW leeftijd, kiest het kabinet voor de grens van 60 jaar 4 maanden, omdat de leeftijdsgrens voor de AOW in 2019, 66 jaar en 4 maanden is. Een wetsvoorstel met die strekking wordt na de zomer naar de Kamer gestuurd.
Erkent u dat de groep 50-plussers die werkloos raakt13, aangewezen is op een IOAW-uitkering en een partner heeft met een klein inkomen of een uitkering, grote kans heeft om door de «partnertoets» in financiële problemen te komen? Erkent u dat dit probleem alleen nog maar groter zal worden als de betreffende werkloze 50-plussers na 1 januari 2020 niet meer in aanmerking komen voor de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW), maar aangewezen raken op de bijstand, die in tegenstelling tot de IOAW ook een vermogenstoets kent? Wat gaat u doen om deze kwetsbare groep ouderen tegemoet te komen en te beschermen tegen een mogelijk grote inkomensval?
Het kabinet heeft er met de Wet werk en zekerheid voor gekozen de IOAW vanaf 2015 geleidelijk af te bouwen. Dit heeft tot gevolg dat een groep belanghebbenden aangewezen raakt op de bijstand op grond van de Participatiewet. De afbouw van de IOAW past binnen de van-werk-naar-werk benadering die wordt voorgestaan en sluit aan bij de inspanningen gericht op verbetering van de positie van oudere werknemers conform de aanpak van de Beleidsagenda 2020 van de Stichting Arbeid. Het is staand beleid dat 50-plussers in principe genoeg kansen hebben om op de arbeidsmarkt terug te keren. Er is geen aanleiding om van dit beleid af te wijken.
De IOAW geeft evenals de Participatiewet recht op een uitkering op het sociaal minimumniveau. Kenmerkend voor de IOAW is echter dat, anders dan bij de Participatiewet, geen volledige middelentoets wordt toegepast voor de vaststelling van het recht op uitkering. Er vindt wél een partnerinkomenstoets plaats, voor zover de partner een inkomen uit of in verband met arbeid heeft. De vraag of de werkloze werknemer of zijn partner over vermogen beschikt blijft echter buiten beschouwing. Bij de Participatiewet geldt deze vermogenstoets wel. Dat betekent dat van de belanghebbende verlangd wordt dat eerst het eigen vermogen – voor zover dat uitstijgt boven de toepasselijke vermogensvrijlating – wordt aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, alvorens recht op bijstand ontstaat.17
Ik ben mij ervan bewust dat de overgang van een WW- of WGA-uitkering naar de IOAW, en straks de bijstand, veelal leidt tot financiële achteruitgang. Indien de belanghebbende vanwege een mogelijke inkomensterugval in financiële problemen komt, voorziet de Participatiewet echter in een adequaat sociaal vangnet. Naast de verlening van de IOAW-uitkering of algemene bijstand op het niveau van het sociaal minimum, kent de Participatiewet namelijk ook een wettelijk instrumentarium waarmee gemeenten zo nodig, ongeacht de aard van het inkomen, aanvullende inkomensondersteuning kunnen bieden. Samen met andere inkomensondersteuningen vanuit het rijk, zoals toeslagen, wordt hiermee een toereikend systeem geboden, waarmee burgers – van alle leeftijden – kunnen voorzien in noodzakelijk kosten van het bestaan.
De inkomensondersteunende instrumenten van de Participatiewet, zijn financieel en beleidsmatig gedecentraliseerd aan de gemeenten. Op lokaal niveau, dichtbij de burger, kan immers maatwerk worden geboden rekening houdend met individuele en lokale omstandigheden. Het is dan ook de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om in voorkomende gevallen dat mensen financieel in problemen komen, individueel maatwerk te verlenen. De Participatiewet geeft daarvoor het kader aan.
Vindt u dat werkloze 50-plussers de extra bescherming van de IOAW ondanks de relatief slechte arbeidsmarktsituatie voor ouderen niet meer nodig hebben? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 21.
Deelt u de mening dat het louter kijken naar het «sluitend zijn» van voorbeeldbegrotingen van Nibud geen antwoord kan geven op de vraag in hoeverre de 175.000 gepensioneerde huishoudens die een AOW-uitkering ontvangen met een aanvullend pensioen van minder dan € 1.000 rond kunnen komen, zeker in specifieke woon-, leef-, en zorgomstandigheden, zoals genoemd in de vragen hierboven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, dat er meer woon-, leef- en zorgsituaties voorkomen waarin mensen met een AOW-uitkering zonder of met een klein aanvullend pensioen, niet kunnen rondkomen als zij kritisch kijken naar de maandelijkse inkomsten en uitgaven (bijvoorbeeld vaste afschrijvingen aan abonnementen, verzekeringen etc)?14
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderschrijven15 dat de 325.000 55-plussers met een migratiegrond financieel één van de meest kwetsbare groepen in de Nederlandse samenleving vormen, dat 16% van de niet-westerse migranten in armoede leeft en dat van de niet-westerse migranten- 65-plussers ruim 40% onder de armoedegrens leeft? Vindt u dit sociaal aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
De genoemde cijfers zijn afkomstig uit de position paper van de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) ten behoeve van het rondetafelgesprek over arme ouderen op 3 juni 2019. Het genoemde aantal van 325.000 55-plussers met een migratie-achtergrond wijkt af van de officiële statistieken, omdat NOOM hierin ook de Zuid-Europese ouderen meerekent die in de jaren »60 als gastarbeiders naar Nederland zijn gekomen. De armoedecijfers zijn gebaseerd op het SCP-onderzoek «Armoede in kaart» uit 2018 en het SEO-onderzoek «inkomenspositie ouderen» uit 2017. Hoewel verschillende armoededefinities zijn gebruikt, is het beeld dat hieruit naar voren komt sociaal niet aanvaardbaar. Ik vind het zorgelijk dat een groep ouderen financieel kwetsbaar is.
Bent u bereid de relatief grote armoede onder mensen met een migratiegrond substantieel terug te dringen, en kunt u ingaan op de concrete suggesties die de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) hiervoor doen?16
Via uiteenlopende inkomensondersteunende maatregelen zet ik me in voor armoedebestrijding en ouderenbeleid. Zie hiervoor ook mijn brief van 21 mei jl.21 Deze maatregelen komen ook ten goede aan ouderen met een migratie-achtergrond. NOOM noemt in het verlengde hiervan kort een tiental suggesties waarvan het te ver voert om ze hier allemaal afzonderlijk te behandelen. Over het algemeen gaan die suggesties over verdere verruiming, versoepeling en verbijzondering van inkomensregelingen, dan wel om het terugdraaien van eerder ingezet beleid. NOOM benoemt daarnaast ook de rol die ervaringsdeskundigen en vrijwilligers in sociale gemeenschappen kunnen spelen om regelingen toegankelijk te houden. Dat is een interessante richting, waarin NOOM en de SVB bijvoorbeeld al de samenwerking zijn aangegaan.
Deelt u de mening dat de suppletie van een onvolledige AOW-uitkering met een AIO-uitkering (slechts tot bijstandsniveau), met toepassing van de kostendelersnorm, de kans op armoede vergroot, vooral voor mensen met een migratieachtergrond, en niet bijdraagt tot het verlenen van mantelzorg, en het langer thuis blijven wonen van betreffende ouderen? Zo nee, hoe vindt u dit alles sociaal te rechtvaardigen?
Ik deel die mening niet, want de AIO is een algemene bijstandsvoorziening uit de Participatiewet, die er juist voor is om het inkomen van mensen met een onvolledige AOW aan te vullen tot bijstandsniveau, bedoeld om in Nederland in de minimaal noodzakelijke middelen van bestaan te voorzien. De kostendelersnorm is hier onderdeel van, omdat dit niveau ook afhankelijk is de vraag of de kosten met anderen gedeeld kunnen worden. Dit principe is niet afhankelijk van leeftijd, geldt daarmee voor alle bijstandsgerechtigden en daarom wordt hier voor de AIO geen uitzondering gemaakt. Dit laat onverlet dat het kabinet wel de wens van veel ouderen onderschrijft om zo lang mogelijk op een goede manier zelfstandig te kunnen blijven wonen. Mede in het kader van het Pact voor de Ouderenzorg zet het hiervoor andere maatregelen dan de AIO in.
Bent u bereid actief en gericht te bevorderen, dat ouderen met een migratieachtergrond meer gebruik gaan maken van beschikbare regelingen om het inkomen te ondersteunen teneinde onderbenuttingen van regelingen en voorzieningen tegen te gaan?
Die bereidheid heb ik zeker. De SVB werkt al op verschillende manieren samen met gemeenten en organisaties als NOOM aan het bevorderen van een goede benutting van de AIO. Daarbij wil ik binnenkort met de G4 in gesprek gaan over verdere mogelijkheden om de benutting van de AIO te bevorderen.
Wat gaat u nu en in de nabije toekomst doen om het AOW-gat, dat mede oorzaak is van financiële krapte bij gepensioneerden, te repareren?
Personen die door de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een tijdelijk lager inkomen, omdat hun VUT of prepensioen voor de AOW-leeftijd stopt, kunnen onder voorwaarden een beroep doen op de overbruggingsregeling AOW. Daarnaast heeft het kabinet in het pensioenakkoord met sociale partners afgesproken dat de AOW-leeftijdsverhoging tot en met 2024 wordt getemperd. Vanaf 2025 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Hierbij geldt een andere koppeling (1 jaar hogere levensverwachting betekent 8 maanden later AOW), dan eerst voorzien. Zowel de temporisering in de periode 2020–2024 als de herziene koppeling leidt ertoe dat mensen eerder AOW-gerechtigd worden en er minder sprake is van een AOW-gat.
Deelt u de visie van het Nibud17 dat wij, ter voorkoming van armoede onder ouderen, er zeker voor moeten zorgen dat ook zelfstandigen automatisch geld opzij (blijven) zetten als aanvulling op de AOW? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen?
De bestrijding van armoede onder ouderen vindt primair plaats via de AOW. Aanvullende pensioenen in de tweede pijler en vrijwillige oudedagsvoorzieningen in de derde pijler hebben tot doel om mensen in staat te stellen na de pensioendatum hun levensstandaard – tot op zekere hoogte – voort te zetten. Het kabinet vindt het belangrijk dat ook zelfstandigen zorg dragen voor een aanvulling op de AOW. De wijze waarop zij daar invulling aan geven acht het kabinet hun eigen verantwoordelijkheid. Het kabinet bevordert op verschillende manieren dat zelfstandigen aanvullend pensioen opbouwen. In de eerste plaats door de opbouw van een vrijwillig pensioen in de derde pijler fiscaal te faciliteren. Voorts is in het pensioenakkoord afgesproken dat zelfstandigen meer mogelijkheden krijgen om in de tweede pijler pensioen op te bouwen. In dat kader is tevens afgesproken dat de Stichting van de Arbeid in overleg met zelfstandigenorganisaties mogelijkheden onderzoekt voor auto enrollment met opt-out en een variabele inleg of verplichtstelling.
Deelt u de visie van het Nibud dat (alle) werkenden standaard pensioen zouden moeten opbouwen en dat hier alleen van afgeweken zou moeten kunnen worden als men kan aantonen na pensionering voldoende inkomen te hebben voor alle uitgaven? Indien u deze visie niet deelt, waarom niet?
Het bieden van een pensioenregeling aan werknemers is primair een verantwoordelijkheid van sociale partners. De suggestie van het Nibud wijkt af van dit uitgangspunt van de afgelopen decennia. Het kabinet vindt de omvang van de witte vlek zorgelijk. Daarom heeft het kabinet bij de totstandkoming van het pensioenakkoord hierover uitgebreid met sociale partners gesproken. Afgesproken is dat de Stichting van de Arbeid een aanvalsplan opstelt met oplossingsrichtingen om de omvang van de witte vlek te doen afnemen. Mede naar aanleiding van moties van de Tweede Kamer (Van Kent, Bruins c.s.) heb ik de Stichting van de Arbeid verzocht om vóór het eind van het jaar een aanvalsplan op te stellen, waarbij jongeren worden betrokken en waarbij concrete doelen worden opgenomen. Ik zal uw Kamer hierover dit najaar nader informeren.
Wanneer is de toereikendheid van het sociaal minimum en het geheel van generieke en lokale inkomensondersteunende regelingen voor het laatst systeembreed geëvalueerd? Bent u bereid het wettelijk brutominimumloon (WML) waaraan onder meer de AOW gekoppeld is, en het daarvan afgeleide sociaal minimum, en de toereikendheid daarvan te evalueren? Zo ja, wanneer en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Een systeembrede evaluatie is mij niet bekend. Het past mij echter ook niet om lokale inkomensondersteunende maatregelen te evalueren. De toereikendheid van het WML wordt in principe iedere vier jaar geëvalueerd. Dat is per abuis de vorige keer niet gedaan. Op dit moment wordt er gewerkt aan een nieuwe evaluatie van het WML die in 2019 naar de Kamer wordt gestuurd.
1600 kinderen die verdwenen zijn uit asielopvang |
|
Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «1.600 kinderen verdwenen uit de asielopvang»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Deze problematiek is reeds bekend, maar daarom niet minder zorgelijk.
Hoeveel kinderen zijn nog voor aankomst in Ter Apel verdwenen? Maken zij deel uit van de genoemde 1600 kinderen?
Zoals ik bij brief van vandaag aan uw Kamer heb gemeld, doelt de NRC op het aantal amv’s dat volgens cijfers van het COA en van Nidos met onbekende bestemming is vertrokken uit amv-opvanglocaties tussen 2015 en april 2019. De cijfers van het COA en Nidos heb ik echter nog niet kunnen verifiëren en bevatten wellicht nog onderlinge dubbeltellingen of andere onzuiverheden. Jongeren die in het toezicht worden aangetroffen en met onbekende bestemming vertrekken voordat zij kunnen worden geregistreerd in Ter Apel, worden nog niet opgevangen in een amv-opvanglocatie en maken geen deel uit van het door NRC genoemde aantal. Op basis van de verschafte gegevens van het COA en Nidos kan geen uitspraak gedaan worden over het aantal amv’s dat nog vóór aankomst in Ter Apel vertrekt met onbekende bestemming, omdat hiervan geen centrale registratie plaatsvindt.
Het aantal dat op 2 mei 2019 in antwoord op vraag 3 naar uw Kamer is verzonden is gebaseerd op cijfers van alleen het COA. Het betreft het aantal amv’s dat zelfstandig zonder toezicht is vertrokken uit opvanglocaties van het COA tussen 2014 en februari 2019. Cijfers van het Nidos zijn hier niet in opgenomen. Aanleiding voor de Kamervragen van 4 april 2019 was een aflevering van het programma Argos. De cijfers die in deze aflevering door Argos werden genoemd – en waar in vraag 3 om werd gevraagd –, had Argos van het COA verkregen via een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het antwoord op vraag 3 van de Kamervragen van 4 april 2019?2 Zijn de verdwijningen van bij het Nidos geplaatste kinderen daar niet in opgenomen? Zo ja, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat u verantwoordelijk bent voor de veiligheid van kinderen die zich in Nederland bevinden?
Ik acht het van belang dat jonge migranten veilig in Nederland kunnen verblijven. Over de verschillende maatregelen die worden genomen om het vertrek met onbekende bestemming van amv’s uit de opvang tegen te gaan en om jongeren te beschermen tegen mensenhandel heeft mijn voorganger uw Kamer reeds meerdere keren geïnformeerd (bijvoorbeeld in de beantwoording van Kamervragen van de leden Bouali en Groothuizen van 12 november 2018).
Bij brief van 24 april 2019 heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd dat de komende maanden twee gerelateerde onderzoeken worden uitgevoerd. Allereerst wordt een analyse uitgevoerd van de gegevens die bij de samenwerkingspartners binnen de migratieketen beschikbaar zijn over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s uit de opvang. Deze analyse zal een beter beeld geven van de problematiek en de daarbij horende aantallen. Vooralsnog bestaat het beeld binnen de keten dat het vooral jongeren van 16 en 17 jaar oud betreft.
Daarnaast voert het EMM een fenomeenonderzoek uit dat twee onderzoeksrichtingen kent. Enerzijds zal het EMM onderzoek doen naar de omvang van- en de omstandigheden waarin vreemdelingen met de Vietnamese nationaliteit met onbekende bestemming uit de beschermde opvang zijn vertrokken in de periode 2015 tot 2019. Anderzijds zal het EMM onderzoek doen naar de betrokkenheid van vreemdelingen met de Vietnamese nationaliteit bij signalen van- en opsporingsonderzoeken naar mensenhandel en mensensmokkel in Nederland in de periode 2015 tot 2019.
De uitkomsten van deze twee onderzoeken verwacht ik in het najaar. Afhankelijk van de bevindingen daaruit zal gekeken worden welke aanvullende maatregelen moeten worden genomen om het vertrek met onbekende bestemming van amv’s zoveel mogelijk te voorkomen. Ook zal bezien worden of de uitkomsten aanleiding geven om de maatregelen in de beschermde opvang aan te scherpen of anderszins te wijzigen.
Hoe voorkomt u dat deze kinderen in handen vallen van criminelen en mensenhandelaren?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u meer kwetsbare kinderen in de beschermde opvang opnemen? Zo nee, hoe gaat u deze kinderen dan beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat bij kleinschalige opvang de kans dat kinderen verdwijnen geringer is dan bij grootschalige opvang? Zo ja, bent u bereid deze kinderen zoveel mogelijk in kleinschalige opvang onder te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat een gezamenlijke opvang van kinderen met respectievelijk veel en weinig kans op een status, beter is dan gescheiden opvang, omdat dat nadelig uitpakt voor kinderen met weinig kans op een status?
Met de inwerkingtreding van het nieuwe amv-opvangmodel in 2016 is doelbewust gekozen voor het apart opvangen van jongeren afhankelijk van hun status. Volgens het opvangmodel is COA verantwoordelijk voor de opvang van jongeren die in afwachting zijn van een beslissing op hun verblijfsaanvraag en jongeren van wie de verblijfsaanvraag is afgewezen. Nidos is verantwoordelijk voor de opvang van amv’s met een verblijfsvergunning (en de opvang in opvanggezinnen van jongeren onder de 15 jaar).
Het idee achter de gescheiden opvang is dat dit duidelijkheid schept over het toekomstperspectief van de jongeren, waardoor zij beter begeleid kunnen worden naar integratie dan wel terugkeer. In het rapport over de evaluatie van het amv-opvangmodel dat in 2018 is uitgevoerd, gaf ABDTOPConsult aan dat het nader onderzoek verdient wat amv’s zelf vinden van gescheiden opvang naar perspectief (integratie of terugkeer), omdat dit niet bekend is. Ik kan uw Kamer informeren dat het WODC in mei 2019 is begonnen met een onderzoek naar amv’s die sinds 2014 een asielaanvraag hebben ingediend in Nederland. Als onderdeel van dit onderzoek zal worden gekeken wat de ervaringen zijn van jongeren van wie de asielaanvraag is afgewezen met gescheiden opvang.
Gaat u zorgen voor voldoende politie-inzet voor het terugvinden van verdwenen kinderen alsmede voor het opsporen en vervolgen van mensenhandelaren?
De problematiek van jongeren die met onbekende bestemming de opvang verlaten heeft de aandacht van de politie. Indien de politie een melding van vermissing binnen krijgt, wordt deze afgehandeld conform de landelijke werkinstructie vermiste personen. Deze werkinstructie is van toepassing bij alle vermissingen ongeacht nationaliteit. In de werkinstructie wordt onderscheid gemaakt tussen een vermissing van volwassenen en van jongeren. In het geval dat het een vreemdeling betreft, wordt door de basispolitiezorg informatie ingewonnen bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel. Over de wijze waarop de melding van een vermissing van een minderjarige vreemdeling wordt gedaan, zijn afspraken gemaakt met het NIDOS om dit gelijk te trekken met de wijze waarop vermissingen van minderjarigen uit instellingen worden gemeld.
Daarnaast is er de afgelopen periode al flink geïnvesteerd in de aanpak van Mensenhandel binnen de politie. Naast de middelen die eerder beschikbaar zijn gesteld aan het OM en de politie (2 miljoen euro), is in het regeerakkoord sprake van een flinke intensivering voor de aanpak mensenhandel. Onder andere worden ieder jaar 20 extra rechercheurs opgeleid tot gecertificeerd mensenhandelrechercheurs. Ook worden de komende drie jaar alle eerstelijns politiemedewerkers (die in hun dagelijks werk te maken kunnen krijgen met mensenhandel) getraind in het herkennen van signalen van mensenhandel.
Daarnaast is het thema Mensenhandel opgenomen in de A-lijst van de veiligheidsagenda van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Voor een uitwerking van de veiligheidsagenda op het thema Mensenhandel verwijs ik naar het halfjaarbericht dat begin juli aan uw Kamer wordt gezonden. Hierin wordt onder andere gemeld dat met de doorontwikkeling van het informatiebeeld verschillende politiedomeinen (waaronder opsporing) beter worden verbonden. Dit omvat ook een versterkte samenwerking met het landelijke samenwerkingsverband EMM en andere externe partners.
De politie werkt aan het verbeteren van haar informatiepositie op het gebied van het verdwijnen van minderjarige vreemdelingen. Daarvoor werkt de politie nationaal en internationaal samen met ketenpartners.
Voorts merk ik op dat ik graag de uitkomsten van de onderzoeken afwacht die genoemd zijn in de beantwoording van de vorige vragen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid?
Ja.
Het bericht '1600 kinderen verdwenen uit de asielopvang' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «1.600 kinderen verdwenen uit de asielopvang»?1
Ja.
Klopt het genoemde aantal en kunt u inzicht geven in de landen van herkomst van de betreffende minderjarige vreemdelingen?
Zoals ik bij brief van vandaag aan uw Kamer heb gemeld, herken ik het door de NRC genoemde aantal. Het betreft het aantal amv’s dat volgens cijfers van het COA en van Nidos met onbekende bestemming is vertrokken uit amv-opvanglocaties tussen 2015 en april 2019. De cijfers van het COA en Nidos heb ik echter nog niet kunnen verifiëren en bevatten wellicht nog onderlinge dubbeltellingen of andere onzuiverheden.
Bij brief van 24 april 2019 heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd dat de komende maanden twee gerelateerde onderzoeken worden uitgevoerd. Allereerst wordt een analyse uitgevoerd van de gegevens die bij de samenwerkingspartners binnen de migratieketen beschikbaar zijn over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s uit de opvang. Deze analyse zal een beter beeld geven van de problematiek (zoals de landen van herkomst van de betrokken jongeren) en de daarbij horende aantallen. In de analyse wordt ook gebruik gemaakt van data over Dublin-claims op Nederland.
Daarnaast voert het EMM een fenomeenonderzoek uit dat twee onderzoeksrichtingen kent. Enerzijds is dit de onderzoeksrichting waar in de vraag aan wordt gerefereerd, te weten naar de omvang van- en de omstandigheden waarin vreemdelingen met de Vietnamese nationaliteit met onbekende bestemming uit de beschermde opvang zijn vertrokken in de periode 2015 tot 2019. Anderzijds doet het EMM onderzoek doen naar de betrokkenheid van vreemdelingen met de Vietnamese nationaliteit bij signalen van- en opsporingsonderzoeken naar mensenhandel en mensensmokkel in Nederland in de periode 2015 tot 2019.
De uitkomsten van deze twee onderzoeken verwacht ik in het najaar. Afhankelijk van de bevindingen daarvan zal gekeken worden welke aanvullende maatregelen, ook in internationaal verband, genomen moeten worden om het vertrek met onbekende bestemming van amv’s zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast zal bezien worden of de bevindingen aanleiding geven om de maatregelen in de beschermde opvang aan te scherpen of anderszins te wijzigen.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat minderjarige vreemdelingen uit een locatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA-locatie) verdwijnen en hoe het daarnaast kan dat minderjarige vreemdelingen die onder voogdij van Nidos staan toch van de radar verdwijnen?
Over de oorzaak van het vertrek met onbekende bestemming van amv’s uit de opvang en de verschillende maatregelen die worden genomen om dit tegen te gaan, heeft mijn voorganger uw Kamer reeds geïnformeerd, bijvoorbeeld in de beantwoording van Kamervragen van de leden Bouali en Groothuizen van 12 november 2018. Amv’s worden opgevangen in kleinschalige opvang, waar medewerkers zich dagelijks inspannen om voor de bewoners een zo veilig mogelijke omgeving te creëren. Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s van illegaal verblijf, zoals mensenhandel en seksueel geweld.
Vermeende slachtoffers van mensenhandel worden opgevangen in de beschermde opvang, waar extra beschermingsmaatregelen worden genomen. Opvang in zowel de reguliere amv-opvanglocaties als in de beschermde opvang vindt echter plaats in een open setting. De bestaande maatregelen kunnen dan ook niet wegnemen dat als amv’s dit echt willen, zij de opvang kunnen verlaten. Voor zover vraag 4 ziet op het krijgen van inzicht in de mogelijke bestemming verwijs ik naar de beantwoording van vraag 2, 5, 6 en 8.
Welke maatregelen zijn reeds getroffen om dergelijke verdwijningen te voorkomen en om, als dit toch gebeurt, inzicht te krijgen in de oorzaak en de mogelijke bestemming?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het artikel dat het dikwijls gaat om veiligelanders uit bijvoorbeeld Marokko die hier via de asielopvang in de criminaliteit belanden en van de radar verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u indicaties dat hierbij sprake is van mogelijke mensenhandel- of mensensmokkelnetwerken, die de Nederlandse asielopvang misbruiken om jongeren op illegale wijze in Nederland, dan wel in Europa, te kunnen inzetten voor hun praktijken? Zo ja, welke inzet pleegt u om deze netwerken keihard aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden heeft u om minderjarige vreemdelingen die uit een veilig land komen en overlast veroorzaken of crimineel gedrag vertonen in detentie te zetten als er zicht is op uitzetting?
Bewaring van minderjarige vreemdelingen is nog meer dan bij meerderjarige vreemdelingen een middel dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Bewaring blijft een legitiem middel, mits dit wordt uitgevoerd in een locatie die is ingericht op de specifieke behoeftes van het kind, zoals de gesloten gezinslocatie in Zeist. Ik wijs er ook op dat vreemdelingenbewaring geen maatregel van jeugdtoezicht is, maar een maatregel die tot doel heeft om de terugkeer veilig te stellen. In aanvulling op de wettelijke vereisten voor bewaring dat lichtere middelen niet effectief kunnen worden toegepast en dat reëel perspectief op terugkeer bestaat, zijn in het beleid een aantal aanvullende voorwaarden opgenomen voor bewaring van minderjarigen. Deze zijn:
Deze gronden gaan er van uit dat de vreemdeling ofwel door middel van het strafrecht of wel door een eerder onderduiken al in contact was met de overheid. Voor de situatie waarin de vreemdeling voor het eerst in Nederland door de politie of de Koninklijke Marechaussee wordt aangetroffen, en er een sterke aanwijzing bestaat dat hij of zij zich aan het toezicht zal onttrekken, laat het beleid geen ruimte.
Ik ben daarom voornemens aan deze gronden een vierde omstandigheid toe te
voegen, die zal zien op vreemdelingen die in het toezicht worden aangetroffen. Ik zal uw Kamer in de komende periode nader informeren over deze beleidswijziging.
Bent u bereid te onderzoeken wat de achtergrond is van de verdwijningen en welke maatregelen, eventueel in internationaal verband, zo nodig kunnen worden genomen, zoals u ook heeft toegezegd ten aanzien van de verdwijningen van Vietnamese kinderen uit de beschermde opvang?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid op 12 juni 2019?
Omdat het algemeen overleg is verplaatst naar na het zomerreces, heb ik ernaar gestreefd om deze vragen binnen de normale beantwoordingstermijn voor Kamervragen te beantwoorden.
Het bericht 'Politie jaagt nabestaanden onnodig op kosten na een overlijden: Bedragen lopen op tot zeshonderd euro'. |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie jaagt nabestaanden onnodig op kosten na een overlijden: Bedragen lopen op tot zeshonderd euro»?1
Ja.
Bent u bekend met de antwoorden (ontvangen op 12 december 2017) van de Minister van Medische Zorg en Sport op Kamervragen van mijzelf en het lid Van den Berg van 7 november 2017? Kunt u de vragen die ik u bij deze gelegenheid stel in samenhang beantwoorden met de antwoorden van 12 december 2017?2
Ja.
Klopt het dat vervoer van een stoffelijk overschot door de politie naar een mortuarium is aanbesteed aan externe partijen? Zo ja, kunt u aangeven welke partijen dat zijn? Zijn daar landelijke of regionale afspraken over gemaakt? Indien dit proces niet is aanbesteed, hoe heeft de politie vervoer van een stoffelijk overschot naar een mortuarium dan geregeld?
Ja. In 2017 voerde de politie een Europese aanbesteding uit voor het vervoer van stoffelijke overschotten van de vindplaats naar een (politie)mortuarium, en vanaf een (politie)mortuarium naar een locatie voor radiologie of het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en vice versa. Deze aanbesteding resulteerde in 22 raamovereenkomsten met regionale vervoerders.
Heeft de aanbesteding enkel betrekking op het vervoer van een stoffelijk overschot in het geval van niet-natuurlijk overlijden? Klopt het dat dit soms pas in het mortuarium kan worden vastgesteld? In hoeverre valt, vanaf het moment dat in het mortuarium een natuurlijk overlijden wordt vastgesteld, het verdere transport van een stoffelijk overschot onder de aanbesteding?
De Wet op de lijkbezorging bevat geen afspraken over de kostenverdeling tussen de politie, gemeentes en nabestaanden na het aantreffen van een stoffelijk overschot. Daarom hebben deskundigen een schema voor kostenverdeling opgesteld, dat door de Vereniging Nederlandse Gemeenten is vastgesteld.3 De aanbesteding heeft enkel betrekking op het vervoer van een stoffelijk overschot in het geval van niet-natuurlijk overlijden, omdat alleen in deze gevallen de vervoers- en mortuariumkosten op grond van het voorgenoemde schema voor rekening van de politie komen.
In de praktijk brengen de gecontracteerde vervoerders ook in sommige gevallen van natuurlijk overlijden het stoffelijke overschot over naar een (politie)mortuarium. Dit gebeurt als de gemeentelijke lijkschouwer heeft vastgesteld dat er sprake is van natuurlijk overlijden, maar de nabestaanden niet (direct) beschikbaar zijn. De politie is in dit geval zaakwaarnemer en geeft gecontracteerde vervoerders opdracht tot het overbrengen van het stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium. Een stoffelijk overschot kan immers niet onbeheerd worden achtergelaten in de openbare ruimte. Om doelmatigheidsreden maakt de politie gebruik van gecontracteerde vervoerders. De vervoerskosten naar het (politie)mortuarium worden in dit geval gedragen door de gemeente waarin het stoffelijk overschot is aangetroffen. Vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk is, worden de mortuariumkosten doorbelast aan de nabestaanden, of, als die er niet zijn, aan de gemeente.
Het klopt dat de doodsoorzaak in sommige gevallen pas in een mortuarium kan worden vastgesteld. De gemeentelijk lijkschouwer bepaalt wanneer een stoffelijk overschot in een mortuarium moet worden geschouwd. De vervoerskosten naar het (politie)mortuarium worden in dit geval gedragen door de gemeente. Indien in het (politie)mortuarium wordt vastgesteld dat er sprake is van natuurlijk overlijden, worden de mortuariumkosten die zijn gemaakt vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk was doorbelast aan de nabestaanden.
Klopt het dat indien na vervoer naar een mortuarium een natuurlijk overlijden is vastgesteld, de nabestaanden geconfronteerd kunnen worden met hoge kosten die met het vervoer van het stoffelijk overschot gemoeid zijn? Houdt de politie daar rekening mee bij de keuze om het stoffelijk overschot al dan niet te vervoeren naar een mortuarium?
Niet de politie, maar de gemeentelijk lijkschouwer bepaalt of het noodzakelijk is om een stoffelijk overschot in een (politie)mortuarium te schouwen om uit te sluiten dat er sprake is van een niet-natuurlijke doodsoorzaak. Indien het stoffelijk overschot niet ter plaatste kan worden geschouwd, wordt er in de praktijk gebruik gemaakt van de vervoerders die door de politie zijn gecontracteerd en wordt het stoffelijk overschot in een politiemortuarium geschouwd. De (hulp)officier van justitie moet toestemming geven voor het vervoer van een stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium.
Ook als ter plaatse een natuurlijke dood is vastgesteld, maar de nabestaanden niet (direct) bereikbaar zijn, geeft de politie als zaakwaarnemer een gecontracteerde vervoerder opdracht tot het overbrengen van het stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, draagt de gemeente de kosten voor het vervoer naar het (politie)mortuarium als de gemeentelijk lijkschouwer heeft bepaald dat het stoffelijk overschot niet ter plaatse kan worden geschouwd. Ook in het geval dat nabestaanden niet (direct) beschikbaar zijn bij een ter plaatse vastgestelde natuurlijke dood, worden de vervoerskosten naar het (politie)mortuarium gedragen door de gemeente. In de twee voorgenoemde gevallen worden markconforme mortuariumkosten doorbelast aan de nabestaanden vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk is. Ik begrijp dat de nabestaanden dit in sommige gevallen als vervelend kunnen ervaren.
Wat zijn de mogelijkheden om bij een volgende aanbesteding ook kosten voor vervoer van het stoffelijk overschot in het geval van een bij nader inzien vastgesteld natuurlijk overlijden mee te kunnen nemen? Zijn er mogelijkheden om via zo’n hernieuwde aanbesteding de kosten voor nabestaanden zo beperkt mogelijk te houden?
De volgende aanbesteding is voorzien in 2025. Net als de huidige aanbesteding zal de volgende aanbesteding worden gebaseerd op het dan geldende systeem voor de kostenverdeling tussen de politie, gemeentes en nabestaanden bij het vervoer van overledenen.
De faciliteiten van jongerenorganisaties |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het belangrijk is om niet alleen over jongeren te spreken, maar ook met hen? Zo ja, deelt u dan de mening dat bestuurders van jongerenorganisaties redelijke faciliteiten verdienen zodat zij in staat zijn de belangen van hun achterban te vertegenwoordigen?
Ja, het is belangrijk dat jongeren gehoord worden en dat relevante jongerenorganisaties in staat worden gesteld om de belangen van hun achterban te vertegenwoordigen.
Zijn er algemene richtlijnen over het betrekken van jongeren bij beleid dat over hen gaat op de diverse ministeries? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
In de artikelen 3 en 12 van het VN-Kinderrechtenverdrag is vastgelegd dat het belang van het kind de eerste overweging dient te zijn bij beleid dat hen betreft en dat zij het recht hebben gehoord te worden. Het Kinderrechtenverdrag vormt de basis van het jeugdbeleid van het kabinet. De Minister van VWS is eerstverantwoordelijk voor het jeugdbeleid van het kabinet en heeft twee keer per jaar overleg met de Nationale Jeugdraad (NJR) om actuele zaken te bespreken.
NJR organiseert jaarlijks het Nationaal Jeugddebat in de Tweede Kamer om met bewindslieden en Kamerleden te discussiëren over zaken die jongeren aangaan.
Ieder departement is verder zelf verantwoordelijk voor het raadplegen en betrekken van jongeren en andere betrokkenen bij beleid dat hen aangaat.
VWS verstrekt een structurele subsidie aan de Nationale Jeugdraad NJR om via projecten en activiteiten vorm te geven aan de participatie van kinderen en jongeren.
BZK is, in het kader van het advies van de staatscommissie Remkes, bezig met het organiseren van een jongerenparlement waar de vraag aan de orde komt hoe de betrokkenheid van jongeren voor en bij de nationale politiek kan worden vergroot en hoe zij ervaringen op kunnen doen met een dergelijk instrument.
Via een subsidieregeling van OCW worden LAKS (voortgezet onderwijs) en JOB (MBO) structureel gesubsidieerd. Deze partijen zijn betrokken bij belangrijke beleidsbeslissingen voor hun sector. Ook voeren zij om het jaar een monitor uit over de tevredenheid van de leerlingen/studenten met hun onderwijs en organiseert LAKS jaarlijks een Examenklachtenlijn.
Is er een overzicht van jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid? Zo ja, zou u dat kunnen toesturen?
Nee, er is geen afzonderlijk overzicht van jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 krijgt de Nationale Jeugdraad een structurele subsidie om de participatie van kinderen en jongeren te bevorderen. Voor OCW en VWS geldt dat alle subsidieregelingen die door DUS-I worden uitgevoerd op de website van DUS-I https://www.dus-i.nl/subsidies staan vermeld, inclusief informatie over de doelgroep en de wijze van aanvragen.
In de toekomst kunnen deze subsidies via het Subsidieplatform worden aangevraagd en is het ook de bedoeling om de doelgroepen te attenderen op nieuwe regelingen via het Subsidieplatform.
Bestaat er een overzicht van subsidiemogelijkheden bij het Rijk waarvan jongerenorganisaties gebruik kunnen maken? Zo ja, wat onderneemt u om dit overzicht bekendheid te geven? Zo nee, zou u bereid zijn een dergelijk overzicht te maken, bij te houden en bekend te maken, of dit te laten doen?
Via internet kunnen jongerenorganisaties inzicht krijgen in de subsidiemogelijkheden. OCW en VWS werken samen in een subsidieportaal, DUS-i. Via dit portaal kunnen aan OCW gerelateerde instellingen (niet zijnde cultuurinstellingen) en aan VWS-gerelateerde instellingen hun aanvraag voor subsidie doen. Voor de toekomst is het voornemen dat instellingen bij het inloggen op het portaal inzicht krijgen in de subsidieregelingen waarvan ze gebruik kunnen maken.
Klopt het dat vanaf 2004 het landelijk jeugdwerk door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is wegbezuinigd, met uitzondering van de Nationale Jeugdraad? Zo ja, om hoeveel geld ging dit?
Destijds zijn, in het kader van de operatie Herstructurering Landelijke Organisaties (HLO), de structurele instandhoudingssubsidies van een groot aantal identiteitsgebonden landelijke organisaties beëindigd, waaronder de subsidies aan een aantal landelijke jongerenorganisaties. Deze operatie was niet specifiek gericht op landelijk jeugdwerk en/of landelijke jongerenorganisaties.
Hoe is de verdeling van bestuursbeurzen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), en kunt u ons een overzicht geven van de beurzen per organisatie?
De Minister van OCW kan voor een student, die bestuurslid is van een politieke jongerenorganisatie van enige omvang of van een landelijke organisatie van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit en die daartoe daadwerkelijke activiteiten ontplooit, voorzieningen voor financiële ondersteuning treffen (artikel 7.51k WHW). Voorts treft de Minister een regeling ter financiële ondersteuning van de vertegenwoordigers van belangenorganisaties zoals bedoeld in artikel 3.3 lid 2 WHW. Deze financiële ondersteuning wordt ingevuld door uitkering van bestuursbeurzen, de voorwaarden zijn neergelegd in de Regeling financiën hoger onderwijs (artikel 11 tot en met 13). Hieruit volgt dat er maximaal 40 politieke jongerenorganisaties of landelijke organisaties van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien aanspraak kunnen maken op een bestuursbeurs voor een vertegenwoordiger die studeert in het bekostigd hoger onderwijs. Voor vertegenwoordigers van belangenorganisaties voor studenten (ISO en LSVb) zijn elk vijf bestuursbeurzen voor vertegenwoordigers beschikbaar.
In totaal 35 organisaties maken aanspraak op financiële ondersteuning voor hun bestuursleden. Voorbeelden van dergelijke organisaties zijn naast de belangenorganisaties het ISO en de LSVb onder meer diverse jongerenorganisaties van politieke partijen, de Koninklijke Nederlandse Farmaceutische Studenten Vereniging en Jongeren Milieu Actief.
De complete lijst treft u hieronder:
Landelijk Studenten Vakbond
Interstedelijk Studenten Overleg
MORGEN (voorheen LHUMP)
Stichting Studenten Overleg Medezeggenschap
Integrand Nederland
Landelijke Kamer van Verenigingen
Landelijk Studenten Rechtsbureau
Stichting Landelijk Overleg Fracties
Studentensport Nederland, Sportcentrum Olympos
Koninklijke Nederlandse Pharmaceutische Studenten Vereniging
Dwars, GroenLinkse Jongerenorganisatie
Christen Democratisch Jongeren Appèl
ELSA the Netherlands
Stichting Jason
Jonge Socialisten in de PvdA
Jonge Democraten (D66)
Studentenverenigingen voor Internationale Betrekkingen
Nederlands Instituut van Psychologen SPS-NIP
IFMSA-NL (Internal Fed. of Med. Stud. Assoc. The Netherlands)
Nederlandse Jeugdbond van Natuurstudie
Civitas Studiosorum in Fundamento Reformato
Pink!, politieke jongerenorganisatie Partij voor de Dieren
Ichtus Landelijk Verenigde Christenstudenten
Stichting Unipartners Nederland
Jongeren Organisatie Vrijheid en Democratie
PerspectieF Christenunie jongeren
ESN Nederland (Erasmus Student Network NL)
SGP-Jongeren
Stichting AIESEC Nederland
CNV Jongeren
Jongeren in de Natuur
Nederlandse Debatbond
Jongeren Milieu Actief
KIVI Engineering Society
Vereniging Chirurgie voor Medisch Studenten
Wat zijn de criteria voor de verdeling van bestuursbeurzen bij het Ministerie van OCW en BZK?
De criteria voor verdeling van bestuursbeurzen door de Minister van OCW vloeien voort uit de wet en zijn uitgewerkt in artikel 11 tot en met 13 van de regeling financiën hoger onderwijs. Aan de organisatie worden samengevat een aantal voorwaarden gesteld alvorens een vertegenwoordiger aanspraak kan maken op toekenning van een bestuursbeurs:
BZK verstrekt geen bestuursbeurzen.
Waarom zijn de bestuursbeurzen wel beschikbaar voor onderwijsgerelateerde en politieke jongerenorganisaties, maar veelal niet voor andere, algemene jongerenorganisaties?
In het verleden is in overleg met de studentenorganisaties en uw Kamer besloten om het aantal bestuursbeurzen te verdubbelen en tegelijkertijd de reikwijdte van het wetsartikel over bestuursbeurzen aan te passen door bestuursbeurzen te bestemmen voor bestuurders van voor het hoger onderwijs relevante organisaties. Zo werd een versnippering bij de uitkering tegengegaan. Ik zie geen reden om van deze lijn af te wijken en onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het hoger onderwijs.
Bent u bereid om bij het verlenen van subsidies voor zaken die betrekking hebben op jongeren mee te laten wegen of jongeren betrokken zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Indien en voor zover relevant is dit uiteraard het overwegen waard. Een belangrijke borging dat jongeren ook daadwerkelijk worden betrokken is de wettelijke eis dat een bestuursbeurs alleen kan worden uitgekeerd aan een vertegenwoordiger van een organisatie die daadwerkelijk voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit.