Het PvdA-cliëntalisme inzake Rotterdamse moskee-internaten |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politiek de fout in bij moskee-internaten in Rotterdam»?1
Ja
In hoeverre deelt u de visie dat het PvdA-cliëntalisme schadelijk is (geweest) voor het openbaar bestuur? Zo neen, hoe duidt u deze wantoestanden dan?
Schendingen van de integriteit zijn schadelijk voor het aanzien van en het vertrouwen in het openbaar bestuur. Door het Bureau Integriteit (BING) is onderzoek gedaan naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord. Het rapport en de bevindingen zijn in de deelgemeente besproken en het heeft geleid tot het aftreden van betrokken bestuurders. In het rapport wordt aangegeven dat voor zover het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt, negatief is, dat met name wordt bepaald door het handelen van individuele bestuurders en partijpolitieke aangelegenheden. Een aantal van de integriteitschendingen kunnen worden beschouwd als vormen van cliëntalisme en machtsbederf. Door het gemeentebestuur van Rotterdam wordt de situatie zoals deze naar voren komt in het BING-rapport als ernstig beoordeeld. Daar sluit ik mij bij aan.
Bent u bereid het Rotterdamse stadsbestuur te veroordelen en maatregelen te treffen om deze puinhoop in de toekomst te voorkomen?
Naar aanleiding van het rapport van BING zijn door het gemeentebestuur van Rotterdam ingrijpende maatregelen getroffen. Deze maatregelen hebben tot doel het bestuur in Feijenoord de resterende periode tot de overgang naar het nieuwe bestuurlijke model van de gebiedscommissies zorgvuldig te laten verlopen. Daartoe heeft het gemeentebestuur een zakelijk bestuur voorgesteld bestaande uit twee personen. Hierbij worden voorwaarden gesteld die ertoe leiden dat het deelgemeentebestuur van Feijenoord (dagelijks bestuur en deelraad) onder verscherpt toezicht worden gesteld. De noodzaak van deze maatregelen wordt door mij onderschreven.
Kunt u aangeven of u het Rotterdamse stadsbestuur onder curatele laat stellen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u relatie tussen Turkse PvdA-politici in Rotterdam en de (politieke) misstanden bij de moskee-internaten?
Uit de rapportage van BING blijkt dat er bij het onderzochte dossier inzake het moskee-internaat, sprake is geweest van een niet-ordentelijk verloop van de besluitvorming. Door de deelgemeente is gehandeld in strijd met de beginselplicht tot handhaving. Van een overheid mag worden verwacht dat deze zorgvuldig optreedt en een keuze maakt tussen legaliseren of handhaven. In het rapport worden daarbij verbanden gelegd tussen de rol van de bestuurders en de Turkse achterban. Waar het moskee-internaten in algemene zin betreft, heeft het verblijf van kinderen in dergelijke internaten de aandacht van de regering. Het is zorgelijk als er kinderen in religieuze internaten verblijven die hun integratie in de Nederlandse samenleving niet bevorderen, zeker niet als die kinderen tot een achterstandsgroep horen en een zekere afstand tot de samenleving ervaren. Voor dit vraagstuk wil ik verwijzen naar de brief2 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 februari 2013 alsmede naar de beantwoording van over dit onderwerp gestelde schriftelijke vragen.3 Daarbij is ook gewezen op de afspraak dat Rijk en gemeenten in afstemming met de betrokken internaten en eventuele andere partijen zullen komen tot een kwaliteitskader met aandacht voor onder andere het pedagogisch beleid, de veiligheid en het welzijn van kinderen op deze internaten. Mochten er in dit verband of anderszins zich signalen van cliëntalisme of andere misstanden voordoen, dan wordt dit uiteraard nader onderzocht.
Ziet u de noodzaak een landelijk onderzoek te starten naar het (Turks-)etnisch-cliëntalisme inzake moskee-internaten? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre bent u bereid de ambtenaar die deze ellende naar buiten heeft gebracht – en nu op het punt staat ontslagen te worden – te helpen zijn baan te behouden en te bedanken voor zijn dappere daad?
Hiervoor wil ik u verwijzen naar de eerdere beantwoording van schriftelijke vragen van de leden Bisschop en Van Klaveren.4 Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen daarbij kan ik geen mededelingen doen. De uiteindelijke beoordeling van eventuele genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter.
Nieuwe erfpachtvoorwaarden van de gemeente Amsterdam: |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voorstel van de gemeente Amsterdam voor nieuwe erfpachtvoorwaarden?
Ja, ik heb kennis genomen van het «Voorstel voor nieuwe Amsterdamse erfpachtvoorwaarden», zoals op 22 mei 2013 vrijgegeven voor consultatie door het college van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam.
Welke grenzen en kaders gelden er volgens u aan de voorwaarden die gemeenten kunnen stellen omtrent gemeentelijke erfpacht?
Gemeenten zijn te allen tijde gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zo ver zij privaatrechtelijk handelen gelden in aanvulling hierop ook de hiervoor gebruikelijke vereisten van het Burgerlijk Wetboek (zie de artikelen 6:2 en 6:248). Dit houdt in dat juist vanwege de grote mate van contractvrijheid die partijen genieten, verwacht mag worden dat men op grond van de normen van redelijkheid en billijkheid over en weer rekening houdt met elkaars gerechtvaardigde belangen, zie hiervoor ook mijn eerder beantwoorde vragen over particuliere erfpacht, TK 2012–2013, nr. 2464.1
Deelt u de mening dat het ongewenst is wanneer gemeentelijke erfpacht niet alleen wordt ingezet als sturingsinstrument van het ruimtelijk ordeningsbeleid, maar ook als een financieel product ten behoeve van de inkomsten van gemeenten?
Het inzetten van het instrument van gemeentelijke erfpacht is al heel lang primair een afweging voor de lokale politiek. Zo heeft Amsterdam reeds sinds de invoering van het erfpachtstelsel in 1896 als oogmerk gehad dat «de waardestijging naar de gemeente, als vertegenwoordiger van die bevolking, zou moeten toevloeien (...). Deze erfpachtrechten zouden een looptijd hebben van vijfenzeventig jaar, waarna de gemeente de gestegen grondwaarde kan verzilveren (...)»2. Daarnaast gold dat de gemeente hiermee invloed wilde uitoefenen op het gebruik van de grond. Dit laatste motief speelde vooral in een tijd dat het hele publiekrechtelijk instrumentarium, zoals het door u genoemde ruimtelijke ordeningsbeleid, nog geen vorm had gekregen. Beide elementen worden ook in het huidige voorstel expliciet genoemd als argumenten waarom Amsterdam blijft vasthouden aan erfpacht (zie paragraaf 1 van eerdergenoemd voorstel).
Los hiervan vind ik in algemene zin wel, zoals al eerder aangegeven (zie bijvoorbeeld TK-brief 2012–2013, 27 924, nr. 57), dat waar mogelijk kopers de keuze zouden moeten hebben tussen verwerving van een woning in volle eigendom dan wel in erfpacht. Hetgeen niet weg neemt dat de wijze van gronduitgifte een verantwoordelijkheid is van het lokale bestuur, dat hierover betreffende afweging moet maken.
Welke waarborgen zijn er dat gemeentelijke regels omtrent erfpacht geen oneigenlijke invloed hebben op de mogelijkheden tot hypothecaire financiering dan wel de mogelijkheid tot adequate waardebepaling van een woning? Op welke wijze en door wie worden deze waarborgen nu getoetst?
De «waarborg» voor de mogelijkheden tot hypothecaire financiering bestaat uit de onder antwoord 2 vermelde grenzen en kaders. Voor de waardebepaling geldt in Amsterdam van oudsher een deskundigenprocedure. Mijn ambtsvoorganger is in de antwoorden op Kamervragen in 2012 op de tot nu toe geldende Amsterdamse procedure voor waardebepaling ingegaan (TK 2011–2012, nr. 2521, 15 mei 2012). In het voorstel voor de nieuwe Amsterdamse erfpachtvoorwaarden is opgenomen dat bij woningen de canon voortaan niet meer af te kopen is voor tijdvakken en de canon aangepast wordt op basis van de overeengekomen transactieprijs voor de woning (i.c. «het erfpachtrecht») aan de hand van de (vooraf vastgestelde) residuele waardemethodiek. De deskundigenprocedure is dan, in dit stadium, niet nodig. Het doel van het voorstel is de transparantie en voorspelbaarheid van de canon(herziening) te verbeteren. Tevens verwacht het college dat hierdoor in de praktijk de hypothecaire financiering van woningen met erfpacht wordt vereenvoudigd. De gemeente Amsterdam is hier overigens over in gesprek met de banken. Het is aan de gemeenteraad om deze argumenten van het college mee te wegen in de besluitvorming.
Bestaat er naar uw oordeel een grens waarna erfpachtvoorwaarden niet meer kunnen worden beschouwd als een zuiver privaatrechtelijke aangelegenheid, maar er sprake is van een vorm van lastenverzwaring voor woningbezitters in de vorm van (overdrachts) belasting of andersoortige heffing op eigen woningen?
Het staat elke eigenaar van grond vrij deze grond al dan niet te verkopen, te bezwaren of te (erf)verpachten. En het staat iedere gegadigde vrij om deze grond te kopen of te (erf)pachten. Erfverpachter en erfpachter sluiten een gewone privaatrechtelijke overeenkomst, binnen de kaders van het Burgerlijk Wetboek.
Voor zover u hierbij doelt op de canonaanpassing van bestaande erfpachtcontracten, is van belang dat het collegevoorstel is om in de nieuwe erfpachtvoorwaarden uit te gaan van de transactieprijs en via de residuele grondwaardemethode (waarvan de formule nog wordt uitgewerkt door het college) te komen tot de waarde van de grond van desbetreffende woning. Aannemende dat hierdoor de grondwaarde in principe een reële afspiegeling zal vormen van de marktwaarde, zorgt dit kernonderdeel van de systeemaanpassing niet voor een (impliciete) gemeentelijke lastenverzwaring. Daarnaast wordt in het collegevoorstel uitgegaan van een jaarlijkse indexering met de inflatie van de canon. Dit kan (bij ongeïndexeerde contracten) wel leiden tot een verzwaring van de lasten voor woningbezitters in vergelijking tot de huidige systematiek.
Hoe verhouden zich de voorwaarden van erfpacht die gemeenten kunnen stellen tot artikel 17 van het Handvest Grondrechten (recht op eigendom)? Hoe verhouden zich deze voorwaarden tot het vertrouwensbeginsel in geval van wijziging van de voorwaarden met het oog op de gevolgen voor de koopprijs van een woning bij overgang naar een nieuw stelsel?
Artikel 17 van het Handvest Grondrechten van de Europese Unie heeft, met een gemoderniseerde formulering, dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het door laatstgenoemde gewaarborgde recht en de toegestane beperkingen daarop mogen niet worden overschreden. Artikel 1 EP geeft in het bijzonder aan dat de bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten, «dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren». Het is aan het lokaal bestuur zich bij zijn besluitvorming te vergewissen van de verhouding tussen het Handvest, het vertrouwensbeginsel en de toepasselijkheid hiervan bij een wijziging van voorwaarden.
Bent u van mening dat van een gemeentelijke overheid als monopolist van het verpachten van grond voor woningen bijzondere verantwoordelijkheid mag worden verwacht waar het gaat om voorspelbaarheid, zorgvuldigheid, redelijkheid en billijkheid van het erfpachtbeleid? Zo ja, op welke wijze en door wie wordt dit momenteel geborgd?
De bijzondere verantwoordelijkheid van de gemeente is toegelicht in de beantwoording van vraag 2. Het is aan de lokale democratie (in dit specifieke geval het college van B&W van Amsterdam in samenspraak met de Amsterdamse gemeenteraad) om er voor te zorgen en er op toe te zien dat hier goede invulling aan wordt gegeven. Zij zorgt dus voor deze borging. In het kader van de zorgvuldigheid heeft het college van B&W in de voorbereiding voor het nieuwe erfpachtbeleid om die reden allereerst (zoals men zelf aangeeft) uitgebreid overleg gevoerd met stakeholders en het voorstel nu voor consultatie voorgelegd aan belanghebbenden. Vervolgens zullen de nieuwe Algemene Bepalingen onderwerp zijn van een inspraakprocedure. Tenslotte is dit geborgd doordat de rechter bij een conflict over het door de gemeente gevoerde erfpachtbeleid en de daarop gebaseerde erfpachtvoorwaarden, deze aspecten in zijn uitspraak zal meewegen.
Het voornemen in Amsterdam om leden van bestuurscommissies exorbitante beloningen te geven |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bereid afstand te nemen van het voornemen van de gemeente Amsterdam om leden van bestuurscommissies per vergadering 1.373 tot 1.555 euro te geven?1
Ja. Naar aanleiding van de berichtgeving in de media over de voornemens ter zake, treed ik in overleg met de gemeente. Ik zal u van de uitkomsten hiervan berichten.
Waarom heeft de gemeenten Amsterdam de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) ingehuurd om dit exorbitante bedrag vast te stellen?
Het is aan de gemeente Amsterdam om te bepalen of en door wie zij zich laat adviseren.
Hoeveel heeft dit omvangrijke onderzoek door de AWVN in totaal gekost?
De kosten van het advies zijn mij niet bekend, maar ook dit is een Amsterdamse aangelegenheid.
Hoe verhoudt het voornemen van de gemeente Amsterdam om leden van bestuurscommissies per vergadering 1.373 tot 1.555 euro te geven zich tot de bezuinigingen die de gemeente moet doorvoeren op sociaal beleid?
Ik kan niet in die afweging treden. Ook dit is een zaak voor de lokale politiek, met inachtneming van het wettelijk kader.
In hoeverre voldoen de plannen van de gemeente Amsterdam voor de instelling van bestuurscommissies aan de nieuwe wet waarin de mogelijkheid tot instelling van deelraden (stadsdelen) is afgeschaft?
Het instellen van bestuurscommissies berust op artikel 83 Gemeentewet. De besluitvorming van de gemeente Amsterdam is echter nog niet afgerond. De regeling van de rechtspositie is een wezenlijk onderdeel van de totale besluitvorming, zodat nog geen finaal oordeel kan worden geveld. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Het artikel ‘Den Bosch wil snel duidelijkheid verkiezingen’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Den Bosch wil snel duidelijkheid verkiezingen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de burgemeester van Den Bosch, dat de herindeling Maasdonk «een vrijwillige en eenvoudige herindeling is die breed gedragen wordt»?
In deze fase van de herindelingsprocedure kan ik daar geen antwoord op geven, aangezien ik het herindelingsadvies en provinciale zienswijze nog niet heb ontvangen.
Is het juist, dat er in Den Bosch als gevolg van de herindeling Maasdonk niet in maart 2014 gemeenteraadsverkiezingen worden gehouden, maar herindelingsverkiezingen in november 2014?
Zie antwoord op vraag 5.
Welke gemeenten bevinden zich nog meer in een Arhi-procedure die kan leiden tot herindeling met ingang van 1 januari 2015?
Behalve ’s-Hertogenbosch, Oss en Maasdonk betreft het de gemeenten Millingen aan den Rijn, Ubbergen, Groesbeek, Bernisse, Spijkenisse, Alkmaar, Graft-de Rijp en Schermer. Ook de gemeenten in de Krimpenerwaard, te weten Bergambacht, Ouderkerk, Nederlek, Schoonhoven, Vlist en Krimpen aan den IJssel, bevinden zich in een Arhi-procedure. Ik ben voornemens op korte termijn een besluit te nemen over de bestuurlijke inrichting in de Krimpenerwaard.
Bent u bereid op korte termijn een wetsvoorstel in te dienen, dat verlenging van de zittingsduur van gemeenteraden regelt in gemeenten waarvoor met ingang van 1 januari 2015 een wijziging van de gemeentelijke indeling wordt beoogd?
Een dergelijk wetsvoorstel ligt ter advisering bij de Raad van State. Beoogd wordt om het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in te dienen bij de Tweede Kamer. Deze «uitstelwet», vergelijkbaar aan de wet uit 2009 (Stb. 2009, 476), zal van toepassing zijn op de gemeenten waarvoor uiterlijk op 31 december 2013 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel wordt ingediend.
De financiële positie van gemeenten |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt de schatting dat gemeenten € 4,4 miljard kunnen verliezen op hun grondaankopen?1 Zo nee, wat is uw schatting?
Deze schatting is gebaseerd op het onderzoek van Deloitte Real Estate, dat in opdracht van o.a. de minister van I&M is verricht. Het rapport van Deloitte Real Estate is 29 oktober 2012 naar uw Kamer gestuurd.
Bent u het eens met de wens van gemeenten om deze verliezen over meer jaren uit te smeren? Zo ja, onder welke voorwaarden kunnen zij dit doen? Zo nee, hoe moeten gemeenten deze verliezen dan nemen?
In de regelgeving, te weten het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV), is duidelijk vastgelegd dat verliezen niet mogen worden geactiveerd en dus direct moeten worden genomen wanneer de verliezen bekend worden. Hiervoor is gekozen omdat de rekening een getrouw beeld moet geven van de werkelijkheid. Dit betekent dat de verliezen in de jaarrekening moeten worden verantwoord en via een eventueel rekeningtekort moeten worden verwerkt. Vaak betekent dit dat (een deel van) de verliezen ten laste van de algemene reserve worden gebracht. Wanneer de algemene reserve hierdoor negatief wordt, moet een gemeente deze negatieve stand van de algemene reserve binnen de termijn van de meerjarenraming wegwerken. Lukt dit niet, dan wordt een gemeente onder preventief toezicht van de provincie geplaatst. De provincie kan dan de gemeente toestemming geven, dit tekort in een langere periode dan 4 jaar te saneren. Hoe lang die periode is, is moeilijk te standaardiseren. Dit is vooral afhankelijk van de oorzaak en de grootte van het tekort. Over de sanering van een negatieve algemene reserve worden afspraken gemaakt met de toezichthouder, die bestuurlijk worden afgestemd én vastgelegd.
In de handreiking artikel 12 Financiële verhoudingswet wordt een termijn genoemd van maximaal 10 jaar. Deze termijn is vastgelegd met als doel om te voorkomen dat gemeenten te snel een beroep moeten doen op de collectiviteit. Immers een aanvullende uitkering ex artikel 12 wordt verstrekt uit het Gemeentefonds. Mocht een gemeente dan nog niet in staat zijn de negatieve algemene reserve weg te werken en is de OZB minimaal 120% van het landelijk gemiddelde, dan kan een gemeente een beroep doen op artikel 12-steun. Omdat tekorten op de grondexploitatie vrijwel altijd worden veroorzaakt door eigen beleidskeuzes, zal de gemeente in een artikel 12-traject eerst nog langer de tijd krijgen om het tekort weg te werken, waarbij de eigen inspanning van de gemeente niet uit het oog wordt verloren. Ook kan worden verplicht het OZB-tarief te verhogen naar 140% van het landelijk gemiddelde.
Weet u dat bij sommige gemeenten onduidelijkheid bestaat over de uitleg van regels en aanbevelingen van de commissie «Besluit begroting en verantwoording» (BBV)? Wat adviseert u gemeenten die door dit verschil in uitleg in problemen komen bij het opstellen van de financiële verantwoording over 2012, zoals de gemeente Breda?2
Ik weet dat sommige gemeenten niet altijd gelukkig zijn met de uitleg van regels en aanbevelingen van de commissie BBV. Gemeenten zijn echter niet door deze regelgeving in de problemen gekomen, maar door hun eigen keuze voor zogenaamd actief grondbeleid en het aanhouden van beperkte reserves ter afdekking van risico’s op het gebied van grondexploitatie. De notitie Grondexploitatie (bijgesteld) van de Commissie BBV van februari 2012 geeft naar mijn mening duidelijk weer hoe gemeenten de financiële consequenties van grondexploitatie in begroting en jaarrekening moeten verwerken. Het feit dat verliezen op de grondexploitatie direct moeten worden genomen, vloeit voort uit het feit dat de rekening een getrouw beeld moet geven van de werkelijkheid. Hierdoor kan geen misverstand ontstaan over de financiële positie van de gemeente en kunnen de juiste maatregelen worden genomen om tegenvallers op te vangen c.q. de financiële positie te verbeteren. De meeste gemeenten nemen in deze ook hun verantwoordelijkheid en handelen conform de regelgeving. Sommige gemeenten proberen nu op een «oneigenlijke» manier de resultaten van hun grondexploitatie te verbeteren door (al dan niet met terugwerkende kracht) sommige investeringen uit de grondexploitatie te halen en deze over een langere periode af te schrijven. Investeringen, die deel uitmaakten van de grondexploitatie en ook in de grondprijs zijn verrekend, mogen niet zomaar alsnog worden geactiveerd. Voorkomen dient te worden dat er sprake is van dubbele verantwoording (zowel in de grondprijs als in de reguliere exploitatie). Wel kan een gemeente beslissen om bepaalde investeringen met een algemeen nut (zogenaamde bovenwijkse voorzieningen) niet langer aan de grondexploitatie toe te rekenen. Dit kan voor nog te maken kosten en voor reeds gemaakte kosten maar is slechts onder voorwaarden toegestaan. Er is dan sprake van een stelselwijziging. Een raadsbesluit tot een stelselwijziging, altijd gevolgd door een begrotingsbesluit of -wijziging, dient administratief verwerkt te worden in het (begrotings)jaar waarin tot de stelselwijziging is besloten.
Naar aanleiding van vragen heeft de commissie BBV haar eigen notitie van februari 2012 en het eerder gegeven antwoord 2013.6 nog nader toegelicht door het op 26 april 2013 publiceren van de notitie «Toerekening kosten van bestedingen in openbare ruimte aan grondexploitaties». Deze notitie is een nadere verduidelijking van het eerder gegeven antwoord 2013.6 en van bestaande regelgeving. Naar de opvatting van de commissie BBV bevat de notitie van 26 april 2013 derhalve geen nieuwe regelgeving. Dit betekent dat een besluit tot het doorvoeren van een stelselwijziging voor het (alsnog) uit de grondexploitatie halen van kosten en activeren daarvan binnen de exploitatie in alle gevallen dient te voldoen aan de voorwaarden, zoals gesteld in de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013. Zo moet voor reeds gemaakte kosten onder andere per complex inzichtelijk worden gemaakt:
De begrippen causaliteit, proportionaliteit en profijt zijn uiteen gezet in de eerder genoemde notitie van februari 2012 en het gegeven antwoord 2013.6.
Wanneer op basis van deze criteria blijkt dat de gemaakte (bovenwijkse)kosten toch aan de grondexploitatie zijn verbonden, dan moeten deze kosten toegerekend worden aan de grondexploitatie. Wanneer er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden en inzichten mogen er dus ook geen reeds gemaakte kosten uit de grondexploitatie worden gehaald en worden geactiveerd. In de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013 staat ook beschreven onder welke voorwaarden het wel is toegestaan om kosten van bestedingen in de openbare ruimte niet meer aan de grondexploitatie toe te rekenen.
Ik adviseer gemeenten eventuele verliezen en in 2012 besloten stelselwijzigingen conform het BBV, inclusief daarop uitgebrachte notities door de commissie BBV, in hun jaarrekening 2012 te verwerken om zo op een transparante wijze hun financiële positie in beeld te brengen. In de begroting 2014 kunnen gemeenten aangeven wat ze gaan doen om hun financiële positie eventueel weer te verbeteren.
De bureaucratische procedures na de vermissing van een persoon |
|
Jan de Wit (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Mevrouw, we zoeken het uit, u hoort van ons»1, waarin beschreven wordt hoe het leven van een mevrouw, van wie de man wordt vermist, in een nachtmerrie verandert?
Elke vermissing van een persoon is een ingrijpende en emotioneel belastende gebeurtenis, des temeer als een vermissing voortduurt. Langdurige vermissingen kunnen leiden tot moeilijke (financiële) situaties voor familieleden en andere betrokkenen. Het is dan ook van belang om verdere verzwaring van de situatie waarin zij verkeren zoveel mogelijk te voorkomen. Met het oog daarop is in 2002 een aantal ingrijpende aanpassingen in de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (BW) in werking getreden. Zo is geregeld dat in gevallen zoals het onderhavige, waarin de dood van de vermiste persoon waarschijnlijk is, al na 1 (in plaats van voorheen 5) jaar een verzoek aan de rechtbank kan worden gedaan om te verklaren dat er een rechtsvermoeden van overlijden bestaat en dat daarbij volstaan kan worden met 1 oproeping van de vermiste om van zijn in leven zijn te doen blijken (in plaats van voorheen 3; artikel 1:413 BW). Daardoor kunnen belanghebbenden sneller en tegen minder kosten een verklaring verkrijgen waarmee zij bijvoorbeeld een levensverzekering tot uitkering kunnen doen komen zodat de hypothecaire woonhuisfinanciering kan worden betaald.
Het past mij niet om een individueel geval te beoordelen. Wel kan ik aangeven dat ten tijde van de wetswijziging2 door verzekeraars is toegezegd achterblijvers beter tegemoet te komen nadat een verzoek zoals bedoeld in 1:413 BW is ingediend en de verklaring van rechtsvermoeden van overlijden nog niet is verkregen. Een tegemoetkoming kan bestaan uit een voorschot op de uitkering of bijvoorbeeld uitstel van betaling van de hypotheekrente. Ook is toen van de zijde van de Nederlandse Vereniging van Banken aangegeven dat van banken een welwillende houding kan worden verwacht. Bedrijven en instellingen kunnen besluiten ook al voor het doen van een dergelijk verzoek een voorschot of uitstel van betaling te verlenen; ze zijn daar echter niet toe verplicht. Het is begrijpelijk, hoewel pijnlijk voor familieleden van een vermiste persoon, dat bedrijven daartoe niet altijd bereid zullen zijn aangezien het voor hen een risico kan inhouden.
Verder kan ik aangeven dat de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) mij over de duur van een procedure zoals bedoeld in artikel 1:413 BW heeft meegedeeld dat het gebruikelijk is dat na ontvangst van het verzoekschrift een periode van 3 maanden verstrijkt voordat de (eerste) zitting plaatsvindt. In die tijd wordt onder meer zonodig het dossier gecompleteerd en worden de door alle belanghebbenden te ondertekenen instemmingsverklaringen verzameld. Na de zitting geldt op grond van artikel 1:414 een termijn van ten minste een maand voor het oproepen van de vermiste. De RvdR heeft aangegeven bij de rechtbanken onder de aandacht te zullen brengen deze zaken zo mogelijk met voorrang te behandelen om de doorlooptijd zo kort mogelijk te houden, gelet op de grote emotionele en financiële gevolgen die nabestaanden ondervinden bij vertraging van de procedure.
Wat vindt u ervan dat de partner van een vermiste persoon zo lang na de vermissing nog stuit op een muur van bureaucratie bij banken, verzekeringen, gemeente en andere officiële instanties? Hoe kan voorkomen worden dat het leven van een (vermoedelijke) nabestaande verandert in een bureaucratische ramp? Ziet u mogelijkheden de tijdrovende en kostbare procedure om bij de rechtbank een verklaring rechtsvermoeden van overlijden te krijgen, minder belastend te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat een centraal loket of centrale instantie de oplossing kan zijn voor personen die met een dergelijke dramatische gebeurtenis te maken krijgen, waarbij het de bedoeling is dat een expert of deskundige naast de nabestaande gaat staan en meehelpt bij het vinden van oplossingen voor allerlei problemen met diverse instanties?
Er bestaat een hulplijn voor achterblijvers van vermiste personen voor vragen op het terrein van psychosociale en praktische ondersteuning. Tot voor kort beheerde het Nederlandse Rode Kruis deze hulplijn. Deze zomer wordt deze hulplijn overgedragen aan Slachtofferhulp Nederland. Verder is op de website www.vermistepersonen.nl veel informatie te vinden over dit onderwerp.
Daarnaast bestaat al vele jaren een informatiefolder «Wat te doen als iemand vermist wordt».3 Daarin is aangegeven wat te doen om te bevorderen dat de vermiste wordt teruggevonden en wat de juridische aspecten zijn bij een langdurige vermissing. Ook is opgenomen wat de mogelijkheden zijn voor het afhandelen van financiële zaken, zoals zaakwaarneming of het doen van een verzoek aan de rechtbank om een bewindvoerder te benoemen. Een bewindvoerder kan onder meer de verklaring van rechtsvermoeden van overlijden aanvragen en zo deze procedure minder belastend maken voor de belanghebbenden. In de folder staat waar iedereen die te maken heeft met een vermissing terecht kan voor informatie, advies en/of ondersteuning, zoals het juridisch loket of de Vereniging van Achterblijvers na Vermissing. Een betrokkene kan ook een advocaat inschakelen.
Gezien het voorgaande acht ik het niet nodig om een centraal loket in te richten.
Wat is uw reactie op de opmerking van de adviseur van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters dat de burgemeester de meest logische plek voor ondersteuning is en dat er bepaalde knellende regels zijn die vanuit coulance-oogpunt tijdelijk terzijde geschoven kunnen worden?2 Bent u bereid de mogelijkheid hiertoe te verkennen en te bezien of hiertoe wetten en regels moeten worden aangepast?
Gezien het antwoord op vraag 3 is er geen aanleiding om nog een specifieke instantie aan te wijzen die ondersteuning kan bieden. Evenmin is in zijn algemeenheid duidelijk dat de burgemeester regels terzijde moet kunnen stellen. Bovenstaande laat onverlet dat mensen die te maken hebben met een geval van langdurige vermissing zich ter ondersteuning ook tot de burgemeester kunnen wenden.
De aanpak van overlast bij coffeeshops |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «We kunnen geen oogje dichtknijpen»?1
Ja.
Mag de burgemeester van Maastricht bij de handhaving van het ingezetenencriterium op grond van het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleid lokaal maatwerk leveren? Zo ja, betekent dat hij de keuze kan maken om niet op te laten treden tegen coffeeshops die niet-ingezetenen toelaten? Zo nee, waarom niet?
Bestrijding van overlast en criminaliteit rondom coffeeshops is en blijft een kabinetsdoelstelling, zoals afgesproken in het regeerakkoord. Het lokale bestuur stelt het coffeeshopbeleid binnen het landelijke kader (Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie) vast. De lokale driehoek vult het beleid concreet in en stelt prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. In de lokale driehoek vindt onder meer afstemming plaats over de handhaving en eventuele fasering van het ingezetenencriterium en over de maatregelen die verder worden getroffen in het kader van het coffeeshopbeleid.
De lokale driehoek van Maastricht handhaaft het coffeeshopbeleid langs twee sporen: zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk. Langs deze twee sporen wordt dan ook politiecapaciteit ingezet om het coffeeshopbeleid, inclusief het ingezetenecriterium integraal aan te pakken. Dit betekent dat politiecapaciteit zowel wordt ingezet om de dealers op straat aan te pakken als het ingezetenencriterium te handhaven in de coffeeshops.
Bieden de passages in het regeerakkoord over enerzijds het lokale maatwerk bij de handhaving van het ingezetenencriterium en anderzijds de harde aanpak van illegale straathandel ruimte om coffeeshops die aan niet-ingezetenen verkopen open te laten blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u in het in bericht genoemde telefoongesprek met de burgemeester van Maastricht extra agenten toegezegd? Zo ja, hoeveel agenten zijn dat en wanneer worden die vrijgemaakt? Zo nee, wat heeft u dan wel toegezegd?
Ik heb de burgemeester van Maastricht gezegd mijn steun te willen verlenen waar dat nodig is en dit zal ik ook doen. Dit betreft ook politiecapaciteit. Er zijn geen aantallen genoemd.
Hoe verhoudt het door de burgemeester van Maastricht in het genoemde bericht gestelde dat Den Haag extra agenten moet geven om de straten weer veilig te krijgen zich tot hetzelfde bericht gestelde dat er een paar straten zijn waar iets meer overlast is dan elders?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de extra agenten nodig vanwege de toegenomen overlast van de handel van wiet op straat of vanwege overlast in en bij coffeeshops of beiden?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk dat die overlast groter wordt naarmate de burgemeester het ingezetenencriterium strenger handhaaft door coffeeshops die aan niet-ingezetenen verkopen te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Als drugstoeristen hun cannabisproducten niet meer in coffeeshops kunnen kopen is een toename van de overlast niet uit te sluiten. Mijn verwachting is echter dat deze overlast van tijdelijke aard zal zijn. Immers, als drugstoeristen voor cannabis in Nederland de illegale markt op moeten, kan dit evengoed in eigen land.
Deelt u de mening dat indien u extra agenten voor de handhaving van overlast in verband met de verkoop van wiet – op straat en/of vanuit coffeeshops – voor Maastricht vrijmaakt, daarmee capaciteit elders of voor andere doeleinden verdwijnt? Zo ja, kunt u duidelijk maken waar die capaciteit verdwijnt? Zo nee, waar om niet?
De politiecapaciteit wordt flexibel ingezet waar het nodig is. Dat is nu juist een van de winstpunten van de Nationale Politie. Het bevoegd gezag bepaalt de inzet van de operationele sterkte binnen de eenheid. Ik heb er vertrouwen in dat de regionale driehoek goed zicht heeft op het zo efficiënt mogelijk inzetten van de beschikbare capaciteit.
In hoeverre hebben burgemeesters in gemeenten in Limburg of Noord-Brabant in de praktijk te maken met gelijkaardige problemen met overlast ten gevolge van wietverkoop? Bent u voornemens om ook voor die gemeenten extra politiecapaciteit in te zetten? Zo ja, hoeveel capaciteit en voor welke gemeenten betreft dit?
Het algemene beeld uit de informatie waarover ik beschik van de coffeeshopgemeenten in het zuiden van het land is dat de overlast sinds de afschaffing van het besloten clubcriterium is afgenomen. Van een enkele Limburgse coffeeshopgemeente, zoals Roermond en Venray, heb ik het signaal gekregen dat zij overlast ervaren van illegale handel, met name door bestaande jeugdgroepen.
Limburgse coffeeshopgemeenten hebben de behoefte aan extra politiecapaciteit uitgesproken. Ik heb gezegd steun te verlenen waar dat nodig is en dit zal ik dan ook doen.
Acht u het mogelijk of beschikt u over aanwijzigingen dat in Maastricht illegale runners door coffeeshophouders op straat worden gestuurd, zoals genoemd door de burgemeester van Maastricht? Zo ja, waarom of waaruit bestaan die aanwijzingen?
De burgemeester van Maastricht geeft in het in vraag 1 aangehaalde krantenartikel zelf aan dat hij hiervoor geen bewijzen heeft en dit niet kan controleren. Ik ga hier dus verder niet op in.
Over de uitzending van Nieuwsuur van 11 mei 2013 inzake een klokkenluider |
|
Joram van Klaveren (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van Nieuwsuur van 11 mei 2013?1
Ja.
Klopt het bericht dat er tot op het moment van de uitzending nog steeds geen toereikende veiligheidsmaatregelen uitgevoerd waren en dat de vereiste vergunningen tot dat moment nog niet verleend waren?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik inlichtingen ingewonnen bij de gemeente. Gelet op de verwijzing naar de uitzending van Nieuwsuur, gaat de gemeente er vanuit dat in de vraagstelling wordt geduid op de Moskee aan de Polderstraat te Rotterdam. Ten aanzien van de veiligheidheidsmaatregelen heeft de gemeente gemeld dat de (brand)veiligheidsvoorzieningen in het pand op orde waren en zijn. Wel was er nog sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan. Dat is nu opgelost doordat op 25 april 2013 de deelgemeente Feijenoord de ontheffing van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. De gemeente meldt dat met het verlenen van de vergunningen een einde is gekomen aan een periode van gedogen van strijdigheid met het bestemmingsplan.
Welke mogelijkheden hebben ambtenaren om misstanden in hun gemeente aan de kaak te stellen wanneer het onderzoek van de Nationale ombudsman onvoldoende soelaas biedt?
Uitgangspunt is dat een melding van vermoedens van misstanden intern in de eigen organisatie wordt gedaan. Als een melding niet naar tevredenheid wordt opgepakt, of als zwaarwegende belangen zich tegen de interne melding verzetten, kan men zich wenden tot een externe commissie die de melding dan onderzoekt. In de gemeente Rotterdam is dat de gemeentelijke ombudsman. De reguliere klokkenluidersregelingen voorzien niet in een «hoger beroep» indien het oordeel van de externe commissie niet bevredigend is. Overigens kan de melder zich te allen tijde wenden tot het Adviespunt klokkenluiders om te bezien of er – afhankelijk van de zich voordoende casuïstiek – nog andere wegen open staan naar bijvoorbeeld een toezichthouder of een inspectie. Het op 1 oktober 2012 ingestelde Adviespunt Klokkenluiders steunt en verwijst medewerkers uit zowel de publieke als de private sector die misstanden vermoeden.
Wat is uw mening over het feit dat de betrokken ambtenaar en een voormalig fractievoorzitter aangeven dat een consequente handhaving van regels werd belemmerd en dat de Turkse achterban op intimiderende wijze invloed heeft uitgeoefend op bestuurders? Zijn de aanwijzingen van cliëntelisme in de gemeente Rotterdam voor u aanleiding om een onafhankelijk onderzoek te doen verrichten, al dan niet in samenwerking met de provincie Zuid-Holland?
Er zijn verwijten gemaakt en er is beeldvorming ontstaan die ik schadelijk acht voor het aanzien van het openbaar bestuur. Het is belangrijk dat gerezen twijfels worden weggenomen. Het is uiteraard een gemeentelijke aangelegenheid. Maar het is verheugend dat er in Rotterdam besloten is tot een onderzoek naar de bestuurscultuur. Ik acht de onderzoeksopdracht deugdelijk. Het wordt een onafhankelijk onderzoek door een onafhankelijk onderzoeksbureau (Bing). Er wordt naast subsidies en opdrachten ook gekeken naar de bredere politiek bestuurlijke besluitvorming.
Wat is uw oordeel over het feit dat de klokkenluider strafontslag boven het hoofd hangt terwijl nog onderzoeken lopen naar de gang van zaken in de gemeente? Bent u van mening dat van een zorgvuldig handelend bestuursorgaan verwacht mag worden dat het niet overgaat tot ontslag van een klokkenluider met gewetensnood zolang de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen daarbij kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van eventuele genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Desgevraagd is dit ook de opvatting van de gemeente Rotterdam. In dat licht bezien, past het niet om hier verdere uitspraken over te doen.
Het bericht 'Gemeenten houden geld voor onderwijsachterstanden in portemonnee' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten houden geld voor onderwijsachterstanden in portemonnee»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gelden die gemeenten ontvangen voor onderwijsachterstanden ook daadwerkelijk moeten worden uitgegeven aan onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja. Gemeenten ontvingen destijds op grond van het «Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010» een specifieke uitkering bestemt voor de inrichting van schakelklassen en voor voorschoolse educatie. De aan de gemeenten op grond van dit Besluit toegekende middelen kunnen dus niet voor andere dan de hiervoor genoemde activiteiten worden ingezet. Bij gemeenten die de middelen niet hebben besteed aan onderwijsachterstanden heeft inmiddels een terugvordering plaats gevonden. Er is een totaalbedrag van € 37.489.838,00 teruggevorderd bij 155 gemeenten.
Kunt u aangeven wat de reden is dat de gemeenten in totaal veertig miljoen euro niet besteden? Hoe kan het dat veertig miljoen euro voor achterstanden op de plank blijft liggen, terwijl gemeenten ook nog eens extra middelen ontvangen voor – en vroegschoolse educatie? Zijn er niet voldoende projecten waarin geinvesteerd kan worden of is het budget te ruim begroot?
Op zich zijn er voldoende projecten om in te investeren. Van alle 259 gemeenten die destijds een specifieke uitkering kregen op grond van voornoemd Besluit zijn de financiële verantwoordingen ontvangen en beoordeeld. Hieruit is niet op te maken wat de overwegingen van gemeenten zijn geweest om de specifieke uitkering niet of niet volledig in te zetten voor voorschoolse educatie en het inrichten van schakelklassen. Uit (informele) signalen die destijds door gemeenten zijn afgegeven, bleek onder meer dat opstartproblemen na invoering van de nieuwe periode voor het onderwijsachterstandenbeleid en de strikte criteria voor de inrichting van schakelklassen, voor gemeenten redenen waren om de achterstandsmiddelen niet volledig te besteden.
Gegeven dat er voldoende projecten zijn om in te investeren, mag worden verwacht dat de gemeenten in de lopende periode erin zullen slagen het geld te besteden voor het doel waarvoor het bestemd is. Overigens ontvangen gemeenten geen middelen voor vroegschoolse educatie, deze middelen zijn opgenomen in de lumpsum bekostiging van scholen voor primair onderwijs.
Gebruiken gemeenten deze middelen ook voor andere doeleinden dan onderwijs of onderwijsgerelateerde zaken? Kunt u aangeven hoe groot het deel is dat niet besteed wordt en hoe groot het deel is dat niet aan onderwijs wordt besteed?
Nee, zie het antwoord op vraag 2. Over de periode 2006–2010 is een bedrag van totaal € 37.489.838,00 teruggevorderd bij 155 gemeenten. In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat uit de financiële verantwoordingen van gemeenten niet is op te maken wat de overwegingen van gemeenten zijn geweest om de specifieke uitkering niet of niet volledig in te zetten voor onderwijsachterstandenbeleid. Wel is uit informele signalen die destijds door gemeenten zijn afgegeven gebleken, dat gemeenten opstartproblemen en problemen met de strikte criteria voor de inrichting van schakelklassen hadden, waardoor een deel van de achterstandsmiddelen niet is ingezet.
Waarom vloeit deze veertig miljoen euro terug naar de staatskas in plaats van ergens anders te worden geïnvesteerd in het onderwijs?
De € 40 miljoen betreft afrekeningen over de periode 2006–2010. Volgens de vigerende begrotingsregels vloeien afrekeningen over voorgaande jaren terug naar de staatskas.
Bent u bereid in overleg te treden met de minister van Financiën en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hoe deze veertig miljoen euro op een goede wijze geïnvesteerd kan worden in het onderwijs?
De € 40 miljoen waar het hier over gaat is verwerkt in het begrotingsjaar 2012. Dit begrotingsjaar is met het jaarverslag 2012 afgesloten. Het is daarmee onmogelijk deze middelen in 2013 een alternatieve aanwending te geven.
Het bericht ‘Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht «Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk»?1
Ik ben nog in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de vergoedingsregeling voor gemeenten met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking overlast. Zodra er meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Klopt het dat u als gevolg van bezuinigingen wilt stoppen met de vergoeding die gemeenten krijgen voor de aanpak van overlast, verloedering en asociaal parkeergedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel geld levert deze bezuiniging de Nederlandse schatkist op? Hoeveel van dergelijke boetes of bekeuringen worden jaarlijks door gemeenten uitgeschreven?
Zie antwoord vraag 1.
Vreest u met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat door deze maatregel gemeenten minder snel zullen overgaan tot het uitschrijven van een boete of bekeuring? Welke (financiële) prikkel heeft een gemeente nog om deze overlast tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft het Rijk afvaldumpers, wildplassers en foutparkeerders inderdaad weer vrij spel, zoals de VNG beweert? Zo nee, welk signaal geeft u met deze maatregel af aan gemeenten die actief bezig zijn met het tegengaan van onder andere fout parkeren en wildplassen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat gemeenten «de afgelopen jaren met succes hebben gewerkt aan het verbeteren van de leefbaarheid en geïnvesteerd hebben in de opleiding van handhavers, mede dankzij de vergoeding»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat door deze maatregel «deze positieve ontwikkeling nu onder druk komt te staan»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de VNG dat deze maatregel negatieve gevolgen zal hebben voor de leefbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat als gemeenten als gevolg van het stoppen met deze vergoeding deze overlast niet meer (of in mindere mate) zullen aanpakken, dit op het bordje van de politie komt? Deelt u de mening dat dit een ongewenst gevolg zou zijn van deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft er over deze maatregel eerder dan op 22 april 2013 overleg plaatsgevonden met de VNG? Wat was de uitkomst van het overleg van de VNG en u op 22 april 2013 over deze kwestie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze maatregel te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat gratis trouwen uit de hand loopt |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gratis trouwen loopt uit de hand»?1
Bij brief van 21 december 2012 heeft de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken mij gewezen op het feit dat de wachttijden voor kosteloze huwelijken oplopen. In mijn antwoordbrief van 6 maart 2013 (met kenmerk 2013–0000061038) heb ik geantwoord dat ik geen reden zie voor een wettelijke aanpassing op dit punt.
Het aantal huwelijken dat een gemeente kosteloos afsluit en de vorm daarvan is ter invulling van de gemeente. Op basis van artikel 4 van de» Wet tot regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand» van 23 april 1897, waarin is bepaald dat gemeenten een minimaal aantal keren per week de gelegenheid dienen te geven om gratis te trouwen. De gemeente is vrij te bepalen op wat voor tijdstippen zij kosteloze huwelijken wil voltrekken, of op welke wijze deze worden ingevuld. Zij kan deze zo sober inrichten als ze zelf nodig acht. Op deze manier kan een gemeente zelf invloed uitoefenen op het aantal aanvragen voor kosteloze huwelijken. Voor een zogenaamd baliehuwelijk, zonder ceremonie in een trouwzaal, kan een gemeente een relatief laag legestarief rekenen omdat ze daar minder werkzaamheden aan heeft.
De term «Gratis trouwen» is misleidend en betekent niet dat de gemeente er geen kosten aan heeft, deze kosten worden door de gemeente zelf gedragen. Dit is een tegemoetkoming van de gemeente aan haar burgers, als daar tegen over een langere wachttijd staat voor diezelfde burgers dan lijkt me dat niet onredelijk. Een huwelijk wordt bovendien vaak ook al lang van tevoren gepland. Indien men die tijd niet wil uittrekken zal men toch voor een betaald huwelijk kiezen.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het afschaffen van de verplichting van het «gratis» huwelijk, van 28 maart 2012?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de groeiende animo, tot ca. 40% van de huwelijken, voor het gratis huwelijk?
De tijden veranderen, en veel mensen willen zelf hun eigen invulling geven aan hun huwelijksdag. Blijkbaar kiezen meer mensen dan voorheen ervoor om de formele kant van het huwelijk kosteloos te regelen. Ik heb daar verder geen oordeel over.
Deelt u de mening dat de wettelijke regeling uit 1897 die het gratis huwelijk mogelijk maakt, achterhaald is? Zo nee, waarom niet?
Nee die opvatting deel ik niet. Er moet een mogelijkheid blijven om gratis in het huwelijk te treden, zodat deze verbintenis voor iedereen mogelijk is.
Deelt u de mening dat – zo men een regeling in stand wil houden die het voor mensen met een zeer kleine portemonnee mogelijk maakt om te trouwen – het meer in de rede ligt om een specifieke regeling te realiseren die op deze groep toegespitst is? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetgeving staat het vaststellen van een inkomensafhankelijk tarief voor leges voor huwelijksvoltrekking niet toe. Artikel 219 tweede lid van de Gemeentewet geeft expliciet aan dat gemeentelijke belastingen niet mogen worden geheven naar inkomen, winst of vermogen. Het vaststellen van inkomensafhankelijke regelingen is voorbehouden aan de Rijksoverheid.
Weliswaar kan een gemeente ook in haar verordening opnemen dat kwijtschelding van de leges kan worden verleend in geval de betalingscapaciteit onder of op het minimum niveau ligt (op basis van artikel 255 Gemeentewet, zoals dat ook mogelijk is bij OZB en de Rioolheffing). Echter voor retributies zoals deze leges wordt meestal geen kwijtschelding verleend omdat er van wordt uitgegaan dat de aanvrager ook de keuze heeft om een kosteloos huwelijk te sluiten.
Ziet u aanleiding in deze berichtgeving om de eerder door de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken bepleite inkomenstoets te introduceren voor het gratis huwelijk? Zo nee, waarom niet?
Nee, inkomensbeleid is en blijft voorbehouden aan het Rijk. Op grond van het bovenstaande zie ik geen reden om de huidige regeling aan te passen.
De gevolgde procedure inzake herbenoeming van de burgemeester van Assen |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de mededeling van de Commissaris van de Koningin in de provincie Drenthe over de wijze waarop de gemeenteraad van Assen tot besluitvorming over de aanbeveling tot herbenoeming van de burgemeester is gekomen?1
Ja.
Hoe verhoudt de gevolgde procedure zich tot de voorgeschreven procedure bij herbenoeming zoals vermeld in uw circulaire benoeming, functioneringsgesprekken en herbenoeming burgemeesters?2
De gevolgde procedure is niet in overeenstemming met de circulaire. Daarin staat dat de stemming hoofdelijk dient te geschieden, terwijl er met stembriefjes (en dus geheim) is gestemd.
Hoe valt het verschil in stemprocedures met elkaar te rijmen nu in genoemde circulaire wordt voorgeschreven dat er hoofdelijke stemming over de aanbeveling tot herbenoeming moet plaatsvinden, terwijl de Commissaris meldt dat er schriftelijk en geheim is gestemd?
In de circulaire, die om de paar jaar wordt herzien, is voor het eerst aan dit aspect van de procedure aandacht besteed. Uit verschillende signalen blijkt dat de circulaire op dit punt aanleiding geeft tot vragen, nu in de praktijk kennelijk op uiteenlopende wijzen wordt gestemd. Voor zover men met stembriefjes (en dus geheim) stemt, voelt men zich daarbij gesteund door de tekst van artikel 31, eerste lid, van de Gemeentewet. Daarin is bepaald dat de stemming over personen voor het doen van benoemingen, voordrachten of aanbevelingen geheim is.
Behoort de gemeenteraad bij een eventuele stemming over aanbevelingen voor benoeming, herbenoeming en voor ontslag, hoofdelijk dan wel schriftelijk te stemmen? Hoe verhoudt zich dat tot de voorgeschreven stemmingswijzen in artikel 31 en artikel 32 van de Gemeentewet?
Naar mijn interpretatie behoort de stemming bij dergelijke aanbevelingen hoofdelijk te geschieden. Artikel 31 ziet op stemmingen voor niet-politieke functies. Stemmingen over aanbevelingen inzake de burgemeester of over de benoeming van wethouders vallen naar mijn mening niet onder artikel 31. Ik baseer mij daarbij onder meer op de overweging dat het bij dergelijke stemmingen niet zo kan zijn dat bij het staken van de stemmen artikel 31, derde lid, van toepassing is dat bepaalt dat in dat geval uiteindelijk, dat wil zeggen na herstemming in dezelfde vergadering, het lot beslist. Ik meen dat, nu in de artikelen over de totstandkoming van aanbevelingen inzake de burgemeester (artikelen 61 e.v.) respectievelijk het artikel over de benoeming van wethouders (artikel3 geen specifieke bepalingen over de stemming zijn opgenomen, de hoofdregel inzake stemmingen van artikel 32 van toepassing is. Dat artikel bepaalt in het eerste lid dat hoofdelijk wordt gestemd. Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat ingeval de stemmen staken, tenzij de vergadering voltallig is, in een volgende vergadering opnieuw wordt gestemd en indien de stemmen dan opnieuw staken het voorstel niet is aangenomen. Ik kan mij echter voorstellen dat dit in de praktijk, gelet op de letterlijke tekst van artikel 31, tot vragen leidt. Uit het juridisch advies dat is ingewonnen bij prof. mr. D.J. Elzinga, hoogleraar staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen, is gebleken dat het naar zijn mening geen kwestie is van de toepasselijkheid van artikel 31 of artikel 32, maar dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om tussen beide artikelen te kiezen. Nu een zo grote verscheidenheid van opvattingen blijkt te bestaan, meen ik dat de wetgever op dit punt duidelijkheid moet verschaffen. Ik ben daarom voornemens een wijziging van de Gemeentewet te bevorderen, waarin de hiervoor door mij bepleite lijn wordt vastgelegd. Tot die tijd zal ik de gemeenteraden vragen alvast dienovereenkomstig te handelen. Indien een gemeenteraad niettemin kiest voor een geheime stemming, acht ik dat overkomelijk.
Bent u voornemens om met aangescherpte regelgeving of aanvullend beleid te komen, opdat de herbenoemingsprocedure zo zorgvuldig mogelijk gevolgd wordt?
Ik heb een wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet, de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Waterschapswet (institutionele bepalingen) voorbereid, welke zoals toegezegd nog voor het zomerreces bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Dat wetsvoorstel bevat ook enkele maatregelen ter verbetering van de procedure tot herbenoeming.
Op welke wijze wilt u de kwaliteit van de herbenoemingsprocedure verder versterken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Gemeente mag instellingen geen salarisnorm opleggen’ |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeente mag instellingen geen salarisnorm opleggen»?1 Kent u ook de rechterlijke uitspraak die de basis vormt van dit artikel?
Ja. Ik ken het bericht, en ik ken de (tussen)uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant waarover in het bericht wordt geschreven. Het is een uitspraak in een procedure tussen de stichting Novadic-Kentron en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Het college van Eindhoven heeft inmiddels aangekondigd hoger beroep tegen de einduitspraak in te willen stellen.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de Wet Normering Topinkomens (WNT) die sinds 1 januari 2013 van kracht is? Valt de betreffende instelling vanaf januari 2013 onder het regime van de WNT en moet deze aldus voldoen aan een inkomensnorm?
Het geschil vindt zijn oorsprong in de rechtsverhouding tussen de instelling en de gemeente van voor de inwerkingtreding van de WNT. De WNT speelt in de uitspraak geen rol. De betreffende instelling valt sinds de inwerkingtreding van de WNT per 1 januari 2013 onder het regime van de WNT. Het betreft hier een instelling die op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen als zorginstelling is toegelaten.2 Het bezoldigingsmaximum van de WNT is thans op deze instelling van toepassing. Hierbij dient ten aanzien van de individuele topfunctionarissen het overgangsrecht in acht te worden genomen.
Of en in hoeverre kunnen bestuursorganen zoals gemeenten aanvullende en verdergaande beperkingen (t.o.v. de WNT) stellen aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van instellingen waarmee een subsidierelatie bestaat?
De WNT verzet zich niet tegen het door decentrale bestuursorganen door middel van de subsidievoorwaarden stellen van aanvullende of verdergaande beperkingen aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van door deze bestuursorganen gesubsidieerde instellingen. De Rechtbank Oost-Brabant oordeelt in deze casus dat de door de gemeente Eindhoven aan de subsidie verbonden verplichtingen in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals gezegd heeft het college van Eindhoven aangekondigd hiertegen hoger beroep in te stellen.
Hoe beoordeelt u de model-subsidieverordening van de VNG waarin zij manieren belicht waardoor gemeenten topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen kunnen tegengaan?
In de model-Algemene subsidieverordening van de VNG zijn geen bepalingen opgenomen, die gericht zijn op het tegengaan van topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen. Bij de VNG wordt wel gewerkt aan een model-subsidieregeling (een nadere regeling op grond van de model-ASV) waarin aandacht wordt geschonken aan de mogelijkheid om te voorkomen dat subsidiegeld wordt besteed aan (te) hoge topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen. Hierbij volgt de VNG ook op de voet het vervolg van de procedure tussen de stichting Novadic-Kentron en de gemeente Eindhoven. In het Algemeen Overleg van 14 februari 2013 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van Uw Kamer naar aanleiding van de rapportage 2011 van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Wopt) heb ik ook aangegeven in verband met het topinkomensbeleid met de VNG in overleg te willen treden. Het ligt in de rede, hierbij ook te spreken over het afstemmen van het normeringsbeleid en over het juridisch instrumentarium dat rijk en gemeenten ten dienste staat.
Omvat de WNT ook alle functies waarbij sprake is van (gedeeltelijke) bekostiging uit middelen van decentrale bestuurslichamen, zoals gemeenten? Zo nee, welke niet?
Neen, de WNT richt zich niet op alle functies waarbij sprake is van (gedeeltelijke) bekostiging uit middelen van decentrale bestuursorganen, maar uitsluitend op de topfunctionarissen van instellingen in de publieke en semipublieke sector. Hieronder zijn mede begrepen, instellingen die een of meer overheidssubsidies ontvangen, die tezamen meer bedragen dan 50% van de jaarlijkse inkomsten van die instelling. Dit kan zowel een subsidie van de Rijksoverheid betreffen, als van decentrale bestuursorganen. Overigens heb ik in bovengenoemd Algemeen Overleg van 14 februari 2013 gememoreerd, dat ik de Eerste Kamer heb toegezegd om met een voorstel voor een aanpassingswet te komen, waardoor de WNT alleen van toepassing is wanneer sprake is van een zekere minimumomvang van de instelling.
De onkostenvergoeding voor gemeenteraadsleden en de gevolgen hiervan voor mensen met een wajong-uitkering |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de onkostenvergoeding die gemeenteraadsleden krijgen net als hun raadsvergoeding door de belastingdienst gezien wordt als inkomen?
Raadsleden ontvangen op grond van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden naast de vergoeding voor de werkzaamheden een onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het raadslidmaatschap verbonden kosten. Vaste forfaitaire vergoedingen als de onderhavige voldoen niet aan een wettelijke vrijstellingsbepaling en moeten daarom in de heffing van de loon- en/of inkomstenbelasting worden betrokken. Daartoe zijn (vanaf 2001) de bedragen van de onkostenvergoedingen van raadsleden die zich bij de Belastingdienst hebben aangemeld als «fictief werknemer1» gebruteerd vastgesteld. Het merendeel (circa 95%) van de raadsleden heeft zich als fictief werknemer aangemeld. De onkostenvergoeding van raadsleden die als fictief werknemer zijn aangemeld, valt dus inderdaad onder het belastbaar loon. Voor niet fictief werknemers onder de raadsleden valt de netto onkostenvergoeding onder het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Met ingang van 1 januari 2011 is in de Wet op de loonbelasting 1964 de werkkostenregeling ingevoerd. Dat geeft de inhoudingsplichtige (de gemeente) de mogelijkheid onkostenvergoedingen vrij van inhouding van belasting aan raadsleden te verstrekken. Daartoe is de onkostenvergoeding in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden aangewezen als een zogenoemd eindheffingsbestanddeel. De inhoudingsplichtige (de gemeente) moet dan de verschuldigde belasting (eindheffing) afdragen.
Onder de werkkostenregeling hoeft er dus geen belasting meer te worden afgedragen over de onkostenvergoeding door die raadsleden die onder de loonbelasting vallen (fictief werknemers). De vergoeding door de gemeente van de verschuldigde belasting aan het raadslid kan dus ook komen te vervallen. De onkostenvergoedingen van raadsleden die onder de loonbelasting vallen (fictief werknemers) zijn verlaagd door deze weer op het netto bedrag vast te stellen («gedebruteerd»). Bij de toepassing van de werkkostenregeling maakt de onkostenvergoeding van de fictief werknemers onder de raadsleden dus geen onderdeel meer uit van het individuele belastbaar loon.
Nog niet alle gemeenten zijn overgegaan naar de werkkostenregeling. Er geldt een overgangsperiode. Voor raadsleden van gemeenten die al gebruik maken van de werkkostenregeling behoren onkostenvergoedingen dus al niet meer tot het belastbaar loon. Met ingang van 1 januari 2015 moeten alle gemeenten de overstap hebben gemaakt.
Klopt het dat waar de raadsvergoeding verlaagd kan worden de onkostenvergoeding niet op verzoek van het raadslid verlaagd kan worden?
Dat is correct. In het derde lid van artikel 12 van het Rechtspositiebesluit raads- en
commissieleden is vastgelegd dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat in het geval een lid van de gemeenteraad een uitkering in verband met geheel of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende raadslid wordt verlaagd. Gezien de formulering kan op grond van deze bepaling de onkostenvergoeding dus niet worden verlaagd.
Kan dit tot gevolg hebben dat mensen als gevolg van het raadslidmaatschap gekort worden op huurtoeslag, langdurigheidstoeslag en zorgtoeslag?
In het geval de gemeente nog niet is overgegaan op de werkkostenregeling, maakt de onkostenvergoeding nog onderdeel uit van het belastbaar loon van het raadslid die als fictief werknemer is aangemeld. Daarmee heeft deze vergoeding invloed op de hoogte van het belastbare inkomen en daarvan afgeleid op inkomensafhankelijke regelingen.
Deelt u de mening dat dit voor mensen met bijvoorbeeld een wajong-uitkering de keuze voor het gemeenteraadslidmaatschap onmogelijk maakt, daar zij immers als gevolg van hun raadslidmaatschap onkosten maken waarvoor de onkostenvergoeding bedoeld is, maar worden vervolgens gekort op toeslagen als gevolg van een inkomen dat niet gestegen is?
Voor mensen met recht op Wajong of een andere uitkering geldt hetzelfde als voor mensen zonder uitkering. Wanneer het inkomen stijgt, kan ook de hoogte van de toeslagen afnemen. Wanneer gemeenten overstappen op de werkkostenregeling wordt de onkostenvergoeding niet meegerekend in het belastbaar inkomen, ook niet voor de Wajong-uitkering.
Bent u bereid om de onkostenvergoeding voor het raadslidmaatschap voortaan niet mee te tellen als inkomen, zodat mensen met een beperking geen financiële belemmeringen ervaren om lid van een gemeenteraad te worden?
Met de invoering van de werkkostenregeling kan de onkostenvergoeding van raadsleden die als fictief werknemer worden aangemerkt buiten het individuele belastbaar loon van een raadslid worden gehouden. Daarmee zijn de bedoelde financiële belemmeringen feitelijk weggenomen.
Gemeenten zonder rekenkamer(functie) |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Burgemeester moet slaaprekenkamer wakker schudden»1, en herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers & Rekenkamercommissies (NVRR) en dat onderzoek van uw reactie voorzien?
Als bijlage bij deze beantwoording zend ik u het onderzoek van de NVRR alsmede de bestuurlijke reactie van de NVRR. Ik beschouw het onderzoek als een waardevolle bijdrage aan de discussie over de – slapende of inactieve – lokale rekenkamers en rekenkamercommissies. Van de aanbevelingen heb ik met belangstelling kennis genomen. Reeds eerder heb ik aangegeven om over het onderzoek in overleg te willen treden met VNG en IPO. Over de uitkomsten van dat overleg zal ik uw Kamer berichten. Voorop staat dat er op lokaal niveau sprake moet zijn van deugdelijke financiële verantwoording. Het overleg zou gericht moeten zijn op de invulling van deze randvoorwaarde en op de rol die de lokale rekenkamer(commissie) hierbij kan en moet vervullen. Daarbij moeten we naar mijn mening ook aandacht hebben voor de oorzaken van de slapende rekenkamers
Deelt u de mening van de NVVR dat gemeenten zonder een (actieve) rekenkamer(functie) «op dit punt in strijd handelen met letter en geest van de Gemeentewet»? Zo ja, welke gevolgen kan het handelen in strijd met de Gemeentewet op dit punt krijgen? Zo nee, waarom niet?
De Gemeentewet bepaalt dat de gemeenteraad een rekenkamer kan instellen. Als geen rekenkamer wordt ingesteld, dient voor de rekenkamerfunctie een rekenkamercommissie in het leven te worden geroepen. Als een rekenkamercommissie niet is toegerust om te kunnen functioneren, is dit niet in overeenstemming met de wet. Gemeenten moeten een rekenkamer hebben. Niet alleen omdat dit in de wet staat, maar omdat het belangrijk is. De rekenkamer vormt een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke bestel. Dat belang wordt versterkt door het proces van de decentralisatie. Dat proces vereist vertrouwen in de gemeentelijke financiële verantwoording. Lokale rekenkamers kunnen en moeten hierbij een belangrijke rol spelen.
Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt overigens dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Daar waar gemeenten niet de omvang hebben om een goede rekenkamer te hebben, zal men moeten besluiten tot een gemeenschappelijke rekenkamer.
Ik geloof niet in dwang- of sanctiemaatregelen om de rekenkamerverplichting af te dwingen. Gemeenten moeten overtuigd zijn van het belang. Overigens geeft ook de NVRR aan er geen voorstander van te zijn om bij wet een bepaald budget voor de rekenkamer voor te schrijven. Maar de NVVR heeft laten weten daar een taak te zien. Men heeft de gemeenten met een al dan niet tijdelijke inactieve rekenkamer op de hoogte gesteld van de onderzoeksresultaten en hen de nodige ondersteuning aangeboden. Maar ook de VNG zou hier een rol kunnen spelen. De VNG betuigt zich voorstander van het rekenkamerinstrument. Gemeenten zouden volgens de VNG echter zelf moeten kunnen kiezen of zij het inzetten. Naar mijn oordeel zijn de gemeentefinanciën te belangrijk voor een vrijblijvende publieke verantwoording.
Deelt u de mening dat het ontbreken van «politiek draagvlak» voor een lokale rekenkamer(functie) geen reden mag zijn om die rekenkamer(functie) dan maar niet te activeren? Zo ja, wat kunt u doen om gemeenten waar dit draagvlak ontbreekt aan te zetten tot het activeren van een rekenkamer(functie)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat, zeker nu gemeenten ten gevolge van de decentralisaties meer financiële verantwoordelijkheden krijgen, de controle daarop aan belang zou moeten toenemen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat gemeenten de afgelopen jaren minder zijn gaan uitgeven aan rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Zie de beantwoording van de vragen 3 en 4.
Bent u van plan om het advies van de NVVR op te volgen om de Wet Algemene regels herindeling gemeenten (Arhi) aan te passen «zodat het mogelijk wordt bij gemeentelijke herindeling een daarop toegesneden vorm van rekenkamercontrole mogelijk te maken»? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek blijkt dat ook gemeentelijke herindeling een oorzaak van tijdelijke of permanent inactieve rekenkamers kan zijn. De NVRR is van mening dat juist bij gemeentelijke herindeling een goed functionerende, al dan niet gezamenlijk vormgegeven, rekenkamer een bijdrage kan leveren aan het oordeel over het succes van de herindeling. Deze benadering kan ik volgen. Ook kan ik me voorstellen dat het daarbij een meerwaarde heeft om te komen tot een gezamenlijke rekenkamerfunctie van de bij de herindeling betrokken gemeenten. Maar vooralsnog ben ik er geen voorstander van om hierover verplichtingen op te nemen in de Wet Arhi. Er zijn bij gemeentelijke herindeling velerlei zaken waarvoor tot harmonisatie moet worden gekomen. Ik acht het niet wenselijk dit te zeer in regelgeving te willen vervatten.
De berichten dat de curatoren van het failliete SW bedrijf Licom een onderzoek gaan starten naar de handelwijze van de gemeenten inzake het failliet laten gaan van Licom |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de curatoren van het failliete SW bedrijf Licom een onderzoek gaan starten naar de handelwijze van de gemeenten inzake het failliet laten gaan van Licom?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de gevolgen van het bewuste faillissement voor de werkgelegenheid bij Licom?
Ten aanzien van de Wsw-werknemers is de werkgelegenheid niet in het geding geweest. Deze zijn in dienst bij het Werkvoorzieningsschap Oostelijk Zuid-Limburg (WOZL). Van het ambtelijk personeel zijn 29 mensen (op een totaal van 187) als direct gevolg van het faillissement werkloos geworden. 14 daarvan hebben inmiddels een nieuwe baan. De overige 15 worden in samenwerking met het UWV naar nieuw werk bemiddeld.
Klopt het dat de orderportefeuille door het faillissement verslechterd is?
De onderdelen van Licom zijn in de afgelopen periode verkocht aan diverse organisaties. Er is daarmee niet meer sprake van één orderportefeuille. Een deel van de bedrijfsonderdelen is ondergebracht bij WOZL. Deze geeft aan dat er geen sprake is van teruggang in orders, of van het afhaken van partijen als gevolg van het faillissement.
Hoe kijkt u aan tegen het aanvragen van het faillissement terwijl de begroting voor 2012 was goedgekeurd door de aandeelhouders? Was er daadwerkelijk sprake van een oplopend verlies binnen de begroting? Of juist van een dalend?
In de begroting van Licom voor 2012 was een tekort voorzien van € 7,5 miljoen. Medio 2012 is gebleken dat er sprake zou zijn van een hoger tekort dan begroot. Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw heb ik geen oordeel over de beweegredenen van de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) voor het aanvragen van het faillissement. Deze verantwoordelijkheid ligt uiteindelijk bij de gemeenteraden van de betrokken gemeenten.
Hoe beoordeelt u het plotsklaps aanvragen van een faillissement van een door de overheid gefinancierd bedrijf, dat als doel heeft om maatschappelijk verantwoord te ondernemen?
Ik ben me ervan bewust dat het in de Sw-sector gaat om werkgelegenheid voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Elk faillissement brengt onzekerheid met zich mee voor de betrokken werknemers. Die onzekerheid is voor de Wsw-ers in die zin beperkt, omdat de werkgelegenheid voor hen door de betrokken gemeenten is gegarandeerd. Zoals ik bij het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heb ik geen oordeel over de vraag of het aanvragen van een faillissement het meest passende antwoord was voor de financiële situatie waarin het Sw-bedrijf Licom verkeerde.
Welke risico's worden er nu gelopen met betrekking tot schadevergoedingen ingevolge de handelwijze bij het faillissement?
Daar kan op dit moment geen antwoord op gegeven worden. De curatoren inventariseren welke schade is ontstaan als gevolg van het aanvragen van het faillissement. Bij die inventarisatie hoort een onderzoek naar de gang van zaken leidend tot het faillissement en naar de vraag of de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) daarbij rechtmatig hebben gehandeld. Dit onderzoek is op dit moment nog niet afgerond.
Ziet u de gekozen aanpak als een voorbeeld voor andere SW bedrijven?
Het faillissement van Licom is een op zichzelf staand geval. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik geen oordeel over de beweegredenen van de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) voor het aanvragen van het faillissement. Daardoor kan ik ook niet aangeven of dit als voorbeeld kan dienen voor andere gemeenten en Sw-bedrijven.
Bent u bereid om zelf ook onderzoek te (laten) doen naar de gekozen handelwijze, wat ook kan leiden tot lessen voor andere gemeenten en SW bedrijven?
Gelet op de antwoorden op de vragen 4 tot en met 7 ben ik daartoe niet bereid.
Het bericht dat steeds meer gemeenten honderden euro’s vragen voor het registeren van gastouders |
|
Manja Smits , Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht dat steeds meer gemeenten honderden euro’s vragen voor het registeren van gastouders?1
Ik heb bezwaar tegen het heffen van leges waarvan men de hoogte zou kunnen beschouwen als buitensporig hoog. De huidige wet- en regelgeving (Gemeentewet en Europese Dienstenrichtlijn) staat wel toe dat een gemeente leges vraagt voor te verstrekken diensten, zoals de registratie van een gastouder door een gastouderbureau. Tevens is wettelijk geregeld, dat een gemeente de hoogte van de legestarieven zelf mag bepalen, maar alleen indien de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten: de tarieven mogen maximaal kostendekkend zijn. De leges betreffen de afhandeling van een aanvraag tot exploitatie. Hiertoe behoren de inname en controle van documenten door de gemeente, de aanvangsinspectie door de GGD en de verdere administratieve afhandeling. De gemeente mag geen leges heffen voor het structurele vervolgtoezicht.
Bent u op de hoogte van het groeiend aantal gemeenten dat steeds hogere leges vraagt? Zo ja, hoeveel gemeenten heffen leges? Hoe hoog zijn de kosten? Zo neen, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo neen, waarom niet?
Door een inventarisatie van de Brancheorganisatie Kinderopvang ben ik op de hoogte welke gemeenten leges heffen aan gastouderbureaus die hun gastouders aanmelden. Uit deze inventarisatie lijkt er sprake te zijn van een minderheid van in totaal 73 gemeenten die leges heffen voor de registratie van gastouders. Drie gemeenten (Blaricum, Eemnes en Laren) heffen leges (circa € 1.000,–), die men zou kunnen beschouwen als buitensporig hoog. Zevenentwintig gemeenten lijken volgens de hoogte van de leges (circa € 500,–) als uitgangspunt te hanteren, dat de kosten van de eerste GGD-controle volledig worden vergoed door het heffen van leges. Van de overige 43 gemeenten is bekend dat ze een lager bedrag aan leges (vanaf circa € 25,–) heffen.
Welke gemeenten heffen leges voor mutaties in het register en welke gemeenten berekenen de kosten van de eerste GGD-controle volledig door? Hoe hoog zijn deze kosten?
Van tien gemeenten is bekend dat er sprake is van leges voor het doorvoeren van wijzigingen in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). Een eigenaar van een gastouderbureau is verplicht wijzigingen van de registratie in het LRKP door te geven aan de gemeente. Als hij dat niet doet, kan de gemeente een boete opleggen. Vervolgens is het aan de gemeente om die wijzigingen in het LRKP te verwerken. Hiervoor leges heffen baart mij zorgen, omdat dit een drempel vormt voor het doorgeven van wijzigingen. Dat maakt het vervolgens moeilijk om het LRKP actueel te houden. Dat is onwenselijk, onder meer omdat er onnodige toezichtkosten gemaakt worden. De GGD meldt zich dan bijvoorbeeld op een adres waar geen actieve gastouder meer gevestigd is. Daarom ben ik van plan om het heffen van leges in dergelijke gevallen te gaan verbieden. Dit is opgenomen in het voorstel voor een Wijzigingswet kinderopvang, dat op 7 februari jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 staat aangegeven zijn er 27 gemeenten die volgens de hoogte van de leges (circa € 500, -) als uitgangspunt lijken te hanteren, dat de kosten van de eerste GGD-controle volledig worden vergoed door het heffen van leges.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat hoge legeskosten voor potentiële gastouders een drempel kunnen betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan? Deelt u ook zijn mening dat dit een ongewenst effect is, gezien de waardevolle opvangvorm die gastouderopvang is? Zo neen, waarom niet?2
Excessief hoge leges van circa € 1.000, – zoals de drie hiervoor genoemde gemeenten heffen, acht ik ongewenst. Bij dergelijk hoge leges rijst het vermoeden dat het bedrag van de leges meer bedraagt dan de feitelijke kosten. Het heffen van leges ter hoogte van circa € 500, – waarbij de gemeenten de kosten van de eerste GGD-controle in rekening brengen en het al dan niet verrekenen van het bedrag in het gemeentefonds, vind ik ter afweging aan de individuele gemeenten. Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds weliswaar de middelen om toezicht en handhaving op het gebied van de kinderopvang in te richten en uit te voeren, maar indien een gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders), is het niet in strijd met de gemeentewet om aanvullend leges te heffen om op die manier kostendekkend te kunnen werken. De gemeenteraad is hierbij de democratisch controlerende instantie. Het is een voorwaarde dat de gemeente bij bezwaar tegen de hoogte van de leges transparantie moet kunnen bieden over de in rekening gebrachte kosten.
Deelt u de mening dat het verzoek in 2012 van uw ambtsvoorganger om de legesheffing voor wat betreft de registratie van gastouders te heroverwegen, onvoldoende effect heeft gehad? Zo ja, welk effect zou u wel wenselijk vinden en hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo neen, waarover en op welke gronden bent u dan tevreden?
De twee gemeenten (Leusden en Woudenberg) die in 2012 excessief hoge leges (circa € 1.000,–) hieven voor de registratie van gastouders, hebben inmiddels de hoogte van de leges neerwaarts bijgesteld. In die zin heeft het verzoek van mijn ambtsvoorganger effect gehad. Vandaar dat ook ik de drie gemeenten (Blaricum, Eemnes en Laren) die dergelijke hoge leges vanaf het jaar 2013 heffen, individueel heb aangeschreven met het verzoek om hun leges te heroverwegen. Het aanschrijven door mijn ambtsvoorganger van die gemeenten die circa € 500,– aan leges berekenen, heeft geen effect gehad. Deze gemeenten heb ik dan ook niet aangeschreven.
Zou de rijksfinanciering, bedoeld voor bekostiging van toezicht en handhaving in de kinderopvang (die via het gemeentefonds door gemeenten wordt ontvangen), volgens u voor alle gemeenten toereikend moeten zijn?
Volgens mij is op macroniveau het budget voldoende. Dat hoeft overigens niet te betekenen dat individuele gemeenten niet aan het aan hen toebedeeld budget tekort kunnen komen. Met de VNG zijn in 2011 afspraken gemaakt over het budgettaire kader tot en met 2014 ten behoeve van toezicht en handhaving kinderopvang en de verdeling van de middelen in het gemeentefonds. Deze afspraken zullen vanaf medio 2014 worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal ook de heffing van leges worden betrokken. De evaluatie zal uiterlijk begin 2015 worden afgerond.
Welke gemeenten kunnen de kosten voor toezicht en handhaving in de kinderopvang niet volledig betalen vanuit het door de rijksoverheid gefinancierde budget? Hoe verklaart u dat er gemeenten zijn die zeggen dat deze bijdrage «echt onvoldoende» is en dat er tegelijkertijd gemeenten zijn die wel rondkomen met de bijdrage?
Op dit moment wordt het budget voor toezicht en handhaving kinderopvang verdeeld volgens een aantal verschillende verdeelsleutels. Het al langer bestaande budget van circa € 12 mln. wordt verdeeld volgens de maatstaven bijstandsontvangers (50%), inwoners (40%) en minderheden (10%). Daarnaast wordt op verzoek van de VNG het per 2012 toegevoegde budget van circa € 12,5 mln. verdeeld volgens de verdeelsleutel jongeren (75%), oppervlakte land (10%) en kernen (15%). Het kan vóórkomen dat een bepaalde verdeelsleutel voor een individuele gemeente ongunstig uitwerkt en die gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders). Welke gemeenten dit betreft is mij niet bekend. Dit onderdeel zal worden betrokken bij de hiervoor genoemde evaluatie van de met de VNG gemaakte financiële afspraken.
Worden door alle gemeenten bij de vaststelling van legeskosten de bijdrage van de rijksoverheid verrekend? Zo neen, bent u voornemens dit van gemeenten te gaan eisen?
De VNG adviseert de gemeenten om bij de vaststelling van de leges de bijdrage van de rijksoverheid te verrekenen. Gezien de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeente lijkt het mij niet opportuun om op dit punt eisen te gaan stellen aan gemeenten. Wel zal ik zoals hiervoor is aangegeven de financiële afspraken met de VNG gaan evalueren.
Vindt u het een goed idee om de hoogte van de leges voor inschrijving in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) landelijk vast te leggen en al dan niet te maximeren? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben gezien de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeente niet van plan om de leges te gaan maximeren.
Wat is uw reactie op het voorstel van de Vereniging GastOuderBranche (VGOB) en het KennisNetwerk Gastouderopvang (KNGO) om de Rijksbijdrage (bedoeld voor bekostiging van toezicht en handhaving in de kinderopvang) te oormerken, zodat duidelijk is of gemeenten werkelijk tekort komen? Waarom vindt u dit wel/geen goed idee?
Vanaf 2007 is het kabinetsbeleid dat de decentralisatie naar gemeenten sterk zal worden bevorderd. In dat kader is besloten om het aantal doeluitkeringen sterk te verminderen. Er wordt uitgegaan van een vertrouwen in de eigen verantwoordelijkheid van de decentrale overheden en de democratische controle die daar plaatsvindt. Vanwege deze redenen wordt het budget voor toezicht en handhaving niet geoormerkt.
Bent u voornemens van gemeenten te eisen dat zij altijd transparantie bieden over de in rekening gebrachte kosten en niet alleen indien bezwaar wordt gemaakt? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben niet van plan om van gemeenten te gaan eisen, dat zij in alle gevallen transparantie gaan bieden over de in rekening gebrachte kosten. Het heffen van leges wordt geregeld in de gemeentewet en betreft meerdere gemeentelijke onderwerpen. Legesheffing is een zaak tussen de gemeente en de betreffende voorziening. De politiek aan te spreken partij is de gemeenteraad in de betreffende gemeente. De gemeenteraad stelt immers de hoogte van de leges via een verordening vast.
Vindt er controle plaats of de hoogte van legestarieven van gemeenten maximaal kostendekkend zijn? Zo ja, waaruit bestaat deze controle? Zo neen, bent u voornemens hier werk van te maken?
Er vindt vanuit de rijksoverheid geen systematische controle plaats of de legestarieven voor de registratie van kinderopvangvoorzieningen of peuterspeelzaalwerk maximaal kostendekkend zijn. Als een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal van mening is dat de leges op een meer dan kostendekkend tarief zijn vastgesteld, kan de betreffende voorziening na een bezwaarprocedure bij de gemeente naar de rechter gaan.
Is het waar dat het niet is toegestaan dat er meer dan één gastouder werkzaam is op het woonadres van een gastouder en dat een partner of huisgenoot van een gastouder zich niet kan registreren als gastouder? Zo ja, wat zijn hiervoor de redenen?3
Op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) artikel 1.1 is het niet toegestaan om op het woonadres van de gastouder meer dan één voorziening voor gastouderopvang te vestigen. Dit hangt samen met het risico op overschrijding van het toegestane maximum aantal tegelijkertijd op te vangen kinderen (maximaal 6 kinderen) en onduidelijkheid in de verantwoordelijkheidstoebedeling gastouders. Wanneer wordt toegestaan om meerdere gastouders op het woonadres van een gastouder te registreren kan dit in de praktijk leiden tot een overschrijding van het maximum aantal van 6 kinderen, wanneer de twee gastouders tegelijkertijd opvangen. Iedere gastouder mag namelijk in totaal 6 kinderen tegelijkertijd opvangen. Opvang op het gastouderadres van meer dan 6 kinderen tegelijkertijd dient echter aangemerkt te worden als een kindercentrum. Daarbij geldt dan dat aan alle kwaliteitseisen van een kindercentrum moet zijn voldaan. De beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder houdt ook verband met de aan de gastouder toebedeelde verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de gastouderopvang. Als er meerdere gastouders staan ingeschreven op het adres van de gastouder is het voor de toezichthouder in de praktijk niet mogelijk om te onderscheiden welke gastouder verantwoordelijk is voor de kwaliteit.
Overigens ga ik onderzoeken of de beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder gehandhaafd dient te blijven.
Deelt u de zorgen van (gast)ouders dat dit gevolgen heeft voor de kwaliteit en continuïteit wanneer een gastouder kortdurend of langdurig afwezig is wegens bijvoorbeeld ziekte, zwangerschap, vakantie of scholing? Zo ja, bent u bereid de regels aan te passen? Zo neen, wat adviseert u gastouders in een dergelijk geval?
Deze zorg deel ik gedeeltelijk. De gastouder dient zich bij kortdurende of langdurige afwezigheid te laten vervangen door een andere geregistreerde gastouder. De gastouder kan er voor kiezen om steeds met dezelfde gastouder de vervanging te regelen zodat hiermee de continuïteit ook voldoende wordt geborgd. Wel is het vaak zo dat de partner van de gastouder die mogelijk ook bij de opvang betrokken is (en die ook de opleiding tot gastouder met goed gevolg heeft afgelegd) de geregistreerde gastouder niet kan vervangen op de opvang locatie. Aangezien ik de zorg gedeeltelijk deel, zal ik, zoals bovenstaand aangegeven, onderzoeken of de beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder gehandhaafd dient te blijven.
Kunt u garanderen dat bij economisch herstel en een stijgende vraag er sprake zal zijn van een kwalitatief hoogwaardig en breed aanbod van kinderopvang, waaronder flexibele, kleinschalige gastouderopvang?
Ik geef geen garanties af voor het voortbestaan van kleinschalige gastouderopvang. Ik zie echter ook geen reden om aan dit voortbestaan te twijfelen. Net als in de landen om ons heen, voorziet ook in Nederland de gastouderopvang in een behoefte van ouders die kiezen voor een kleinschalige, meer huiselijke vorm van opvang. Ook onder de huidige moeilijke omstandigheden vindt, ondanks de bestaande uitstroom van gastouders, ook een instroom van nieuwe gastouders plaats. Bij economisch herstel en een stijgende vraag naar opvang, zullen de mogelijkheden voor de gastouderopvang weer toenemen.
Het bericht “VNG wil overleg kabinet over bezuinigingen” |
|
Renske Leijten (SP), Jesse Klaver (GL), Esther Ouwehand (PvdD), Gert-Jan Segers (CU), Gerard Schouw (D66), Elbert Dijkgraaf (SGP), Teun van Dijck (PVV), Eddy van Hijum (CDA), Norbert Klein (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «VNG wil overleg kabinet over bezuinigingen», waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) pleit voor een onderzoek naar de gevolgen van de stapeling van bezuinigingen en efficiencykortingen voor gemeenten?1
Ja.
Waarom bent u tot dusverre niet bereid om samen met de VNG een onderzoek te starten naar de haalbaarheid van de grote decentralisatieopgave voor gemeenten, in het licht van de financiële opgave waarvoor gemeenten staan?
In het overhedenoverleg is de wens van de VNG voor nader onderzoek door het CPB besproken. Het kabinet zag geen aanleiding voor een onderzoek, mede omdat de uitwerking van de maatregelen nog vorm moet krijgen. Daarom heeft het Kabinet in het overhedenoverleg afgesproken de VNG goed te betrekken bij de uitwerking van de decentralisaties en de decentralisaties intensief te monitoren op de bereikte resultaten en de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein. Het kabinet is van mening dat met de monitoring zoals aangekondigd in de decentralisatiebrief voldoende is gewaarborgd dat ongewenste gevolgen tijdig kunnen worden gesignaleerd.
Uw kamer heeft inmiddels in een motie van het lid Schouw aan de regering verzocht door een onafhankelijke partij een onderzoek te laten doen naar de financiële risico’s en uitvoeringsrisico’s van de decentralisaties (33 400-B, 33 400-C, nr. 13). Het kabinet vindt een onderzoek zoals in de motie Schouw wordt gevraagd een mogelijke tussenweg om enerzijds de decentralisaties niet te vertragen en anderzijds tegemoet te komen aan de zorgen van de VNG over de decentralisaties. In het licht van de motie van het lid Schouw is het kabinet voornemens overleg te voeren met de VNG over opzet van een dergelijk onderzoek. Ik zal uw kamer, zoals uw Kamer naar aanleiding van de motie heeft gevraagd, per brief op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit overleg.
Bent u bereid om voorafgaand aan de afzonderlijke decentralisaties (jeugdzorg, participatie, AWBZ en de regeling chronisch zieken) inzicht te verschaffen in de haalbaarheid in termen van taken, geld, mensen en tijd? Bent u bereid om de aannames te laten toetsen door een onafhankelijke instantie, zoals de Algemene Rekenkamer?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de VNG – als reactie op de afhoudende reactie van het kabinet – inmiddels zelf aan het Centraal Planbureau (CPB) heeft verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de haalbaarheid van de decentralisaties? Bent u bereid om de uitkomsten van dit onderzoek te betrekken bij de wetgeving, om een zorgvuldige overdracht te waarborgen? Zo ja, op welke wijze?
Zie het antwoord op vraag 2
Deelt u de zorgen over het geringe weerstandsvermogen van grote gemeenten in relatie tot de financiële risico’s die zij nu reeds lopen?2 Bij hoeveel gemeenten in totaal is de balans tussen risico en reserves niet in evenwicht? Hoeveel gemeenten staan er momenteel onder provinciaal toezicht (preventief of repressief) en/of hebben de «artikel 12» status?
Mijn waarneming tot nu toe is dat gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen en zich maximaal inspannen om hun begroting sluitend te krijgen en als dat niet lukt, in meerjarenperspectief sluitend te maken. Deze waarneming is mede gebaseerd op de waarnemingen van de provinciale toezichthouders. De provincies zijn volgens de wet de financieel toezichthouder. Zij beoordelen of de begroting structureel en reëel sluitend is en bezien daarbij of de risico’s in voldoende mate zijn afgedekt met voorzieningen, (bestemming-) of algemene reserves. De regelgeving in het Besluit Begroting en Verantwoording is daarvoor de basis. Dit monitoren en eventueel preventief toezicht heeft uiteindelijk als doel te voorkomen dat een gemeente een beroep moet doen op artikel 12 steun. Het behoort niet tot mijn verantwoordelijkheid en taak om gemeentelijke begrotingen te toetsen dan wel overzichten bij te houden van de financiële positie van gemeenten.
Voor het jaar 2013 staan 9 gemeenten onder preventief toezicht, twee daarvan hebben ook een beroep gedaan op een artikel 12 uitkering (de aanvragen zijn in behandeling). Daarnaast ontvangt de gemeente Loppersum in 2013 voor het laatste jaar een art 12 uitkering. De gemeente Lelystad ontvangt daarnaast al sinds medio jaren ’90 een aanvullende uitkering op basis van art. 12, op grond van de uitkomsten van de indertijd ingestelde Interdepartementale Commissie Lelystad naar aanleiding van de achterblijvende groei van de gemeente ten opzichte van de door het Rijk ontworpen fysieke infrastructuur.
Op welke wijze wordt gemonitord in hoeverre gemeenten door de stapeling van efficiencykortingen bij decentralisaties, nieuwe bezuinigingen op het Gemeentefonds en financiële opgaven (zoals afwaardering van grondposities) in staat zijn om de nieuwe taken op een verantwoorde manier uit te voeren? Welke inhoudelijke toetsingscriteria worden hierbij gehanteerd?
Het onderwerp komt met regelmaat aan de orde in bestuurlijk overleg tussen Rijk en VNG om daar tot gezamenlijke conclusies te leiden. Het is niet een onderwerp dat zich laat vertalen in simpele rekensommen, maar het vergt een bestuurlijk afgewogen oordeel, gebaseerd op gedeelde informatie en taxaties. Ter beschikking aan de bestuurlijke partijen staat het instrument van het Financieel overzicht gemeenten: in de gemeentefondsbegroting wordt jaarlijks volgens een vaste methode de financiële positie van gemeenten in kaart gebracht als kwantitatieve ondersteuning van het vorengenoemde bestuurlijke oordeel.
Op welke wijze vindt monitoring plaats van de cumulatie van maatschappelijke effecten bij kwetsbare groepen, zoals risicogezinnen, risicojongeren, jonge mensen met een verstandelijke beperking en/of psychiatrische problematiek, en zorgbehoevende ouderen? Bent u bereid om een coördinerend bewindspersoon deze cumulatie in beeld te laten brengen?
Uw Kamer heeft twee moties aangenomen waarin de regering wordt verzocht om de cumulatie-effecten bij kwetsbare groepen van maatregelen in het sociale domein te monitoren (motie Heerma en Van Weyenberg (33 400-XV, nr. 42) en Karabulut (33 400 XV, nr. 79). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal als verantwoordelijk minister voor inkomensbeleid de effecten van de verschillende maatregelen in samenhang in kaart brengen. De koopkrachteffecten van maatregelen worden jaarlijks in de bijlage bij de SZW-begroting gepresenteerd. Er wordt in samenwerking met gemeenten een integraal databestand gemaakt om in kaart te brengen hoeveel mensen met verschillende regelingen in het sociale domein te maken hebben. Daarvoor worden gegevens van de domeinen zorg, sociale zekerheid en onderwijs met elkaar gecombineerd. Later dit voorjaar zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer nader informeren over de manier waarop het kabinet de moties zal uitvoeren.
Het niet meer verstrekken van gegevens van gedecoreerde inwoners aan gemeenten |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten kunnen gedecoreerden niet meer uitnodigen»?1
Ja.
Is het waar dat het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (BPR) geen gegevens aan gemeenten meer verstrekt over gedecoreerde inwoners? Zo ja, waarom verstrekt BPR deze gegevens niet meer? Zo nee, wat is er niet waar aan de inhoud van het bericht?
Er is een nieuwsbrief met deze strekking uitgegaan vanuit het ministerie van BZK. De aanleiding voor de nieuwsbrief was dat de centrale verstrekkingenvoorziening de verstrekking overgenomen heeft van gemeenten. Het gegeven aan welke instantie wordt verstrekt is daardoor slechts bekend bij de centrale voorziening en niet meer beschikbaar in de gemeentelijke voorziening. De gemeenten hebben de gegevens aan het Agentschap BPR gevraagd als beheerder van de centrale voorziening. De afweging die is gemaakt om niet te verstrekken is dat hier niet gaat om een publiekrechtelijke taak van gemeenten in het kader van de GBA en de verstrekking van de gegevens als een disproportionele inbreuk kan worden ervaren op de privacy van de burger.
Bent u het met de burgemeester van Venlo eens dat het van belang is dat gemeenten deze gegevens in de toekomst weer aangeleverd krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit weer mogelijk te maken? Welke wet- en regelgeving moet worden aangepast om deze gegevens in de toekomst weer aan gemeenten te kunnen verstrekken?
In eerste instantie is bezien of het uitnodigen van gedecoreerden tot de publiekrechtelijke taken van een gemeente behoren zoals omschreven in de wet GBA. De conclusie is dat dit niet het geval is. Naar aanleiding van het signaal van de gemeente Venlo en andere gemeenten is opnieuw bezien of er sprake is van een gerechtvaardigd belang van gemeenten om gedecoreerden uit te kunnen nodigen voor festiviteiten op Koninginnedag. Gemeenten hebben in hun reactie toegelicht op welke wijze ze de gevraagde gegevens willen gebruiken. Aan dit belang van gemeenten blijkt op grond van de Wet Bescherming persoonsgegevens invulling te kunnen worden gegeven, zonder dat dit een wetswijziging vergt. Ik acht verstrekking onder de Wet bescherming persoonsgegevens daarom wel gerechtvaardigd. Ik zal dit aan gemeenten berichten en zorgen dat vóór de aanstaande Koninginnedag de benodigde gegevens ter beschikking worden gesteld.
Deelt u de mening dat het bijhouden van alternatieve schaduwbestanden door gemeenten onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt toezicht gehouden op (de rechtmatigheid van) deze systemen?
Het ligt in de rede dat bestuursorganen administraties bijhouden van gegevens over personen waarmee ze in contact komen. De gegevens in zo’n administratie kunnen in voorkomende gevallen overlappen met de gegevens in de basisregistratie personen en op grond daarvan aangeduid worden als «schaduwadministratie». Een dergelijke eigen administratie is niet verboden omdat er goede redenen voor kunnen zijn. In voorkomende gevallen heeft een organisatie meer gegevens nodig dan die in de basisregistratie voorkomen. In de eigen administratie worden dan de gegevens uit de basisregistratie opgenomen en deze worden aangevuld met de gegevens die bij uitstek van belang zijn voor de betrokken organisatie. Een tweede reden voor een organisatie om over te gaan tot het aanleggen van een eigen administratie wordt gevormd door de eisen die gesteld worden aan de snelheid waarmee deze kan reageren op verzoeken van bestuursorganen.
Het CBP (College Bescherming Persoonsgegevens) houdt toezicht op het juist gebruik en opslag van de persoonsgegevens in de GBA, en de registratie van persoonsgegevens in het algemeen.
Het besluit van gemeente Assen om zelf sociale huurwoningen te bouwen |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de gemeente Assen zelf sociale huurwoningen gaat bouwen, omdat woningcorporaties in Assen weinig tot niets meer doen in de sociale woningbouw?1
Ja.
In hoeverre ziet u het zelf bouwen van sociale huurwoningen als een kerntaak van gemeenten? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat gemeentelijke gelden en reserves worden aangesproken voor de realisatie van sociale woningbouw? Zijn er bij u meer van dergelijke initiatieven vanuit de gemeenten bekend?
Er zijn geen beletsels in de rijksregelgeving die verhinderen dat gemeenten zelf sociale huurwoningen bouwen, mits zij aan alle regels voor aanbesteding en mededinging (staatssteun) voldoen. Naar mijn opvatting is het bouwen van sociale huurwoningen echter geen kerntaak van gemeenten. Ook niet als de gemeente zelf beschikt over bouwgrond. Bij de meeste gemeenten is onvoldoende kennis van de bouw en projectontwikkeling voorhanden. Van belang is ook dat de gemeente beseft dat zij daarmee financieel risico loopt, hetgeen ten koste kan gaan van de gemeentelijke reserves als de risico’s zich daadwerkelijk manifesteren. Het verdient de voorkeur als de gemeente tot overeenstemming komt met één of meerdere woningcorporatie(s) over de bouw van sociale huurwoningen. Als de gemeente toch zelf wil bouwen dan moet zij goed weten waar zij aan begint, want de corporatie kan geen gedwongen afnemer van het project zijn in de toekomst. Als verhuurder worden gemeenten overigens ook zelf geconfronteerd met de verhuurderheffing.
Voor zover mij bekend laten slechts enkele gemeenten, zoals bijvoorbeeld de gemeente Edam-Volendam, zelf woningen bouwen. Daarentegen voert een aanzienlijk aantal gemeenten een actief grondbeleid; die gemeenten zoeken in overleg met andere partijen naar mogelijkheden om woningbouw te stimuleren. Gemeenten zouden in ieder geval een bewuste keuze moeten maken tussen het voeren van een meer actief of een meer faciliterend grondbeleid. Bij een actief grondbeleid zijn de financiële risico’s voor de gemeente relatief groot. Daarnaast worden er hogere eisen gesteld aan de bestuurlijke transparantie als de gemeente naast haar publieke rol ook de private rol van grondeigenaar vervult.
Hoe vindt u dat deze ontwikkeling zich verhoudt tot de prestatieafspraken die gemeenten en woningcorporaties jaarlijks maken over de woningvoorraad en de rol die gemeenten hebben in de garantstelling via het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)?
Het verdient mijns inziens de voorkeur als gemeenten en woningcorporaties prestatieafspraken maken over de bouw van sociale huurwoningen. In mijn brief over het rapport van de Commissie Hoekstra wordt aangegeven dat in de achtervangovereenkomsten tussen WSW en achtervangers (Rijk en gemeenten) nadere bepalingen worden opgenomen over de aan borging te stellen eisen en informatievoorwaarden.
Hoe beoordeelt u de realisatie van sociale woningbouw door gemeenten in relatie tot de kerntaken van woningcorporaties? Deelt u de mening dat het volstrekt ongewenst is dat woningcorporaties hun kerntaken, zoals opgenomen in het Besluit Beheer Sociale Huursector, naast zich neer kunnen leggen? Zo ja, op welke wijze kunnen woningcorporaties aangesproken worden om hun kerntaken uit voeren, zowel op rijks- als op lokaal niveau? Vindt u dat er voldoende instrumenten zijn en zo nee, bent u van plan om aanvullende instrumenten te ontwikkelen?
De kerntaak van woningcorporaties is gelegen in een adequate huisvesting van de doelgroep, door de bouw en verhuur van (voldoende) sociale huurwoningen. Dat neemt echter niet weg dat ook andere partijen woningen met een lage huur kunnen realiseren, maar zoals eerder aangegeven is het de vraag of de bouw door een gemeente nu voor de hand ligt. In het regeerakkoord is opgenomen dat de rol en positie van gemeenten jegens corporaties zal worden versterkt. In het wetsvoorstel voor herziening van de Woningwet is voorzien in een versterking van de positie van de gemeenten richting de corporaties. Corporaties worden geacht straks in elke gemeente waarin zij werkzaam zijn in een «bod» aan te geven welke bijdrage zij beogen te leveren aan de uitvoering van het volkshuisvestingsbeleid in de betreffende gemeente. Bij voorkeur mondt dit uit in prestatieafspraken. Wanneer partijen daar niet uitkomen kan de minister eventueel een bemiddelende rol spelen. De begin dit jaar door de VNG ingestelde Commissie Dekker komt nog met een advies waarin ook deze rol van gemeenten wordt belicht. Ik zal deze adviezen betrekken bij de nadere invulling van deze rol.
Deelt u de mening dat gemeenten door het zelf laten realiseren van sociale woningbouw, wat een kerntaak is van woningcorporaties, de woningmarkt verder zullen verstoren?
Een verstoring van de woningmarkt is alleen aan de orde als de verkeerde producten op de verkeerde plaats en de verkeerde tijd worden neergezet. Indien een gemeente en een woningcorporatie het niet eens worden over nut en noodzaak van sociale woningbouw dan kunnen zij, zoals eerder aangegeven, het geschil voor bemiddeling aan mij voorleggen. Daarnaast zal de gemeente zich rekenschap moeten geven van de regels voor overheden die marktactiviteiten ondernemen.