De promotiecampagne "6-daagse beroepsonderwijs" |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat zijn de totale kosten voor de promotiecampagne van het mbo genaamd «6-daagse beroepsonderwijs»? Hoe wordt deze campagne gefinancierd, wie betaalt welk deel?1
De 6-Daagse Beroepsonderwijs is georganiseerd door een samenwerkingsverband van de MBO Raad, de Stichting Branchepromotie Beroepsonderwijs Nederland (BBN), MBO 2010 en Colo. Gezien de deelnemende organisaties is de promotiecampagne breed ondersteund. De MBO Raad draagt per deelnemer in het mbo € 1,- bij aan de promotiecampagne voor een totaal bedrag van ca. € 538 000,-. OCW heeft een eenmalige bijdrage geleverd van € 150 000,- voor het stimuleren en verbeteren van de toegankelijkheid van beroepsonderwijs voor brede doelgroepen en voor het imago van het mbo.
Is een dergelijke omvangrijke campagne het juiste middel om het beroepsonderwijs «in het zonnetje te zetten» zoals voorzitter van de MBO Raad, de heer Van Zijl het stelt? Deelt u de mening dat het imago van het beroepsonderwijs veel meer gebaat is bij goed onderwijs door opgeleid personeel dat werkt met kleine klassen?2
Ik deel uw mening dat het beroepsonderwijs primair gebaat is met goed onderwijs. Deze campagne heeft als doel het beroepsonderwijs zichtbaar te maken voor het publiek waardoor het imago een positieve stimulans krijgt. Het mbo krijgt een gezicht door de docenten en deelnemers naar voren te schuiven. De promotiecampagne heeft in de media geleid tot positieve aandacht voor het mbo en zijn deelnemers.
Hoe wordt het beroepsonderwijs inhoudelijk beter van zo’n grootschalige promotiecampagne? Wat gaat de leerling ervan merken wanneer de campagne voorbij is?
De activiteiten tijdens de promotiecampagne richtten zich op de leerbedrijven en hun stagiairs, mbo-deelnemers die extra aandacht gaven aan de zorg en op open dagen bij mbo instellingen. Tevens zijn de verkiezingen voor de Landelijke Ambassadeur Beroepsonderwijs 2010 gehouden (Uitblinker). Hieraan hebben alle mbo scholen actief meegedaan. De instellingen leveren hierdoor ook een positieve bijdrage aan het imago van het beroepsonderwijs. Naar verwachting leidt dit tot meer gemotiveerde en bekwame docenten die naar het mbo gaan. Ook wordt het uitzicht op een stageplaats of een baan voor mbo-deelnemers vergroot.
Het verdwijnen van buslijn 112 en de consequenties daarvan voor vele scholieren |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht, dat buslijn 112 (Huizen-Amersfoort) dreigt te verdwijnen uit de OV-concessie Gooi- en Vechtstreek 2011–2019?
Via uw Commissievragen heb ik kennis genomen van het bericht.
Hoe beoordeelt u het mogelijk verdwijnen van deze lijn, die feitelijk de enige rechtstreekse verbinding is tussen Huizen (NH) en Amersfoort en waarvan veel scholieren van het voortgezet- en middelbaar onderwijs intensief gebruik maken?
In de Wet Personenvervoer 2000 is vastgelegd dat de provincies en stadsregio’s de beslissingen nemen over het regionale openbaar vervoer en dit vastleggen in een concessie. Deze overheden zijn het beste op de hoogte van de situatie in de regio’s. De concessie voor het openbaar vervoer wordt democratisch vastgesteld door Provinciale Staten. Zij dienen bij hun beslissing rekening te houden met de verschillende belangen en deze te wegen.
Wat zouden de consequenties zijn van het opheffen van deze lijn voor de reizigers, en in het bijzonder voor scholieren, vanuit het oogpunt van kosten, reistijd, verkeersveiligheid en dergelijke?
Van de provincie Noord-Holland heb ik begrepen dat voor reizigers op het traject Huizen-Amersfoort de reistijden langer worden en er een aantal overstappen, waaronder op een trein, bij komen. Mogelijk nemen hierdoor ook de reiskosten toe. Ik zie geen gevolgen voor de verkeersveiligheid.
Wat zijn de achtergronden van het mogelijk verdwijnen van deze OV-lijn?
De OV-concessie Gooi- en Vechtstreek loopt af op 16 juli 2011. De provincie Noord-Holland heeft voor de periode vanaf 17 juli 2011 een nieuwe concessie
aanbesteed voor Gooi -en Vechtstreek. In de aanbestedingsprocedure is door de provincie een minimaal pakket aan voorzieningenniveau gevraagd. Daarmee bood de provincie de vervoerders de gelegenheid om in de offerte zelf extra vervoer aan te bieden, indien daar op basis van vervoersaantallen aanleiding toe zou zijn. De vervoerder heeft geen aanbod gedaan voor een buslijn tussen Huizen en Amersfoort. De provincie heeft van te voren het budget vastgesteld waarbinnen de aanbieding diende te blijven. Hierbij zijn bezuinigingen op het budget voor OV door de provincie een belangrijke overweging geweest. De provincie vindt het een keuze van ouders en leerlingen om een school ver weg van hun woonplaats te bezoeken en heeft besloten om hiervoor geen schaarse publieke middelen in te zetten.
In hoeverre is hier sprake van een bestuurlijk verschil van mening tussen de provincies Noord-Holland en Utrecht omtrent de eindverantwoordelijkheid voor deze lijn? Deelt u de mening dat een dergelijk bestuurlijk verschil van mening niet mag leiden tot het opheffen van een dergelijke buslijn?
Er is geen bestuurlijk verschil van mening tussen de beide provincies. De decentrale overheden hanteren het principe dat die overheid uit het gebied waar de reizigers vandaan komen het OV al of niet aanbiedt en bekostigt. In onderhavige situatie betreft het reizigers uit de regio Huizen en Almere en is het dus aan de provincie Noord-Holland om die keuze te maken. Het is de taak van de provincie om te bepalen welk openbaar vervoer als basisvoorziening en voor de realisatie van de provinciale beleidsdoelstellingen minimaal vereist is. Deze eisen zijn door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland vastgelegd in het Programma van Eisen. Het concept-Programma van Eisen is voor advies toegestuurd aan alle naburige vervoerautoriteiten, betrokken gemeenten en consumentenorganisaties.
Bent u bereid – mede gelet op het mogelijke verschil van mening tussen genoemde provincies – zich actief met deze kwestie in te laten, en te bevorderen, dat deze buslijn niet wordt opgeheven?
Ik ben hiertoe niet bereid, omdat het niet past bij de verantwoordelijkheidsverdeling waarbij de decentrale overheden zelf verantwoordelijk zijn voor het regionale openbaar vervoer. Bij de decentrale overheden ligt de bevoegdheid om buslijnen in stand te houden en hierover, indien nodig, afspraken te maken met aangrenzende concessieverleners.
De onwerkbare bureaucratie in het onderwijs |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het onderwijs lijdt onder bureaucratie en regeldruk?1
Ik heb kennisgenomen van het persbericht dat Actal op 28 september naar buiten bracht.
Vermindering van bureaucratie en regeldruk in het onderwijs zijn voor het ministerie van OCW al geruime tijd een belangrijke doelstelling waarop ook gericht beleid wordt gevoerd. Het komt regelmatig voor dat Actal, als extern adviescollege voor het kabinet, adviezen uitbrengt aan bewindspersonen.
Het advies (en bijbehorend onderzoeksrapport) is kritisch. Kritisch naar alle partijen die regeldruk veroorzaken voor schoolleiders, dus ook naar OCW. Het rapport bevat een aantal aanknopingspunten die prima aansluiten bij lopende initiatieven. Een voorbeeld is de suggestie om informatie eenmalig op te vragen en meervoudig te gebruiken. Ook het idee om de verantwoordingslasten bij (relatief kleine) subsidies te verlagen en te bezien of subsidies ook via de lumpsum kunnen worden verstrekt, is een thema waarvoor OCW op dit moment voorstellen uitwerkt.
Naast deze waardering voor het advies vind ik het echter jammer dat de onderzoekers o.a. geen gebruik hebben gemaakt van informatie die door OCW beschikbaar is gesteld, met name de evaluatie van het risicogerichte toezicht dat ik op 25 mei 2010 aan uw Kamer heb toegestuurd waaruit blijkt dat op dit terrein belangrijke stappen zijn gezet.
In zijn positieve beoordeling van 18 december 2008 spreekt Actal ook zijn waardering uit over het voorstel tot wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT), het terugdringen van de lastendruk die in dat wetsvoorstel is vervat en die vanaf dat moment in het inspectietoezicht ook is gerealiseerd.
Neemt niet weg dat ik het met Actal eens ben dat de bureaucratie en regeldruk in de onderwijssector nog steeds de volle aandacht van mijn ministerie verdient.
Waarom is het u in de afgelopen drie jaar niet gelukt om de bureaucratie in het onderwijs effectief terug te dringen?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe oordeelt u over de constatering dat 130 miljoen euro aan manuren gaat zitten in het papierwerk voor uw ministerie?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 voert het ministerie al een aantal jaren bewust beleid om de regeldruk in het onderwijs te verminderen. Mijn voorganger heeft eind 2008 in uw Kamer de ambitie uitgesproken om de administratieve lasten voor onderwijsinstellingen in 2011 met 25% gereduceerd te hebben. Eind 2009 heeft uw Kamer daarover ook een integrale voortgangsrapportage ontvangen, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 102.
Een paar recente voorbeelden van lastenverlichtende maatregelen:
Ook heeft OCW binnen de eigen organisatie instrumenten ontwikkeld die ertoe hebben bijgedragen dat regeldruk een continue afweging is in het beleids- en wetgevingsproces: het in kaart brengen van de effecten van beleidsvoorstellen op administratieve lasten is binnen OCW verplicht.
De onderzoekers van B&A hebben in opdracht van Actal in 2010 de sectoren PO, VO en BVE onderzocht en hebben daarbij gebruik gemaakt van eerder onderzoek van OCW uit 2009 naar de administratieve lasten. In dit onderzoek wordt aangegeven dat € 130 miljoen aan mensuren zit in administratieve lasten voor OCW. Dit bedrag betreft echter ook de overige sectoren binnen OCW (HBO, WO, Cultuur&Media), met als peildatum 1 maart 2007.
In de voortgangsrapportage 2009 (zie vraag 3) richting uw kamer zijn de reductiemaatregelen gepresenteerd die tussen begin 2007 (meetmoment) en eind 2009 zijn ingevoerd. Uitgaande van de behandelde maatregelen en nog te behalen reductievoorstellen bedragen de kosten aan mensuren, van de door Actal onderzochte sectoren, ca. € 80 miljoen.
Deelt u de mening dat scholen onnodig veel tijd kwijt zijn aan administratief werk, doordat zij verantwoording moeten afleggen aan maarliefst zeven verschillende instanties, naast de ouders het eigen schoolbestuur? Hoe oordeelt u over de aanbeveling van Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) om scholen te vragen nog maar één keer per jaar aan één partij cijfers te leveren over zaken als personeel en subsidies? Wanneer kunnen we een voorstel hierover tegemoet zien?
Laat ik vooropstellen dat elke verantwoorde reductie van administratieve lasten voor scholen meer mogelijkheden biedt om tijd en inzet van medewerkers te besteden aan het primaire proces. De aanbeveling van Actal is in dat verband ook nuttig. Vanuit OCW zijn de afgelopen jaren bevragingen gestroomlijnd, gedigitaliseerd en gereduceerd (zoals met de invoering van het onderwijsnummer en de vereenvoudigde verzuimmelding). Daarnaast vindt de verantwoording van alle subsidies nu plaats door middel van de jaarrekening en niet meer apart.
Bovendien is het voornemen om subsidies waar mogelijk te beperken en op te nemen in de lumpsum. Verder heeft OCW de afgelopen jaren goede stappen gezet door te investeren in BRON waarmee de uitwisseling van gegevens verbeterd kan worden. Er wordt vanuit BRON op een aantal terreinen al gegevens verstrekt aan gemeenten, onderzoeksbureaus, het CBS (en aan de instellingen zelf). Ook is er een convenant met de universiteiten afgesloten op basis waarvan zij de verantwoordingsgegevens alleen aan DUO aanleveren. DUO zorgt ervoor dat de noodzakelijke informatie bij de overige vragers terecht komt.
De suggestie om te komen tot één verantwoording aan één partij, vergt concrete afspraken tussen andere overheden. Maar dit is lastig. Het onderzoek bevestigt mijn beeld dat tussen gemeenten en scholen een subsidierelatie bestaat, waarbij sprake is van vaak lage subsidiebedragen en relatief hoge verantwoordingslasten. Ik sluit me dan ook graag aan bij de aanbeveling van de onderzoekers aan gemeenten om te kiezen voor een verzamelsubsidie en een verzamelverantwoording, en die ook periodiek (bijvoorbeeld jaarlijks) uit te voeren in plaats van de huidige versnippering. Ik zeg u graag toe dat ik hierover contact opneem met mijn collega van BZK en met hem onderzoek hoe we hierover in overleg kunnen treden met de decentrale overheden.
Ik vind het belangrijk om in dit licht op te merken dat het totaal aan middelen van de onderwijsbegroting dat ten goede komt aan de scholen ca. € 30 miljard bedraagt. Scholen vervullen een belangrijke publieke taak en dit vraagt nadrukkelijk ook om verantwoordelijkheid en verantwoording over de geleverde prestaties van scholen. Ook uw Kamer hecht daar terecht groot belang aan. Het gaat dus om kwaliteit en proportionaliteit, om het vinden van balans: regelen waar het moet, vrijlaten waar het kan. Deze politieke weging zal ik continu en zo goed als mogelijk proberen te maken.
Deelt u de mening van de voorzitter van Actal dat de regelzucht in het onderwijst model staat voor het «georganiseerde wantrouwen» in ons land? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Zo is bijvoorbeeld het toezicht door de inspectie juist gestoeld is op «verdiend vertrouwen», zoals in het vorige regeerakkoord als doel is gesteld en dat – ook door Actal – van harte is ondersteund. Daarnaast is het voornemen om het aantal subsidies zoveel mogelijk te beperken en op te nemen in de lumpsum.
Deelt u de analyse van Actal dat er sprake is van schijnautonomie voor schoolleiders, doordat de verantwoording van de vrijheden die scholen hebben enorm zijn geworden? Zo ja, bent u bereid om meer zaken decentraal te organiseren, aangezien de decentralisatie van het onderwijs en de autonomievergroting van scholen en schoolbesturen heeft geleid tot meer bureaucratie doordat er zo ook meer «verantwoordingsvragers» ontstonden? Zo nee, waarom laat u deze belangrijke mogelijkheid om bureaucratie terug te dringen en zelf regie te nemen onbenut?
Als ik het persbericht en advies goed interpreteer, dan wordt er niet gesproken over een schijnautonomie voor schoolleiders, maar over een autonomieparadox. Het lastige aan deze vraag is dat u mij vraagt een reactie te geven op perceptie bij schoolleiders. Ik herken de spanning die bestaat tussen enerzijds de politieke keuze om meer verantwoordelijkheden te decentraliseren en autonomie te geven aan de sector en anderzijds de roep om politieke verantwoording. Het blijft daarbij een uitdaging om als overheid vooral verantwoording te vragen over het bereiken van de doelen («wat») en de scholen alle ruimte te geven in het functioneren van de organisatie («hoe»).
Ik kom zelf tot de conclusie dat er al veel is gedaan, er ook veel gebeurt, maar dat neemt niet weg dat ik het eens ben met Actal dat de bureaucratie en regeldruk in de onderwijssector nog steeds de volle aandacht van OCW verdient.
Hierin wordt ik gesteund door het huidige kabinet. Het regelakkoord geeft aan dat de regeldruk voor bedrijven, burgers, medeoverheden en professionals verder omlaag moet. Voor OCW is het van belang om in de komende periode een goede vertaalslag te maken vanuit deze rijksbrede aanpak.
Het bericht dat ouders de gehele kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht moeten betalen wanneer het gastouderbureau verdacht wordt van fraude |
|
Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD) |
|
|
|
![]() |
Kent u de uitzending van Radar d.d. 20 september 2010?1
Wat is uw reactie op het bericht dat ouders de kinderopvangtoeslag in zijn geheel en met terugwerkende kracht moeten terugbetalen nu het gastouderbureau de Appelbloesem wordt verdacht van fraude?
Om hoeveel ouders gaat het?
Waarom hebben de ouders sinds november 2009 nog gastoudertoeslag ontvangen, terwijl de inval van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst-Economische controledienst (FIOD-ECD) toen al aanleiding gaf tot het vermoeden van fraude? Het vermoeden van fraude (en derhalve onjuiste gegevens in de aanvraag toeslag) is nu immers aanleiding tot het terugvorderen van de toeslag.
Waarom krijgen ouders geen antwoord op hun vragen bij de belastingtelefoon over onduidelijkheden in de beschikking?
Wat doet u om de onzekerheid van ouders, als gevolg van de gebrekkige informatie bij de belastingtelefoon, zo snel mogelijk te beëindigen?
Waarom worden ouders gesommeerd de ontvangen toeslag terug te betalen, terwijl deze gebruikt is voor waar zij voor bedoeld is, de gastouderopvang?
Is er in de beschikking rekening mee gehouden dat ouders door het terugvorderen van de toeslag verantwoordelijk worden gehouden voor de mogelijke frauduleuze praktijken van het gastouderbureau de Appelbloesem, terwijl zij te goeder trouw de aanvraag voor de toeslag uit handen hebben gegeven aan het gastouderbureau dat nota bene erkend was door de overheid?
Wat is de status van een erkend gastouderbureau en welk vertrouwen mogen ouders daaraan ontlenen mede in relatie tot de (Gemeentelijke gezondheidsdienst) GGD-inspectie?
Kunt u toezeggen dat ouders de toeslag niet terug hoeven te betalen wanneer blijkt dat zij alle informatie eerlijk hebben opgegeven en de toeslag gebruikt is waar zij voor bedoeld is?
Kan worden voorkomen dat een frauderend/failliet gastouderbureau in de toekomst opnieuw kan beginnen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zijn er naast de Appelbloesem nog meer gastouderbureaus die onder verdenking zijn van fraude dan wel dreigen failliet te gaan? Zo ja, hoeveel? Zijn betrokken ouders bij een dergelijk gastouderbureau ook gesommeerd de toeslag terug te betalen?
Bent u bereid deze vragen binnen 14 dagen te beantwoorden?
Het weigeren van onderwijs aan asielkinderen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Manja Smits , Nine Kooiman |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat tientallen kinderen die in een asielcomplex in Ter Apel verblijven al weken verstoken zijn van voortgezet onderwijs? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?1
Ten gevolge van onduidelijkheden rond de financiering van het onderwijs in de vrijheidsbeperkende locatie (vbl) in Ter Apel is aan het begin van het schooljaar tot medio oktober geen voortgezet onderwijs aan kinderen op de vbl aangeboden. Voortgezet onderwijs voor de leerplichtige kinderen die in de vbl verblijven is inmiddels weer beschikbaar.
De afspraken die de gemeente en het COA in dit verband hebben gemaakt houden in dat met ingang van het schooljaar 20102011 de gemeente verantwoordelijk is voor het inhuren van het onderwijs en voor de financiering ervan. Om financiële redenen is de gemeente er echter niet in geslaagd onderwijs beschikbaar te krijgen. In overleg met het COA is tot een oplossing voor deze situatie gekomen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat geruzie over geld kinderen van school houdt? Zo nee, waarom niet?
Leerplichtige kinderen hebben recht op onderwijs. Inmiddels hebben het COA en de gemeente afspraken gemaakt ten aanzien van het bereiken van een structurele oplossing voor de financiering van het onderwijs.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er per direct een einde aan deze situatie komt en dat dit in de toekomst niet meer voor kan komen?
Zie antwoord vraag 2.
Regionale Opleidingscentra die in financiële nood zitten |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat Regionale Opleidingscentra (ROC’s) de begroting niet rond krijgen?1
Ik betreur het dat sommige roc’s hun begroting niet rond kunnen krijgen. Wel is het zo dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor hun financiële huishouding. Uiteraard volgt de Inspectie van het Onderwijs de financiële situatie van instellingen kritisch. Mocht het zo zijn dat er een instelling boven of onder de signaleringsgrenzen komt, dan zal de Inspectie waar nodig het toezicht intensiveren.
Is de financiële situatie inderdaad zo ernstig als de MBO Raad stelt? Zo ja, wat is volgens u de oorzaak van de verslechterde financiële situatie van mbo-instellingen?
Bij ruim twee derde van de roc’s zijn door de Inspectie van het Onderwijs in 2008 geen risico’s in de financiële continuïteit geconstateerd. De financiële situatie van de bve-sector (roc’s en vakinstellingen) was in 2008 voldoende, maar liep achter op de situatie in 2007. In het Onderwijsverslag 2008/2009 wordt hiervoor een aantal oorzaken gegeven. Op pagina 181 staat het volgende: «Uit nader onderzoek bij negen instellingen blijkt dat ook in deze sector een onvoldoende functionerende planning & control een oorzaak van problemen is, naast hoge uitgaven voor investeringen, stagnerende inkomsten door daling van het aantal deelnemers of het wegvallen van activiteiten zoals de inburgering. Enkele instellingen raakten door de kredietcrisis sneller of sterker in financiële problemen, bijvoorbeeld door terughoudend beleid van banken bij het verstrekken van kredieten».
Hoeveel locaties moeten volgens de MBO Raad gesloten worden vanwege de financiële problemen? Deelt u de constatering van de MBO Raad dat schoollocaties waarschijnlijk moeten sluiten? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, waarin zit het verschil van opvatting?
Via de media is aan de MBO Raad gevraagd welke maatregelen mogelijk genomen zouden moeten worden indien instellingen op basis van hun slechte financiële prestaties zouden moeten reorganiseren of afslanken. De MBO Raad heeft aangegeven dat één van de opties het sluiten van schoollocaties is. Het sluiten van locaties is een keuze van de instelling en kan dus aan de orde zijn bij bijvoorbeeld teruglopende leerlingaantallen.
Hoeveel scholen zijn volgens u financieel ongezond te noemen?
De Inspectie van het Onderwijs hanteert voor de beoordeling van de gezondheid van het onderwijsveld risicoprofielen voor onderwijsinstellingen. Deze worden ingedeeld naar overschrijdingen van signaleringsgrenzen van drie financiële kengetallen; solvabiliteit, rentabiliteit en liquiditeit. Zoals in het Onderwijsverslag 2008/2009 is gerapporteerd, heeft de inspectie op basis van signalen in 2009 en de jaarrekeningen 2008 13 instellingen in het BVE in 2009 intensiever gevolgd. Bij deze instellingen zijn de financiële risico’s relatief groot ten opzichte van de andere 57 mbo-instellingen.
Deelt u de analyse van PriceWaterhouseCoopers dat het aantal mbo-instellingen dat financieel structureel ongezond is te noemen, is gestegen in 2008 naar aanleiding van de kosten rondom de reorganisaties van de effecten van de privatisering van de educatiecontracten in 2007?2
Deze analyse deel ik niet. In het Onderwijsverslag 2008/2009 zijn – voor wat betreft de 13 intensiever gevolgde instellingen – verschillende oorzaken aangegeven. Er zijn overigens ook vele mbo-instellingen die in het geheel geen educatie activiteiten verrichten.
Bij welk ROC wordt 10,5 procent van het kostenaandeel personele kosten uitgegeven aan directie/management? Hoeveel geeft dit ROC uit aan indirect onderwijsondersteunend personeel? Bij welk ROC wordt 21,8 procent van het kostenaandeel personele kosten uitgegeven aan indirect onderwijsondersteunend personeel? Hoeveel geeft dit ROC uit aan directie/management?
De gegevens uit vraag 6 zijn afkomstig uit de vierde benchmark van de MBO Raad. Dit is een eigen instrument van de sector met als doel de instellingen onderling met elkaar te kunnen vergelijken om zo de transparantie en het lerend vermogen in de sector te vergroten.
Uit navraag bij de MBO Raad is gebleken dat het percentage van 10,5 procent (over 2008) slaat op het roc Kop van Noord-Holland. Uit nader onderzoek blijkt echter dat dit hoge percentage is gebaseerd op een onjuist gehanteerde definitie van personele kosten voor directie/management door dit roc. Na correctie en op basis van cijfers over 2009 komt de MBO Raad op een realistischer percentage van 2,6%. Dit percentage is meer in lijn met het aandeel personele kosten voor directie/management voor dit roc in de tweede en de derde benchmark. Deze waren achtereenvolgens 4,1% en 3,6%. Ook het hoge percentage van 21,8 procent bij het SVO (Slagers Vakopleiding) wordt veroorzaakt door een foutieve interpretatie van deze instelling van het kostenaandeel indirect onderwijsondersteunend personeel. Als gevolg hiervan is een onjuiste verdeling van personeelskosten en overige kosten doorgegeven.
Onderwijsassistenten die worden ingezet als goedkope leerkrachten |
|
Manja Smits (SP) |
|
André Rouvoet (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «onderwijsassistenten misbruikt als goedkope leerkrachten»?1
Het is niet wenselijk dat onderwijs- en klassenassistenten worden ingezet voor taken waar zij niet voor zijn opgeleid en/of niet voor worden beloond. De kwaliteit van leraren is van doorslaggevend belang voor de prestaties van leerlingen. Daarom moeten we alles op alles zetten om goede, bevlogen en bevoegde docenten voor de klas te krijgen en de huidige docenten zoveel als mogelijk te behouden.
Ik zet me dan ook in om het aandeel onbevoegd gegeven lessen te verminderen. Daarvoor hebben wij ook het Actieplan LeerKracht opgesteld.
Daarnaast raad ik, precies zoals de heer Rog aangeeft in het artikel, assistenten die zich benadeeld voelen aan zich te melden bij de bonden en de MR bij hen op school. De medezeggenschapsraden en de onderwijsbonden kunnen op deze manier hun positie innemen om samen met werkgevers(organisaties) het scholingsbeleid binnen scholen voortvarend ter hand te nemen en on(der)bevoegdheid en de verkeerde inzet van personeel te bestrijden.
Onderschrijft u de getallen van het onderzoek van het CNV dat 75 procent van de klassen- en onderwijsassistenten zelfstandig lesgeeft bij vervanging van een zieke leraar, 85 procent van hen leerlingen begeleidt op basis van instructie en handelingsplannen, 77 procent van hen werk van leerlingen nakijkt, 74 procent van hen de voortgang van leerlingen volgt en bespreekt met de leraar en 51procent van hen assisteert en participeert bij oudergesprekken? Zo nee, bent u bereid de onderwijsinspectie onderzoek te laten doen naar de juiste omvang?
Kerntaak in de functie van onderwijsassistent is het ondersteunen van de leraar op zijn aanwijzingen bij het verrichten van onderwijsinhoudelijke taken en het begeleiden van leerlingen bij de verwerving van vaardigheden. Zolang bovengenoemde werkzaamheden plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van een bevoegde docent zie ik hier geen probleem. Echter, geen van de ondersteuners kan worden belast met de volledige vervanging van zieke leraren en als invaller het zelfde werk doen als de leraar.
Om goed toezicht te kunnen blijven houden ben ik voornemens de Wet op het onderwijstoezicht te wijzigen waardoor de inspectie ook gaat toezien op de kwaliteit van het leraarschap en op het vraagstuk van bevoegdheden. De inspectie is bezig de consequenties hiervan voor het toezicht uit te werken.
Deelt u de mening dat het slecht is voor de kwaliteit van het onderwijs wanneer klassen- en onderwijsassistenten zelfstandig voor de klas staan, omdat ze hiervoor niet zijn opgeleid? Zo ja, waarom gebeurt dit dan wel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat enkel gekwalificeerd personeel deze taken uitvoert?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Daarnaast zet ik mij ook op andere manieren in om het aandeel onbevoegd gegeven lessen te verminderen. Er is veel geld uitgetrokken voor een betere beloning om bevoegde leraren aan te trekken en de lerarenopleiding aantrekkelijker te maken. Er wordt daarnaast ingezet op scholing van zij-instromers en een lerarenbeurs waarmee bevoegde docenten hoger of breder bevoegd kunnen worden.
Bent u bereid om uw bezuiniging van 90 miljoen euro op het basisonderwijs terug te draaien nu blijkt dat geldgebrek een van de redenen is dat scholen klassen- en onderwijsassistenten taken laten uitvoeren waarvoor zij niet zijn opgeleid en ingeschaald? Zo neen, waarom niet?
Geldgebrek kan in principe geen rol spelen in situaties waarbij sprake is van vervanging van zieke leraren. Scholen ontvangen immers middelen voor het vervangen van leraren vanuit het vervangingsfonds. Het is daarnaast zeer de vraag of situaties waarbij medewerkers in ondersteunende functies te laag worden ingeschaald zich laten verklaren door geldgebrek. De omvang van de bekostiging is voldoende om voor iedere klas een bevoegde leraar aan te stellen en daarnaast een aantal ondersteunende functies te creëren. Het is aan schoolbesturen om hier de optimale keuzes te maken binnen de grenzen van de wet en bindende afspraken over arbeidsvoorwaarden.
Ik wijs er daarnaast op dat deze bezuiniging destijds genomen is in verband met de economische crisis. Ik zie dan ook geen mogelijkheden deze bezuinigingsmaatregel terug te draaien omdat hiervoor geen financiële dekking aanwezig is. Door te kiezen voor een bezuiniging op het budget bestuur en management is het signaal gegeven dat de bezuiniging niet ten koste mag gaan van het werk in de klas.
Problemen op het volwassenenonderwijs (VAVO) veroorzaakt door bezuinigingen |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen «Korten op scholen treft drop-outs» en «De omweg naar een diploma wordt steeds lastiger»?1
Het artikel in Trouw gaat over veranderingen in het gemeentelijke budget voor volwasseneneducatie, waartoe het kabinet reeds in 2008 (herbestemming van 50 miljoen euro per 2010 ten gunste van het budget voor extra taal- en rekenonderwijs in het mbo) en in 2009 (een korting van 35 miljoen euro op het budget als bijdrage aan de rijksbrede problematiek als gevolg van economische recessie) heeft besloten. De bekostiging van vavo als tweede weg voor leerlingen die ongediplomeerd uit het reguliere voortgezet onderwijs dreigen te vallen, is ongewijzigd gebleven. In mijn antwoorden op de vragen van het lid Van der Ham (D66), (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 211), heb ik bovenstaande nader toegelicht.
Welke gemeenten werken met een maximum aantal leerlingen dat bekostigd naar het volwassenenonderwijs kan gaan?
Dat is mij niet bekend.
Scholen voor voortgezet onderwijs besluiten onafhankelijk van gemeenten over uitbesteding aan roc’s van het onderwijs aan leerlingen die het voortgezet onderwijs anders ongediplomeerd (dreigen te) verlaten. Scholen voor voortgezet onderwijs en roc’s (afdeling VAVO) maken onderling afspraken over een eventuele uitbesteding. De bekostiging loopt in deze gevallen via de school voor voortgezet onderwijs.
Over de bekostiging van vavo voor volwassenen uit publieke middelen besluiten gemeenten zelf. Afhankelijk van de lokale prioriteiten bepaalt de gemeente de inzet van het participatiebudget. In mijn antwoorden op de vragen 5 en 6 van het lid Van der Ham (D66) heb ik bovenstaande nader toegelicht.
Welke gemeenten betalen uitsluitend nog voor leerlingen die een havodiploma willen halen via het volwassenenonderwijs?
Dat is mij niet bekend.
Hoeveel gedwongen ontslagen zijn er al gevallen dankzij de bezuiniging van bijna het halve budget voor educatie? Hoeveel verwacht u er het komende jaar?
Over gedwongen ontslagen is mij niets bekend. In 2010 is overigens nog geen sprake van een bezuiniging maar een herbestemming van 50 miljoen euro. Deze middelen gaan nu nog steeds naar dezelfde sector en hoeft om die reden niet direct tot ontslagen te leiden. Personeelsleden van roc’s die werkzaam waren in de volwasseneducatie zouden immers ook kunnen worden ingezet binnen het mbo.
Elk roc bepaalt zelf het eigen educatiebeleid en het personeelsbeleid. Dat is mede afhankelijk van de aard en omvang van de participatievoorzieningen die bij het roc door gemeenten in de regio worden ingekocht. Het gaat daarbij om educatie-, inburgerings-, re-integratie- of gecombineerde trajecten. Ook is het afhankelijk van de vraag vanuit omliggende scholen voor voortgezet onderwijs naar vavo voor hun leerlingen. Zowel gemeenten als scholen voor voortgezet onderwijs bepalen zelf met welk roc zij in zee gaan. Dat was vóór de invoering van het participatiebudget al het geval en dat is nog steeds zo.
Indien u deze informatie niet paraat heeft, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, hierbij ligt in eerste instantie een verantwoordelijkheid voor de werkgevers (college van bestuur van roc’s), van het betrokken personeel zelf, voor de MBO Raad (waarin de bestuurders zich hebben verenigd) en voor de toezichthouders van de roc’s. Of daarnaast aanvullende acties gewenst zijn, laat ik aan het nieuwe kabinet.
Wat gaat u doen voor leerlingen die dankzij maatregelen zoals hierboven genoemd niet kunnen deelnemen aan het volwassenenonderwijs?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 7 van het lid Van Der Ham (D66).
Hoe verhoudt het weigeren van leerlingen door scholen zich tot uw verantwoordelijkheid voor toegankelijk onderwijs? Deelt u de mening dat u de term «leven lang leren» eigenlijk niet meer mag gebruiken wanneer u het volwassenenonderwijs op deze manier ontoegankelijk maakt?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op vraag 6 en 7 van het lid Van Der Ham (D66).
Onderschrijft u de stelling dat er momenteel grote verschillen zijn tussen gemeenten en dat dit een onwenselijke situatie is die in het nadeel is van leerlingen? Bent u bereid om uw verantwoordelijkheid wat betreft volwassenenonderwijs te nemen en de financiering van het volwassenenonderwijs te centraliseren?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 7 van het lid Van Der Ham (D66).
Bezuinigingen in het volwassenenonderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten over de bezuinigingen in het volwassenenonderwijs?1
Ja.
Wat vindt u van de bezuinigingen die gemeenten in twee jaar tijd hebben doorgevoerd met halvering van het budget als gevolg?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1 van het van het lid Van der Ham (D66), ingezonden 16 september 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 211).
Welke geldstromen voor het volwasseneneducatie komen direct uit de begroting van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Het educatiedeel binnen het totale participatiebudget dat het rijk jaarlijks verdeelt onder alle gemeenten is afkomstig uit de begroting het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Daarnaast ontvangen scholen voor voortgezet onderwijs bekostiging voor hun eigen leerlingen die bij een roc voortgezet algemeen volwassenonderwijs (vavo) volgen. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2 van het lid Van der Ham (D66).
Kunt u in kaart brengen hoeveel leerlingen jaarlijks besluiten om alsnog een diploma te willen halen?
In schooljaar 2008–2009 hebben 1126 vestigingen van scholen voor voortgezet onderwijs leerlingen ingeschreven onder «het Besluit samenwerking vo-bve» en in totaal voor 6774 leerlingen het onderwijs uitbesteed aan een roc. Sinds 2006 is sprake van een stijging van zowel het aantal vestigingen dat leerlingen inschrijft onder deze regeling, als het totaal aantal leerlingen.
Volgens de gegevens die ik heb ontvangen van alle gemeenten met betrekking tot 2010 hebben zij in totaal voor 12 725 volwassenen vavo-trajecten bij roc’s ingekocht.
Indien u geen rol van betekenis speelt bij deze bezuinigingen, in hoeverre bent u bereid om uw bijdrage te leveren bij de onderhandelingen die thans lopen tussen de gemeenten en scholen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 7 van het lid Van der Ham (D66).
Hebt u kennisgenomen van het selectieve beleid dat sommige gemeenten al voeren en alleen nog willen betalen voor leerlingen die alsnog hun havo-diploma willen halen? Zo ja, vindt u dan de gevolgen voor het aantal jongeren dat geen startkwalificatie behaalt, aanvaardbaar?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 van het lid Smits (SP), ingezonden 20 september (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 212).
Bent u bereid om dit tegenstrijdige beleid dat is ontstaan door de forse bezuinigingen tegen te gaan? Zo ja, welke prikkels biedt u aan scholen om alle drop-outs alsnog een tweede kans te geven?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 7 van het lid Van der Ham (D66).
Het onderzoek over lerarentekort en schoolprestaties |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van hoogleraar Jaap Dronkers, verschenen in het Onderwijsblad van De Algemene Onderwijsbond (Aob)1, inzake het lerarentekort en de grote waarde die investeringen hierin zou hebben voor de prestaties van leerlingen?2
Evenals hoogleraar Jaap Dronkers onderschrijf ik het belang van voldoende en goed gekwalificeerde leraren voor de kwaliteit van ons onderwijs. Met het actieplan Leerkracht van Nederland wordt daarom door dit kabinet fors geïnvesteerd in de aanpak van het kwantitatieve en kwalitatieve tekort op de onderwijsarbeidsmarkt. De investeringen op basis van het actieplan Leerkrachtnemen ieder jaar toe tot € 1 miljard structureel in 2020. Naast de investeringen in extra beloningsmaatregelen gaat het om investeringen in bijscholing (lerarenbeurs) en de kwaliteit van de lerarenopleidingen.
In het actieplan staat vastgelegd dat schoolbesturen extra geld krijgen om meer leraren in een hogere schaal te kunnen belonen. Dit vergroot de loopbaanmogelijkheden en de aantrekkelijkheid van het leraarsberoep. Bovendien drukken betere salarissen de maatschappelijke waardering uit voor docenten. En het werkt. In het voortgezet onderwijs in de Randstad is het afgelopen jaar het aandeel leraren dat betaald wordt in een hogere schaal met 9 procentpunt gestegen.
De meest recente arbeidsmarktramingen laten zien dat vooral in het voortgezet onderwijs de komende jaren veel nieuwe leraren nodig zijn. In deze sector ontstaat door de uitstroom van oudere leraren de komende acht jaar een tekort van circa 3 000 voltijdbanen. Zonder de beloningsmaatregelen uit het actieplan Leerkracht zou het verwachte tekort in het voortgezet onderwijs echter twee keer zo hoog zijn.
Hoe beoordeelt u zijn bevinding dat Nederlandse leerlingen veel beter zouden scoren op de exacte vakken – zeer belangrijk voor de kenniseconomie – als er voldoende leraren zouden zijn? Onderschrijft u het belang van meer exact opgeleide leerlingen?
De heer Dronkers concludeert terecht dat leerlingen waarschijnlijk beter scoren op exacte vakken zonder lerarentekort. Hoeveel de gemiddelde PISA-score van Nederland dan omhoog zou gaan valt niet precies te bepalen. Volgens het PISA-rapport heeft maar 3 procent van de leerlingen in Nederland te maken met vacatures in de science vakken.
Ik onderschrijf het belang van meer exact opgeleide leerlingen en constateer met voldoening dat het beleid via het deltaplan bèta en techniek zijn vruchten heeft afgeworpen.
Onderschrijft u de analyse van Dronkers dat bij het welslagen van leerlingen met een allochtone achtergrond het element van een goede leraar van groot belang blijkt? Welke bijdrage kan volgens u een fikse investering in meer en betere leraren leveren in het bevorderen van integratie en participatie van dit soort leerlingen?
De vooropleiding van ouders is een van de meest bepalende factoren voor de schoolprestaties van hun kinderen, zo blijkt uit het artikel in het Onderwijsblad. Veel leerlingen met een allochtone achtergrond hebben laagopgeleide ouders. Zij groeien veelal op in een milieu waarin minder stimulansen zijn tot leren. Dat bepaalt voor een belangrijk deel hun achterstand.
De kwaliteit van de leraar is een andere zeer bepalende factor voor de kwaliteit van het onderwijs. Lesgeven aan kinderen met een allochtone achtergrond vraagt om specifieke kennis. Om leraren hier op voor te bereiden is scholing van groot belang. Dat kan zowel via de initiële lerarenopleiding als via nascholing. Lerarenopleidingen kunnen hier bijvoorbeeld via het curriculum toekomstige leraren op voorbereiden. Daarnaast heeft een schoolbestuur nascholingsbudgetten die, indien nodig, ook voor dit doel ingezet kunnen worden.
In de generieke kennisbasis voor de lerarenopleidingen zoals die de komende jaren ingevoerd zal gaan worden, wordt ook aandacht besteed aan het werken met verschillen in de klas. Dat moet dus ook een kwalitatieve versterking op dit punt gaan opleveren.
Bezuinigingen op het volwassenenonderwijs |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Schooldiploma alsnog halen wordt moeilijker»?1
Ja.
Moeten scholen inderdaad leerlingen voor volwassenenonderwijs weigeren? Indien leerlingen worden geweigerd, kunt u dan aangeven of er wachtlijsten ontstaan en er een jaar later wel plek zou moeten zijn voor de eerder afgewezen leerlingen?
Over wachtlijsten voor vavo is mij niets bekend. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Van der Ham (D66), (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 211).
Hoe beoordeelt u de terugloop van het aantal docenten in het volwassenenonderwijs via gedwongen ontslag als gevolg van het verminderen van de educatiebudgetten die aan de ROC’s beschikbaar worden gesteld?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4 van het lid Smits (SP), ingezonden 20 september 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 212).
Kunt u aangeven of gemeenten andere stappen kunnen ondernemen om de bezuiniging op de educatiemiddelen op te vangen?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om naast het educatiedeel ook het re-integratiedeel (afkomstig van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) van het participatiebudget (deels) in te zetten voor educatie. Daarnaast staat het gemeenten vrij om eigen middelen die zij niet voor specifieke doeleinden hebben ontvangen, te besteden aan educatie.
Hoe verhoudt dit krantenbericht zich tot het beleid van de regering om een leven lang leren te stimuleren en het besluit van 1 juli jl. over verruiming van uitbestedings- en doorstroommogelijkheden voor onder andere volwassenenonderwijs?
Voor de meeste leerlingen biedt het huidige stelsel van het voortgezet onderwijs voldoende mogelijkheden om zich te ontplooien en in het bezit te komen van een passende kwalificatie.
Voor slechts een kleine groep leerlingen (de zogenoemde laatbloeiers en risicoleerlingen) biedt het standaardtraject daartoe niet genoeg kansen; niet alle leerlingen lukt het een kwalificatie binnen het reguliere voortgezet onderwijs te behalen. Sommige leerlingen hebben meer baat bij een andere pedagogisch- didactische aanpak of leeromgeving. Sinds 1 januari 2006 kunnen scholen voor voortgezet onderwijs leerlingen uitbesteden naar het vavo. Recentelijk heb ik de laatste beperkingen van het Besluit Samenwerking VO-BVE weggenomen. In principe kunnen alle vo-leerlingen uitbesteed worden aan het vavo. Voor deze leerlingen geldt dat het bevoegd gezag van de school beoordeelt of zij meer kans maken op een diploma vmbo-theoretische leerweg, havo of vwo als zij overstappen naar vavo.
Het bericht "Scholen gewaarschuwd voor dierenactivisme" |
|
Harm Beertema (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten in de Telegraaf, Elsevier en de Volkskrant inzake scholen die gewaarschuwd zijn voor dierenactivisme?1
Ja.
Welke maatregelen heeft u genomen of gaat u nemen naar aanleiding van de berichten en de waarschuwing van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst? Indien u geen maatregelen neemt of heeft genomen, waarom niet?
Uit informatie van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is mij gebleken dat er een verwevenheid bestaat tussen legale en illegale activiteiten bij bepaalde organisaties die zich inzetten voor dierenrechten. Tevens is mij één casus bekend waarbij een van deze groeperingen voorlichting heeft gegeven op een school. Mijn ministerie heeft op basis van de informatie van de AIVD de vertegenwoordigers van besturen van de scholen geïnformeerd.
Deelt u de mening dat scholen geen voorlichting of lessen zouden moeten geven door of namens dierenactivisten, vanwege de risico’s die dit met zich mee kan brengen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het geven van evenwichtige voorlichting draagt bij aan de vorming van leerlingen en het vergroot hun bewustwording en kennis van actuele maatschappelijke thema’s. De keuze van het wel of niet toelaten van een organisatie voor een voorlichtingsbijeenkomst en de voorwaarden waaronder, is ter beoordeling aan de besturen van onderwijsinstellingen. Het is de taak van de overheid om alle relevante informatie aan te reiken op basis waarvan de onderwijsinstellingen zelf een verantwoorde keuze kunnen maken.
Bent u bereid scholen te verbieden om uit publieke middelen donaties te geven aan dierenactivisten? Zo nee, waarom niet?
Scholen ontvangen bekostiging voor het verzorgen van onderwijs; de rijksbijdrage is niet bedoeld voor donaties aan derden zoals dierenrechtenorganisaties. Mij zijn geen gevallen bekend waarin dat is gebeurd. Ook in de casus waarop is gewezen door de AIVD was geen sprake van een donatie van belastinggeld door het bestuur van een school.
Te weinig leerlingplekken door de economische crisis |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit, dat er mede door de economische crisis, te weinig leerlingplekken zijn voor leerlingen van bouwopleidingen en regionale bouwopleidingscentra?
Uit de laatste Colo1 Barometer van oktober 2010 volgt dat de stage- en leerbanenmarkt zich stabiliseert en zich zelfs in de laatste maanden enigszins lijkt te herstellen. Voor sommige beroepen in de bouw is nog steeds sprake van een verminderde vraag naar leerlingen, zoals voor timmerman en metselaar. Het aantal leerlingplaatsen is primair afhankelijk van de ontwikkeling in de bouwproductie. Hierbij geldt specifiek dat in de bouwsector de klap van een crisis later wordt gevoeld, omdat deze sector eerst nog lopende opdrachten kan uitvoeren.
Dankzij het sectoraal plan van aanpak «Bouw door, leer verder», heeft de bouwsector (FNV Bouw, CNV Hout en Bouw en Bouwend Nederland) desondanks veel leerlingplaatsen kunnen behouden2.
Het is echter niet mogelijk gebleken om alle negatieve effecten van de crisis voor het aanbod aan opleidingsplaatsen in de bouw daarmee op te vangen. Voor mbo-studenten biedt veelal het complementaire karakter van de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) uitkomst. Hierdoor kan het opleidingenaanbod meebewegen met schommelingen op de arbeidsmarkt. Bij een tekort aan opleidingsplaatsen, zal zich een toename voordoen van het aantal deelnemers in de bol-opleiding waarbij een zwaarder accent wordt gelegd op leren in de school.
Deelt u de mening dat het Rijk de bouwsector moet helpen en hierbij als grote opdrachtgever het goede voorbeeld dient te geven? Bent u daarom bereid om bij aanbestedingen van de Rijksgebouwendienst als voorwaarde op te nemen dat er een aantal leerlingplekken gecreëerd wordt?
Ja, in zoverre dat ik de mening deel dat het Rijk inderdaad als opdrachtgever het goede voorbeeld dient te geven.
Met betrekking tot bouwprojecten wordt het openstellen van leerlingplaatsen reeds als verplichte randvoorwaarde door de Rijksoverheid gesteld. De Rijksgebouwendienst heeft standaard in bouwkundige bestekken opgenomen dat de uitvoering deels in de vorm van leerlingplaatsen moet gebeuren. Bij aansprekende bouwprojecten als de gezamenlijke nieuwbouw voor het ministerie van Veiligheid en Justitie en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Rijksmuseum wordt door de Rijksgebouwendienst bewust gebruikt gemaakt van leerlingplaatsen om andere opdrachtgevers in de bouw over de streep te halen om ook leerlingplaatsen open te stellen.
Daarnaast zijn in het kader van het Actieplan Jeugdwerkloosheid veel acties in gang gezet die zich richten op het bestrijden van eventuele tekorten aan bpv-plaatsen, met inbegrip van leerlingplaatsen in de bouw. Uw Kamer is over de voortgang van alle maatregelen uit het Actieplan voor het laatst geïnformeerd in de voortgangsrapportage van 1 september 2010 (TK, 2009–2010, 29 544, nr. 257). De belangrijkste maatregelen uit het Actieplan Jeugdwerkloosheid in deze context zijn het zogenaamde Stage- en leerbanenoffensief van de kenniscentra en de regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid door de 30 arbeidsmarktregio’s.
Bent u bereid om met het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen te overleggen of ook zij willen bevorderen dat er bij overheidsopdrachten meer (verplichte) aandacht komt voor leerlingplekken?
Ja.
Op bestuurlijk niveau zal in de zich daarvoor lenende gremia het onderwerp leerlingplaatsen aan de orde worden gesteld.
Wel wil ik u erop wijzen dat de voorwaarde om leerlingplaatsen verplicht te stellen bij bouw- en infrastructuurprojecten door provincies, gemeenten en waterschappen, een aangelegenheid is die valt onder de autonomie van provincies, gemeenten en waterschappen.
Het bericht dat door bezuinigingen minder leerlingen een kans maken alsnog een diploma te halen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten dit jaar en volgend jaar minder besteden aan educatie?1
Tot 2009 ontvingen gemeenten een apart educatiebudget. Met ingang van 1 januari 2009 hebben gemeenten voor het eerst de bijdrage voor de educatiedoelstellingen ontvangen via het participatiebudget. Hiermee wordt het geld voor re-integratie (WWB-werkdeel), inburgering en volwasseneneducatie gebundeld in één specifieke uitkering voor gemeenten. Met ingang van 1 januari 2010 is € 50 miljoen vanuit het educatiedeel structureel herbestemd ten gunste van het budget voor extra taal- en rekenonderwijs in het mbo. Daarnaast is door het kabinet in 2009 besloten om aanvullend € 35 miljoen minder op het budget in te zetten vanaf 2011 (kamerstukken 2009–2010, 32123-VIII, nr. 2, p. 98 en 108). Dit geld is bestemd als bijdrage in het OCW-aandeel in de rijksbrede problematiek als gevolg van de economische recessie. De resterende educatiemiddelen zullen worden verdeeld over de basisvaardigheden (met name de bestrijding van laaggeletterdheid), vavo, en NT2. Gezien deze bezuinigingen en de impact hiervan op de continuïteit van het educatieonderwijs in combinatie met een aantal andere ontwikkelingen in het mbo, heeft het kabinet in 2009 tevens besloten om de introductie van marktwerking voor educatiemiddelen uit te stellen en de oormerking van dit budget voor educatie en de bestedingsverplichting bij de roc’s te verlengen. Gedurende deze periode zal de wettelijke taak van roc’s voor educatie gehandhaafd blijven. Ook blijven binnen het totale participatiebudget de schotten tussen het educatiebudget en het inburgeringbudget bestaan. Dit betekent dat gemeenten verplicht zijn om de educatiemiddelen volledig aan educatie bij roc’s te besteden (en dat inburgeringsmiddelen niet besteed mogen worden aan educatie). Daarnaast hebben zij de mogelijkheid om middelen van het WWB-werkdeel binnen het participatiebudget te besteden aan de inkoop van educatievoorzieningen.
In 2009 was 202 miljoen euro beschikbaar voor educatie. In 2010 is dat 150 miljoen euro en vanaf 2011 zal dat jaarlijks 115 miljoen euro zijn. Elke gemeente ontvangt een deel van dit landelijke budget voor educatie. Gemeenten zijn verplicht om (ten minste) de middelen die zij vanuit het rijk ontvangen voor educatie volledig te besteden aan educatie bij roc’s. Daarnaast kunnen gemeenten zelf besluiten om ook andere middelen vanuit het participatiebudget voor educatie in te zetten.
Hoeveel plaatsen voor leerlingen verdwijnen hierdoor in het voortgezet algemeen volwassenonderwijs (VAVO)?
Veranderingen binnen het participatiebudget voor gemeenten hebben geen invloed op de bekostiging van vavo voor leerlingen van het voortgezet onderwijs. In de afgelopen kabinetsperiode heb ik het (juridisch) mogelijk gemaakt dat scholen het onderwijs aan leerlingen die dreigen vast te lopen in het reguliere voortgezet onderwijs kunnen uitbesteden aan de vavo-afdeling van een roc. De desbetreffende leerling blijft ingeschreven op de school voor voortgezet onderwijs en deze school blijft ook bekostiging voor deze leerling ontvangen. De school maakt afspraken met het roc over de middelen die worden overdragen en over het onderwijs en de begeleiding van de leerling. De mogelijkheid voor en de bekostiging van leerlingen in het voortgezet onderwijs om hun opleiding te volgen aan een roc blijven ongemoeid. Daar verandert niets aan.
Hoeveel van deze leerlingen kunnen niet terecht in het reguliere onderwijs?
Voor elke leerling is een route in het regulier onderwijs mogelijk. Leerlingen die baat hebben bij vavo hebben vooral behoefte aan een andere leeromgeving die scholen voor regulier voortgezet onderwijs hun niet kan bieden. Als dat aan de orde is, hebben scholen voor regulier onderwijs de mogelijkheid om het onderwijs aan de desbetreffende leerling uit te besteden aan een roc.
Hoeveel leerlingen op het VAVO behoren tot de voortijdige schoolverlaters uit het reguliere onderwijs?
Leerlingen voor wie hun eigen school het onderwijs uitbesteedt aan de vavo-afdeling van een roc, zijn geen voortijdige schoolverlaters (vsv-ers). Deze leerlingen blijven ingeschreven aan hun school voor voortgezet onderwijs (als voltijds leerlingen voortgezet onderwijs). De reden dat het onderwijs aan sommige leerlingen wordt uitbesteed aan een vavo-afdeling van een roc is dat het bevoegd gezag van mening is dat desbetreffende leerling zo een grotere kans heeft een diploma te behalen.
Leerlingen van 18 jaar en ouder die zich rechtstreeks aanmelden bij de vavo-afdeling van een roc worden niet gezien als vsv-er.
Hoeveel kost het om ten minste voor deze twee categorieën leerlingen een plaats in het VAVO te behouden?
Er kunnen in het volwassenenonderwijs 2 categorieën deelnemers worden onderscheiden:
Deelnemers uit de eerste categorie zijn volwassenen voor wie vavo kan worden bekostigd vanuit het participatiebudget van hun woongemeente. Gemeenten zijn verplicht om (ten minste) het volledige bedrag dat zij binnen het participatiebudget voor educatie ontvangen bij een roc aan volwasseneneducatie te besteden.
Voor deelnemers uit de tweede categorie geldt dat zij ingeschreven blijven op de school voor voortgezet onderwijs. De school blijft verantwoordelijk voor deze leerling en ontvangt reguliere bekostiging voor deze leerling, mogelijk inclusief extra middelen voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en voor leerlinggebonden financiering (lgf) als de leerling daarvoor in aanmerking komt. Het roc en de school voor voortgezet onderwijs maken onderling afspraken over de middelen voor het onderwijs en de begeleiding van de betreffende leerling die de school overdraagt aan de vavo-afdeling van het roc.
Vindt u het wenselijk dat tussen gemeenten verschillen ontstaan in toegankelijkheid van het VAVO?
Gemeenten ontvangen van de rijksoverheid een participatiebudget dat ingezet kan worden voor activiteiten die gericht zijn op het vergroten van de zelfredzaamheid van mensen in de samenleving en de participatie op de arbeidsmarkt. Bij dergelijke activiteiten gaat het om inburgeringstrajecten, volwasseneneducatie , re-integratietrajecten of een combinatie van deze trajecten.
De samenstelling van de bevolking verschilt per gemeente. Met het participatiebudget worden gemeenten in staat gesteld om te kunnen inspelen op specifieke behoeften van hun inwoners én op regionale ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het realiseren van een passend educatieaanbod voor volwassen inwoners binnen de gemeente dat hen voorbereidt en op weg helpt naar een baan of naar vervolgonderwijs. Vavo maakt deel uit van dit gemeentelijke educatieaanbod en biedt volwassenen een tweede kans om alsnog een startkwalificatie te behalen en/of te worden toegelaten tot een vervolgopleiding. Mensen die niet behoren tot de doelgroepen van het gemeentelijke participatiebeleid kunnen op eigen kosten vavo volgen.
Ik realiseer mij dat de ruimte voor gemeenten om te kunnen inspelen op de lokale situatie kan leiden tot verschillen in het educatieaanbod dat de gemeente met publieke middelen vanuit het participatiebudget financiert.
Wat gaat u doen om de ongewenste effecten van verschillen tussen gemeentes op te lossen?
VNG en MBO Raad hebben over de samenwerking op het gebied van educatie samen onlangs een handreiking opgesteld voor gemeenten en onderwijsinstellingen. Tot nu toe heeft met VNG en MBO Raad regelmatig overleg plaatsgevonden over het participatiebudget, de educatie, de laaggeletterdheid en de samenwerking tussen gemeenten en roc’s. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen hoe zal worden omgegaan met eventuele ongewenste effecten.
Het verdwijnen van de enige school voor voortgezet onderwijs uit Zandvoort aan Zee |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de enige school voor voortgezet onderwijs in Zandvoort aan Zee, het Wim Gertenbach College, dreigt te verdwijnen?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat het schoolbestuur (Stichting Dunamare Onderwijs Groep) het voornemen heeft de nevenvestiging van de Noordzee Onderwijs Groep, het Wim Gertenbach College te sluiten.
Inmiddels heb ik tevens kennis genomen van het bericht dat het schoolbestuur overweegt deze nevenvestiging open te houden (NRC, 17 september 2010). Het college van B & W en het college van bestuur van Dunamare hebben verklaard de intentie te hebben nieuwbouw voor het Wim Gertenbach College te realiseren.
Het al dan niet sluiten van (neven)vestigingen zijn beslissingen die primair door het schoolbestuur worden genomen, het schoolbestuur is hiertoe gerechtigd.
Deelt u de mening dat op het Wim Gertenbach College kleinschalig onderwijs wordt gegeven, waar veel leerlingen baat bij hebben? Hoe oordeelt u in dit licht over het voornemen van het schoolbestuur om de school te sluiten, gezien de roep om kleinschaligheid in het onderwijs welke ook door u wordt onderschreven?
De beslissingsbevoegdheid om nevenvestigingen te behouden of te sluiten ligt primair bij het schoolbestuur. De inhoudelijke motieven voor zo’n beslissing laat ik daarom over aan het schoolbestuur in overleg met de medezeggenschapsraad van de nevenvestiging/school.
Op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) heeft de medezeggenschapsraad adviesrecht bij beslissingen ten aanzien van het beëindigen van een (neven)vestiging. De ouder/leerling-geleding en de personeelsgeleding hebben bovendien instemmingsrecht op de gevolgen van een dergelijk besluit voor hen. Deze wet voorziet tevens in een regeling voor eventuele geschillen in deze.
Onderschrijft u de stelling dat deze school een goed georganiseerde zorgstructuur heeft op kleinschalige basis? Zo ja, hoe verhoudt de mogelijke sluiting zich dan tot de geformuleerde kabinetsplannen op het gebied van «passend onderwijs»?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Deelt u het standpunt van de voltallige gemeenteraad in Zandvoort aan Zee dat het Wim Gertenbach College behouden moet blijven voor de gemeente, ondermeer omdat het de enige school voor voortgezet onderwijs is? Zo nee, waarom niet?
Scholen in het voortgezet onderwijs verzorgen doorgaans een regionale functie. Het is niet noodzakelijk, en in de praktijk ook niet het geval, dat er in iedere gemeente een school bestaat voor voortgezet onderwijs.
Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Hoe beoordeelt u de feitelijke situatie waarin de voorzitter van het college van bestuur van een schoolbestuur tegen de wil in van ouders, personeel en de hele gemeente een school kan sluiten? Zijn er algemeen geldende criteria waaraan voldaan moet worden wanneer een bestuur een school wil sluiten? Zo ja, hoe luiden die? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor een goede onderwijskwaliteit en een goed bestuur van de onder hen vallende scholen en de daaraan verbonden vestigingen. Hierbij dienen zij zich onder meer te houden aan de Wet medezeggenschap op scholen. Voor de sluiting van een nevenvestiging gelden daarnaast geen algemene criteria. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2.
In die gevallen dat een gehele school (brinnummer) een leerlingenaantal heeft dat gedurende drie achtereenvolgende jaren onder de wettelijke opheffingsnorm komt, heeft de minister de bevoegdheid de bekostiging van zo’n school te beëindigen. Dit geldt echter niet voor afzonderlijke nevenvestigingen.
Verder geldt dat indien er uitbreiding of verplaatsing van het onderwijsaanbod van bestaande scholen plaatsvindt waarvan omliggende scholen mogelijk hinder kunnen ondervinden (bijvoorbeeld verplaatsing van een nevenvestiging over meer dan 3 km of het openen van een nieuwe nevenvestiging), het noodzakelijk is om hierover vooraf af te stemmen in een zogenaamd Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen. Ook in deze gevallen wordt de inhoudelijke afweging ten aanzien van onderwijsvoorzieningen aan de lokale partners (schoolbesturen) in de regio overgelaten en controleert de minister slechts of aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De samenwerkende schoolbesturen moeten dus gezamenlijk in goed overleg komen tot een doelmatig en voldoende gespreid onderwijsaanbod.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de wethouder onderwijs van Zandvoort aan Zee en de voorzitter van het college van bestuur van Dunamare waar het Wim Gertenbach College onder valt om te bezien of deze behouden kan blijven voor Zandvoort? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer een verslag tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het bericht dat universiteiten mogelijk meer armslag krijgen om studenten met ernstige dyslexie te weigeren |
|
Arie Slob (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bij ernstige dyslexie geen dokter worden»?1
Ja.
Hoe verhoudt het selecteren aan de poort van studenten zich met het wettelijke gegeven dat studenten niet mogen worden geweigerd op basis van handicap?
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) mag onder bepaalde, in de wet gegeven, voorwaarden aan de poort worden geselecteerd. Deze voorwaarden mogen niet in strijd zijn met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBHcz). Selecteren op grond van handicap (direct of indirect) mag dus niet.
Overigens wordt in het betreffende artikel specifiek ingegaan op de mogelijk problematische combinatie van dyslexie met het beroep van arts. Graag wil ik benadrukken dat mij geen onderzoeken bekend zijn die mij ervan overtuigen dat dit een onmogelijke combinatie is.
Mocht het zo zijn dat studenten om reden van hun handicap worden afgewezen of niet worden toegelaten, dan is de rechtsbeschermingsprocedure voor studenten van toepassing. Deze procedure is onlangs versterkt en versneld. Ook kan zo nodig de Commissie gelijke behandeling worden ingeschakeld. Deze commissie geeft niet alleen een oordeel in specifieke gevallen, maar geeft ook advies, biedt mediation aan en kan ook zelf een onderzoek instellen.
Deelt u de mening dat het selecteren van studenten op grond van handicap kan leiden tot het op de achtergrond raken van betere oplossingen, zoals adequate begeleiding van dyslectische studenten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte zegt dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student indien nodig doeltreffende aanpassingen te verrichten (tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen). Door deze bepaling krijgen ook studenten met een functiebeperking (handicap of chronische ziekte) een eerlijke kans om een hoger onderwijsdiploma te behalen.
Voor een student met dyslexie zijn tal van aanpassingen/voorzieningen mogelijk (extra tijd bij tentamens, aangepaste leesvormen of leesmateriaal etc.). Ook is, in aansluiting op de protocollen dyslexie in het basis- en voortgezet onderwijs, voor het hoger onderwijs een protocol dyslexie ontwikkeld. Dit protocol biedt handreikingen om begeleiding en beleid met betrekking tot studenten met dyslexie te ontwikkelen en uit te voeren.
De onderwijsinstelling zal in overleg met de student bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd.
De toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking is van belang. Om die reden is een van de criteria in het nieuwe accreditatiestelsel: de voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen. Dit betekent dat dit één van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Is een universiteit bevoegd om een student met een ernstige beperking te verplichten een alternatief traject te volgen?
Een instelling kan beslissen dat een student binnen zijn of haar opleiding slechts toegang heeft tot bepaalde afstudeerrichting(en), de zogenoemde bindende verwijzing. Deze bindende verwijzing is de uitzondering op het principe dat studenten binnen zijn of haar opleiding zelf de afstudeerrichting kan kiezen. Aan deze bindende verwijzingen zijn voorwaarden verbonden: de afstudeerrichtingen dienen naar de aard en inhoud zodanig van elkaar te verschillen dat een dergelijke verwijzing gerechtvaardigd is, en de individuele beslissing dient gebaseerd te zijn op de studieresultaten van de student, op het door de student gevolgde studieprogramma of op een combinatie daarvan. Het instellingsbestuur kan zich dus niet baseren op een (ernstige) beperking, wel op de studieresultaten en/of het studieprogramma van studenten.
Het onderzoek van Omroep Gelderland onder basisschooldirecteuren |
|
Manja Smits (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van Omroep Gelderland onder directeuren van 185 basisscholen in Gelderland (ongeveer een kwart van de Gelderse basisscholen)?1
Zie beantwoording overige vragen.
Deelt u de conclusie dat van het actieplan leerkracht vooralsnog weinig terecht is gekomen nu blijkt dat 94% van de directeuren van basisscholen in Gelderland stelt dat de lerarensalarissen verbeterd moeten worden? Zo nee, hoe komt het dat zo weinig leraren er iets hebben gemerkt? Hoe rijmt u dat met uw opmerking dat de lerarensalarissen in het basisonderwijs bescheiden zijn wanneer internationaal vergeleken?2
Dankzij de maatregelen uit het actieplan krijgen basisscholen sinds 1 augustus 2010 extra middelen voor het bevorderen van meer leraren naar hogere salarisschalen (versterking van de functiemix). Met deze verhoging van de lerarensalarissen willen we het beroep aantrekkelijker maken en een impuls geven aan de kwaliteit van het basisonderwijs. We beogen daarnaast de arbeidsmarktpositie van leraren te verbeteren.
Dat 94% van de directeuren van basisscholen stelt dat de lerarensalarissen verbeterd moeten worden onderstreept de noodzaak van deze maatregelen. Ik ben afgelopen jaar samen met de werkgevers- en werknemersorganisaties de communicatiecampagne «het kan in het onderwijs» gestart om scholen te informeren over en te ondersteunen bij de invoering van de functiemix. Ondertussen hebben scholen ook de voorbereidingen getroffen die voor deze invoering nodig zijn. Uit een enquête onder 1 105 directeuren in het primair onderwijs (Researchned, nog te verschijnen) is gebleken dat op negen van de tien basisscholen de schoolleiding al heeft gesproken over de versterking van de functiemix, of dat er al een plan klaarligt.
Hoe verklaart u dat 71% van de directeuren van basisscholen in Gelderland stellen dat er steeds meer onderwijsondersteunende taken komen te liggen bij leraren en nog eens 17% van hen stelt dat er niets is veranderd op dit vlak? Hoe verhoudt zich dit tot de belofte van oud-vicepremier Bos dat elke school een conciërge zou moeten hebben?
Ik kan de uitkomst van de enquête op dit punt niet verklaren. Er is de afgelopen periode juist sprake van een sterke toename in het aantal ondersteunende functies binnen het basisonderwijs zoals onderwijsassistenten. Ook is er de afgelopen periode fors extra geïnvesteerd in extra conciërges en administratieve krachten. Alle basisscholen die aangaven behoefte te hebben aan een extra ondersteuner, en voldeden aan de subsidievoorwaarden, hebben hiertoe een subsidie ontvangen. Dit is een goede ontwikkeling want extra ondersteunend personeel kan een belangrijke bijdrage leveren aan het verminderen van de werkdruk van leraren en docenten.
Deelt u de zorgen van directeur Wim Suter, die uitspreekt dat de komend bezuinigingen op het basisonderwijs ten kosten kunnen gaan van de kwaliteit van het basisonderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid die geplande bezuinigingen terug te draaien?
Ik neem aan dat wordt gedoeld op de bezuiniging in de begroting voor 2010. Hierbij is een bedrag van € 90 miljoen bezuinigd op het budget voor bestuur en management binnen de lumpsum. Deze bezuiniging is onvermijdelijk in verband met de economische crisis. Door te kiezen voor het budget bestuur en management is het signaal gegeven dat de bezuiniging niet ten koste moet gaan van het werk in de klas. Het is nu aan de schoolbesturen de maatregelen zo te kiezen dat de kwaliteit van het onderwijs er niet onder lijdt. Ik zie geen mogelijkheden deze bezuinigingsmaatregel terug te draaien omdat hiervoor geen financiële dekking aanwezig is.
In het Regeerakkoord zijn voor de onderwijsbegroting zowel ombuigingen als intensiveringen voorzien.
De prioriteiten binnen de begroting worden zodanig herschikt dat dit ten goede komt aan de kwaliteit van het onderwijs.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat 62% van de directeuren van basisscholen in Gelderland aangeven dat er te weinig scholingsbudget is voor hun personeel of net genoeg voor enkele algemene studiedagen? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat er is gebeurd met het geld dat oorspronkelijk vanuit het rijk voor nascholing was gereserveerd?
De afgelopen jaren is er veel geld voor scholing van onderwijspersoneel bij gekomen. In 2006 is met de werkgevers- en werknemersorganisaties in het primair- en voortgezet onderwijs een convenant afgesloten om het onderwijspersoneel te professionaliseren en te begeleiden. Hiervoor is structureel een bedrag van € 100 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Aanvullend op de nascholingsbudgetten is er de Lerarenbeurs die oploopt tot € 85 miljoen structureel in 2013. Leraren kunnen zelf een Lerarenbeurs aanvragen bij OCW om een extra kwalificerende opleiding op te pakken.
Schoolbesturen ontvangen de middelen voor de scholing van onderwijspersoneel in de lumpsum en beslissen dus zelf over de wijze waarop deze middelen worden ingezet. De inzet van deze middelen is daarmee afhankelijk van het HRM-beleid op de betreffende scholen. Het zou goed zijn dat schooldirecteuren die ontevreden zijn over de omvang of inzet van het scholingsbudget hier het gesprek over voeren binnen hun organisatie.
Uit het onderzoek Professionalisering van leraren van het aan de universiteit van Tilburg gelieerde onderzoeksbureau IVA blijkt dat het nascholingsbudget in het primair onderwijs 1,4% van de loonsom is en dat de uitgaven voor nascholing 1,38% van de loonsom bedragen. In vergelijking met andere sectoren is de scholingsdeelname in het onderwijs hoog. Waar in het onderwijs de jaarlijkse deelname ongeveer 90% bedraagt, wordt gemiddeld ongeveer 20% van de hoger opgeleide beroepsbevolking (hbo/wo) door de werkgever in staat gesteld aan onderwijs deel te nemen. Zelfs wanneer we ons voor het onderwijs beperken tot de formele scholing (opleidingen die gericht zijn op het halen van een diploma) zien we dat de deelname van leraren hoger is dan de 20% die onder hoger opgeleiden wordt gerealiseerd. Bovendien vinden leraren dat ze voldoende tijd krijgen van de school om aan nascholingsactiviteiten deel te nemen.
Wat is uw oordeel over de uitkomst waaruit blijkt dat 78% van de directeuren in Gelderland van mening is dat een school kinderen moet kunnen weigeren vanwege een bepaalde gedragsproblematiek of handicap? Deelt u de mening dat er weinig draagvlak is voor de kabinetsplannen rondom passend onderwijs? Zo neen, waarom niet?
De enquête biedt naar mijn mening geen grond voor de conclusie dat er weinig draagvlak is voor de kabinetsplannen rond passend onderwijs. In deze voorstellen is het namelijk niet zo dat iedere leerling verplicht toegelaten moet worden. Het streven is wel om in de toekomst meer leerlingen met een handicap of beperking binnen het regulier onderwijs te houden. Het bevoegd gezag van de school waar de ouders zich aanmelden krijgt hiertoe een zorgplicht. Dit betekent dat de school een passend aanbod moet bieden, op de eigen school of een andere school in het samenwerkingsverband.
Wat is volgens u de oorzaak dat 44% van de directeuren van basisscholen in Gelderland oordeelt dat de school niet schoon genoeg is?
Scholen ontvangen een vergoeding voor de schoonmaak van de school binnen de lumpsum. Het bedrag is gebaseerd op de grootte van de school. Het schoolbestuur bepaalt zelf hoe zij de lumpsum (en dus het schoonmaakgeld) besteedt.
Uit de vijfjaarlijkse evaluatie van de materiële instandhouding komen geen indicaties naar voren dat de vergoeding onvoldoende is. Van belang blijkt vooral de wijze waarop schoonmaakwerkzaamheden worden aanbesteed en invulling wordt gegeven aan het beheer en controle van lopende schoonmaakcontracten. Het ligt in de rede dat schooldirecteuren die ontevreden zijn over de hygiëne binnen hun school hiervan zelf de oorzaken in beeld brengen en naar oplossingen zoeken. Hierbij kunnen zij bijvoorbeeld gebruik maken van de brochure «Naar een schone school» die is opgesteld door de Ondernemersorganisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (OSB) en Vereniging Schoonmaak Research (VSR) en adviezen bevat over hygiëneverbetering.
Denkt u dat de uitkomsten van het onderzoek in Gelderland representatief zijn voor manier waarop basisschooldirecteuren het onderwijs zien in heel Nederland? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarop baseert u dat en gaat u maatregelen treffen die specifiek op Gelderland van toepassing zijn?
Ik kan niet beoordelen of de resultaten representatief zijn voor heel Nederland. De resultaten vormen daarnaast geen aanleiding om «maatregelen» te treffen.
De hoogte van de collegegelden voor tweede studies na wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe de collegegelden voor tweede bachelor- en masteropleidingen zich sinds de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) hebben ontwikkeld?
Universiteiten en hogescholen kunnen op basis van artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de omvang van het instellingscollegegeld vaststellen. Het instellingscollegegeld is ten minste gelijk aan de hoogte van het wettelijk collegegeld en kan verschillen per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen. Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
OCW heeft in dezen geen rol en beschikt niet over een omvattend inzicht in de ontwikkeling van het instellingscollegegeld.
Om wel een inzicht te verkrijgen heeft mijn voorganger bij de behandeling van het nu tot wet verheven wetvoorstel versterking besturing in de Eerste Kamer toegezegd de invoering van de collegegeldsystematiek jaarlijks te monitoren en na drie jaar (in 2013) te evalueren (Kamerstukken EK, vergaderjaar 2009–2010, 31 821, E). Het beleid van instellingen bij het bepalen van de omvang van het collegegeld voor verschillende groepen en de gevolgen daarvan is daarbij een bijzonder aandachtspunt. OCW zal op korte termijn met VSNU, HBO-raad, ISO en LSvB in overleg treden om te bezien in welke vorm de monitoring en de (bredere) evaluatie van de Wet Versterking besturing het beste kan geschieden. De Eerste en Tweede Kamer zullen binnen afzienbare termijn een brief ontvangen waarin de voornemens over deze monitoring worden bekendgemaakt.
Hoeveel opleidingen vragen een hoger collegegeld voor een tweede bachelor of master en hoeveel hoger ligt dit collegegeld?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn er verschillen zichtbaar in het collegegeld voor een tweede studie tussen gelijke opleidingen bij verschillende instellingen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen voor het aantal studenten dat een tweede bachelor of master volgt? Kunt u uiteenzetten hoe het aantal aanmeldingen zich heeft ontwikkeld?
De informatie over het aantal aanmeldingen zoals dat via VSNU en HBO-raad beschikbaar is, bevat geen uitsplitsing naar aanmeldingen van studenten die een eerste of tweede bachelor- of masteropleiding volgen. Na registratie en verificatie van de inschrijving in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs is de informatie over aantallen studenten wel voorhanden. De registratie is niet eerder dan eind dit jaar volledig en de verificatie in april 2011 afgerond; voordien zijn dus alleen voorlopige aantallen studenten bekend.
Deelt u de mening dat het maximaal te lenen bedrag van vijf keer het wettelijk collegegeld niet toereikend is voor de hogere instellingstarieven? Bent u bereidt hiervoor een oplossing te vinden?
Bij de introductie van het collegegeldkrediet in 2007 heeft de wetgever geconsta-teerd dat het huidige plafond in het collegegeldkrediet in de meeste gevallen voldoende ruimte biedt ook het instellingscollegegeld te kunnen lenen en dat tegelijkertijd wordt voorkomen dat zeer hoge collegegelden in het niet-bekostigd onderwijs via deze route door de overheid worden gefinancierd. Door de veranderingen in de collegegeldsystematiek komt het nu voor dat instellingen in specifieke situaties het instellingscollegegeld voor een tweede studie hebben bepaald op een bedrag dat hoger is dan vijf keer het wettelijk collegegeld. Ik zeg de Tweede Kamer toe dat ik onderzoek zal doen naar de vraag of een verruiming mogelijk en wenselijk is van de groepen deelnemers die gebruik kunnen maken van het collegegeldkrediet.
Zijn er instellingen die hun studenten vragen het collegegeld in één keer over te maken? Zo ja, bent u van mening dat studenten voldoende mogelijkheden hebben aan deze eisen te voldoen?
Op grond van de wet kan de student in een keer of in termijnen betalen overeenkomstig een betalingsregeling. Een student moet dus mogelijkheden hebben in termijnen te betalen. Over het aantal termijnen dat instellingen hanteren heb ik nog geen informatie. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat onderwijsinstellingen per jaar hun instellingscollegegeld bepalen? Zo ja, hoe groot mag dan wat u betreft de ontwikkeling zijn in het collegegeld van het ene op het andere jaar voor bestaande studenten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het u bekend of studenten zijn gestopt met een tweede studie vanwege een stijging van het collegegeld?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat de compensatieregeling voor studenten die tijdens hun eerste studie met een tweede studie begonnen en deze na afronden van de eerste studie afmaken tegen wettelijk tarief slechts drie jaar geldt? Zo ja, wat betekent dit voor de studenten die als tweede studie een vierjarige hbo-bachelors volgen?
Een student die een tweede studie is begonnen tijdens het volgen van een eerste studie kan deze tweede tegen wettelijk collegegeld blijven volgen gedurende het studiejaar waarin de eerste studie met succes is afgerond. In de overleggen die mijn voorganger daarover met VSNU en HBO-raad heeft gevoerd, hebben zij gemeld in ieder geval 3 jaar lang voor de studenten die een parallel begonnen tweede studie volgen, een collegegeld te vragen ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Om deze afspraak te accommoderen is voorzien in een subsidieregeling tweede graden hbo en wo. In 2013 wordt geëvalueerd wat het effect van deze afspraak is, waarbij ook wordt gekeken naar mogelijk onbedoelde effecten. Ik ga ervan uit dat VSNU en HBO-raad in 2013 een uitspraak zullen doen over de situatie vanaf 2014 en daarbij ook de positie van studenten die voor 2014 hun tweede (vierjarige) bachelor opleiding zijn begonnen in acht zullen nemen.
Een HBO-docent die studenten zonder de vereiste kwaliteiten een diploma geeft |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag met een HBO-docent die studenten een diploma geeft, zonder dat zij over de vereiste kwaliteiten beschikken?1
Indien een docent moet beoordelen of een student aan de eisen van een tentamen of examen voldoet, dan behoort hij zich uitsluitend door kwaliteitsstandaarden te laten leiden. Als dat in dit geval niet gebeurd is, dan betreur ik dat. Ik stel overigens vast dat de leiding van de betreffende hogeschool én veel docenten publiekelijk ook eenzelfde reactie hebben gegeven.
De hogeschool heeft mij heeft laten weten dat individuele docenten niet beslissen over het wel of niet uitreiken van een diploma. Niet alleen zijn in de eindfase meer docenten bij die afweging betrokken (vaak ook onafhankelijke deskundigen), het geheel is ook ingebed in een geformaliseerd toetsbeleid, waarbij de examencommissie een belangrijke rol speelt. En het toetsbeleid is een belangrijk aandachtsgebied bij de accreditatie (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe is het mogelijk dat studenten zonder het vereiste niveau toch in de eindfase van een opleiding kunnen belanden en daarna uit empathie een diploma wordt verstrekt?
Het is niet aan mij om te oordelen over individuele casuïstiek. Theoretisch kan het voorkomen, wanneer de tussentijdse toetsing binnen een opleiding niet op orde is, dat een student zonder het vereiste niveau in de eindfase van een opleiding belandt. Toetsing en examinering zijn echter belangrijke ijkpunten in de kwaliteitszorg en de accreditatie. In het accreditatiestelsel, zoals dat met ingang van volgend jaar van kracht is, zijn deze eisen verscherpt. Als alleen al het onderdeel examens en toetsing van een accreditatie negatief wordt beoordeeld, verliest een opleiding haar accreditatie. Daarmee kunnen situaties, zoals in de vraag bedoeld, in de regel worden voorkomen.
Deelt u de mening dat een bekostiging die meer is gericht op de nominale studieduur (en minder op diploma's), nog steeds een prikkel bevat om studenten zo snel mogelijk te laten afstuderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het goed dat we instellingen én studenten stimuleren met succes een diploma te behalen. Dat studenten daarbij worden gestimuleerd om niet al te lang te doen over het behalen van hun diploma, vind ik een goede zaak. Naarmate er immers meer vertraging in de studie optreedt, is de kans op uitval in de eindfase van de studie groter. Waar het om gaat is dat de bekostiging in evenwicht is met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk is gericht op outputfinanciering. Met het bekostigingsmodel dat per 2011 in werking gaat treden is daarin voorzien. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelordiploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%.
Deelt u de mening dat een landelijk vastgesteld eindniveau en centrale examens meer garanties bieden tegen gesjoemel met diploma's? Zo nee, hoe voorkomt u dat de samenleving en de arbeidsmarkt (door alle onthullingen) steeds minder goed weten wat de waarde van een HBO-diploma is?
Ik hecht eraan te benadrukken dat in dit stadium niet is aangetoond dat hbo-diploma’s ten onrechte zijn afgegeven. De signalen daarover worden uiteraard wel zeer serieus genomen, zowel door de hogescholen als door mij. Naar die signalen lopen onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs.
In de brief van 28 juli jl. (Kamerstuk II, 31 288, nr. 109) is uiteengezet wat de checks and balances in het stelsel van het Nederlandse hoger onderwijs zijn evenals de aanscherpingen daarvan die in deze kabinetsperiode zijn ingevoerd. Met uw Kamer wil ik nader overleg voeren over de vraag of deze adequaat zijn om samenleving en arbeidsmarkt vertrouwen te geven in de waarde van hbo-diploma’s. Ik stel voor dit te doen naar aanleiding van de eindrapportage van de inspectie.
Wanneer is het op 20 juli jl. aangekondigde onderzoek van de Inspectie naar de HBO-diploma's klaar? Wordt bovenstaande zaak daar ook bij betrokken?
De tussenresultaten van het onderzoek van de inspectie is in uw bezit. InHolland is daarin meegenomen. Het op korte termijn weer op orde brengen van de kwaliteit van het onderwijs bij InHolland acht ik van het grootste belang om er zorg voor te kunnen dragen dat de studenten van deze instelling zo min mogelijk hinder ondervinden van de problemen.
Tegen deze achtergrond wil ik waarborgen dat de benodigde verbeteringen inclusief het naleven van de wet- en regelgeving met de grootst mogelijk spoed worden gerealiseerd. De inspectie zal daarom de belangrijkste onderdelen van het verbeterplan de grootst mogelijk aandacht geven en mij over de voortgang daarvan voorzover op dat moment te beoordelen uiterlijk half januari rapporteren. Dit betreft in elk geval ook de vragen die na het rapport Leers zijn opgeroepen over het moment waarop het college van Bestuur op de hoogte was van de situatie bij MEM en de signalen over mogelijke onoorbare druk op docenten. Mocht blijken dat verbeteringen onvoldoende zijn doorgevoerd zal ik een nader te bepalen sanctie opleggen aan de instelling. Dit staat los van eventuele sancties mocht definitief blijken dat er diploma’s onrechtmatig zijn verstrekt. Over het gerealiseerde niveau zal in april 2011 worden gerapporteerd.
Spellingsvaardigheden |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Taalkundige: spelling gaat na basisschool mis» en «Lagere spellingseisen op basisschool helpen niet»?1
Ja.
Deelt u de vooronderstelling dat voor het verbeteren van spellingsvaardigheden een verlaging van de eisen in het basisonderwijs geen goede ontwikkeling is?
Het is mijn stellige overtuiging dat voor het verbeteren van de taal- en rekenprestaties van leerlingen ambitieuze doelstellingen een vereiste zijn. Scholen en leerlingen moeten geprikkeld worden om het beste uit zichzelf te halen. Tegelijkertijd is realisme geboden: niemand schiet iets op met onhaalbare doelstellingen. De referentieniveaus taal en rekenen, opgesteld door de commissie Meijerink, vormen ook daadwerkelijk een goed evenwicht tussen ambitie en realisme. Hiertoe heeft de commissie gebruik gemaakt van huidige onderwijsdoelen, toetsen, examens en een keur van nationale en internationale onderzoeken. Bovendien zijn de referentieniveaus in alle sectoren in zogenaamde veldraadplegingen voorgelegd aan vakdeskundigen en praktijkexperts. Uit die veldraadplegingen kwam eerder het signaal dat de referentieniveaus voor verschillende groepen leerlingen te ambitieus in plaats van te eenvoudig zouden zijn.
Uit het hierboven beschreven proces blijkt dat bij de totstandkoming van de referentieniveaus de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen. Bovendien moet bedacht worden dat bij de invoering van de referentieniveaus in het primair onderwijs (po) geen doelen worden gesteld als: «Alle leerlingen moeten aan niveau 1F voldoen». De huidige kerndoelen basisonderwijs blijven onverkort gelden. De referentieniveaus zijn daar een uitwerking van. Het gaat erom dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe een leerling presteert op de referentieniveaus, waarbij het fundamentele niveau 1F én het streefniveau 1S (voor taal is dit identiek aan 2F) leidend zijn. Leerlingen in het primair onderwijs die niveau 1F al beheersen, kunnen verder werken naar het streefniveau. Hier wordt in de artikelen aan voorbij gegaan. De conclusie dat bij de referentieniveaus sprake is van een verlaging van de eisen deel ik daarom niet. Het is de (wettelijke) opdracht aan de school om een leerling zo ver te brengen als binnen zijn of haar mogelijkheden ligt. Voor sommige leerlingen zal dat niveau 1F zijn, voor sommige leerlingen 1S of zelfs daarboven. En er zullen altijd leerlingen blijven voor wie niveau 1F, ondanks alle extra inspanningen, niet haalbaar zal blijken. Dit alles overwegende ben ik van mening dat de referentieniveaus een deugdelijke set onderwijsdoelen zijn.
Kunt u aangeven of de door Van de Gein beschreven voorbeelden, waaruit blijkt dat met invoering van het referentiekader sprake is van een verlaging van de spellingseisen correct zijn? Bent u van mening dat deze verlaging bij invoering van het referentiekader ongedaan moet zijn gemaakt?
Zie mijn antwoord op vraag 2
Vindt u ook dat het referentiekader voor rekenen en taal minimaal aan de huidige eisen moet voldoen? Bent u bereid te controleren of aan deze eis op alle gebieden is voldaan?
De komende periode zal het referentiekader worden vertaald naar toetsen en examens. Ik zal er op toezien dat deze toetsen aansluiten bij het beginsel van een realistische ambitie, zoals ik die in het antwoord van vraag 2 heb verwoord.
Deelt u de analyse van Van de Gein dat de problemen met betrekking tot spelling vooral ontstaan in het voortgezet onderwijs? In hoeverre is het beleid op dit gebied afdoende om de forse terugval in vaardigheden tegen te gaan?
Het is al vaker geopperd, met name ook door de commissie Meijerink, dat de gebrekkige taal- en rekenprestaties van sommige leerlingen vooral een onderhoudsprobleem zijn. Het risico is inderdaad aanwezig dat eenmaal geleerde kennis, wanneer die niet onderhouden wordt, wegzakt. Het is precies om die reden dat ik besloten heb om de examens in het voortgezet onderwijs (vo) te ijken aan de referentieniveaus. Concreet betekent dit dat er een rekentoets wordt geïntroduceerd als onderdeel van het eindexamen en het examenprogramma Nederlands wordt geijkt aan het referentieniveau taal. Bovendien zet ik in op een grotere rol voor schrijfvaardigheid in het centraal examen. Het College voor Examens voert daarom twee pilots uit die betrekking hebben op schrijfvaardigheid, inclusief de onderdelen spelling en grammatica, in het centraal examen vmbo resp. havo en vwo.
Daarnaast beoogt het beleid om te komen tot een doorlopende leerlijn taal en rekenen. De referentieniveaus leggen hier een goede basis voor. Het gaat immers om sectoroverstijgende niveaubeschrijvingen met identieke begrippen en een logische en consistente opbouw. Om de overgang van het po naar het vo te verbeteren wordt het po verplicht om bij de overdracht aan te geven waar een leerling staat ten opzichte van de de referentieniveaus. Aan de vo-school wordt vervolgens de opdracht gegeven om dat niveau verder omhoog te brengen. De referentieniveaus maken het bovendien mogelijk dat scholen, toetsenmakers, methodemakers en andere betrokkenen een gedeelde taal gaan spreken en hun producten en diensten op elkaar afstemmen.
Op welke wijze bevordert u dat ook in het voortgezet onderwijs tot een systematische peiling van het onderwijsniveau kan worden gekomen?
In 2009 is de eerste sectoroverstijgende monitoringsrapportage van de taal- en rekenprestaties verschenen, waarin ook de prestaties van de vo-leerlingen worden gepeild aan de hand van de referentieniveaus. Die wordt de komende jaren verder uitgebreid. In het vo wordt op dit moment gemeten op basis van de diagnostische toetsen en later zullen hier ook de proef-rekentoetsen en de proefexamens Nederlands aan toegevoegd worden. Na 2014, als de examens zijn geijkt aan de referentieniveaus, zullen de examenresultaten de belangrijkste input zijn voor deze monitor. Daarnaast wordt van scholen verwacht dat zij opbrengstgericht werken en zelf werk maken van de tussentijdse toetsing van hun leerlingen, om op tijd gerichte onderwijsinspanningen te kunnen plegen.