Het bericht dat veel jonge docenten moeilijker aan werk kunnen komen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de dalende werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waarbij met name de werkgelegenheid voor jonge docenten afneemt?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze recente cijfers van de Dienst uitvoering onderwijsregelingen (DUO)?
Ja.
Het beeld van dalende werkgelegenheid was mij eerder al bekend. In OCW in kerncijfers (mei 2012) en de brief van mijn ambtsvoorganger op het gebied van lerarentekorten2 (3 juli 2012) is al ingegaan op deze ontwikkeling.
De daling in werkgelegenheid kent op regionaal niveau flinke verschillen en hangt voor een groot deel af van ontwikkelingen in aantallen leerlingen. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Limburg) daalt het aantal leerlingen erg snel (en zal deze volgens de ramingen verder dalen) terwijl in andere gebieden (bijvoorbeeld in de G4 en Almere) de aantallen toenemen. De behoefte aan instromende (jonge) leraren verschilt daarmee ook sterk tussen de verschillende regio’s. Voor het primair onderwijs geldt dat in de regio’s waar nu al tekorten worden ervaren die alleen maar groter zullen worden. In de krimpgebieden ontstaan op langere termijn ook vacatures, maar naar verhouding ligt dat aantal veel lager.
Afgestudeerde leraren hebben het de afgelopen jaren inderdaad iets moeilijker op de arbeidsmarkt, maar uit de meest recente gegevens van de Loopbaanmonitor 2012 blijkt dat zij over het algemeen nog steeds goed aan een baan kunnen komen. Voor het basisonderwijs geldt dat 78 procent van de in 2011 afgestudeerde leraren een half jaar na de studie een baan heeft in het onderwijs. Dit cijfer is vrijwel gelijk aan 2009 en 2010, maar er is wel vaker sprake van een tijdelijke en/of vervangingsbaan. De mogelijke gevolgen hiervan houd ik goed in beeld. Ook voor het voortgezet onderwijs geldt dat veel afgestudeerde leraren in vergelijking met 2009 en 2010 nog steeds vrij snel na de studie een baan hebben in het onderwijs. Recent onderzoek door het SEO3 wijst overigens ook uit dat leraren van de PABO en de tweedegraads lerarenopleidingen in vergelijking met afgestudeerden van ándere opleidingen relatief gezien vrij snel (binnen een half jaar) een baan op hun niveau vinden. De PABO staat als het gaat om zoekduur na de studie op een negende plaats van de 60 vergeleken hbo-opleidingen.
Hoe verklaart u de zorgwekkende afname van de werkgelegenheid onder met name jonge, net afgestudeerde docenten?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten wat de mogelijke gevolgen zijn van deze situatie waarbij jonge docenten niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs, onder andere als gevolg van de grotere groep oudere docenten die langer werkzaam blijven?
Zoals uit beantwoording op vraag 1 blijkt, heb ik geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestuurde leraren niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs.
Kunt u een inschatting geven van de betekenis van de huidige situatie, waarin jonge docenten moeilijk aan een baan komen, voor de lange termijn ontwikkeling van vraag en aanbod naar gekwalificeerd onderwijspersoneel?
Op de middellange termijn zal er op landelijk niveau in het vo sprake zijn van een tijdelijk stijgend tekort, dat na 2016 in snel tempo weer afneemt. Overigens is er al vanaf 2001 sprake van een gestaag stijgende instroom in de tweedegraads lerarenopleidingen. Dit dempt de tekorten in het vo ook.
In het po is er op landelijk niveau sprake een toenemend tekort, maar steeds minder groot door het opschuiven van de pensioenleeftijd en de stijging van de gemiddelde groepsgrootte in het onderwijs. Daarnaast is er in de afgelopen paar jaar sprake van een dalende instroom van studenten in de pabo’s, deels veroorzaakt door de introductie van de entreetoets.
De ramingen laten zien dat we op landelijk niveau de ontwikkelingen goed in beeld moeten houden, maar dat de tekorten vooral op regionaal niveau nijpend kunnen worden.
Deelt u de zorg dat hierdoor mogelijk een groep talentvolle docenten verloren dreigt te gaan voor het onderwijs, aangezien de werkgelegenheid voor deze groep aan het afnemen is volgens de cijfers van DUO?
Nee, die zorg deel ik niet. Ik heb geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestudeerde leraren niet of relatief moeilijk aan het werk komen in het onderwijs. Waar er op regionaal niveau knelpunten ontstaan neem ik maatregelen.
Welke beleidsinzet pleegt u om jonge docenten, die nu geen baan voor de klas kunnen vinden, zoveel mogelijk te behouden voor het onderwijs?
Zoals ik ook in mijn reactie op de motie van Kamerlid Voordewind (Overbruggingsregeling boventallige docenten in krimpgebieden) aangaf is het om het onderwijs voor specifieke groepen leraren (jong, techniek & bèta, tekortregio’s) aantrekkelijk te houden samenwerking op regionaal niveau tussen schoolbesturen van groot belang. Een tekort in de ene regio kan namelijk voor een deel worden opgelost door het overschot in een aangrenzende regio. Het is zeer goed mogelijk dat jonge docenten in hun eigen regio niet of niet direct aan werk kunnen komen terwijl tegelijkertijd de perspectieven in aangrenzende regio’s veel beter zijn. Recent is een nadere analyse uitgevoerd van het lerarentekort. Daaruit blijkt dat regio’s met zowel overschotten als tekorten in de Randstad en Almere vaak vrij dicht tegen elkaar aan liggen. Ter illustratie: in de regio Haaglanden is voor het vo in 2015 een tekort geraamd van ruim vijf procent, terwijl dat tekort in de nabijgelegen regio Rijnmond (exclusief Rotterdam) in dezelfde periode ligt rond de twee procent (onder landelijk gemiddelde). In dit soort gevallen kunnen de gevolgen van arbeidsmobiliteit beperkt zijn. Voor andere delen van Nederland geldt deze nabijheid minder en verken ik met arbeidsmarktplatforms voor po en vo welke andere maatregelen dan mogelijk zijn. Uitgangspunt daarbij blijft dat goed gekwalificeerd personeel waar mogelijk wordt in gezet in tekortregio’s.
In de brief Impuls bètaleraren en jonge academische leraren die ik samen met de staatsecretaris recent aan de kamer heb gestuurd, zetten wij uiteen op welke wijze wij de regionale tekorten willen aanpakken.
Het schrikbewind dat conciërges, onderwijsassistenten en administratief personeel op school zouden ervaren |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het onderzoek van CNV Onderwijs waaruit zou blijken dat scholieren in het basis- en voortgezet onderwijs «een waar schrikbewind» zouden voeren, waarbij fysiek geweld niet wordt geschuwd, auto’s van medewerkers worden beschadigd en personeel zelfs blijvend letsel wordt toegebracht?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van CNV Onderwijs. Hieruit blijkt dat onderwijsondersteuners zich over het algemeen behoorlijk veilig en gerespecteerd
voelen op school. Echter, ook bijna tachtig procent heeft blijkens dit onderzoek te maken met verbale agressie van leerlingen, ruim één op de drie met fysieke agressie. De voorbeelden uit het onderzoek zijn soms verontrustend. Ik vind het dan ook begrijpelijk dat deze voorbeelden in de media aandacht hebben gekregen. Ook ik ben van die voorbeelden geschrokken. Ieder incident dat zich op school voordoet is er een te veel en ik zie het als mijn taak om scholen te ondersteunen bij hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid op school.
Ik constateer dat de gegevens uit het onderzoek van CNV Onderwijs grotendeels overeenkomen met de cijfers uit het onderzoek dat ik iedere twee jaar laat uitvoeren, de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen.
Voor mijn beleid baseer ik mij op deze monitor Sociale veiligheid in en rond scholen. Deze monitor wordt voor het VO al sinds 2006 en voor het PO sinds 2010 gebruikt en geeft daarmee belangrijke trends weer. Bovendien wordt in deze monitor naar de veiligheidsbeleving van alle betrokkenen in de school gevraagd: onderwijzend en ondersteunend personeel én ouders en leerlingen. Het geeft daarmee goede handvatten voor beleid.
Over enkele weken verschijnt de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen (PO en VO 2012). Uit het eerste concept van deze monitor blijkt dat onderwijsondersteuners zich behoorlijk veilig voelen op school. Circa 93 procent voelt zich veilig in de school. Maar net als in het onderzoek van CNV onderwijs blijkt dat onderwijzend en ondersteunend personeel ook te maken heeft met, soms ernstige, incidenten.
Iedere medewerker met een publieke taak heeft recht op een veilige werkplek. Het vorige Kabinet heeft daarom ingezet op de Veilige Publieke Taak (VPT). Mijn ministerie is hierbij nauw betrokken, door bijvoorbeeld:
Ook voor de komende kabinetsperiode blijft het kabinet inzetten op een veilige publieke taak. Voor het onderwijs zal ik ook blijven inzetten op de veiligheid van de medewerkers in de school.
Ik heb de werkgeversorganisaties en vakbonden uitgenodigd om op korte termijn met elkaar het overleg aan te gaan om tot een gezamenlijke aanpak van agressie in het onderwijs te komen.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling niet alleen slecht is voor het ondersteunend personeel maar ook schadelijk voor medescholieren en het gehele onderwijsproces als zodanig?
Ik deel uw mening dat een veilige schoolomgeving een voorwaarde is voor goed onderwijs.
Zou het niet wenselijk zijn dat alle scholen een beleid formuleren om de veiligheid in en om het onderwijs te waarborgen?
Scholen zijn verplicht een veiligheidsplan op te stellen. Op basis van de Arbowet zijn de onderwijswerkgevers, net als alle andere werkgevers, verplicht een veiligheidsbeleid te voeren. Ook in andere regelgeving (zoals in de Wet op het primair onderwijs) en in het toezichtskader van de Inspectie van het Onderwijs zijn de verantwoordelijkheden van de school verankerd. In aanvulling hierop hebben werkgevers en werknemers in de cao afgesproken dat elke school een veiligheidsplan opstelt. Scholen zijn verplicht een plan op te stellen voor veiligheid, gezondheid en milieu conform de cao's basis- en voortgezet onderwijs. Dit plan wordt ook wel (school)veiligheidsplan genoemd. Hierin beschrijft een school hoe zij de fysieke en sociale veiligheid in en om het schoolgebouw waarborgt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de Kamer het wetsvoorstel inzake de incidentenregistratie2 behandelt?
Ja.
Schaarse stageplaatsen |
|
Pieter Heerma (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (CDA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht « Alarm om tekort stageplaatsen»?1
Ja.
Zijn er volgens u, naast de economische crisis, nog andere oorzaken aan te wijzen voor het steeds groter wordende tekort aan stageplaatsen voor mbo-ers? Zo ja, welke? Wat vindt u van de suggestie van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) om belastingvoordeel aan te bieden aan bedrijven die stages aanbieden? Zijn er volgens u nog andere stimuleringsmaatregelen in te zetten om het tekort aan stageplaatsen op te heffen?
De economische crisis is de belangrijkste oorzaak van het tekort aan stages. De teruggang in het aantal stages doet zich vooral voor in de conjunctuurgevoelige sectoren zoals bouw, afbouw, hout en meubel, mobiliteit, transport en daarnaast een aantal overheidsgerelateerde sectoren. Als gevolg van de economische crisis hebben bedrijven in deze sectoren minder nieuwe medewerkers nodig en zetten zij vooral in op het in dienst houden van eigen personeel.
Bedrijven die stages aanbieden, kunnen op dit moment gebruik maken van de Wet vermindering afdracht loonbelasting (Wva). De afdrachtvermindering onderwijs beoogt werkgevers te ondersteunen die kosten maken voor begeleiding van werknemers die een leerwerktraject volgen in het kader van een erkende mbo- of hbo-opleiding. Een recente evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs laat zien dat op verschillende manieren onbedoeld gebruik wordt gemaakt van de regeling. Het kabinet heeft daarom besloten het belastingvoordeel voor bedrijven om te bouwen in een veel beter te richten subsidieregeling op de begroting van OCW.
De SBB zal samen met de kenniscentra een stage- en leerbanenoffensief opstarten. Ik juich dit van harte toe. Onderwijs en bedrijfsleven zullen gezamenlijk in actie komen om de knelpunten op de stage- en leerbanenmarkt op te lossen. Het doel van de SBB is om ook in deze economisch moeilijke tijd de ruim 500 000 mbo-ers voldoende stages en leerbanen te bieden. Onderdelen van het offensief zijn het intensief werven van nieuwe leerbedrijven in sectoren met goede arbeidsmarktkansen en betere voorlichting voor aankomende studenten. Ook werkgeversverenigingen VNO-NCW en MKB-Nederland roepen sinds begin september 2012 werkgevers op om stages en leerbanen te blijven aanbieden.
Deelt u de mening dat ook gekeken moet worden naar de aansluiting van het mbo op de arbeidsmarkt, die nog niet altijd optimaal is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan volgens u daaraan nog worden verbeterd? Vindt u het initiatief van het Albeda College in Rotterdam om leerlingen om te praten voor zorg- en techniekopleidingen te kiezen, het navolgen waard? Zijn er volgens u nog andere initiatieven te implementeren om leerlingen te laten kiezen voor arbeidsmarktrelevante studies?
In de brief «Aanbod van mbo-opleidingen» (Kamerstukken vergaderjaar 2011–2012, 31 524, nr. 129) heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven welke acties in gang zijn gezet om tot een doelmatig en arbeidsmarktrelevant opleidingenaanbod te komen. Het kabinet zet deze koers in een verantwoord tijdpad voort en betrekt daarbij de inkorting en intensivering van de opleidingen en een sterk vereenvoudigde kwalificatiestructuur.
Daarnaast hebben instellingen uiteraard zelf ook de taak om doelmatigheid en arbeidsmarktperspectief voldoende mee te wegen in besluiten over het aanbod aan opleidingen. Het initiatief van het Albeda College juich ik dan ook toe. Ook heb ik de SBB de opdracht gegeven om een studiebijsluiter te ontwikkelen met eerlijke en objectieve informatie over arbeidsmarktkansen per opleiding. Met deze informatie kunnen studenten een betere studiekeuze maken en instellingen kunnen deze informatie gebruiken om beroepsoriënterende gesprekken te voeren met aankomende studenten.
Deelt u de mening dat zonder goede vakmensen er geen kenniseconomie kan bestaan en het tekort aan stageplaatsen en afnemende aantal vacatures voor mbo-ers zorgelijk zijn? Bent u van mening dat er gezien de oplopende jeugdwerkloosheid opnieuw een Taskforce Jeugdwerkloosheid zou moeten worden opgericht?
Een goed opgeleide beroepsbevolking is cruciaal voor onze economie. Onze economie heeft immers behoefte aan goed geschoolde vakmensen. Ik deel dan ook uw mening dat zonder goede vakmensen geen kenniseconomie kan bestaan. De stage is een cruciaal element van een beroepsopleiding en is daarom een verplicht onderdeel van elke mbo-opleiding. Zonder het volgen van een stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden. De ontwikkeling van het aantal stageplaatsen heeft daarom de volle aandacht van het kabinet. Dit is ook de reden waarom er in het regeerakkoord is afgesproken om met bedrijfsleven en onderwijsinstellingen afspraken te maken over het beschikbaar stellen van voldoende stageplaatsen in het kader van het Techniekpact 2020.
De oplopende werkloosheid onder jongeren onderstreept het belang van verdere versterking van de aansluiting tussen het (beroeps)onderwijs en de arbeidsmarkt en het verder terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters. Het kabinet houdt de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid nauwgezet in de gaten en treedt in gesprek met sociale partners om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Verwacht u dat veel mbo-studenten ervoor zullen kiezen langer te studeren? Bent u bereid met de staatssecretaris van OCW te gaan bezien op welke wijze hbo-instellingen meer aandacht kunnen hebben voor doorstromers vanuit het mbo, aangezien die aansluiting nu vaak niet optimaal is? Deelt u de mening dat een andere manier zou kunnen zijn het invoeren van een meester-gezeltitel die meer status verleent aan het vak?
In de praktijk zien we dat veel jongeren in het mbo na afronding van een opleiding doorstuderen om een hoger mbo-diploma te behalen of doorgaan naar het hbo. Een aanzienlijk deel van de hbo-studenten is afkomstig uit het mbo en een goede aansluiting tussen beide onderwijssectoren is dan ook erg belangrijk.
Een betere aansluiting tussen het mbo en hbo-instellingen kan worden gerealiseerd door een betere samenwerking in de regio. In de praktijk zien we daarvan reeds goede voorbeelden. Ook is in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs «Kwaliteit in verscheidenheid» (2011) aangekondigd dat het bij wet mogelijk wordt gemaakt dat hogescholen aan studenten met een mbo-achtergrond nadere vooropleidingseisen kunnen stellen. Daarnaast zijn er tweejarige programma’s in het hoger beroepsonderwijs die opleiden tot een nieuwe wettelijke graad: de Associate degree. De verwachting is dat Ad-programma’s aantrekkelijk zijn voor met name mbo-ers die twijfelen over een vervolgstudie en voor werkenden. De huidige arbeidsmarkt heeft behoefte aan afgestudeerden met een opleidingsachtergrond tussen mbo 4- en hbo-niveau.
Ik ben voorstander van een helder onderscheid tussen de verantwoordelijkheid van het onderwijs, i.c. de ontwikkeling tot een beginnend beroepsbeoefenaar, en de verantwoordelijkheid van de branche, te weten de ontwikkeling van de beroepsbeoefenaar in de praktijk. De keuze voor wel of niet invoering van een meester-gezeltitel en de invulling ervan is dus een verantwoordelijkheid van de branche zelf.
De uitwerking van de fusietoets in krimpgebieden |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het probleem van scholen in krimpgebieden die door middel van een fusie proberen te anticiperen op de terugloop van het aantal leerlingen (in de toekomst) en die daarbij belemmeringen en obstakels ondervinden door de fusietoets?
Mij bereiken signalen dat schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs met dalende aantallen leerlingen de fusietoets als belemmering ervaren. In de andere sectoren speelt de krimp nog niet zoals in het primair en voortgezet onderwijs. Besturen vinden het een extra procedurele stap aan het einde van het fusietraject. Zij ervaren daardoor een verlenging van de doorlooptijd en onzekerheid over de uitkomst van een proces waar vaak gedurende lange tijd veel energie in is gestoken. Nog dit jaar zal worden bezien of deze signalen zouden moeten leiden tot aanpassing van de beleidsregel.
De praktijk is dat sinds de invoering van de fusietoets er één institutionele fusie in het voortgezet onderwijs in een krimpgebied aangevraagd. Deze scholenfusie is goedgekeurd, met name gelet op de ingrijpende en aanhoudende bevolkingskrimp in de betreffende regio als rechtvaardigingsgrond. In het primair onderwijs zijn dertien fusies aangevraagd vanuit regio’s waar leerlingendaling een rol speelt, twaalf zijn goedgekeurd, voor één wordt een nieuwe aanvraag ingediend.
Deelt u de mening dat de fusietoets niet in de weg mag staan van kleiner wordende scholen in krimpgebieden die vanwege het behoud van kwaliteit van het onderwijs willen fuseren?
Ja, in algemeenheid deel ik die mening. In regio’s met dalende aantallen leerlingen kan door de leerlingendaling de continuïteit van het onderwijsaanbod onder druk komen te staan, kunnen er problemen ontstaan met de kwaliteit in steeds kleiner worden scholen of opleidingsrichtingen, of kunnen besturen in financiële problemen komen door afnemende inkomsten bij gelijkblijvende vaste lasten. In de opgestelde beleidsregels ten behoeve van de uitvoering van de fusietoets zijn de borging van de continuïteit en de variatie in het onderwijsaanbod, de borging van de kwaliteit en de beperkte omvang van de beschikbare financiële middelen, als rechtvaardigingsgronden genoemd om een fusie toe te staan. Daarmee voorziet de beleidsregel er in, fusies in krimpgebieden toe te staan, ook als een bestuur in een gemeente meer dan 50% van de leerlingen zou krijgen.
Wat gaat u doen om de gevolgen van de fusietoets te verzachten voor schoolbesturen in krimpgebieden die anticiperen op toekomstige vooruitzichten door te fuseren, zodat hun bestaan in de toekomst verzekerd is binnen een sterke organisatie die de kwaliteit van onderwijs kan waarborgen?
Gegeven de ruimte die de bestaande wet- en regelgeving biedt, zie ik nu geen aanleiding stappen te ondernemen in de door u bedoelde zin. Er is een Interdepartementaal beleidsonderzoek «Bekostiging funderend onderwijs bij dalende leerlingenaantallen» gestart. Eén van de onderwerpen van onderzoek is de fusietoets als mogelijk belemmerende factor voor het oplossen van problemen met dalende aantallen leerlingen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan worden bezien of verzachting van de fusietoets bij dalende aantallen leerlingen toch nodig is.
Hoe beoordeelt u het voorstel om gedurende een periode van maximaal vier jaar fuserende scholen in krimpgebieden te beschouwen als autonome scholen die bezig zijn met een transitieproces, zodat de scholen kunnen anticiperen op de verwachte aanzienlijke terugloop van het aantal leerlingen? Is het dus mogelijk om de strenge eisen van de fusietoets voor scholen die te maken hebben met scherpe krimpproblematiek aan te passen?
Zelfstandige, autonome scholen in een krimpgebied moeten sowieso tijdig anticiperen op de verwachte daling van hun aantal leerlingen door bijvoorbeeld de personeelsformaties aan te passen aan de afnemende rijksbekostiging. De fusietoets biedt door toepassing van de rechtvaardigingsgronden de ruimte om in regio’s met dalende leerlingenaantallen fusies goed te keuren. Overigens kent het primair onderwijs al een regeling die fuserende scholen financieel tegemoet komt. Als scholen door fusie te maken krijgen met een dalende bekostiging, krijgt de gefuseerde school in het eerste jaar na fusie het verlies aan bekostiging voor 100% gecompenseerd. In het tweede jaar is de compensatie 80%, in het derde jaar 60%, in het vierde jaar 40% en in het vijfde jaar 20%. Deze regeling is in april dit jaar gepubliceerd. De regeling is van toepassing op scholen die op of na 1 augustus 2011 zijn gefuseerd en op scholen die nog gaan fuseren. Vooralsnog neem ik geen stappen in de door u voorgestelde richting, ik wacht de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek af. Dit onderzoek is naar verwachting in het voorjaar van 2013 afgerond.
Het bericht dat scholen massaal de klassen vergroten |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Scholen vergroten massaal klassen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek in opdracht van CPS Onderwijsontwikkeling, waarin staat dat vier op de vijf scholen in het primair en voortgezet onderwijs op onderwijzend personeel bezuinigen en dat daardoor de klassen groter worden?
Ik herken het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt niet. Het strookt niet met de feitelijke ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs. Wel is de leerling/leraar ratio in 2011 licht toegenomen. Dit is het gevolg van autonome keuzes van besturen en niet het resultaat van bezuinigingen. Het bedrag per leerling in het basisonderwijs is de afgelopen jaren immers gestegen en blijft de komende jaren stijgen. In het voortgezet onderwijs is het bedrag tot en met 2012 gestegen en blijft dat de komende jaren stabiel. Dit laat onverlet dat scholen tijdig moeten anticiperen op toekomstige ontwikkelingen zoals krimp. Dit vergt soms scherpe keuzes.
Wat is het verloop van de gemiddelde klassengrootte in het primair en voortgezet onderwijs in de afgelopen tien jaar?
Per full-time leraar zijn er in het primair onderwijs 16,7 leerlingen (2011, inclusief het (voortgezet) speciaal onderwijs). In het voortgezet onderwijs is deze verhouding 14,8 (2011). Het langjarig verloop van de leerling/leraar ratio wordt jaarlijks gepubliceerd in Trends in Beeld. Hierin worden per onderwijssector de leerling-totalen afgezet tegen de totale personeelssterkte in fte’s. Uit Trends in Beeld 2011 (figuur 1.114, pagina 69) blijkt voor de periode 1998–2010 dat zowel in het primair als voortgezet onderwijs deze ratio is gedaald.
In de praktijk zijn er echter verschillen in groepsgrootte tussen scholen. Dit is afhankelijk van de omvang van de school, de leeftijdsopbouw van de leerlingen, het leerjaar, de schoolsoort en het gekozen pedagogisch-didactische perspectief. De leerling/leraarratio maakt verder geen onderscheid tussen lesgevende taken, lesgebonden taken en niet-lesgebonden taken.
Kunt u inzichtelijk maken hoe groot de stijging is van de kosten in het onderwijs de afgelopen jaren, zoals personele en materiële bekostiging? In hoeverre is de bekostiging van het onderwijs meegestegen met deze kostenstijgingen in het onderwijs?
In het primair onderwijs is de prijsbijstelling voor de materiële bekostiging wettelijk vastgelegd en is deze altijd uitgekeerd. In het voortgezet onderwijs is de prijsbijstelling tot en met 2009 uitgekeerd. In 2010 en 2011 is deze prijsbijstelling ingezet voor andere doelen binnen het onderwijs. Sinds 2010 is als gevolg van de nullijn geen loonbijstelling ontvangen. In het primair onderwijs staat hier geen contractloonstijging tegenover. Schoolbesturen hebben dus ook geen extra loonkosten door loonstijging. In het voortgezet onderwijs is in de CAO voor 2010 wel een loonstijging afgesproken.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de klassen in het primair en voortgezet onderwijs groter worden? Welke gevolgen heeft het vergroten van klassen voor kabinetsplannen rondom passend onderwijs, professionalisering van leerkrachten en kwaliteitsverbetering in het onderwijs?
Voor mij is de kwaliteit van het onderwijs leidend. Ik investeer in de kwaliteit en heb hierover met de sectoren primair en voortgezet onderwijs afspraken gemaakt. Ik stuur niet op groepsgrootte. Het is aan schoolbesturen en schoolleiders om groepsindelingen te maken die bijdragen aan de onderwijskwaliteit. Binnen de lumpsumbekostiging is voldoende ruimte om dat naar eigen inzicht vorm te geven.
Kunt u inzichtelijk maken welk bedrag per jaar het onderwijs beschikbaar heeft voor materiële instandhouding? Welke gevolgen hebben de bezuinigingen op materiële bekostiging op de kwaliteit van gebouwen, het binnenklimaat, maar ook op de onderwijskwaliteit in de klas?
Voor zowel het primair als het voortgezet onderwijs heb ik in 2011 de Kamer op grond van evaluaties geïnformeerd dat de materiële bekostiging aansluit bij de feitelijke uitgaven van schoolbesturen. Voor de materiële bekostiging in het primair onderwijs is jaarlijks circa € 1,1 miljard beschikbaar. Voor het voortgezet onderwijs is dit ongeveer € 1 miljard.
Wat doet u structureel aan de kwaliteitsverbetering van de financiële bedrijfsvoering op scholen?
De laatste jaren is naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Don het nodige beleid in gang gezet om de financiële bedrijfsvoering van besturen te verbeteren. In mijn aanbiedingsbrief bij het CVO 400-rapport ben ik uitvoerig op deze beleidsinitiatieven ingegaan. In het najaar ontvangt u de evaluatie van de acties die gestart zijn naar aanleiding van het rapport van de Commissie Don. Bij deze evaluatie worden alle acties in samenhang bezien. Ook onderzoek naar de financiële deskundigheid in het funderend onderwijs zal daarvan onderdeel zijn.
Het bericht dat gebruik van de rekenkaart voor leerlingen met een rekenstoornis niet is toegestaan bij de eindexamens |
|
Jack Biskop (CDA), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Was voor leerlingen met dyscalculie al twee jaar bekend dat zij geen rekenkaart mochten gebruiken bij de examens, aangezien u meldt dat de exameneisen twee jaar bekend zijn? Waarom wordt niet gekozen voor een jaar uitstel van deze maatregel, aangezien de exameneisen aangescherpt zijn en leerlingen met dyscalculie onvoldoende voorbereidingstijd hebben gehad op een examen zonder rekenkaart?1
Uitstel van de aanscherping van de exameneisen is niet aan de orde. Deze aanscherping is al sinds 2009 aan scholen bekendgemaakt. Scholen en leerlingen konden op grond daarvan hun keuzes afwegen. Daarbij wijs ik erop dat in het vmbo en havo het mogelijk is een pakket te kiezen zonder wiskunde en economie.
Twee jaar voorafgaand aan het centraal examen wordt de regeling toegestane hulpmiddelen gepubliceerd door het College voor Examens. De rekenkaart was bij het examen in 2012 geen toegestaan hulpmiddel. Leerlingen met dyscalculie weten dus ruim van te voren dat de rekenkaart niet is toegestaan. Algemeen geldt, en meer specifiek voor leerlingen met dyscalculie, dat het niet is toegestaan bij centrale examens aanvullende informatie mee te nemen naast de in de regelingen van het College voor Examens toegestane hulpmiddelen. Dit is bij scholen en leerlingen bekend. Leerlingen met dyscalculie hadden derhalve voldoende voorbereidingstijd op een examen (inclusief de met ingang van 2012 aangescherpte exameneisen) zonder rekenkaart. Omdat de exameneisen, die op grond van maatschappelijke consensus zijn vastgesteld, bekend waren is niet gekozen voor een jaar uitstel. Het ad hoc vervallen van exameneisen is ook niet toegestaan. Dit zou de civiele waarden van onze diploma’s ernstig schaden.
Waarom stelt u dat u er alles aan doet om scholen te faciliteren om leerlingen met dyscalculie in staat te stellen hun diploma te halen, terwijl het protocol Ernstige RekenWiskunde-problemen en Dyscalculie (ERWD) voor het voortgezet onderwijs pas medio 2012 beschikbaar komt? Dit protocol komt toch te laat voor de huidige groep examendeelnemers?
Onderwijs aan leerlingen met dyscalculie valt onder het reguliere schoolbeleid. Het protocol biedt scholen extra handvatten voor begeleiding. Dat is gewenst omdat vanaf 2014 de rekentoets voor alle leerlingen verplicht is. Bij de voorbereiding van het centraal examen 2012 waren de scholen ruimschoots op de hoogte van de exameneisen en de op dat moment bestaande begeleidingsmogelijkheden. Op grond daarvan konden scholen de mogelijkheden en keuzes afwegen.
Verlangt u van scholen om in strijd met de WGBH/CZ2 te handelen, aangezien de Commissie Gelijke Behandeling in haar uitspraak heeft gesteld dat van een school kan worden verlangd dat zij aanpassingen verricht die mogelijk in strijd zijn met lagere regelgeving, in dit geval de exameneisen?
Nee, ik verlang niet van scholen om in strijd met de WGBH/CZ te handelen. Van scholen kan inderdaad worden verlangd dat zij aanpassingen verrichten die de toegang tot het onderwijs vergemakkelijken, maar dit betekent niet dat met het oog daarop lagere eisen worden gesteld aan wat leerlingen moeten kennen en kunnen. De rekenkaart bevat informatie of kan informatie bevatten die leerlingen op grond van de exameneisen moeten beheersen. Het toestaan van het gebruik van rekenkaarten zou leiden tot een aanpassing van de exameneisen.
Het bericht dat een kwart van de exellente leerlingen het eindexamen VWO niet in zes jaar haalt |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een kwart van de excellente leerlingen het eindexamen VWO niet in zes jaar haalt?1
Dit signaal onderstreept de noodzaak om mijn beleid voor hoogbegaafde en excellente leerlingen voort te zetten. Dit beleid is gericht op het vergroten van de aandacht voor deze groep leerlingen en verbetering van de prestaties van deze leerlingen.
In hoeverre hangt de bevinding van het onderzoek uit het artikel volgens u samen met de resultaten uit het PISA-onderzoek van 20102, waarin naar voren kwam dat Nederland de uitblinkers in het onderwijs niet optimaal ontwikkelt?
Deze bevindingen hangen nauw met elkaar samen. Beide onderzoeken laten zien dat er winst kan en moet worden behaald in het onderwijs aan de groep uitblinkers. De resultaten van de PISA-cijfers waren mede aanleiding voor mijn versterkte inzet op het beleid voor hoogbegaafde en excellente leerlingen.
Wat is de relatie tussen dit artikel en het «Actieplan Beter Presteren»?3
De specifieke doelgroep hoogbegaafde en excellente leerlingen, waar in het artikel over wordt gesproken, maakt onderdeel uit van het Actieplan Beter Presteren. Het actieplan is gericht op een ambitieuze leercultuur voor álle leerlingen, waarbij ook de sterkere leerlingen het beste uit zichzelf halen.
In hoeverre verhoogt de conclusie van het aangehaalde onderzoek in het artikel van de Volkskrant de urgentie om excellentie in het (voortgezet) onderwijs meer te stimuleren?
Het onderzoek bevestigt de urgentie van het huidige beleid gericht op stimulering van excellentie. Het onderzoek onderstreept het belang van extra aandacht voor de groep hoogbegaafde en excellente leerlingen en verbetering van de prestaties van deze groep.
Wat bedoelt u met de «verantwoordelijkheid… voor ouders, het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven om toptalent vroegtijdig te herkennen en te stimuleren»?
Ik vind dat ook ouders, het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven een taak hebben om hoogbegaafde en excellente leerlingen te ondersteunen en uit te dagen.
Voor ouders zie ik bijvoorbeeld een belangrijke rol in het ondersteunen van hun kinderen bij de planning en organisatie van het schoolwerk.
Het vervolgonderwijs kan een rol spelen door excellente leerlingen de mogelijkheid te bieden om al in het voortgezet onderwijs vakken te volgen op een universiteit.
Bedrijven kunnen excellente leerlingen uitdagen door opdrachten aan te bieden voor profielwerkstukken, waarbij de leerlingen door werknemers worden begeleid. Ook kunnen bedrijven voorlichting geven op scholen voor primair en/of voortgezet onderwijs.
Hoe ziet u de taak voor ouders, het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven concreet voor u?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe denkt u de ouders, het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven aan te zetten om het toptalent meer te stimuleren?
Het beleid voor ouderbetrokkenheid richt zich op verbetering van de prestaties van alle leerlingen, dus ook van deze specifieke doelgroep.
Met het vervolgonderwijs zijn prestatieafspraken gemaakt om het percentage studenten in honours programma’s te verhogen.
Bestaande samenwerkingsverbanden tussen scholen, bedrijven en vervolgonderwijs zijn met name gericht op bètatechniek. Via het programma School aan Zet worden scholen ondersteund deze samenwerking te verbreden naar excellente leerlingen.
Welke concrete maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de talenten van, in dit geval, excellente leerlingen, ten volste worden benut?
Het kabinet investeert jaarlijks 30 miljoen euro voor talentontwikkeling van hoogbegaafde en excellente leerlingen in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Scholen ontvangen deze middelen via de prestatiebox en zetten deze middelen in om hun excellentiebeleid, toegespitst op de eigen situatie vorm te geven. Doelstelling is dat in 2015 op elke po en vo school maatwerk zal zijn voor deze groep en de prestaties van deze groep leerlingen verbeterd zijn.
Scholen ontvangen de komende drie jaar via het programma School aan Zet (SAZ) ondersteuning om deze doelstelling te bereiken en onderwijsopbrengsten te verbeteren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van experts uit het onderwijsveld en kennis uitgewisseld tussen scholen.
Het ontslag van docent maatschappijleer/ Leids raadslid naar aanleiding van tweets |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Docent ontslagen om anti-islam tweets»1 en met de column van Annelies van der Veer «Zondigen tegen de staatsreligie»?2
Ja.
Vindt u dat het Fioretticollege in Lisse de docent terecht op non-actief heeft gesteld, ook als hij geen individuen heeft gekwetst en niet heeft opgeroepen tot geweld?
Het ministerie van OCW is in deze geen partij. Het bevoegd gezag van een school heeft de volledige zeggenschap over ontslaan en schorsen en over het inhoudelijk functioneren van een docent. Bovendien is het in een dergelijk geschil uiteindelijk aan de kantonrechter om te bepalen of de docent door het bevoegd gezag van een school terecht of onterecht op non-actief is gesteld.
Waarom heeft de tweet van de VU-medewerker dat «er eigenlijk VN-troepen naar Nederland gestuurd zouden moeten worden om PVV’ers dood te schieten», indertijd geen rechtspositionele gevolgen gehad?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat docenten wel de burgerlijke vrijheid hebben om politieke standpunten te ventileren die passen binnen de ideologie van de multiculturele samenleving, maar niet als die daar niet in passen?
In Nederland heeft niemand voorafgaand toestemming nodig om gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Of het openbaren van een gevoel of gedachte door een docent blijft binnen de regels die een docent is overeengekomen met het bevoegd gezag, is in eerste instantie ter beoordeling aan het bevoegd gezag van de school. Bij een verschil van inzicht is het aan de rechter om te bepalen of de geuite gedachte passend was.
Wilt u bij de school erop aandringen dat de beëindiging van het contract met deze docent onmiddellijk ongedaan moet worden gemaakt?
Nee, ik kan niet treden in een individuele arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer.
Het bericht “Nederlandse scholieren blijven vaker zitten” |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wanneer kan de Kamer de resultaten van het nader onderzoek naar de oorzaken, de doelmatigheid en de effectiviteit van het zittenblijven verwachten, zoals u heeft toegezegd in antwoord op eerdere schriftelijke vragen?1
Ik verwacht de Kamer de resultaten van dit onderzoek en de eventuele beleidsmaatregelen op basis van de uitkomsten daarvan te kunnen toesturen in de eerste helft van 2013.
Wanneer kan de Kamer de eerste periodieke monitor over de relatie tussen schooladviezen/cito-eindtoetsscores en afstroom tegemoet zien?
Naar verwachting zijn de resultaten beschikbaar in november 2012.
Het reddingsplan van de scholen van het Amarantis schoolbestuur |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bereid de Kamer het volledige «reddingsplan» rond de scholen van onderwijskoepel Amarantis te sturen? Zo neen, waarom mag de Kamer niet beschikken over informatie rond publiek bekostigde scholen?1
Het volledig «reddingsplan» van de Amarantis Groep deel ik niet met de Tweede Kamer, want het is er nog niet. De heer Wintels is op dit moment bezig om met alle direct betrokken partijen een oplossing te zoeken voor de situatie bij Amarantis. Een aantal betrokken partijen heeft aangegeven financieel een bijdrage te willen leveren. Het proces van de verdere uitwerking van het reddingsplan is delicaat en wil ik niet verstoren.
Deelt u de mening dat de 250 banen die mogelijk verdwijnen bij Amarantis, zo min mogelijk uit onderwijzend personeel moeten bestaan en zo veel mogelijk uit management? Zo neen, waarom worden fouten van het management afgewenteld op onderwijzers die geen blaam treft?
Op basis van de reddingsplannen zal het interim-bestuur van Amarantis bezien waar de ontslagen moeten vallen. 50 medewerkers hebben inmiddels een andere baan gevonden. Dit betreft onderwijsgevend personeel. Bij de overige 200 medewerkers gaat het om onderwijsondersteunend personeel, waaronder 35 tot 40 leidinggevenden. De helft van deze 200 medewerkers heeft inmiddels ook een andere baan gevonden. Deze informatie is afkomstig van het interim-bestuur van Amarantis.
Waarom heeft u zich de afgelopen weken compleet afzijdig gehouden rond de kwestie Amarantis, terwijl de financiële problemen enorm zijn en betrekking hebben op 30 000 leerlingen en vele scholen? U bent toch eindverantwoordelijk voor het onderwijs?
Dit is niet juist. Ik ben natuurlijk betrokken vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het onderwijsbestel en zal, zoals eerder toegezegd, de continuïteit voor de 30 000 leerlingen waarborgen. Daartoe heb ik een continuïteitsgarantie toegezegd.
Hoe wordt de «redding» van de scholen van Amarantis gefinancierd? Waar komt de 10 miljoen euro vandaan die uw ministerie bijdraagt als continuïteitsgarantie?2
OCW dekt de continuïteitsgarantie binnen haar eigen begroting. Bij Voorjaarsnota zal ik u daarover nader informeren.
Waarom heeft u de Kamer niet vooraf geïnformeerd over deze 10 miljoen euro aan Amarantis?
Zodra de inzet van de diverse partijen bekend was, heb ik de Tweede Kamer direct geïnformeerd over de continuïteitsgarantie die ik overweeg te bieden. De dekking hiervan zal plaatsvinden binnen de begroting van OCW. Daarover zal ik u bij Voorjaarsnota informeren.
Waarom heeft u niet eerder ingegrepen bij Amarantis, terwijl de problemen al zo lang bekend waren? Erkent u dat het toezicht heeft gefaald?
Deze loopt vooruit op het onafhankelijke onderzoek. Het lijkt mij verstandig dat uw vragen aan de orde komen in dat onderzoek. Ik zal u binnen twee weken informeren over de opzet ervan.
Ontvangt de Kamer zo snel mogelijk (uiterlijk binnen een maand) een voorstel voor een onderzoekscommissie die onderzoek gaat doen naar het ontstaan van de wantoestanden bij Amarantis? Zo neen, op welke manier gaat u uw toezegging waarmaken, zoals gedaan in het debat naar aanleiding van het verslag van het algemeen overleg Voortgezet onderwijs op 29 maart en in het algemeen overleg Middelbaar beroepsonderwijs van 11 april?
Ja. Zie ook vraag 6.
Erkent u dat dit onderzoek grondig en onafhankelijk moet zijn, aangezien ook de rol van uw eigen ministerie wordt onderzocht? Kan de Kamer wijzigingsvoorstellen doen voor leden van de onderzoekscommissie indien twijfels bestaan over de onafhankelijkheid? Krijgt de Kamer inspraak aangaande de onderzoeksvragen?
Ja. Ik onderken dat dit onderzoek grondig en onafhankelijk moet zijn. De leden van de onderzoekscommissie dienen zo onafhankelijk mogelijk te kunnen kijken naar de thematiek. Ik zal u hierover schriftelijk informeren binnen twee weken. Zie ook vraag 6.
Wat is uw reactie op het artikel «Scholen willen niet opdraaien voor reddingsplan Amarantis»?3
Ik heb kennis genomen van het artikel en begrijp heel goed dat sommige bestuurders emotioneel reageren, zodra hen wordt gevraagd financieel bij te dragen aan het oplossen van de problematiek van één school. Ze wensen niet op te draaien voor fouten die elders zijn gemaakt.
Hoe oordeelt u over de bezwaren van de scholen tegen de «solidariteitsbijdrage» van 5 miljoen euro?
Het solidariteitsverzoek heeft weerstand opgeleverd, vooral aan de zijde van de VO-Raad. Ik verwacht op korte termijn uitsluitsel hierover.
Deelt u de mening van de voorzitter van ROC Midden Nederland dat de concurrentie tussen verschillende ROC’s slecht is voor de onderwijskwaliteit? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid onderzoek te doen naar een onderwijsmodel waarbij deze concurrentie wordt uitgebannen?
In het kader van het Actieplan «Focus op Vakmanschap» is een beleidsagenda voor het mbo opgesteld op het punt van macrodoelmatigheid. Mantra daarin is niet «elkaar beconcurreren», maar een samenhangend regionaal en landelijk aanbod van opleidingen. Hieruit vloeit ook nieuwe wetgeving voort die thans wordt voorbereid.
Deelt u de mening dat publiek geld naar het onderwijs moet gaan en niet naar marketing en reclame? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat hieraan grote bedragen worden uitgegeven?
In het kader van horizontale en verticale verantwoording moet het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling kunnen verantwoorden dat publieke middelen aan marketing en reclame worden besteed. Anders gezegd: het bevoegd gezag moet kunnen uitleggen dat deze middelen ten goede komen aan kwalitatief goed onderwijs en het plaatsen van leerlingen en studenten in opleidingen die perspectief bieden voor vervolgonderwijs en arbeidsmarkt. Voor het mbo geldt bovendien de Notitie Helderheid (Kamerstuk 24 248, nr. 72).
Deelt u de mening dat het opsplitsen van Amarantis in vijf kleinere scholengroepen een primeur is voor het Nederlandse onderwijs? Wat leert u van deze ontwikkeling richting schaalverkleining?
In het kader van een goede ordening van het onderwijsaanbod hebben zich eerder splitsingen voorgedaan in de vo-sector. In die zin is Amarantis geen primeur. Splitsingen zijn overigens niet per definitie te prefereren: schaalgrootte is namelijk niet één op één gecorreleerd aan onderwijskwaliteit. De recent ingestelde Commissie Fusietoets ziet toe op een goede toetsing van voorgenomen fusies in het onderwijs.
Het bericht dat scholengroep Amarantis in acute financiële nood zit door het kopen van renteverzekeringen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Acute nood Amarantis mede door derivaten»?1
De acute nood bij Amarantis is niet veroorzaakt door het speculeren met derivaten, maar door tekorten op de exploitatie en een dreigende opeising van de financiering door de Rabobank. Amarantis bezit inderdaad een aantal derivaten ter afdekking van renteschommelingen op hun leningen. Deze derivaten zijn in overeenstemming met de Regeling beleggen en belenen 2010 (16 september 2009, kenmerk FEZ/CC-2009/150185). Dit is een financieringswijze die niet ongebruikelijk is, ook bij onderwijsinstellingen.
Wat is uw beleid op dit vlak?
Op grond van de bovengenoemde Regeling beleggen en belenen is het onderwijsinstellingen toegestaan om derivaten aan te kopen, mits dit risicomijdend gebeurt. Dat is het geval als daarmee, zoals bij Amarantis, renterisico’s op leningen worden afgedekt.
Zijn er bij u meer onderwijsinstellingen bekend die derivaten hebben gekocht? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven? Zijn deze instellingen ook door waardevermindering van derivaten in de financiële problemen gekomen?
Ja. Bij de Inspectie van het Onderwijs zijn ook andere onderwijsinstellingen bekend die derivaten hebben gekocht. De inspectie kan echter geen exact overzicht geven van de onderwijsinstellingen die derivaten gebruiken. Het gebruik van derivaten hoeft namelijk niet in detail in de jaarverslagen vermeld te worden.
Voor zover mij bekend zijn er geen onderwijsinstellingen die door waardevermindering van derivaten in financiële problemen zijn gekomen.
Mede naar aanleiding van vragen van uw kant naar het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen, heb ik de Inspectie gevraagd een kritische beoordeling te verrichten van het financiële cijferbeeld van alle publiek bekostigde onderwijsinstellingen in het mbo. Deze risico-analyse gaat verder dan een analyse op basis van alleen de jaarrekeningen van de instellingen. In elk geval zullen bij deze beoordeling de volgende thema’s worden verkend: de financiële kerngegevens, huisvesting, derivaten, leningen, financiering op basis van eigen of vreemd vermogen en personeelskosten. De bevindingen zullen kort na de zomer beschikbaar komen. Als daar aanleiding toe is, zal ik het onderzoek laten uitbreiden naar andere sectoren.
Het bericht "Nederlandse scholieren blijven vaker zitten" |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich eerdere vragen over «de zinloosheid van zittenblijven» van 23 september 2011?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 22% van de 15-jarige scholieren aangeeft ooit «een keer te zijn blijven zitten»?2
Dit cijfer betreft het zittenblijven in het basisonderwijs en is gebaseerd op zelfrapportage door vijftienjarige leerlingen die met toetsen en vragenlijsten hebben deelgenomen aan het PISA-onderzoek. Het is de vraag of dat percentage als betrouwbaar moet worden beschouwd. In het Onderwijsverslag 2010/2011 vermeldt de onderwijsinspectie dat ongeveer 17% van de leerlingen in het basisonderwijs langer dan acht jaar over de basisschool doet.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland, met 22% zittenblijvers, ruim boven het gemiddelde van de 34 landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zit? Heeft u zicht op de oorzaak? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Zo nee, gaat u dit nader onderzoeken?
In de vergelijking is geen rekening gehouden met een belangrijk systeemverschil tussen het Nederlandse onderwijs en dat in andere landen. Nederland is namelijk het enige land waar kleuteronderwijs en basisonderwijs zijn geïntegreerd in een achtjarige basisschool. Elders gaan kinderen gemiddeld pas op zesjarige leeftijd naar de basisschool. De Inspectie van het Onderwijs constateert relatief veel «zittenblijvers» in de kleuterperiode en veel minder in de periode daarna (groep drie tot en met acht). Als we rekening houden met dit onderscheid komt Nederland een stuk dichter in de buurt van het OECD- en het EU-gemiddelde.
Hoe beoordeelt u het feit dat één op de zes basisschoolleerlingen langer dan acht jaar over de basisschool doet? Hoe beoordeelt u het feit dat op zwakke en zeer zwakke scholen ongeveer één op de vijf leerlingen langer dan acht jaar over de basisschool doet? Heeft u inzicht in de oorzaak van het zittenblijven? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Zo nee, gaat u dit nader onderzoeken?
Dat het percentage zittenblijvers op zwakke en zeer zwakke scholen hoger ligt dan op andere scholen, hangt vermoedelijk samen met de kwaliteit van het onderwijs op die scholen. De inspectie spreekt scholen hierop aan.
Om meer zicht te krijgen op de oorzaken van zittenblijven, zal ik hier nader onderzoek naar laten doen. In dat onderzoek laat ik ook kijken naar de doelmatigheid en effectiviteit van zittenblijven. Dan kan ik ook beter het feit beoordelen dat een op de zes leerlingen langer dan acht jaar over de basisschool doet.
Hoe beoordeelt u het feit dat op enkele scholen meer dan de helft van de leerlingen vertraging oploopt? Heeft u inzicht in de oorzaak hiervan? Is deze bevinding aanleiding voor nader beleid? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u?
Het gaat hier om uitzonderlijke situaties op scholen waar kennelijk het nodige aan de hand is. De inspectie spreekt scholen daarop aan en zal scholen waar zich een dergelijke situatie voordoet, vragen om maatregelen te treffen die tot verbeteringen moeten leiden. De inspectie zier er bij het vervolgtoezicht op toe of (en hoe) de school de gewenste verbeteringen realiseert.
Hoe beoordeelt u het feit dat op 94 % van de basisscholen leerlingen blijven zitten? Wat zijn de redenen dat dit op 6% van de scholen niet gebeurt?
Dat op 94% van de basisscholen leerlingen blijven zitten, zegt nog niet zoveel. Het kan immers zo zijn dat op elk van deze scholen één leerling blijft zitten. In het Onderwijsverslag 2010/2011 staat echter ook dat op enkele scholen meer dan de helft vertraging oploopt. De inspectie spreekt scholen erop aan die in verhouding veel leerlingen een jaar over laten doen. Waarom op 6% van de basisscholen zittenblijven niet voorkomt is mij niet bekend. Ik zal dit betrekken bij het eerder genoemde onderzoek.
Hoe beoordeelt u de bevinding van de inspectie dat vanuit vwo 3 veel leerlingen naar havo 4 teruggaan en dat vanuit havo 3 veel leerlingen terugstromen naar het vmbo? Heeft u inzicht in de oorzaken? Zo ja, wat zijn deze oorzaken en hoe beoordeelt zij deze oorzaken? Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de relatie schooladviezen, cito en teruggaan in opleidingsniveau? Zo nee, waarom niet?
Het gedifferentieerde systeem van voortgezet onderwijs maakt het mogelijk dat leerlingen kunnen opstromen naar hogere – en afstromen naar lagere niveaus. De oorzaken liggen meestal bij het beter of minder presteren dan verwacht van leerlingen in de onderbouwperiode. Voor een deel heeft opstroom en afstroom te maken met de kwaliteit van de school.
De relatie tussen schooladviezen/cito-eindtoetscores en afstroom is al eerder onderzocht. Met de invoering van het onderwijsnummer wordt het in de nabije toekomst mogelijk om voor alle leerlingen na te gaan hoe deze relatie is. Ik ben zeker bereid dit dan periodiek te monitoren en daarover te rapporteren.
Hoe beoordeelt u de stelling van Inspecteur-generaal van het Onderwijs dat zittenblijven een goede optie kan zijn voor een leerling, maar dat het van groter belang is dat scholen nog meer opbrengstgericht gaan werken, zodat leerlingen die dreigen te blijven zitten, met extra aandacht vooruit geholpen worden? Ziet u een rol voor zichzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de stelling van de inspecteur-generaal. Opbrengstgericht werken staat dan ook centraal bij de aanpak in de Actieplannen Basis voor presteren, Beter presteren en Leraar 2020 – een krachtig beroep! Ik verwijs u graag naar de inhoud van deze plannen.
Hoe verhouden de bevindingen van de onderwijsinspectie zich tot eerdere jaren? Zijn de bevindingen van de inspectie voor u een reden tot het ontwikkelen van nader beleid? Zo ja, aan welke maatregelen en termijnen denkt u? Zo nee, waarom niet?
Het percentage zittenblijvers in het basisonderwijs verandert weinig. De inspectie meldt een toename van het percentage zittenblijvers in het voortgezet onderwijs sinds 2008. Daarvoor vertoonde dit percentage in het voortgezet onderwijs jarenlang een daling.
Zoals eerder gesteld, moet opbrengstgericht werken zowel in het basis- als in het voortgezet onderwijs (onder meer) leiden tot minder zittenblijven en minder afstroom. Ik zal naar aanleiding van het eerder genoemde onderzoek bepalen of apart beleid op dit terrein nodig is.
Zie ook mijn antwoord bij vraag 6 en 8.
De cijfers met betrekking tot het aantal thuiszittende kinderen dat geen onderwijs krijgt |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
In welke mate zijn de aantallen in uw brief1 correct, wanneer er wordt uitgegaan van een bredere definitie van thuiszitters (absoluut verzuim, thuiszitters en vrijstelling) en waarbij de aantallen dan kunnen oplopen tot ca. 14 000 kinderen die thuis zaten in het schooljaar 2010/2011?2
De aantallen in de gestuurde brief zijn correct en zijn in onderstaande tabel samengevat en aangevuld met informatie over het aantal vrijstellingen. De gegevens zijn afkomstig uit de leerplichtrapportages van de gemeenten, waar leerplichtambtenaren registreren en rapporteren conform de door DUO gehanteerde definities.
Gegevens in de TK brief
2010–2011
2009–2010
1
Absoluut verzuim
8 098
6 878
Teruggeleid naar school
4 297
3 599
2
Aantal thuiszitters
A) start schooljaar
2 296
2 269
B) toename gedurende het schooljaar
3 140
2 913
C) Teruggeleid naar school
3 281
2 414
3
Aantal vrijstellingen
3 107
2 964
Totaal volgens uw definitie
16 641
15 024
Zowel het aantal thuiszitters als het aantal leerlingen dat absoluut verzuimt is in deze tabel opgenomen. Wanneer beide gegevens worden opgeteld leidt dat tot een groep van 13 534 leerlingen die in het schooljaar 2010–2011 onterecht niet was ingeschreven op een school, of wel was ingeschreven maar langer dan 4 weken thuiszat zonder geldige reden. In het schooljaar 2009–2010 ging het om 12 060 leerlingen. Als het aantal vrijstellingen hier nog bij wordt opgeteld, zoals door u wordt voorgesteld, resulteert voor 2009–2010 een aantal van 15 024 en voor 2010–2011 16 641 leerlingen. Hierbij wordt echter geen rekening gehouden met het aantal leerlingen dat in de loop van het schooljaar is teruggeleid naar onderwijs.
Hierbij merk ik het volgende op. Met het begrip «thuiszitters» bedoelen we leerlingen die wel op een school staan ingeschreven, maar langer dan 4 weken thuis zitten. Voor deze leerlingen is de school verantwoordelijk. Met «absoluut verzuim» bedoelen we leerplichtige kinderen/jongeren die niet staan ingeschreven bij een (al dan niet bekostigde) onderwijsinstelling. Deze kinderen/jongeren gaan niet naar school. De ouders zijn hier verantwoordelijk voor en de leerplicht dient hier actie op te ondernemen. Wegens de gescheiden verantwoordelijkheden worden de categorieën thuiszitter en absoluut verzuim in de rapportages altijd onderscheiden. Juist omdat het gaat om de groep leerlingen die onterecht niet zijn ingeschreven of langer dan 4 weken thuiszit, dient het aantal vrijstellingen hierbij buiten beschouwing te blijven. Vrijstellingen zijn juist verleend op basis van de wet en de specifieke situatie waarin de desbetreffende leerling verkeert. Bijvoorbeeld een kind met een ernstige geestelijke handicap verblijft op een kinderdagcentrum en heeft op grond van het niet leerbaar zijn een vrijstelling op basis van artikel 5a van de leerplichtwet.
Kunt u aangeven of het geschetste beeld, in de toelichting in uw brief, bij de cijfers over 2009/2010 en 2010/2011 niet te rooskleurig is en er zelfs vanuit een brede definitie van thuiszitters sprake is van een lichte toename?
Ik schets niet een te rooskleurig beeld. In de brief noem ik expliciet de toename van het absoluut verzuim en ten aanzien van de groep thuiszitters heb ik aangegeven dat het aantal ongeveer gelijk is. Wanneer de groep als totaal wordt genomen is dus sprake van een toename. Echter, tegelijk heb ik geconstateerd dat het aantal zaken dat binnen het schooljaar wordt opgelost, toeneemt én dat het aantal kinderen dat meer dan 6 maanden thuiszit afneemt. Die zaken stemmen mij positief ten aanzien van de regionale aanpak. Dat laat onverlet dat er nog veel te doen is. Daarom heb ik in dezelfde brief waarin ik deze aantallen heb genoemd, u geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen om het schoolverzuim terug te dringen.
Overigens merk ik hierbij op dat de huidige statistieken nog onvoldoende adequaat zijn om een exact beeld te geven van het absoluut verzuim en het thuiszitten (volgens de bestaande definitie). Voor een zuiver beeld is het noodzakelijk om rekening te houden met de tijdsduur dat leerlingen onterecht niet op school zitten. Het maakt immers uit of het gaat om een periode van thuiszitten van 1 dag of 1 jaar. Het verzuim zou idealiter moeten worden omgerekend naar verzuimjaren. Pas dan is het mogelijk om daadwerkelijk vast te stellen hoe het verzuim zich heeft ontwikkeld.
Het is essentieel voor de bestrijding van schoolverzuim en het voorkomen van uitval om een goed beeld van de verzuimcijfers te hebben. Dit en de invoering van passend onderwijs is reden voor mij om met Ingrado en DUO te kijken naar verdere verbetering van het zicht op de verschillende vormen van verzuim.
Indien er sprake is van het eerder vermelde aantal van 14 000 leerlingen en een toename vanuit een brede definitie van thuiszitters, hoe beoordeelt u deze situatie dan?
Het is altijd ongewenst dat leerplichtige kinderen om wat voor reden dan ook geen onderwijs volgen. Daarom is er een reeks van maatregelen om dit aantal te verminderen. In mijn brief heb ik u over de voortgang van deze maatregelen geïnformeerd. Ik heb de regionalisering en samenwerking in een Regionaal Bureau Leerplicht (RBL) genoemd die de rol van de leerplichtambtenaar en de RMC-coördinator verder kan versterken. Een gezamenlijke inzet op verzuim en het verzuimbeleid in combinatie met een effectiever toezicht door de onderwijsinspectie zal het meldgedrag van scholen en instellingen nog meer verbeteren.
Wat zijn de financiële gevolgen van het forse aantal thuiszittende kinderen, in de zin dat er leerlinggebonden middelen onderbesteed worden of bij onderwijsinstellingen op de plank blijven liggen?
Scholen ontvangen alleen bekostiging voor leerlingen die zijn ingeschreven. De Rijksbegroting is eveneens gebaseerd op ingeschreven leerlingen. Het aantal leerlingen dat niet is ingeschreven heeft dus geen overschot op de Rijksbegroting tot gevolg. Voor de leerlingen die wel zijn ingeschreven, maar onterecht verzuimen, wordt wel bekostiging verstrekt aan de school. De (tijdelijke) afwezigheid van een enkele leerling heeft echter niet of nauwelijks effect op de kosten waar een school mee te maken heeft (bijvoorbeeld de hoeveelheid aangesteld personeel). Er is dus geen sprake van onderbesteding van middelen.
Kunt u aangeven of het correct is dat het aantal thuiszitters ervoor zorgt dat jaarlijks circa 80 miljoen euro niet of niet direct besteed wordt aan onderwijs voor deze kinderen?2
Dat is niet correct. Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de constatering dat de bezuinigingen op het passend onderwijs ertoe kunnen bijdragen dat het aantal thuiszitters zal toenemen, indien sommige scholen terughoudender zijn met het toelaten van zorgleerlingen?
De bezuinigingen op het passend onderwijs zijn onlangs teruggedraaid. De invoering van passend onderwijs beoogt juist een afname van het aantal thuiszitters. Als het gaat om een leerling die extra ondersteuning nodig heeft, moet de school tengevolge van de zorgplicht op de eigen school of een andere school een passend onderwijsaanbod bieden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg op 12 april a.s. over voortijdig schoolverlaten?
Met het uitstellen van het algemeen overleg over voortijdig schoolverlaten lijkt mij deze vraag niet meer opportuun.
Een voorwaarde die de ABN/Amro verbindt aan sponsoring |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het dat de ABN/Amrobank alleen de laatste schooldag van het vmbo van het Stella Maris College in Valkenburg wil sponsoren als ze ook de leerlingen van de havo, het atheneum en het gymnasium in Meerssen mag sponsoren «aangezien deze leerlingen in aanmerking komen voor het studentenpakket (hbo en wo als vervolgopleiding)»?1
Deelt u de interpretatie van het Stella Maris College dat «de ABN/Amrobank vmbo’ers kennelijk beschouwt als tweederangsburgers en dat het heel verkeerd voelt als men zulke redenen aanvoert om geen sponsorbijdrage te leveren»?
Welke effecten verwacht u van deze houding van de sponsor voor het vaak onverdiend negatieve imago van het vmbo?
Wijst de wijze waarop de laatste schooldag op deze school afhankelijk wordt van de voorwaarden die deze sponsor stelt, op een sluipend proces van een groeiende afhankelijkheid van scholen van sponsoring? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen? Zo neen, waarom niet?
192 miljoen euro die schoolbesturen in het voortgezet onderwijs zouden oppotten |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de discussie tijdens het algemeen overleg van 15 september 2011, waarin u de Kamer voorhield dat met een motie, die de risicoreserves bij schoolbesturen voor primair onderwijs beoogt te binden aan maximumpercentages van de totale jaarlasten, beter gewacht kon worden totdat de commissie-Don medio 2012 een totaalbeeld kon geven?1
Ja; de aanbevelingen van de commissie Don impliceren immers al signaleringswaarden voor te hoge reserves en het extra onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de ca 400 «rijkste» besturen in PO en VO zal kunnen aangeven of en hoe dergelijke «norm’waarden kunnen worden toegepast.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat schoolbesturen in het voortgezet onderwijs in 2010 samen een buffer hadden die € 192 miljoen hoger was dan nodig was om eventuele financiële klappen op te vangen?2
Ofschoon het bedrag van € 192 miljoen voor mij niet herkenbaar is, stemt het globale beeld van de Elsevier-analyse wel overeen met het beeld uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs dat ik u op 22 december heb toegezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 293, nr. 130). In de aanbiedingsbrief daarbij heb ik aangegeven wat mijn beoordeling van het financiële beeld voor de VO-instellingen is. Ik constateer dat de reserves vanaf 2007 afnemen. Als dat beheerst gebeurt is dat een goede ontwikkeling. Waar de vermogens nog boven de signaleringswaarden uitkomen – wat bij steeds minder instellingen het geval is – richt de Inspectie zich daarover tot het bestuur. Kortom we zijn op de goede weg, maar we hebben nog een stuk te gaan.
Ziet u in de gegevens over het voortgezet onderwijs reden om voor deze sector al eerder stappen te zetten, nu sommige schoolbesturen kennelijk, in een tijd dat de bezuinigingsvoorstellen ons om de oren vliegen, geld dat bestemd is om goed onderwijs te bekostigen in deze mate aanwenden om het op te potten? Zo ja, welke stappen gaat u zetten? Zo neen, waarom laat u deze zaak nog langer op zijn beloop?
Ik zie geen reden om nu verdere stappen te zetten, maar wacht eerst het rapport over het extra onderzoek van de Inspectie af. Dat kan immers aanwijzingen geven of en hoe het beoordelingskader van Don tot goede resultaten leidt. Bovendien zie ik in de gegevens dat we de goede kant op gaan. Voorts moet bedacht worden dat de noodzaak tot bezuinigen om structurele uitgavenverminderingen vraagt terwijl de bedoelde mogelijk nog inzetbare reserves eenmalig beschikbare middelen betreffen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóórafgaand aan het algemeen overleg over voortgezet onderwijs van 15 maart 2012?
Nee, dat is niet meer mogelijk.
Het gebrek aan open standaarden in het voortgezet onderwijs |
|
Arjan El Fassed (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Op welke wijze wordt door onderwijsinstellingen gebruik gemaakt van de NL-LOM1 en e-portfolio-standaarden en andere open standaarden op de lijst pas-toe-of-leg-uit en de lijst met gangbare open standaarden?2 Kunt u dit toelichten?
De afspraken NL-LOM en e-portfolio staan op de lijst pas-toe-of-leg-uit. Onderwijsinstellingen moeten deze afspraken meenemen bij het inkopen van producten en diensten volgens het pas-toe-of-leg-uit-principe. Onderwijsinstellingen implementeren deze afspraken niet zelf. De softwareleveranciers die de voorzieningen bouwen voor het gebruik van leermaterialen en e-portfolio systemen moeten gebruik maken van deze afspraken. Er is in toenemende mate druk richting leveranciers vanuit de onderwijsinstellingen en brancheverenigingen tot implementatie van deze afspraken en standaarden op de lijst pas-toe-of-leg-uit.
Kenmerkend voor de lijst met gangbare open standaarden is dat over die standaarden weinig discussie is en dat die onder de motorkap van de ICT-systemen in de software ondersteund worden.
Het rijksbrede beleid ten aanzien van open standaarden is gebaseerd op een «high trust»-principe. Hier zal voor de onderwijssector geen uitzondering op gemaakt worden. Dit past tevens bij de sturingsrelatie die de overheid met de onderwijsinstellingen heeft.
Klopt het dat enige druk op het daadwerkelijk gebruik van open standaarden op beide lijsten wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Ik stimuleer bijvoorbeeld het gebruik van gratis gemeenschappelijke voorzieningen zoals Edurep3 van Kennisnet, waardoor leveranciers gestimuleerd worden om open standaarden te gebruiken. De toepassing van een afspraak of standaard in een project levert op deze wijze ook vaker een positieve business case op doordat bijvoorbeeld de kosten kunnen worden verlaagd.
Daarnaast is het belangrijk om het bestuurlijk draagvlak voor het gebruik van open standaarden in het onderwijs te vergroten. Recent is onder de vlag van EduStandaard een standaardisatieraad opgericht die hieraan gaat bijdragen. EduStandaard is een beheerorganisatie voor afspraken en standaarden in het onderwijsveld die door Surf en Kennisnet wordt gefaciliteerd. Alle afspraken zijn gratis en onder een creative commons-licentie beschikbaar. Tevens zal er binnen EduStandaard worden gewerkt aan een duidelijke adoptiestrategie per standaard.
Welke bestandsformaten worden door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gebruikt bij de gegevensuitwisseling met onderwijsinstellingen? Zijn al deze bestanden in een open documentstandaard? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen neemt u om in de gegevensuitwisseling met onderwijsinstellingen volledig gebruik te maken van open standaarden?
Veel van de gegevensuitwisseling door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met onderwijsinstellingen loopt via haar uitvoeringsorganisatie, de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). DUO is al een aantal jaren actief met het toepassen van de Nederlandse Overheids Referentie Architectuur (NORA). Dit past in het streven van OCW en DUO om afspraken te maken met het onderwijsveld over welke standaarden en voorzieningen worden toegepast met het oog op een effectieve en efficiënte samenwerking.
De documentstandaard die door DUO wordt gebruik bij gegevensuitwisseling met onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld in het kader van BRON-PO of Verzuimmeldingen, is gebaseerd op de internationale standaard XML-schema. Met deze standaard wordt de structuur van documenten beschreven. Voor het verzenden van de documenten wordt gebruik gemaakt van de open standaard Digikoppeling-WUS 2.0. Deze inhoudelijke en de protocollaire standaarden zijn leesbaar voor een veelheid aan commerciële én open source software-tools, die alom in de overheid en het onderwijsveld worden gebruikt. DUO spant zich in haar uitvoeringsprojecten in om de gegevensuitwisseling met onderwijsinstellingen verder te optimaliseren met behulp van open standaarden.
Hoe beoordeelt u specifiek de inspanningen vanuit de onderwijsinstellingen, het bedrijfsleven en het ministerie afzonderlijk? Kunt u een overzicht geven van de activiteiten van het NOiV (Nederland Open in Verbinding) op dit gebied?
Op stelselniveau vind ik de inspanningen van de onderwijsinstellingen, het bedrijfsleven en het ministerie goed. Bij overheidsinspanningen dient altijd een afweging gemaakt te worden om tot een effectieve en efficiënte inzet van beschikbare mensen en middelen te komen. Binnen dit gegeven zijn de resultaten positief.
Hieronder volgt een overzicht van de activiteiten van het NOiV in het onderwijsdomein (eind 2009 – april 2011):
Klopt het dat de meeste klachten die zijn binnengekomen bij het programmabureau NOiV betrekking hebben op het gebruik van gesloten standaarden in het onderwijs? Wat is de aard, inhoud en omvang van deze klachten? Welke maatregelen hebben het NOiV, het ministerie en de Inspectie voor het Onderwijs ondernomen naar aanleiding van deze klachten? Kunt u dit toelichten? Waar kunnen onderwijsinstellingen, ouders en leerlingen vanaf 1 januari 2012 terecht met klachten? Kunt u dit toelichten?
Sinds september 2010 ontving het NOiV-meldpunt in totaal 19 klachten, daarvan hadden er 12 betrekking op het onderwijs. Deze gingen met name over Magister4 (8 klachten). Het programmabureau NOiV heeft naar aanleiding van deze klachten met verschillende ICT-coördinatoren en docenten van onderwijsinstellingen gesproken over dit probleem. Zij wezen er op dat contracten vaak voor meerdere jaren worden aangegaan en onderwijsinstellingen vaak verplicht worden mee te gaan in een releaseplanning van de softwareleverancier.
Het programmabureau NOiV heeft in samenwerking met Kennisnet en saMBO~ICT een handleiding geschreven (Hoe? Zo! Open standaarden en open source software in het MBO), die verantwoordelijken voor inkoop binnen onderwijsinstellingen moet helpen dit soort situaties te voorkomen. Het is geschreven voor het MBO, maar de handleiding is ook geschikt om door onderwijsinstellingen in andere onderwijssectoren gebruikt te worden. Daarbij is het advies aan ouders en leerlingen om vooral het gesprek hierover met de onderwijsinstelling aan te gaan om gezamenlijk tot een oplossing te komen, al dan niet aangevuld met de betreffende softwareleverancier.
Zoals bekend heeft het programmabureau NOiV zijn werkzaamheden eind 2011 beëindigd, en daarmee is ook een einde aan het meldpunt gekomen. Er is geen apart meldpunt ingesteld voor klachten over gesloten standaarden, niet in het algemeen en evenmin specifiek voor de sector onderwijs. Het NOiV-beleid blijft overigens van kracht, de ministeries van EL&I en BZK, het Forum en College Standaardisatie en Kennisnet voor de onderwijssector hebben een ondersteunende rol. De verantwoordelijkheid voor het toepassen van open standaarden ligt bij de overheden en andere publieke organisaties zelf. Voor vragen over de lijsten met open standaarden kunnen organisaties terecht bij het Bureau Forum Standaardisatie.
In aanvulling op deze activiteiten zal ik een rondetafelgesprek organiseren met de betrokken partijen om de problematiek met betrekking tot o.a. Magister nader te bespreken.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen heeft aangegen dat Magister via alle relevante internetbrowsers te benaderen is?2 Klopt het dat gebruikers van Linux, Android, Google Chromebook, iOS en QNX geen toegang hebben tot Magister? Is het waar dat gebruikers van Android en iOS alleen tegen betaling toegang hebben tot hun gegevens in Magister? Deelt u de mening dat hiermee sprake is van een afgedwongen gebruik van een alternatief besturingssysteem? Zo neen, waarom niet?
Ja, dat herinner ik mij. Volgens Schoolmaster zelf (de producent van Magister), is Magister via diverse besturingssystemen en browsers toegankelijk.5 Linux- en Opera-gebruikers hebben in de meest recente release echter geen toegang tot de gratis webtoepassing van Magister.
Naast Magister biedt Schoolmaster een smartphone-applicatie genaamd Meta aan voor Android of iOS-gebruikers (iPhone). De volledige versie is tegen betaling van € 1,59 te downloaden, de meest relevante informatie – zoals agenda en rooster – is gratis beschikbaar. In geval van Meta is het dus de gebruiker die een afweging maakt tussen een «betaalde» oplossing via een smartphone of de «gratis» oplossing via de webtoepassing.
Daarbij wil ik nogmaals aangeven dat onderwijsinstellingen primair zelf verantwoordelijk zijn voor de inkoop van software. Welke afwegingen daarbij gemaakt worden is aan de onderwijsinstelling zelf, dit komt ook terug in het principe «pas-toe-of-leg-uit».
Is het waar dat onderwijsinstellingen die «third party»-toepassingen willen gebruiken in combinatie met Magister, waaronder alternatieve electronische leeromgevingen, apart moeten betalen voor het gebruik van de database met hun eigen gegevens? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Dit is mij niet bekend. Daarbij is het aan ondernemingen zelf om prijzen voor hun dienstverlening te vragen en zijn onderwijsinstellingen zoals gezegd zelf verantwoordelijk voor het maken van een afgewogen keuze met betrekking tot de inkoop van software.
Volgens Schoolmaster hebben onderwijsinstellingen via webservices toegang tot alle gegevens uit de Magisterdatabase. Deze faciliteit wordt gratis aangeboden om onderwijsinstellingen de mogelijkheid te bieden om te koppelen met «third party»-toepassingen. Daarnaast biedt Magister onder andere exportmogelijkheden voor diverse toepassingen via Excel-, CSV- en HTML-documentformaten.
Bent u bekend met het gegeven dat Kennisnet geen ondersteuning of advies meer geeft aan scholen en dat het programmabureau NOiV per eind 2011 is beeindigd? Op welke wijze stimuleert u het gebruik van open standaarden bij het inkoopbeleid van onderwijsinstellingen, dit mede in relatie tot uw antwoord op eerder gestelde vragen waarin verwezen wordt naar de adviserende rol die Kennisnet en het NOiV hierbij vervullen?2 Kunt u dit toelichten?
Nee, Kennisnet ondersteunt wel degelijk onderwijsinstellingen op het terrein van open standaarden. Het programmabureau NOiV is inderdaad per eind 2011 beëindigd. De resultaten van NOiV en de website van NOiV zijn nog steeds beschikbaar6.
Kennisnet betrekt het bestuur en de managementlaag uit de sectoren PO, VO en MBO bij het maken van de afspraken en het beheer rondom open standaarden. Via de website, brochures, presentaties en workshops die Kennisnet aanbiedt wordt het bewustzijn vergroot binnen het onderwijs ten aanzien van open standaarden. Naast de onderwijsinstellingen worden ook de leveranciers betrokken en ondersteund bij het implementeren van afspraken en het aansluiten op gemeenschappelijke voorzieningen.
Kennisnet ondersteunt en stimuleert het gebruik van standaarden door nationale toepassingsprofielen en afspraken te ontwikkelen die het gebruik van internationale standaarden beschrijven. Edustandaard is daarbij de beheerstructuur van SURF, Kennisnet en direct belanghebbenden bij de (door)ontwikkeling en het beheer van standaarden. Een van de taken van Edustandaard is het bevorderen van de adoptie van standaarden en het verwerven van een breed draagvlak. Buiten dit proces biedt Kennisnet online veel informatie aan onderwijsinstellingen over het gebruik van open standaarden en de te bereiken voordelen. Kennisnet organiseert verschillende workshops en presentaties tijdens congressen en tijdens advies en ondersteuningstrajecten op maat. Enkele voorbeelden zijn;
Kunt u toelichten op welke wijze bij aanbesteding en inkoop van ICT-middelen door onderwijsinstellingen sinds 1 januari 2008 open standaarden daadwerkelijk zijn meegenomen, met inachtneming van het pas-toe-leg-uit-principe?
Nee. Het pas-toe-leg-uit-principe is gebaseerd op «high trust». Onderwijsinstellingen zijn zelf dus verantwoordelijk voor het toepassen van dit principe bij de aanbesteding en inkoop van ICT-middelen. Daarbij zijn mij weinig signalen bekend vanuit het onderwijs waarbij het met de aanbesteding en inkoop van ICT-middelen is misgegaan. Zoals ik bij vraag 5 heb geantwoord, betroffen de klachten die wel zijn binnengekomen bij het NOiV-meldpunt vooral het softwareproduct Magister. Ik heb bij vraag 5 reeds aangegeven wat ik daar aan gedaan heb.
Kunt u bevestigen dat In 2010 digitale toegankelijkheid is opgenomen in het accreditatiestelsel voor het hoger onderwijs?3 Bent u bereid onderzoek te laten uitvoeren naar de digitale toegankelijkheid van alle onderwijsinstellingen in Nederland, inclusief een toets op het gebruik van open standaarden en platform-onafhankelijke toegang? Zo neen, waarom niet?
In de aanpassing van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van 22 juli 2010 (Staatsblad 293) is bij de beoordelingscriteria voor accreditatie onder andere opgenomen dat gekeken moet worden naar voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen. In deze wettekst is de digitale toegankelijkheid dus niet expliciet opgenomen, maar kan wel als een onderdeel van de toegankelijkheid worden beschouwd in dit verband.
De stichting Accessibility heeft in 2010 een onderzoek uitgevoerd naar de digitale toegankelijkheid van websites, digitale leeromgevingen en studie-informatiesystemen van hogescholen en universiteiten. Mede naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Stichting SURF een brochure uitgebracht voor alle hogescholen en universiteiten met aanknopingspunten voor het beleidsmatig aanpakken van de verbetering van digitale toegankelijkheid.8 SURF heeft over de inhoud van de brochure overleg gevoerd met de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). De NVAO kan zich vinden in de tekst van deze brochure.
Aanvullend onderzoek naar digitale toegankelijkheid en open standaarden voor de overige onderwijssectoren acht ik niet zinvol. In de beantwoording van eerdere vragen heb ik al aangegeven wat er gedaan is en wordt aan het voorlichten en adviseren van onderwijsinstellingen met betrekking tot open standaarden.
Financiële problemen bij een groot schoolbestuur |
|
Jasper van Dijk , Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Amarantis komt miljoenen tekort» over een Amsterdams schoolbestuur met meer dan 30 000 leerlingen?1
De berichten over de situatie bij Amarantis baren mij zorgen. Om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen, wordt de situatie nu grondig onderzocht.
Is het waar dat voor een verlies van tientallen miljoenen euro's wordt gevreesd en dat de situatie om die reden zeer ernstig is? Hoe werden deze tekorten veroorzaakt?
Het is aan het College van Bestuur van Amarantis om de situatie scherp te krijgen. Het CvB heeft een traject in gang gezet, waarbij de situatie, inclusief mogelijke oplossingsrichtingen, in kaart wordt gebracht. De directie Rekenschap van de Inspectie van het Onderwijs houdt namens mij hierbij de vinger aan de pols. Voor een zorgvuldig oordeel is het nog te vroeg.
Is het waar dat voor bijna tweehonderd banen wordt gevreesd?
Op dit moment is te weinig bekend om nu al conclusies te kunnen trekken. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangegeven heb wordt de situatie van Amarantis in beeld gebracht, inclusief mogelijke oplossingsrichtingen voor de toekomst. Hierbij wordt uiteraard ook aandacht besteed aan de personele gevolgen.
Is het waar dat Amarantis niet alleen met financiële problemen kampt, maar ook met slecht onderwijs en hoge schooluitval? Kunt u deze problemen (eventueel met cijfers) toelichten?
De Inspectie spreekt niet van «slecht onderwijs», maar van zwakke of zeer zwakke scholen/opleidingen. Op dit moment lopen er verschillende trajecten, zowel bij de vo-scholen van Amarantis als bij de bve-opleidingen. In totaal kent de vo-tak 47 afdelingen en verzorgt de bve-tak 362 opleidingen. Er zijn vier zwakke afdelingen bij in totaal drie vo-scholen onder verscherpt toezicht geplaatst. In de bve-sector is op dit moment sprake van vijf zeer zwakke opleidingen en vier opleidingen met onvoldoende examenkwaliteit. Er lopen meerdere onderzoeken waarvan de definitieve uitkomst in maart bekend is. Op 1 februari 2012 waren bij alle bve-instellingen 19 zeer zwakke opleidingen en 83 opleidingen waarvan de examinering onder de maat is. Bij Amarantis zijn in verhouding meer opleidingen zeer zwak dan bij andere onderwijsinstellingen.
De vo-scholen van Amarantis hebben de schooluitval de afgelopen jaren fors teruggedrongen, maar het uitvalspercentage ligt nog boven het landelijk gemiddelde. Het uitvalpercentage van de vo-scholen van Amarantis is gedaald van 2,9% in schooljaar 2005–2006 naar 1,6% in schooljaar 2010–2011 (betreft voorlopige cijfers). Voor de gehele vo-sector was het uitvalpercentage in 2005–2006 1,7% en in in schooljaar 2010–2011 1,0%.
Het uitvalpercentage over schooljaar 2010–2011 bij ROC Amarantis was 9,6% en ligt hiermee ruim boven het gemiddelde uitvalpercentage van ruim 8% van alle mbo-instellingen. Sinds schooljaar 2005–2006 is de uitval met 22,5% gedaald. ROC Amarantis heeft de afgelopen jaren de uitval dus aanzienlijk teruggedrongen, maar het uitvalpercentage ligt nog steeds hoog.
Hoe verklaart u de bestuurlijke chaos, waardoor nog slechts één bestuurder op zijn plaats zit?
Het moge duidelijk zijn dat in het College van Bestuur en de Raad van Toezicht van Amarantis problemen zijn ontstaan. Een verklaring hiervoor kan ik op dit moment niet geven. Op 13 februari jl. heeft de Raad van Toezicht Marcel Wintels benoemd tot interim-collegevoorzitter om orde op zaken te stellen.
Deelt u de mening dat een groot schoolbestuur met meer dan 30 000 leerlingen een risico vormt voor de onderwijskwaliteit in de regio? Zo nee, in hoeverre komt u tegemoet aan de wens van een divers aanbod van scholen binnen een regio?
Nee, een groot schoolbestuur met meer dan 30 000 leerlingen vormt in beginsel geen risico voor de onderwijskwaliteit in de regio.
Uit onderzoek is niet gebleken dat er een directe relatie is tussen de omvang van een schoolbestuur en de onderwijskwaliteit op de daaronder ressorterende scholen. Dat geldt ook voor de zogenaamde menselijke maat die ook in grotere verbanden adequaat vorm kan krijgen. De diversiteit van het aanbod van scholen binnen een regio in de zin van verschillende schoolsoorten en vakken kan door een schoolbestuur van enige omvang – en daarmee met de nodige financiële spankracht – beter in stand worden gehouden dan door een klein schoolbestuur. De Wet fusietoets in het onderwijs ziet op het zoveel mogelijk in stand houden van een divers aanbod van scholen in een regio in de zin van het behoud van keuzemogelijkheden wat betreft de denominatieve richting en pedagogisch-didactische inrichting van het onderwijs, alsook wat betreft bestuurlijke keuze.
Deelt u de mening dat scholen en schoolbesturen kleinschaliger dienen te zijn, opdat wordt voorkomen dat in één keer 30 000 leerlingen gevaar lopen wanneer sprake is van financiële problemen?
Uw mening deel ik niet. De belangrijkste voorwaarde waaraan de oplossing van de problematiek moet voldoen is de waarborging van continuïteit van kwalitatief goed onderwijs voor de leerlingen. Dit belang staat bij mij voorop.
In algemene zin zouden in geval van grote instellingen met de daaraan verbonden spankracht, financiële risico’s goed moeten kunnen worden gespreid. Aan een grote omvang kunnen in bepaalde gevallen echter ook nadelen zijn verbonden. Nadelen die wellicht in de casus van Amarantis aan de orde zijn. Zoals hiervoor al opgemerkt is het nu eerst zaak de feiten ten aanzien van Amarantis goed op een rij te krijgen.
Wat gaat u ondernemen om deze situatie onder controle te krijgen?
Het bestuur van Amarantis is verantwoordelijk voor en is bezig met het maken van verbeterplannen voor de toekomst. Deze plannen wacht ik af. Wat betreft de financiële situatie van Amarantis houdt de directie Rekenschap van de Inspectie van het Onderwijs namens mij toezicht. Op eventueel te nemen maatregelen wil ik dan ook niet vooruitlopen.
De medezeggenschap aan het Stedelijk Lyceum te Enschede |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over medezeggenschap1, waarin u schrijft dat, als het bevoegd gezag weigert de uitspraak van de Geschillencommissie na te komen, een medezeggenschapsorgaan een nalevingsvordering op grond van artikel 36, lid 1, wet Medezeggenschap op scholen (WMS), kan instellen bij de Ondernemingskamer? Kunt u bevestigen dat de procedure bij de Ondernemingskamer echter bedoeld is om naleving van een wettelijke verplichting af te dwingen en niet om nakoming van een uitspraak van de Geschillencommissie af te dwingen? Kunt u daarom uw antwoord verduidelijken?
Ja, dat herinner ik mij. De Landelijke Commissie Geschillen WMS (hierna LCG WMS) is bevoegd in instemmingsgeschillen, geschillen over de inhoud van het medezeggenschapsstatuut en medezeggenschapsreglement, adviesgeschillen en geschillen over de interpretatie van een bepaling in de WMS, het medezeggenschapsreglement of medezeggenschapsstatuut. De Ondernemingskamer bij het Gerechtshof Amsterdam fungeert als beroepsrechter voor uitspraken van de LCG WMS op grond van de artikelen 32, 33, 34 en 35 van de WMS en is bevoegd in nalevingsgeschillen. Het gaat bij nalevingsgeschillen inderdaad om naleving van wettelijke verplichtingen door het bevoegd gezag.
Vindt u het in het kader van een behoorlijke rechtsbescherming gerechtvaardigd dat een medezeggenschapsorgaan een geheel nieuwe procedure (met dure verplichte procesvertegenwoordiging) bij de Ondernemingskamer moet beginnen om nakoming van een uitspraak af te dwingen?
Ja. Dit is niet anders dan bij andere gerechtelijke procedures. Daarnaast voorziet de WMS in de verplichting een faciliteitenregeling te treffen voor de medezeggenschapstaken. Hierin kunnen afspraken worden vastgelegd over de vergoeding van juridische kosten, waaronder ook procesvertegenwoordiging.
Kunt u toelichten welke civiele rechter u bedoelt in uw antwoord, met het oog op artikel 36, leden 1 en 2 van de WMS, waarin is bepaald dat een medezeggenschapsorgaan alleen in rechte kan optreden bij de Ondernemingskamer en het feit dat een medezeggenschapsorgaan geen natuurlijk persoon of rechtspersoon is en daarom geen rechtsbevoegdheid in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft (aldus Hoge Raad, 3 december 1993, NJ 1994, 375)?
Het klopt dat een medezeggenschapsorgaan geen rechtspersoonlijkheid bezit. Daarom zal in dit geval een of meerdere leden van het medezeggenschapsorgaan als natuurlijk persoon naar de voorzieningenrechter dienen te gaan om naleving van de uitspraak af te dwingen. Dit kan door aan te voeren dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het niet-naleven van een uitspraak van de Ondernemingskamer.
Bent u van plan om een bekostigingsmaatregel te nemen, nu duidelijk is dat het bevoegd gezag van het Stedelijk Lyceum Enschede niet van plan is de genoemde uitspraken na te komen?
Een bekostigingsmaatregel kan ik opleggen indien een bevoegd gezag de bij of krachtens de WMS gegeven voorschriften niet nakomt.
In onderhavig geval is sprake van een geschil tussen twee autonome partijen, te weten het bevoegd gezag en de ouder/leerlinggeleding van de «oude» GMR. Indien de ouder/leerlinggeleding van mening is dat er sprake is van niet-naleving van de uitspraak van de Ondernemingskamer door het bevoegd gezag kan dit voor de voorzieningenrechter gebracht worden (zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 3). Het past mij als minister niet om deze rechtsgang te doorkruisen, temeer daar de uitspraak van de Ondernemingskamer in dit geval geen instructie bevat die de minister van OCW zou moeten bewaken.
Mijns inziens is er geen sprake van niet-naleving van de WMS door het bevoegd gezag van het Stedelijk Lyceum Enschede. De Inspectie heeft bovendien in november 2011 vastgesteld dat de medezeggenschap op de school op een goede manier is vormgegeven en dat wordt voldaan aan de verplichtingen op grond van de WMS. Ik zie dan ook geen aanleiding of mogelijkheid tot het treffen van een bekostigingssanctie.
Deelt u de mening dat er sprake lijkt van een leemte in de rechtsbescherming voor medezeggenschapsorganen als uit de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 blijkt dat de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad (GMR) geen rechtsmiddel heeft om het bevoegd gezag te dwingen tot nakoming van een uitspraak?
Ik deel de mening dat de GMR geen rechtsmiddel heeft om het bevoegd gezag te dwingen tot nakoming van een uitspraak niet. Alle scholen dienen zich aan de WMS te houden. Indien dat niet gebeurt kan het medezeggenschapsorgaan een nalevingsvordering instellen bij de Ondernemingskamer. Alle partijen zijn gebonden aan de uitspraak van de Ondernemingskamer. Indien een partij zich hier niet aan houdt staat de weg naar de voorzieningenrechter open.
De lange termijn voor het terugstorten van de borg op gratis schoolboeken |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of er een wettelijke termijn bestaat waarbinnen de borg op de gratis schoolboeken moet zijn teruggestort? Zo nee, waarom niet?
Er is in de onderwijswetgeving geen termijn opgenomen voor terugstorting van de borg. De afspraken over (termijnen van) de borg zijn primair een zaak tussen scholen en individuele ouders. In de meeste gevallen komen scholen met ouders overeen dat de borgovereenkomst ophoudt als de leerling van school af gaat.
Wel heeft OCW door de commotie rondom de borg eind 2010 met betrokken partijen een aantal voorwaarden geformuleerd voor een zorgvuldige omgang met de borg en een heldere communicatie naar ouders. Zo is instemming nodig van de oudergeleding in de medezeggenschapsraad voordat een school borg mag vragen en moeten ouders individueel en expliciet de keuze voor borg voorgelegd krijgen. De voorwaarden zijn te vinden op de website van de Rijksoverheid. Voorts kan de oudergeleding van de medezeggenschapsraad in de brochure «Uw bijdrage aan de schoolkosten» aandachtspunten vinden die kunnen helpen bij het beoordelen van een voorstel van de school voor borg. Deze brochure is in januari 2009 aan de oudergeledingen van medezeggenschapsraden van VO-scholen gezonden. De Kamer heeft ook een exemplaar ontvangen (Kamerstuk 31 325, nr. 31).
Kunt u aangeven hoe lang het gemiddeld duurt voordat ouders de borg op de gratis schoolboeken terug ontvangen na inlevering van de boeken?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel middelen met de borg op de gratis schoolboeken zijn gemoeid?
Uit «de evaluatie 2011 Wet Gratis Schoolboeken» van Regioplan (Kamerstuk 33 088, nr. 1) kwam naar voren dat in 2010 ongeveer drie kwart van de scholen met een extern boekenfonds borg vroegen. Uit de enquête onder besturen bleek dat er bij besturen met interne boekenfondsen minder vaak borg werd gevraagd dan bij besturen met externe boekenfondsen. Als er een borg werd gevraagd, lag de hoogte daarvan meestal op 75 euro per leerling. Dit bedrag kwam zowel uit de informatie van distributeurs naar voren als uit de enquête onder besturen. Lagere en hogere borgbedragen kwamen voor, maar golden voor een kleine groep van alle leerlingen.
Het toelatingsbeleid van een scholengemeenschap door leerlingen met een havo-advies af te wijzen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoe zou u het vinden als een substantieel deel van de scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland een toelatingsbeleid zou gaan hanteren zoals dit geschiedt bij het Amsterdamse St. Nicolaaslyceum, nu u stelt dat het niet aan u is om over toelatingsbeslissingen van scholen te oordelen? Wat zou het in het bijzonder voor leerlingen met een havo-advies betekenen wanneer zij bij een belangrijk deel van de havo-scholen worden afgewezen?
Ik zou dat geen wenselijke ontwikkeling vinden maar verwacht niet dat dit zich gaat voordoen. Bij de toelating tot mavo, havo en vwo is de ontvangende school – naast de CITO-score en het onderwijskundig rapport van de directeur van de basisschool – verplicht een onderzoek te doen naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling voor het volgen van het onderwijs waarvoor toelating wordt gevraagd.
Als de school dit zorgvuldig doet komen leraren en leerlingen nagenoeg niet voor verrassingen te staan in de vervolgjaren. En via maatwerk kan ook het maximale worden bereikt bij de grensgevallen.
Hoe verhoudt het afwijzen van leerlingen met een havo-advies voor een havo-opleiding zich tot het maatwerk dat wij van scholen mogen verwachten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Zijn de vrijwillige afspraken die schoolbesturen in Amsterdam in de Amsterdamse Kernprocedure hebben vastgelegd, en waarop het Nicolaaslyceum nu inbreuk maakt met haar toelatingsbeleid, geen regels waaraan ook deze scholengemeenschap zich civielrechtelijk heeft gebonden?
Nee. Het St. Nicolaaslyceum heeft zich niet verbonden aan de Amsterdamse Kernprocedure.
Betekent uw mening dat leerlingen recht hebben op het onderwijs dat bij hen past, dat u gaat ingrijpen zodra leerlingen met een havo-advies in bepaalde gebieden van Nederland niet langer een havo-school kunnen vinden die hen toelaat? Zo neen, betekent dit dan dat u zomaar een vrijblijvende mening heeft geponeerd?
Ik vind het zoals eerder vermeld geen wenselijke ontwikkeling. Wanneer de situatie die u schetst zich gaat voordoen – al verwacht ik dat niet – dan zal ik in overleg treden met de PO- en de VO-sector.