Amersfoort dat reeds in 2030 geheel van het gas af wil zijn |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de Nieuwsuur-uitzending van 1 mei 2019?1
Ja, deze uitzending is mij bekend.
Deelt u de mening dat het van onverantwoorde grootheidswaan getuigt dat Amersfoort reeds in 2030 geheel van het gas af wil zijn? Deelt u de mening dat deze wezenloze klimaatplannen onmogelijk, onzinnig en onbetaalbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Wel vind ik dat de wethouder van Amersfoort heel ambitieus is, dat het van belang is het proces van besluitvorming zorgvuldig te doorlopen, te toetsen of een dergelijk tempo tegen aanvaardbare maatschappelijke kosten mogelijk is en voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. In het ontwerp Klimaatakkoord is aangegeven dat het streven is om via een wijkgerichte aanpak in 2030 ca. 1,5 miljoen woningen en andere gebouwen van het aardgas af te halen en in 2050 geheel aardgasvrij te zijn. Gemeenten bepalen hierbij zelf op welke wijze het beste de wijken van het aardgas af kunnen worden gehaald en voor hoeveel wijken dat geldt vóór 2030. Alle gemeenten stellen hiervoor uiterlijk in 2021 Transitievisies Warmte op. Gemeente Amersfoort is hier inmiddels al ver mee. De uitspraak van wethouder Janssen van Amersfoort om in 2030 geheel van het aardgas af te zijn is een uiting van de ambitie van het gemeentebestuur, die de komende periode met de stad, haar bewoners en bedrijven verder wordt uitgewerkt. De gemeenteraad, die de Transitievisie Warmte van Amersfoort in het najaar behandelt, heeft een belangrijke rol om het tempo vast te stellen. In de concept Transitievisie Warmte van Amersfoort staat verwoord, dat woningen en gebouwen op zijn vroegst in 2032 CO2-neutraal zullen zijn, afhankelijk van het tempo waarin de wijkwarmteplannen gereed zijn, van financieringsmogelijkheden en van landelijke wet- en regelgeving.
Op welke wettelijke basis kunnen gemeenten, zoals Amersfoort, momenteel huiseigenaren dwingen van het gas af te gaan?
Gemeenten hebben nu geen wettelijke grondslag om huiseigenaren te dwingen van het aardgas af te gaan. Het Rijk beziet momenteel welk samenstel van regels nodig is om de verduurzaming van de gebouwde omgeving voldoende te kunnen ondersteunen. Daarbij wordt ook gekeken naar afsluitbevoegdheden voor gemeenten. Een dergelijke bevoegdheid is bedoeld voor de gevallen dat andere middelen niet tot het gewenste effect hebben geleid. Een middel in laatste instantie dus, waarvan de toepassing in het concrete geval zorgvuldig moet gebeuren en omkleed moet zijn met voldoende waarborgen voor de belangen van de eigenaar en de bewoners van de woning.
Bij de uitwerking daarvan kan aan het volgende worden gedacht. De gemeente besluit (door het wijzigen van het gemeentelijke omgevingsplan) wanneer welke wijk van het aardgas af gaat en overgaat op een duurzaam alternatief. Dat besluit wordt voorbereid met de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De gemeente geeft kennis van het voornemen tot het nemen van het besluit. Het ontwerp van het te nemen besluit wordt ter inzage gelegd. Eenieder kan zienswijzen naar voren brengen. Tegen het gemeentelijk besluit staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen besluiten waarmee de gemeente in concrete gevallen uitvoering geeft aan de regels van het omgevingsplan staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Het Rijk beziet in overleg met de VNG momenteel of dit samenstel van regels voldoende is om de verduurzaming van de gebouwde omgeving te ondersteunen en of dit voldoende bescherming biedt aan eigenaren en bewoners.
Overigens is dwang nadrukkelijk niet het vertrekpunt in het kabinetsbeleid. Het kabinet gaat uit van een goed aanbod van een betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam alternatief voor aardgas in combinatie met ontzorgings- en fínancieringsarrangementen. Verder leren gemeenten binnen het Programma Aardgasvrije Wijken, met proeftuinen en een kennis- en leerprogramma, op welke wijze de transitie naar aardgasvrije wijken het beste vormgegeven kan worden.
Deelt u de mening dat het te bizar voor woorden is dat het enerzijds steeds moeilijker is geworden om überhaupt een hypotheek te krijgen, maar anderzijds huiseigenaren wél extra leningen opgedrongen moeten kunnen worden voor allerlei onzinnige klimaatmaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Huishoudens worden geen extra leningen opgedrongen. Huishoudens krijgen wel betere financieringsmogelijkheden, en betere subsidiemogelijkheden. Ook wordt er met opdachtgevers en opdrachtnemers in de bouw- en installatiebranche gewerkt aan innovatie en kostenreductie. Uitgangspunt is dat de maandelijkse financieringslasten voor klimaatmaatregelen zich gaan terugverdienen via een lagere energierekening. Huishoudens kunnen daarbij zelf bepalen hoe zij energiebesparende maatregelen financieren: met eigen middelen of bijvoorbeeld een (hypothecaire) lening en of zij daarbij gebruik kunnen en willen maken van subsidieregelingen. Kredietverstrekkers moeten bij het verstrekken van (hypothecair) krediet vaststellen of de lening voor de consument verantwoord is. De Regeling hypothecair krediet bevat inkomenscriteria voor het verstrekken van hypothecair krediet en regels voor de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning. In de Regeling wordt extra leenruimte geboden voor energiebesparende maatregelen. De ratio hiervan is dat energiebesparende maatregelen zorgen voor een lagere energierekening en daarmee lagere vaste lasten. Door deze besparing ontstaat extra ruimte voor hypotheeklasten.
Deelt u de mening dat zowel huiseigenaren als huurders – die met «dank» aan dit kabinet hun maandelijkse lasten steeds verder omhoog zien gaan – wel wat anders aan hun hoofd hebben dan nutteloze zaken als verduurzaming en CO2-reductie? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. In de beantwoording van eerdere – soortgelijke – vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 933) is aangeven dat het Klimaatakkoord van Parijs een doorbraak is in de strijd tegen de verdere opwarming van de aarde en het kabinet er alles aan wil doen om de doelstellingen uit dit akkoord te realiseren. Verduurzaming en CO2-reductie dragen bij aan het halen van deze doelstelling. Daarbij is het wel noodzakelijk om de kosten van het te voeren beleid zo laag mogelijk te houden. Uitgangspunt is dan ook dat de verduurzaming voor iedereen betaalbaar moet zijn en gefinancierd moet kunnen worden. Dit vormt voor het kabinet bijvoorbeeld aanleiding om met voorstellen te komen om de lasten tussen huishoudens en bedrijven evenwichtiger te verdelen zoals aangekondigd in de brief van 13 maart 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 307).
Hoeveel «klimaateffect» behaalt Amersfoort door in 2030 geheel van het gas af te gaan? Wat is daarvan het effect op de temperatuur van de aarde? Kunt u een onderbouwde berekening verstrekken? Zo nee, waar is deze klimaatonzin naar uw mening dan feitelijk goed voor?
De gebouwde omgeving is verantwoordelijk voor 32% van het totale energiegebruik in Nederland en hiervoor wordt nog circa 90% aardgas gebruikt. In zijn totaliteit moeten de voorstellen in het ontwerpKlimaatakkoord voor de gebouwde omgeving bijdragen aan een reductie van de CO2-uitstoot van 3,4 Mton in 2030 ten opzichte van het basispad. Dit is dus een aanzienlijke reductie binnen de gebouwde omgeving waar ook Amersfoort aan wil bijdragen. Het is duidelijk dat de bijdrage van een individuele gemeente zoals Amersfoort op wereldniveau niet groot is. Door in alle gemeenten en sectoren maatregelen te nemen kan Nederland haar deel van de opgave realiseren en bijdragen aan het halen van de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs.
Bent u bereid de inwoners van Amersfoort – die zich, onder andere vanwege de torenhoge kosten, terecht zorgen maken – tegen deze gemeentelijke dwaling in bescherming te nemen en in te grijpen? Bent u bereid het (concept-)Klimaatakkoord en alle andere (gemeentelijke) klimaatplannen onmiddellijk door de shredder te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Gemeenten spelen een belangrijke rol bij de realisatie van de klimaatdoelstellingen. Hierbij zijn gemeenten vrij om zelf invulling te geven aan de wijze van verduurzaming van de gebouwde omgeving en vindt het debat hierover plaats in de gemeenteraad.
De berichten ‘Rotterdam loopt teruggeëist bijstandsgeld mis’, ‘Man mag 35.000 euro te veel uitgekeerde bijstand houden’ en ‘Stoïcijnse reacties op CRvB-uitspraak vorderingen’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Rotterdam loopt teruggeëist bijstandsgeld mis»1, «Man mag 35.000 euro te veel uitgekeerde bijstand houden»2 en «Stoïcijnse reacties op CRvB-uitspraak vorderingen»?3
Ja.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, dat het recht op terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand na 5 jaar verjaart, zich tot uw mededeling in de Kamer dat er bij fraude met bijstandsuitkeringen sprake is van een verjaringstermijn van 20 jaar?
Bijstandsvorderingen ontstaan doordat bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt. Dit kan het gevolg zijn van fraude, maar daar kunnen ook andere redenen aan ten grondslag liggen. Daarnaast kan een vordering jegens een bijstandsgerechtigde ontstaan door het opleggen van een bestuurlijke boete. Deze vorderingen zijn allemaal bestuursrechtelijke geldschulden.
Als te lang niet op een vordering wordt afgelost kan deze verjaren. Het wettelijk kader omtrent de verjaring van bestuursrechtelijke geldschulden kent geen onderscheid naar oorzaak of bron. Al deze vorderingen, waaronder de ten onrechte verstrekte bijstand (al dan niet door fraude) en de bestuurlijke boete, worden aangemerkt als «onverschuldigde betalingen». De verjaringstermijn van een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling is 5 jaar vanaf het moment dat de schuldeiser en de schuldenaar bekend zijn met het bestaan van de vordering.4 Op deze hoofdregel bestaan uitzonderingen. Wanneer er sprake is van stuiting door een rechtelijke uitspraak dan geldt bijvoorbeeld de (langere) verjaringstermijn van 20 jaar. En wanneer de te hoge of ten onrechte verstrekte uitkering door een fout van de gemeente heeft plaatsgevonden, dan geldt een kortere termijn, namelijk 2 jaar. Fraude – al dan niet met (bijstands-)uitkeringen – vormt echter nooit de grondslag waarop de verjaringstermijn wordt bepaald.
Klopt het dat er binnen het Burgerlijk Wetboek een onderscheid wordt gemaakt op de verjaringstermijn bij invordering van boetes en de invordering van onverschuldigde betalingen? Hoe komt dit onderscheid naar voren binnen de fraude met sociale zekerheid? Kunt u dit nader toelichten?
Voor bestuursrechtelijke geldschulden die ontstaan zijn vóór 1 juli 2009 (zoals in de aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep) moet, voor wat betreft de verjaringstermijn, aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW).5 Op 1 juli 2009 is de vierde tranche van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) in werking getreden. Titel 4.4.3 beoogt een volledige regeling te geven van de verjaring van bestuursrechtelijke geldschulden. In aansluiting op het BW, is ook in de Awb gekozen voor een verjaringstermijn van 5 jaar bij onverschuldigde betalingen. De verjaringstermijn van 5 jaar geldt dus voor alle bestuursrechtelijke onverschuldigde betalingen in de sociale zekerheid, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt of er sprake is van fraude en ongeacht of het BW of de Awb van toepassing is.6
Kunt u aangegeven welke mogelijke financiële consequentie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft voor gemeenten en andere uitkeringsinstanties, zoals het UWV en de SVB?
De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd aan de gemeenten. Zij hebben dan ook de bevoegd- en verantwoordelijkheid voor het rechtmatig verstrekken van de bijstand en de handhaving daarvan. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep betreft een individuele casus met specifieke omstandigheden. Daarmee valt niet uit te sluiten dat de uitspraak ook financiële consequenties kan hebben voor vergelijkbare gevallen in andere gemeenten, voor zover daar de verjaring van openstaande vorderingen ook niet op de in de CRvB-uitspraak opgenomen wijze is gestuit. Of hier sprake van is, hoe vaak dit voorkomt en wat de financiële consequenties exact zijn is aan de individuele gemeenten om in kaart te brengen. Het is bekend dat een aantal gemeenten daarmee aan de slag is gegaan, maar hier bestaat geen landelijk beeld van. Zie hiervoor ook de antwoorden op de vragen 5, 6 en 9.
Het UWV stuurt voor elke vordering, waarop binnen een periode van vijf jaar geen betaling is ontvangen, een stuitingsbrief. Wanneer er meerdere vorderingen zijn, worden er per vordering stuitingsbrieven verstuurd. Het is dus mogelijk dat een debiteur eerst de stuitingsbrief voor één vordering ontvangt en enige tijd later een stuitingsbrief voor een andere vordering. Debiteuren kunnen te allen tijde een overzicht van openstaande schulden bij UWV opvragen. Het proces van het UWV is in lijn met de CRvB-uitspraak. Met die reden is er geen aanleiding om aan te nemen dat de CRvB-uitspraak financiële consequenties heeft voor het UWV.
De SVB heeft een proces bij invordering ingericht met periodiek en intensief contact met de klant dat het afboeken van vorderingen vanwege verjaring in principe voorkomt. Op grond van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen dient teveel betaalde uitkering, rekening houdende met een mogelijkheid tot het verlenen van uitstel tot betaling, binnen 36 dan wel 60 maanden plaats te vinden. Verjaring is dan niet aan de orde. Indien terugbetaling langer duurt dan 60 maanden, of terugbetaling (al dan niet tijdelijk) niet mogelijk is, verricht de SVB periodiek (jaarlijks) heronderzoek naar de betalingsmogelijkheden van de klant. Dit betekent dat er ieder jaar schriftelijk, en indien nodig tevens persoonlijk/telefonisch, contact is tussen de SVB en haar klant over de openstaande schuld. Dit leidt telkens tot stuiting van de verjaringstermijn. Ook bij de SVB is er zodoende geen aanleiding om aan te nemen dat de CRvB-uitspraak financiële consequenties heeft.
Hoeveel van de uitstaande vorderingen komen met de uitspraak te vervallen?
Vanuit de Bijstandsdebiteuren en -Fraudestatistiek van het CBS is het bekend dat er eind 2018 in totaal 481.130 openstaande bijstandsvorderingen zijn.7 Hiervan hebben 49.140 vorderingen (10%) een langere looptijd dan 5 jaar. Daarvan zijn 5.850 (1%) van deze vorderingen ontstaan door overtreding van de inlichtingenplicht of een bestuurlijke boete.
Hoeveel vorderingen van gemeenten (met een looptijd langer dan 5 jaar) daadwerkelijk onder het bereik van de CRvB-uitspraak vallen is niet op landelijk niveau bekend; dit geldt ook voor de financiële consequenties daarvan.8 Het is de expliciete bevoegdheid en (financiële) verantwoordelijkheid van de colleges en gemeenteraden om de terugvordering van onverschuldigde betalingen goed uit te voeren en om de gevolgen van de CRvB-uitspraak in de eigen gemeente vast te stellen. De eventuele financiële consequenties van het niet juist stuiten van de verjaringstermijn, draagt de gemeente dan ook zelf.
Klopt de berichtgeving dat deze uitspraak mogelijk tot gevolg heeft dat gemeenten tientallen miljoenen van terugvorderingen niet terug zullen zien?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar, zoals de woordvoerder van Divosa stelt, dat «de rechter heeft geoordeeld dat de gemeente Rotterdam in dit geval heeft nagelaten om de vordering goed te administreren en te communiceren. Daardoor kon de gemeente zich niet op stuiting van de verjaring beroepen»?
Het is een juiste interpretatie dat – in dit specifieke geval – onjuiste administratieve handelingen en onduidelijke communicatie hebben geleid tot de incorrecte stuiting van de vordering.
Welke administratieve handelingen moet een gemeente uitvoeren om de verjaringstermijn te stuiten? Zijn deze noodzakelijke administratieve handelingen voldoende duidelijk voor gemeenten, ook waar het meerdere vorderingen per persoon betreft?
Artikel 4:105 Awb regelt de stuiting: de handeling die de lopende verjaringstermijn afbreekt. Het artikel kent twee gronden voor stuiting (die gelijk zijn aan artikel 3:316 en 3:318 uit het BW): het instellen van een daad van rechtsvervolging (lid 1)9 of de erkenning van het recht van de schuldeiser (lid 2)10. Daarnaast kan een bestuursorgaan de vordering stuiten middels een aanmaning11, een beschikking tot verrekening, een dwangbevel of een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel, art. 4:106 Awb. Middels deze handelingen moet het bestuursorgaan de bedoeling om alsnog tot invordering over te gaan duidelijk tot uitdrukking hebben gebracht. Om dit te bereiken, moet het stuitingsbericht voldoende helder, specifiek en inzichtelijk zijn. Er moet vermeld worden op welke vordering de stuiting betrekking heeft en er moet een overzicht van het openstaande bedrag worden gegeven waarin eventuele reeds gedane aflossingen en verrekeningen inzichtelijk worden gemaakt. Nadat de verjaring is gestuit, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met aanvang van de volgende dag. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, maar niet langer dan vijf jaar.
Gemeenten behoren bekend te zijn met deze regels, ook daar waar het de complexe situaties met meerdere vorderingen betreft. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft, vooralsnog, bij VNG en Divosa ook niet tot veel extra vragen geleid. Dit neemt niet weg dat het van belang is dit nogmaals onder de aandacht te brengen. Zie hiervoor ook de beantwoording van de vragen 10 en 11.
Wie draagt de financiële consequenties voor het administratief niet juist stuiten van de verjaringstermijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat fraude nooit mag lonen en dat onterecht uitbetaalde bijstandsuitkeringen in principe terugbetaald moeten worden?
Ik acht het zeer onwenselijk dat (bijstands-)vorderingen om administratieve redenen verjaren. Onterecht betaalde uitkeringen moeten terugbetaald worden, zeker daar waar het fraude betreft. Fraude mag immers niet lonen.
Ik vind het van belang dat gemeenten hier actief werk van maken. Ik zal, in overleg met VNG en Divosa, bekijken hoe daaraan expliciet aandacht kan worden besteed en een bericht opnemen in het gemeentenieuws van SZW. De aandacht voor juiste administratieve processen bij vorderingen is niet alleen van belang bij gemeenten, maar ook bij andere overheidsinstanties. Dit thema zal daarom via de betreffende departementen ook bij uitvoeringsorganisaties van het rijk onder de aandacht worden gebracht.
Hoe gaat u er voor zorgen dat gemeenten goed geïnformeerd zijn over de gevolgen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, zodat zij ervoor kunnen zorgen dat hun administratieve processen volledig op orde komen?
Zie antwoord vraag 10.
Mutliculti-les Utrechtse ambtenaren |
|
Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Utrechtse ambtenaren moeten op multiculti-les»?1
Ja.
Bent u, net als de wethouder Voortman van GroenLinks, van mening dat het een gemeentelijke taak is om multiculti-lessen aan ambtenaren op te dringen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente zelf om keuzes te maken over de opleiding van gemeentelijke ambtenaren.
Hoe beoordeelt u het functioneren van gemeentelijke ambtenaren die zich hard inzetten voor hun gemeente? Onderschrijft u bijvoorbeeld dit soort lokale initiatieven waarbij ambtenaren deelnemen aan multiculti-lessen om te werken aan hun vooroordelen?
Het is niet aan het Rijk om het functioneren van gemeentelijke ambtenaren te beoordelen. Ook het ontplooien van dit soort lokale initiatieven is een keuze van de gemeente zelf. Wel onderschrijft het kabinet het belang van een diverse en inclusieve overheid.
Bent u bereid inzichtelijk te maken van welke middelen het «actieplan diversiteit en inclusie» van de gemeente Utrecht betaald wordt en of er eventueel Rijksgelden met dit plan gemoeid zijn? Kunt u dit met de Kamer delen?
Het actieplan wordt betaald uit de algemene middelen van de gemeente Utrecht. Gemeenten leggen over de besteding van algemene middelen verantwoording af aan de gemeenteraad, niet aan het Rijk.
In hoeverre heeft dit dure plan invloed op de deelonderhandelingen ten aanzien van het sociale domein binnen het gemeentefonds nu de gemeente Utrecht kennelijk voldoende middelen heeft voor multicultibeleid met dure cursussen, trainingen, bijeenkomsten, «gesprekskoffers» en «gereedschapskisten», onderzoeksbureaus, themadirecteuren en managers?
Bij financiering via algemene middelen geldt dat er geen directe koppeling mogelijk is tussen inkomsten en uitgaven van gemeenten. Dit vanwege de vrije bestedingsruimte van gemeenten en mogelijke andere inkomsten. Daarom zie ik geen relatie met de gesprekken tussen het Rijk en de VNG over de toereikendheid van de gemeentelijke budgetten voor het sociaal domein.
Bent u van mening dat bij overschrijding van de kosten binnen het sociale domein in de gemeentelijke begroting van Utrecht, het Rijk nimmer over zou moeten gaan tot het verhogen van de Rijksbijdrage aan het gemeentefonds, zolang multiculti-lessen en dit soort actieplannen deel uitmaken van het sociale beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat gaat uw inzet zijn om dit soort gemeentelijke projecten als de multiculti-lessen binnen het «actieplan diversiteit en inclusie», die de gemeentelijke belastingen alleen maar verder doen stijgen, een halt toe te roepen?
Ik zie hier geen rol voor mijzelf. Zie ook het antwoord op vraag 2.
De belastbaarheid van de premiebijdrage aan Gemeentepolis |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst voornemens is een deel van de gemeentelijke premiebijdrage aan de Gemeentepolis te gaan belasten en hier momenteel gemeenten over informeert?
Ik ben ervan op de hoogte dat er recentelijk in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan over de belastbaarheid van de gemeentelijke bijdrage aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering (de zogenoemde gemeentepolis) voor zover deze betrekking heeft op herverzekering van het wettelijk verplicht eigen risico voor de Zorgverzekeringswet.
Op welke grond wordt de herverzekering van het eigen risico toegevoegd aan het belastbaar inkomen?
De vraag die zich voordoet en ook bij de Belastingdienst in onderzoek was, is of artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet eraan in de weg staat om voornoemde gemeentelijke bijdrage in het kader van categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, derde lid, van de Participatiewet onbelast toe te kennen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is het deel van de premiebijdrage die betrekking heeft op het eigen risico aan te merken als deel van het belastbaar inkomen? Zo nee, waarom bent u van mening dat deze premiebijdrage die mensen met lagere inkomens behoedt voor onvoorziene en relatief hoge kosten deel moet uitmaken van het belastbaar inkomen?
Na overleg tussen de betrokken departementen is vastgesteld dat het belasten van voornoemd deel van de gemeentelijke bijdrage niet aan de orde zal zijn. In de bijlage bij deze antwoorden wordt dit nader toegelicht1. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voornemens de inhoud hiervan via het eerstvolgende »Gemeentenieuws van SZW» ook richting gemeenten te communiceren. Ik vertrouw erop dat de in de praktijk ontstane onduidelijkheid hiermee voldoende is weggenomen.
Deelt u de mening dat het belasten van een (deel van) de premiebijdrage onwenselijk is, aangezien deze mensen dan belasting betalen over inkomen dat zij niet genieten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of de redenering die de Belastingdienst hanteert juridisch houdbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bijtelling tot het inkomen ook overwogen voor mensen die achteraf geen eigen risico verschuldigd blijken te zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat mensen hierdoor er in besteedbaar inkomen op achteruit gaan?
Zie antwoord vraag 3.
De oproep van burgemeesters meer te investeren in de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit |
|
Michiel van Nispen (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de oproep van burgemeesters dat de Belastingdienst door capaciteitsproblemen onvoldoende bijdrage kan leveren aan de bestrijding van georganiseerde criminaliteit?1
De burgemeesters hebben aandacht gevraagd voor een belangrijk vraagstuk. De Staatssecretaris van Financiën en ik hechten veel waarde aan de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit. We hebben te maken met een ernstige en diep in de samenleving gewortelde problematiek. De urgentie is dan ook hoog om hier krachtig tegen op te treden, met een coalitie van overheid, bedrijfsleven en maatschappij. Binnen het huidige meerjarige programma ter versterking van de aanpak van ondermijning is de focus gelegd op de illegale drugsindustrie en de bijbehorende criminele geldstromen. Voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit stelt de Belastingdienst een substantieel deel van de capaciteit ter beschikking, zowel in de samenwerkingsverbanden van het Landelijk Informatie en Expertise Centrum en de Regionale Informatie en Expertise Centra (LIEC/RIEC), als ook binnen de aanpak van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI). De bijdrage van de Belastingdienst kan bestaan uit zowel de terbeschikkingstelling van fiscale informatie, als het uitvoeren van fiscale interventies zoals boekenonderzoeken en het toepassen van invorderingsmaatregelen (afpakken van vermogensbestanddelen). Ook het inbrengen van kennis en ervaring op het gebied van analyse en het traceren van geldstromen maken hier onderdeel van uit.
De Belastingdienst wordt gezien als belangrijke partner, wat ook blijkt uit de oproep van de burgemeesters. Dat burgemeesters een hogere inzet wenselijk achten begrijp ik vanuit hun rol en verantwoordelijkheid. De Belastingdienst is echter een landelijke organisatie met landelijke prioriteiten en maakt op landelijk en regionaal niveau een afweging ten aanzien van de eigen inzet op basis van o.a. het fiscale belang, het maatschappelijke belang en de beschikbare capaciteit. Binnen de beschikbare capaciteit deel ik uiteraard de mening dat een effectieve aanpak van crimineel geld gewenst is en daarbij is het van groot belang om in de samenwerking met gemeenten en het Openbaar Ministerie (OM) te komen tot een optimale capaciteitsinzet van het bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en fiscale instrumentarium. Ik wijs in dit verband op de brieven aan uw Kamer van 28 november 20172 en 13 maart 20193 over het afpakken van crimineel vermogen.
Deelt u de mening dat het niet rechtvaardig is dat criminelen hun met misdaad verkregen geld maar al te vaak kunnen houden en zij zich hierdoor onaangetast kunnen wanen? Onderschrijft u het belang van het optreden als één overheid en de samenwerking tussen de verschillende overheden, met name waar het gaat om de bijdrage die de Belastingdienst kan leveren aan het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en het terughalen van crimineel geld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat misdaad niet mag lonen en een effectieve aanpak van crimineel geld, of dat nu strafrechtelijk of fiscaal is, hierbij cruciaal is? Zo ja, hoe kan het dan dat burgemeesters zich nu genoodzaakt voelen te waarschuwen voor de capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u er concreet aan doen te voorkomen dat bij de Belastingdienst «een terugval dreigt van het aantal mensen dat kan worden ingezet» waardoor «de Belastingdienst zichtbaar aan kracht inboet als partner bij de ondermijning van criminaliteit» en dat dit «de aanpak behoorlijk in de wielen zal rijden»?2
De Belastingdienst stelt voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit een substantieel deel van de capaciteit ter beschikking: de landelijke bandbreedte voor de aanpak van fiscale fraude en de aanpak van ondermijnende criminaliteit (LIEC/RIEC) alsmede arbeid gerelateerde fraude (LSI) bedraagt 5–8% van de totale capaciteit van de directie Midden- en Kleinbedrijf. Dit is onafhankelijk van de capaciteitsinzet van andere dienstonderdelen, zoals de FIOD en de Douane.
In november jl. is uw Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken ten aanzien van de versterking van de aanpak van ondermijning.5 Daarbij is ingegaan op de voorgenomen toedeling van de uit het Regeerakkoord beschikbaar gestelde extra middelen (waaronder het Ondermijningsfonds van eenmalig € 100 miljoen). De Belastingdienst heeft hiervoor een bestedingsvoorstel ingediend. Het beschikbare budget was niet toereikend om alle voorstellen (ten volle) te honoreren, daarom moesten scherpe keuzes worden gemaakt. Op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO), dat onder onafhankelijk voorzitterschap staat van voormalig burgemeester Noordanus, heb ik ervoor gekozen om het ingediende bestedingsvoorstel van de Belastingdienst niet te honoreren. De Belastingdienst kan op dit moment niet altijd de gevraagde bijdrage leveren.
Wel is vanuit het structurele budget dat vanuit het regeerakkoord voor ondermijning beschikbaar is gesteld, aan de Belastingdienst een bedrag van € 1 miljoen voor 2019 en € 0,85 miljoen voor 2020 en verdere jaren toegekend. Dit bedrag wordt ingezet om de analysecapaciteit bij de Belastingdienst en bij de FIOD te versterken. Deze capaciteit wordt onder meer ingezet om vanuit de bij de Belastingdienst beschikbare data een bijdrage te leveren bij de totstandkoming van (landelijk en regionale) ondermijningsbeelden.
Daarnaast ben ik verheugd om te melden dat bij voorjaarsnota door het kabinet is besloten om meer middelen beschikbaar te stellen voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit door de Belastingdienst. Het kabinet intensiveert bij de Belastingdienst voor de aanpak van fraude, witwassen en ondermijning. Hiervoor wordt een bedrag van ca. € 1 mln. in 2019 oplopend tot structureel 29 mln. beschikbaar gesteld. Momenteel wordt gewerkt aan een nadere uitwerking en concrete toebedeling van capaciteit.
Erkent u dat een extra investering in dit soort regionale handhavingscapaciteit bij de Belastingdienst en het waarborgen van goede afstemming met onder andere de gemeenten en het openbaar ministerie zichzelf zeer waarschijnlijk terug zal verdienen?
Een goede afstemming tussen politie, gemeenten en OM – in LIEC/RIEC verband – is cruciaal voor een effectieve en efficiënte aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het doel van het afpakken van crimineel vermogen is niet het terugverdienen van de investering. Daarbij is het onduidelijk in hoeverre een extra investering zal leiden tot extra inkomsten. Het afpakken van crimineel vermogen (waar de fiscale invordering deel van uitmaakt) is zeer complex en arbeidsintensief. Het kan soms jaren duren voordat uiteindelijk succesvol kan worden ingevorderd door het OM of de Belastingdienst.
Als de Belastingdienst wel aandacht heeft voor mensen die een paar euro teveel toeslag hebben ontvangen, en er wel ruimte is om deals (rulings) met grote bedrijven af te sluiten, maar in de praktijk niet voldoende capaciteit wordt vrijgemaakt om zware criminelen aan te pakken, wat zegt dit dan over de prioriteiten die de Belastingdienst stelt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst deze noodzakelijk bijdrage meer dan nu gaat leveren aan het aanpakken van georganiseerde criminaliteit, omdat misdaad nooit mag lonen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de gemeente Groningen een cursus gemeentepolitiek aanbiedt |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel geld hebben de cursussen «Politiek Actief voor de gemeente» gekost die ruim 200 gemeenten de afgelopen jaren aan meer dan 6.000 mensen hebben laten geven?1
Het Ministerie van BZK subsidieert de cursus «Politiek Actief voor de gemeente» sinds 2015. Gemiddeld gaat het hierbij om een bedrag van 131.000 euro per jaar.
Deelt u de opvatting dat de rekrutering van politieke volksvertegenwoordigers, die het lokale bestuur moeten controleren, niet een zaak is van die gemeenten zelf maar vooral van politieke partijen en politieke bewegingen?
Het rekruteren van inwoners die politiek actief willen worden, is primair een verantwoordelijkheid van de (lokale) politieke partijen. De cursussen Politiek Actief hebben niet tot doel om mensen te werven voor kandidatenlijsten. Deze cursussen zijn neutraal, dus niet politiek gekleurd, en richten zich vooral op het vergroten van de kennis over de staatsinrichting, de werking van het besluitvormingsproces in de gemeente en het laten kennismaken met de gemeenteraad en haar instrumenten. Daar waar de cursussen aandacht besteden aan politieke standpunten en verschillen, wordt dit ingevuld in samenwerking met de politieke partijen in de desbetreffende gemeenten.
Inwoners die geïnteresseerd zijn in en zich betrokken voelen bij de politiek en het bestuur van hun gemeente zijn in algemene zin belangrijk voor de gemeente. Deze betrokkenheid kan zich vertalen in bijvoorbeeld een actieve inzet in de eigen wijk en lokale organisaties, en in een hoger opkomstpercentage bij gemeenteraadsverkiezingen. Uit lokaal kiezersonderzoek blijkt dat veel mensen weliswaar positief staan ten opzichte van hun gemeente, maar geen scherp beeld hebben van wat in politiek en bestuur van hun gemeente gebeurt. Dat betekent dat er nog een potentieel aan betrokkenheid te ontwikkelen is. De cursus «Politiek Actief voor de gemeente» draagt daaraan bij.
Waarom zou ProDemos potentiële volksvertegenwoordigers ideologisch kunnen vormen? Hoe weet ProDemos hoe een liberaal of een socialist politiek zou moeten bedrijven? Leren raadsleden bij ProDemos ook actie voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u dat door het aanbieden van dezelfde ambtelijke cursussen, door een niet-politieke organisatie als ProDemos, een politiek veelkleurige en diverse volksvertegenwoordiging wordt bevorderd?
De cursussen hebben tot doel de interesse en betrokkenheid te vergroten van brede groepen burgers bij de lokale samenleving en bij politiek en bestuur in de ruimste zin van het woord. Dit draagt bij aan een vitale lokale democratie. Bij de werving van deelnemers besteedt ProDemos samen met de betrokken gemeente aandacht aan een diverse samenstelling van de cursistengroep.
Bent u bereid ProDemos op te roepen om te stoppen met het aanbieden van dit soort ambtelijke cursussen of anders de subsidievoorwaarden aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De cursussen van ProDemos dragen bij aan een vitale lokale democratie. ProDemos staat los van de politieke partijen, waardoor mensen niet op voorhand gedwongen worden om «kleur te bekennen». Dit maakt de training toegankelijker, ook voor mensen die een drempel ervaren om zich bij een politieke partij aan te melden.
Het monddood maken van de sociaal domein cliëntenraad in Eindhoven |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Cliëntenraad in Eindhoven monddood»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wekt de uitspraak dat vijf leden die zijn ontslagen omdat zij «te kritisch» zouden zijn volgens de voorzitter van de cliëntenraad bij u ook argwaan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact opgenomen met de gemeente Eindhoven om mij te informeren over de situatie. In het artikel waar u aan refereert wordt gesproken over bezwaarzaken die oud-leden van de cliëntenraad aanhangig hebben gemaakt naar aanleiding van hun ontslag. Deze bezwaren worden – uit zorgvuldigheidsoverwegingen – behandeld door een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie. Van de gemeente Eindhoven heb ik begrepen dat de bezwaarschriftencommissie deze bezwaren inmiddels heeft behandeld. De commissie heeft geoordeeld dat de betreffende leden terecht ontslagen zijn.
Bent u het eens met de in bedoeld artikel geponeerde stelling dat de recente veranderingen, waaronder de betwiste ontslagen, het idee wekken dat deze cliëntenraad monddood wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Eindhoven heeft mij laten weten de afgelopen periode – op verzoek van de cliëntenraad – een preciezere opdracht voor de Cliëntenraad Sociaal Domein Eindhoven geformuleerd te hebben. Een duidelijker kader, aan de hand waarvan de vertegenwoordigers hun werk kunnen doen. Zo heeft de gemeente, samen met de cliëntenraad, de volgende taakomschrijving voor leden vastgesteld:
Daarnaast heeft de gemeente een coach ter beschikking gesteld aan de Cliëntenraad Sociaal Domein voor de individuele én de groepsontwikkeling. Voor zover ik, op basis van de mij ter beschikking staande informatie, kan beoordelen investeert de gemeente Eindhoven in zijn cliëntenraad.
Vindt u niet dat juist nu gemeenten een grote (beleids-)vrijheid in het sociaal domein hebben een stevige, goed uitgeruste en bovenal onafhankelijke cliëntenraad van zeer groot belang is?
Ik vind het van groot belang dat een gemeente ingezetenen betrekt bij de beleidsvorming en de beleidsuitvoering. Dit kan een zeer belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de beoogde maatschappelijke doelen. Een gemeente dient in de verordening vast te leggen op welke wijze deze betrokkenheid wordt gewaarborgd. Daarbij dient aandacht te worden besteed aan de wijze waarop ingezetenen in de gelegenheid worden gesteld om voorstellen voor beleid te doen, gevraagd en ongevraagd te adviseren over verordeningen en beleidsvoorstellen en – meer in algemene zin – hoe zij worden ondersteund in een effectieve uitvoering van hun rol. Gemeenten kunnen er voor kiezen om, ter uitvoering van deze wettelijke verplichting, een cliëntenraad in te stellen.
Vindt u niet dat in de precaire situatie juist in Eindhoven rondom huishoudelijke hulp (veel onduidelijkheid bij cliënten, veel bezwaren etc.) elke schijn van het monddood maken van de cliëntenraad moet worden vermeden?
Ik deel de mening dat ingezetenen gevraagd maar zeker ook ongevraagd voorstellen voor beleid moeten kunnen doen en adviezen moeten kunnen uitbrengen. Het uitgangspunt dat (de vertegenwoordiging van) ingezetenen zich vrij moeten voelen om hun mening te geven is ook uitgewerkt in artikel 2.1.3 van de Wmo 2015. Het is aan de gemeente om dit uitgangspunt in de praktijk te borgen.
Het klopt dat de gemeente Eindhoven de afgelopen tijd te maken heeft gehad met een relatief groot aantal bezwaarschriften naar aanleiding van het (aangepaste) beleid huishoudelijke ondersteuning. De cliëntenraad heeft over dit beleid een advies verstuurd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Op basis van dit advies zie ik een cliëntenraad die het college zowel gevraagd als ongevraagd adviseert en tevens contrair durft te adviseren.
Heeft u een overzicht van hoe gemeentelijke cliëntenraden nu feitelijk functioneren? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
U vraagt naar een overzicht van het feitelijke functioneren van gemeentelijke cliëntenraden. Een dergelijk overzicht heb ik niet.
In 2017 heeft Movisie op verzoek van de Koepel Adviesraden Sociaal Domein onderzoek verricht. Veel cliëntenraden gaven aan op dat moment bezig te zijn met het leggen van een nieuwe basis. Hierdoor zou er meer ruimte moeten ontstaan voor doorontwikkeling op gebieden als: (1) inzet van ervaringsdeskundigheid, (2) omgaan met regionalisering, (3) de verbinding met andere partijen, (4) signalen ophalen bij de achterban en (5) het bewaken van de onafhankelijk positie.2
Op welke manier bent u van plan een vinger aan de pols te houden bij de situatie in Eindhoven om te verzekeren dat een onafhankelijke cliëntenraad een tegengeluid kan bieden wanneer nodig?
Op dit moment zie ik, onder verwijzing naar mijn bovenstaande antwoorden op uw vragen, geen reden om naar aanleiding van dit artikel in het Eindhovens Dagblad actie te ondernemen.
Het bericht ‘Gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het feit dat de overheid een commerciële en professionele sportclub miljoenen euro’s financiële steun geeft?
Het is in het kader van de autonomie van decentrale overheden, zoals verankerd in Grondwet en organieke wetten, aan de gemeente zelf om te bepalen welk beleid zij hanteert met betrekking tot een commerciële en professionele sportclub.
Wat is de inhoud van het steunplan van de gemeente Enschede aan BVO FC Twente? Hoeveel gemeenschapsgeld is in de afgelopen jaren naar BVO FC Twente gegaan en staat de komende jaren op de planning?
Met (financieel) betrokken partijen heeft FC Twente een herstructureringsplan opgesteld dat gericht is op een langjarig financieel gezond FC Twente. Naast bijdragen van onder andere de ABN AMRO bank, de club zelf en nieuwe investeerders draagt de gemeente Enschede ook bij aan het herstructureringsplan. De bijdrage van de gemeente bestaat uit een kwijtschelding van 5 miljoen euro en de omzetting van een groot deel (bijna 9 miljoen euro) van de gemeentelening in een achtergestelde lening. Meer informatie over het steunplan is opgenomen in het raadsbesluit van de gemeente Enschede van 8 april 2019 (het raadsvoorstel en onderliggen stukken is te vinden op https://ris2.ibabs.eu/Agenda/Details/enschede/6dd45bf0–679b-4426–881d-c311987a3b73). Op de verstrekte lening aan FC Twente is niet eerder afgeboekt. Door het nu genomen raadsbesluit wordt voor de eerste keer daadwerkelijk verlies geleden op de verstrekte financiering waaronder begrepen de omzetting in een achtergestelde lening. Met de afboeking wordt verondersteld dat de gemeente verder geen bijdragen doet en hiermee een faillissement van de club is afgewend en FC Twente de resterende schulden kan voldoen.
Wat is precies het juridisch kader waarbinnen de overheid een commercieel bedrijf financieel kan ondersteunen?
Als een decentrale overheid een commercieel bedrijf financieel wil ondersteunen, dient dat onder meer te gebeuren binnen de kaders van de Europese staatssteunregels en de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Staatssteun is in principe verboden, omdat hiermee de eerlijke concurrentie kan worden verstoord. Echter, de Europese Commissie kan staatssteun onder bepaalde voorwaarden goedkeuren. Op grond van de Wet fido kunnen gemeenten voor de uitoefening van hun publieke taak onder meer leningen verstrekken en garanties verlenen. De publieke taak zelf wordt in de Wet fido niet nader omschreven. Wat de publieke taak is, wordt door de gemeente zelf bepaald. Hiermee wordt in lijn met de hiervoor genoemde wetgeving recht gedaan aan de gemeentelijke autonomie ten aanzien van de afbakening van de eigen publieke taak.
Het correct naleven van de staatssteunregels, inclusief het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun, is primair aan de gemeente zelf. In dit geval stelt de gemeente zich op het standpunt dat er geen sprake is van staatssteun.
Het Rijk bevordert en faciliteert de goede naleving van de staatssteunregels, onder meer door het geven van voorlichting en het onderhouden van contacten met de Europese Commissie. Als er naar het oordeel van de steunverlenende overheid (mogelijk) sprake is van (meldingsplichtige) staatssteun, dan moet die in beginsel door middel van een meldingsprocedure worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De Commissie beoordeelt of er inderdaad sprake is van staatssteun, en zo ja, of en onder welke voorwaarden die is toegestaan. Meldingsprocedures van decentrale overheden worden gecoördineerd door mijn ministerie.
Voldoet het besluit in deze casus aan de Europese en nationale wetgeving ter voorkoming van ongeoorloofde staatssteun? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is aan inwoners van de gemeente Enschede dat de gemeente moet bezuinigen op het sociaal domein, maar wel geld geeft aan een commercieel bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te oordelen over de inzet van middelen door de gemeente.
Zijn er werknemers van BVO FC Twente die een salaris hebben dat boven de norm uit de Wet Normering Topinkomens (WNT) ligt? Zo ja, hoeveel?
De regels van de WNT zijn niet van toepassing op FC Twente, aangezien FC Twente niet een gesubsidieerde instelling is in de zin van de WNT. Hierbij moet sprake zijn van minimaal 500.000 euro subsidie per jaar gedurende 3 jaren die hiermee minimaal 50% van de inkomsten van de organisatie uitmaakt.
Een oordeel hierover is dan ook niet aan mij.
Deelt u de mening dat overheden geen steun zouden moeten verlenen aan professionele sportclubs die werknemers in dienst hebben die meer verdienen dan de norm uit de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is het voorgekomen dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement? Hoe vaak is er onderzoek ingesteld door de Europese Commissie over de vraag of er sprake was van ongeoorloofde staatssteun? Om welke sportorganisaties ging dit?
Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot het aantal keer dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement. Het is mij evenmin bekend of andere gemeenten het voornemen hebben om financiële steun te verlenen of op dit moment steun verlenen aan professionele sportclubs. Pas als er sprake is van staatssteun die ter goedkeuring moet worden aangemeld bij de Europese Commissie, heeft mijn ministerie een rol.
De Europese Commissie heeft in de periode 2011–2016 onderzocht of Nederlandse gemeenten staatssteun hadden verleend aan een aantal betaald voetbalorganisaties. Het ging om Vitesse, PSV, Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch. De Europese Commissie stelde vast dat aan Vitesse en PSV geen staatssteun was verleend. De steun aan Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch is als zijnde herstructureringssteun door de Europese Commissie goedgekeurd.
Zijn er op dit moment andere gemeenten die financiële steun verlenen of van plan zijn te gaan verlenen aan professionele sportclubs? Zo ja, welke gemeenten en welke clubs zijn dit?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot een handreiking te komen hoe gemeenten om zouden moeten gaan met de financiële steun aan professionele sportclubs? Zo nee, waarom niet?
In het verleden is in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de VNG, het IPO en de KNVB een «Nationaal referentiekader steun aan betaald voetbal» tot stand gekomen. Dit referentiekader biedt de decentrale overheden een leidraad in de besluitvorming rond het inzetten van publieke middelen voor financiële steun aan betaald voetbalorganisaties (BVO’s). Hoewel het referentiekader gericht is op BVO’s, is de tekst ook relevant voor andere vormen van professionele sport. Meer recent is de publicatie van de «Factsheet staatssteun aan BVO’s» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hierin is onder meer opgenomen wat gemeenten kunnen doen om financiële steun aan BVO’s in overeenstemming met de staatssteunregels te verlenen.
Via onderstaande links zijn genoemde documenten te raadplegen:
Het bericht dat de trouwkosten per gemeente fors verschillen |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de trouwkosten per gemeente fors kunnen verschillen?1
Ja.
Waarom kiezen zoveel gemeenten ervoor dat trouwen op een vrijdag, als doordeweekse dag, zoveel meer kost dan trouwen op een andere doordeweekse dag?
Het vaststellen van de tarieven geschiedt binnen de lokale autonomie die gemeenten hebben. Verschillen in de tarieven per dag zijn lokaal gekozen. Op vrijdag trouwen is doorgaans duurder, omdat dit een populaire dag is om in het huwelijk te treden. Een hoger tarief op vrijdag zorgt voor een betere spreiding van de drukte gedurende de rest van de week. Ook is het mogelijk dat door een hoger tarief op vrijdag te vragen de gemeente de huwelijksvoltrekking op andere werkdagen goedkoper kan aanbieden.
Deelt u de mening dat een mooie plechtigheid op één van de mooiste dagen van je leven voor iedereen betaalbaar zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten moeten de mogelijkheid bieden om gratis te trouwen. Gemeenten met meer dan tienduizend inwoners moeten twee momenten per week bieden. Het zou dientengevolge voor iedereen betaalbaar moeten zijn om te trouwen. Voorgaande blijkt uit art. 4 lid 1 Wet rechten burgerlijke stand. Sommige gemeenten kiezen er daarnaast ook voor om kwijtschelding van trouwleges te verlenen aan personen die in aanmerking komen voor kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen.
Is het voor gemeenten mogelijk om bij het vaststellen van de trouwkosten te kijken naar het inkomen van het bruidspaar? Zo nee, waarom niet?
Op grond van art. 219 lid 2 Gemeentewet mogen gemeenten geen belasting heffen naar inkomen, winst of vermogen. Belastingheffing op die grondslagen is voorbehouden aan de rijksoverheid. Bij het vaststellen van het legestarief voor het trouwen mag een gemeente het inkomen dus niet meewegen.
Waarom is ervoor gekozen om geen maximum te stellen aan wat gemeenten mogen vragen als bijdrage aan de trouwkosten?
Gemeenten bieden verschillende vormen van service aan bij de huwelijksvoltrekking, bijvoorbeeld om het geheel meer feestelijk te maken of op een speciale locatie te laten plaatsvinden. Dit gaat gepaard met hogere kosten. Ook zijn er lokaal verschillen in kosten. Een maximumtarief voor trouwleges zou geen recht doen aan lokaal gemaakte democratische keuzes en lokale kostenverschillen. Als de trouwleges als te hoog worden ervaren, is het aan de gemeenteraad om deze te verlagen. Er is geen reden om aan te nemen dat de lokale democratie ten aanzien van trouwleges niet goed zou functioneren. Overigens is het wel zo dat het totaal aan leges maximaal kostendekkend moet zijn. Een individueel tarief, zoals bijvoorbeeld voor trouwen, hoeft daarbij niet kostendekkend te zijn, maar de kosten zijn wel het uitgangspunt. In die zin is al sprake van een zekere maximering.
Het bericht dat kleine gemeenten met erfgoed hulp nodig hebben |
|
Peter Kwint , Sandra Beckerman (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het advies van de Raad voor Cultuur dat kleine gemeenten meer hulp en mogelijkheden moeten krijgen om hun erfgoed te kunnen beschermen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beschermen van cultureel erfgoed ook juist in kleinere gemeenten van belang is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de Raad voor Cultuur (hierna de raad) van mening dat een goede erfgoedzorg in iedere gemeente, ongeacht de grootte, van belang is en dat hiervoor genoeg kennis, kunde en capaciteit beschikbaar moet zijn. De raad spoort in zijn advies gemeenten aan om ervoor te zorgen dat zij voldoende kennis in huis hebben.
Deelt u de mening van de Raad voor Cultuur dat het voor kleinere gemeenten makkelijker moet worden om dit erfgoed te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
De raad geeft in zijn advies aan dat het belangrijk is dat met name kleinere gemeenten door het Rijk en provincies worden ondersteund bij de omgang met erfgoed en het opstellen van omgevingsvisies. Ik onderschrijf het belang van ondersteuning van gemeenten en draag hier op verschillende manieren aan bij. Ik ondersteun de Erfgoedacademie die cursussen verzorgt voor onder meer gemeenteambtenaren over diverse aspecten van de erfgoedzorg en draag met provincies bij aan het netwerk van steunpunten cultureel erfgoed. Daarnaast adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gemeenten bij transformaties van monumenten en helpt hen bij hun erfgoedzorgtaken door middel van kennisproducten zoals (verwachtings)kaarten, kennisplatforms en handreikingen. Samen met de provinciale steunpunten cultureel erfgoed worden bijeenkomsten georganiseerd om gemeenten te ondersteunen bij het opstellen van omgevingsvisies.
Wanneer komt u met een voorstel om kleinere gemeenten meer geld en mogelijkheden te geven om hun culturele erfgoed te kunnen beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te overleggen met de Minister van Binnenlandse Zaken en/of de provincies hoe de rol van provincies vorm kan krijgen, bijvoorbeeld bij de omgevingswet, om deze gemeenten te kunnen ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik werk reeds nauw samen met provincies, gemeenten en het Ministerie van Binnenlandse zaken. Zij zijn ook partners in de Erfgoeddeal, waarbinnen afspraken gemaakt worden over het benutten van erfgoed bij grote ruimtelijke opgaven. Met provincies en de provinciale steunpunten voer ik structureel overleg, waarin ook de ondersteuning van gemeenten bij het opstellen van Omgevingsvisies regelmatig aan de orde komt.
Specifiek ten aanzien van de Omgevingswet maak ik gebruik van een expertgroep, waarin naast veldpartijen ook de provincies vertegenwoordigd zijn.
Ik kom op het verzoek van uw Kamer met een schriftelijke reactie op het advies van de Raad voor Cultuur, waarin ik nader in zal gaan op de wijze waarop ik gemeenten ondersteun. Dit advies zal ik in mei aan uw Kamer sturen.
Dak- en thuislozen die zich niet kunnen inschrijven bij gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw antwoord op de eerdere Kamervragen herinneren, waarin u klip en klaar aan gaf dat gemeenten verplicht zijn om dak- en thuislozen, die zich daartoe melden, in te schrijven in de Basisregistratie Personen (BRP)?
Ja.
Kunt u zich tevens uw antwoord op eerdere Kamervragen herinneren, waarin u aangaf een wetswijziging in voorbereiding te hebben om te expliciteren dat gemeenten verplicht zijn een burger ambtshalve te registreren op een briefadres indien betrokkene geen woonadres heeft en zelf ook geen aangifte doet of kan doen van een briefadres?
Ja.
Hoe staat het met de voortgang van die wetswijziging? Wanneer kan de Kamer die verwachten?
Het voorstel voor de wetswijziging zal naar verwachting in het najaar van dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden.
Weet u dat verschillende gemeenten nog steeds niet voldoen aan de wettelijke plicht tot inschrijving in het BRP (zie raadsactualiteit Amersfoort van 26 maart 2019)? 1
Deelt u de mening dat dak- en thuislozen niet kunnen wachten op een explicitering van de wet, maar gewoon direct ingeschreven zouden moeten worden?
Ja, die mening deel ik. De plicht van gemeenten tot inschrijving is er al vanuit de Wet BRP. De wetswijziging wordt in gang gezet omdat de bewoordingen in de Wet BRP met betrekking tot het inschrijven van personen in de dagelijkse uitvoeringspraktijk nog niet altijd duidelijk genoeg blijken te zijn.
Bij welke instantie, telefoonnummer, e-mailadres, loket of persoon kan een dak- of thuisloze zich melden indien een gemeente zich niet aan de wet houdt?
Daklozen die problemen ondervinden bij inschrijving in de BRP kunnen zich melden bij de hun bekende organisaties zoals Federatie Opvang, Leger des Heils, Bureau Straatjurist en organisaties voor maatschappelijke opvang. Deze organisaties kunnen contact opnemen met de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, via het e-mailadres info@rvig.nl o.v.v. «briefadres».
Kunt u aangeven op welke wijze een dak- en thuisloze op een eenvoudige manier zijn of haar recht kan halen en alsnog ingeschreven kan worden?
Zie antwoord vraag 6.
Het mogelijk strafrechtelijke karakter van het sluiten van drugspanden door de burgemeester |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De Sluitingsbevoegdheid van artikel 13b Opiumwet: een mogelijk vervolgingsbeletsel voor het Openbaar Ministerie» en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de overweging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van (ABRvS) dat zij een burgemeester niet zonder meer kan volgen in het oordeel dat geen sprake is van een «criminal charge» bij het sluiten van een pand?3
Het is vaste jurisprudentie dat een op artikel 13b Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel in beginsel geen punitieve sanctie en dus geen criminal charge is. Wel kunnen de concrete omstandigheden van het geval dat anders maken. In haar uitspraak van eind 2017 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd dat sluiting van de betrokken woning ook in dit geval géén punitieve sanctie was. Gelet hierop heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar van de burgemeester van Maastricht vernietigd. Inmiddels heeft de Afdeling uitspraak gedaan over de nieuwe beslissing op bezwaar.4 De Afdeling oordeelt dat de burgemeester (alsnog) voldoende heeft gemotiveerd waarom sluiting van de woning noodzakelijk was. De sluiting was niet gericht op leedtoevoeging en dus geen criminal charge. Het motiveringsgebrek is hersteld en het beroep is ongegrond verklaard.
Acht u het wenselijk dat burgemeesters het middel van artikel 13b Opiumwet ook als «criminal charge» inzetten? Zo ja, waarom? Zo nee, is op dit moment voldoende gewaarborgd dat burgemeesters artikel 13b Opiumwet inderdaad niet als strafrechtelijk middel inzetten?
Nee, het is niet wenselijk dat artikel 13b Opiumwet wordt gebruikt als punitieve sanctie. De uitspraak van eind 2017 brengt in herinnering dat de toepassing van de bevoegdheid van artikel 13b zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor de bewoners van een woning en raakt aan het in artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde recht op respect voor het privéleven en de woning. Dat vereist dat de burgemeester in zijn besluit beschrijft waarom de sluiting noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Het besluit moet blijk geven van een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval in samenhang bezien, waaronder een beoordeling van de evenredigheid van de gevolgen van de sluiting voor betrokkene(n) in verhouding tot het doel dat strekt tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet en het herstellen van de rust in de omgeving.
Een voor de hand liggende waarborg dat artikel 13b Opiumwet wordt toegepast als herstelsanctie, wordt geboden door het feit dat betrokkene in beginsel vooraf moet worden gehoord en het feit dat tegen het besluit bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat (bezwaar, beroep en hoger beroep en de mogelijkheid om de rechter tijdens de behandeling van het bezwaar of beroep te verzoeken om het sluitingsbevel te schorsen).5 Uw Kamer heeft de motie-Buitenweg/Van Nipsen aanvaard.6 In deze motie wordt de regering verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren, uitspraken van de rechter hierover te analyseren en uw Kamer hierover driejaarlijks te informeren. De Kamer zal naar aanleiding van deze monitor uiterlijk op 1 juni 2021 worden geïnformeerd.7 De uitvoering van deze motie zal naar verwachting aanvullende gegevens opleveren over onder andere de proportionaliteit van toepassing van artikel 13b Opiumwet.
Motiveren burgemeesters op dit moment altijd waarom zij van oordeel zijn dat geen sprake is van een criminal charge? Zo nee, voorziet u in het licht van voornoemde uitspraak van de ABRvS problemen bij eventuele latere strafrechtelijke vervolging, met name door toepassing van het ne bis in idem-beginsel?
Burgemeesters hoeven niet te motiveren waarom de sluiting géén punitieve sanctie is. Wel moet worden uitgelegd waarom de sluiting – als herstelsanctie – niet verder gaat dan wat noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Tevens moet in het besluit worden uitgelegd waarom de sluiting voor de belanghebbenden geen nadelige gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de sluiting (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De uitspraak van november 2017 geeft geen reden tot zorg over een eventuele latere strafrechtelijke vervolging, al was het maar omdat uit de uitspraak van oktober 2018 blijkt dat ook in die zaak geen sprake was van een criminal charge.
Hoe wilt u voorkomen dat burgemeesters artikel 13b Opiumwet te ruim toepassen en zij daardoor mogelijk (ongewild) een strafrechtelijk onderzoek in de wielen rijden omdat er al voor hetzelfde feit een «sanctie» is opgelegd, te weten door het bestuur?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat de bevoegdheid om panden te sluiten op grond van artikel 13b Opiumwet, conform de oorspronkelijke bedoelingen van de wetgever, vooral gebruikt moet worden om overlast van de panden waaruit gedeald wordt te bestrijden en de oude situatie, aldus voor de overlast, te herstellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Sinds de totstandkoming van artikel 13b in de Opiumwet is de problematiek aanzienlijk veranderd. Panden worden op grote schaal gebruikt in de keten van productie van en handel in drugs. Zoals ik ook schreef in de brief aan uw Kamer van 15 februari 2019, gaat achter drugshandel een keiharde wereld schuil waarin mensen worden geïntimideerd en bedreigd.8 Om van de sluitingsbevoegdheid gebruik te kunnen maken, hoeft de burgemeester niet aan te tonen dat sprake is van overlast.9
Vindt u ook dat repressief optreden voornamelijk een taak voor justitie is en dat in ernstige gevallen drugspanden, na goed overleg in de driehoek, bij wijze van voorlopige maatregel door de officier van justitie zouden moeten worden gesloten, waarna de strafrechter het pand of de woning bij wijze van strafrechtelijke maatregel sluit? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bewerkstelligen?
Repressief optreden is een taak van justitie. Artikel 13b Opiumwet geeft een grondslag voor een herstelsanctie, niet voor een punitieve sanctie. De burgemeester stelt niet vast of iemand schuldig is aan de handel in drugs en van die schuld wordt ook niet uitgegaan. De officier van justitie besluit of iemand vervolgd dient te worden en de strafrechter oordeelt of iemand al dan niet schuldig is.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Foutieve registratie in de basisregistratie personen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over foutieve registratie in de basisregistratie personen?1
Ja.
Kunt u vraag 3 alsnog beantwoorden? Zo nee, waarom niet? Kunt u uitleggen waarom destijds de benaming (bezet) Palestijns gebied wel mogelijk was en nu niet meer?
In de zoektocht naar een structurele oplossing is de benaming «(bezette) Palestijnse gebieden» overwogen. Geconcludeerd is dat een benaming zoals «(bezette) Palestijnse Gebieden» niet past binnen de systematiek van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst. Om deze reden is besloten de benaming «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever met inbegrip van Oost-Jeruzalem» op te nemen in de Landentabel. Zie ook het antwoord op vragen 3 en 5.
Kunt u toelichten waarom de benaming (bezet) Palestijns gebied niet in de systematiek van de Landentabel zou passen en de benaming Gazastrook en Westelijke Jordaanoever met inbegrip van Oost-Jeruzalem wel? Heeft dit te maken met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ondanks het feit dat de term «(bezet) Palestijns gebied» wel in andere gevallen wordt gebruikt en dus in overeenstemming is met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering, past die benaming niet binnen de systematiek van aanduidingen in de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst. Daarnaast is de Landentabel niet zo opgezet dat verwezen wordt naar de bezette status van een gebied. Op grond van deze overwegingen is besloten de benaming «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever met inbegrip van Oost-Jeruzalem» op te nemen in de Landentabel. Deze benaming is gebaseerd op de aanwijzing van deze gebieden als bestuurlijke/staatkundige eenheden in de Oslo-Akkoorden en relevante resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waaronder resolutie 478 (1980). Met deze benaming wordt een feitelijk en juridisch correcte omschrijving gegeven van de betreffende gebieden.
Er wordt naar gestreefd om de wijziging op 1 juli 2019 in werking te laten treden.
Waarom gebruikt de overheid in allerlei andere gevallen wel de term (bezet) Palestijns gebied, zoals ook de Europese Unie (EU) en Verenigde Naties (VN) dat doen, en wordt daarvan afgeweken in de Landentabel.
De benaming «(bezet) Palestijns gebied» past niet binnen de systematiek van aanduidingen van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst. Dat gegeven laat het gebruik van die term in een andere context onverlet. Zie ook het antwoord op de vragen 2, 3 en 5.
Waarom ontleent u, in antwoord op vraag 4 van de eerder gestelde vragen, uw voorstel onder andere aan de Oslo-akkoorden en niet aan juridisch relevantere resoluties van de Veiligheidsraad van de VN waarin wel de term (bezet) Palestijns gebied wordt gebruikt?
Zie antwoord vraag 3.
Is het nu uitgesloten dat iemand die is geboren in (bezet) Palestijns gebied zich kan registeren als zijnde geboren in Israël? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kan niet worden uitgesloten dat iemand die is geboren in Gazastrook en Westelijke Jordaanoever met inbegrip van Oost-Jeruzalem wordt geregistreerd als zijnde geboren in Israël. Het geboorteland wordt namelijk door gemeenten, inschrijfvoorzieningen en aangewezen bestuursorganen in beginsel in de BRP geregistreerd zoals is weergegeven op het buitenlandse brondocument (bijvoorbeeld een geboorteakte) op grond van artikel 2.8, tweede lid, van de wet basisregistratie personen. Personen geboren in Gazastrook of de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem vanaf 15 mei 1948 wordt nu wel de mogelijkheid geboden om in de BRP «Onbekend» of «Israël» als geboorteland te wijzigen in «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem».
Welke niet-erkende staten en gebieden maken deel uit van de Landentabel?
Het beleid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Buitenlandse Zaken is gebaseerd op het uitgangspunt dat alleen door het Koninkrijk der Nederlanden erkende staten, en gebieden die staatkundig onderdeel uitmaken van een door het Koninkrijk erkende staat, kunnen worden opgenomen in de Landentabel. Artikel 23 van het Besluit basisregistratie personen laat de mogelijkheid open om in de systeembeschrijving ook andere gebieden op te nemen in de Landentabel, mits de benaming past binnen de systematiek van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst en in overeenstemming is met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering. Een voorbeeld hiervan is de Westelijke Sahara die ook is opgenomen als een gebied in de Landentabel. De benaming Westelijke Sahara is ontleend aan de status van de Westelijke Sahara als een niet-zichzelf besturend gebied overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties. Deze benaming is in overeenstemming met het Nederlandse standpunt dat geen door het Koninkrijk erkende staat soevereiniteit heeft over het gebied.
De Landentabel is openbaar, en te vinden op de website van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, https://publicaties.rvig.nl/Landelijke_tabellen.
Zie ook de antwoorden op vragen gesteld door de leden Bisschop en Van der Staaij over antwoorden op Kamervragen over foutieve registratie in de Basisregistratie Personen ingezonden op 12 februari 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1778
Het bericht dat sommige gemeenten liever geen geld uitgeven aan verkiezingsborden |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten hebben besloten minder verkiezingsborden te plaatsen voor de aankomende verkiezingen?1
Ik heb geen overzicht van gemeenten die hebben besloten minder verkiezingsborden te plaatsen voor de aankomende verkiezingen.
Bent u het ermee eens dat het essentieel is voor de werking van onze democratie dat mensen gaan stemmen voor verkiezingen en dat opkomstbevorderende maatregelen daarom belangrijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het belang van de democratie zou het goed zijn als zoveel mogelijk kiezers hun stemrecht gebruiken. Opkomstbevorderende maatregelen als het plaatsen van verkiezingsborden hebben dan ook mijn steun.
Bent u het ermee eens dat in dit licht het bijzonder onwenselijk is dat gemeenten ervoor kiezen minder verkiezingsborden te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk dat gemeenten, door het plaatsen van verkiezingsborden, politieke partijen een mogelijkheid bieden om hun deelname aan de verkiezingen onder de aandacht van kiezers te brengen. Weliswaar is het plaatsen van verkiezingsborden niet wettelijk voorgeschreven, maar in het algemeen deel van het gemeentefonds is een voorziening opgenomen voor de bekostiging van het organiseren van verkiezingen, en die is ook bedoeld voor het plaatsen van verkiezingsborden. Het plaatsen van verkiezingsborden is echter een autonome bevoegdheid van de gemeente. Het is dus in laatste instantie aan de raad om te beslissen of er al dan geen verkiezingsborden worden geplaatst, en zo ja, hoeveel.
Bent u bereid de gemeenten op de hoogte te stellen dat dit een onwenselijke situatie is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb bij circulaire van 11 december jl., gericht aan het college van burgemeester en wethouders van alle gemeenten, aandacht gevraagd voor het plaatsen van verkiezingsborden. Ik heb de colleges geschreven dat ik ervan uitga dat zij tijdig verkiezingsborden plaatsen. Ik heb hen erop gewezen dat de voorziening in het gemeentefonds voor het organiseren van verkiezingen ook is bedoeld voor het plaatsen van deze borden, en dat de borden voor veel politieke partijen een belangrijk middel zijn om hun deelname aan de verkiezingen onder de aandacht van de kiezers te brengen. In de aanloop naar de Europees Parlementsverkiezing van 23 mei a.s. zal ik de colleges hier opnieuw op wijzen.
Bent u bereid het geld te oormerken dat vanuit het gemeentefonds beschikbaar is voor de verkiezingen? Zo nee, waarom niet?
De uitkering uit het gemeentefonds komt ten gunste van de algemene middelen van de gemeente (art. 6 van de Financiële verhoudingswet). De besteding daarvan is aan gemeenten en de middelen kunnen niet geoormerkt worden.
Kunt u deze vragen voor maandag 11 maart 2019 beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Vaststelling WOZ door gemeenten rammelt' |
|
Helma Lodders (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaststelling WOZ door gemeenten rammelt»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Wat vindt u van het bericht dat 17 gemeenten een onvoldoende scoren op het vaststellen van de WOZ?
Gemeenten die een onvoldoende scoren worden onder verscherpt toezicht geplaatst en dienen binnen een bepaalde termijn afgesproken verbeteringen te realiseren. Ten opzichte van de situatie die blijkt uit antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders over het bericht «Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen» van 12 september 2018, die door de Minister van BZK op 9 november 2018 mede namens mij zijn beantwoord,2 blijkt dat sprake is van een verbetering. Er was destijds immers sprake van 26 gemeenten die een onvoldoende scoorden met betrekking tot de uitvoering van de Wet WOZ.
Hierbij zij opgemerkt dat als de Waarderingskamer van oordeel is dat in een gemeente de uitvoering van de Wet WOZ op onderdelen verbeterd moet worden, de Waarderingskamer toch van mening kan zijn dat de kwaliteit van de nieuwe taxaties wel voldoende geborgd is, zodat de nieuwe WOZ-waarden bekend gemaakt kunnen worden. In het algemeen oordeel over de WOZ-uitvoering worden namelijk veel meer aspecten van de WOZ-uitvoering beoordeeld dan alleen de kwaliteit van de taxaties. Bij gemeenten met het oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» (verscherpt toezicht) wordt de kwaliteit van nieuwe taxaties extra zorgvuldig door de Waarderingskamer beoordeeld door middel van een intensief onderzoek.
Hoeveel gemeenten hebben de WOZ-beschikking niet mogen versturen omdat de Waarderingskamer daar geen toestemming voor heeft gegeven? Hoeveel gemeenten hebben de WOZ-beschikking pas later mogen vesturen?
De Waarderingskamer heeft bij alle gemeenten ingestemd met het bekend maken van de WOZ-waarden. Daarbij zij opgemerkt dat ten aanzien van circa tien gemeenten pas is ingestemd nadat de Waarderingskamer een herhalingsonderzoek heeft uitgevoerd om te beoordelen of de afgesproken verbeteringen waren gerealiseerd. Bij andere gemeenten heeft de Waarderingskamer bij haar onderzoek wel extra controles door de gemeente zelf voorgeschreven, maar het niet noodzakelijk geacht de resultaten van deze extra controles zelf te onderzoeken, voordat de gemeente de WOZ-waarden bekend mocht maken aan de inwoners en bedrijven.
Er waren dit jaar geen gemeenten die, als gevolg van door de Waarderingskamer opgelegde verbeteracties, de WOZ-waarden in hun gemeenten later dan 28 februari bekend hebben gemaakt.
Wat zijn de oorzaken van het feit dat een aantal gemeenten (nog steeds) onvoldoende scoort?
De oorzaken voor het scoren van een onvoldoende bij de uitvoering van de Wet WOZ zijn divers. De betreffende gemeenten scoren bijvoorbeeld onvoldoende op het bijhouden van de registratie van objectenkenmerken. Een andere veel voorkomende oorzaak voor een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer is gelegen in achterstanden die gemeenten hebben bij bijvoorbeeld het afhandelen van bezwaarschriften of het tijdig verzenden van beschikkingen. Verder beoordeelt de Waarderingskamer ook of WOZ-gegevens tijdig en juist beschikbaar komen voor waterschappen en Belastingdienst.
De beoordeling van de Waarderingskamer heeft dus niet alleen betrekking op de kwaliteit van de WOZ-taxaties of activiteiten die daaraan ten grondslag liggen, maar ook op andere werkzaamheden die van belang zijn voor inwoners en bedrijven of op werkzaamheden die van belang zijn voor afnemers, zoals waterschappen en Belastingdienst.
In het geval dat de Waarderingskamer instemt met het bekend maken van de WOZ-waarden terwijl die gemeente een onvoldoende scoort, zoals in sommige situaties gebeurt, op welke manier kunnen mensen dan achterhalen of het de gemeente betreft waarin zijn wonen? En deelt u de mening dat een gemeente die een onvoldoende scoort meer duidelijkheid moet geven aan de mensen?
De Waarderingskamer stemt niet in met het verzenden van de WOZ-beschikkingen als zij bij haar controles concludeert dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties bij een gemeente onvoldoende is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan het wel voorkomen dat gemeenten waarbij de kwaliteit van de WOZ-taxaties voldoende is, om andere redenen als «algemeen oordeel» een onvoldoende krijgen.
Op de website van de Waarderingskamer3 kunnen belanghebbenden zien of de Waarderingskamer heeft ingestemd met het bekend maken van de WOZ-waarden. De website van de Waarderingskamer biedt daarvoor voor elke gemeente een afzonderlijke pagina. Daar kan ook het algemene oordeel worden geraadpleegd. Op de website zijn daarnaast per gemeente de rapportages van recente onderzoeken door de Waarderingskamer te raadplegen. In deze rapportages wordt nader toelichting gegeven op de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ door de betreffende gemeente. Door deze werkwijze wordt transparantie over de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ en over de totstandkoming van het algemeen oordeel van de Waarderingskamer bereikt.
De gemeenteraad is primair aan zet om ervoor te zorgen dat de gemeente haar inwoners informeert over de eventuele gevolgen van de beoordeling van de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ door de Waarderingskamer.
Klopt het dat ook de Waarderingskamer met een enorme achterstand te maken heeft? Zo ja, wat vindt u hiervan en treedt u met de Waarderingskamer in overleg om afspraken te maken over een inhaalslag?
Nee, dat klopt niet. De Waarderingskamer heeft mij laten weten dat er geen sprake is van achterstanden.
Kunt u een overzicht geven waarin staat hoe de overige gemeenten scoren op het vaststellen van de WOZ? Kunt u hierbij een overzicht geven per uitgereikte ster? Zo nee, waarom niet?
Onderstaand overzicht toont het aantal gemeenten per beoordelingscategorie.
Algemeen oordeel Waarderingskamer
Gemeenten
Een ster
0
Twee sterren
17
Drie sterren
105
Vier sterren
167
Vijf sterren
66
Hierbij merk ik wel op dat de oordelen van de Waarderingskamer worden aangepast als de situatie verandert, zoals ook al blijkt uit het antwoord op vraag 2. Als gebleken is dat een gemeente die een onvoldoende scoorde het probleem heeft opgelost, wordt het algemeen oordeel dus aangepast.
Dit overzicht toont de situatie per eind februari jongstleden; het moment waarop gemeenten wettelijk verplicht zijn de WOZ-waarden bekend te maken aan belanghebbenden. De stand van 1 januari van een jaar en de ontwikkeling in dat jaar publiceert de Waarderingskamer elk jaar in haar jaarverslag, dat ook aan beide kamers der Staten-Generaal wordt aangeboden.
Klopt het dat de Waarderingskamer een controle uitvoert op de processen om te komen tot de WOZ en niet op de waardebepaling van de woningen, bedrijfsgebouwen of overige? Wat vindt u van deze controle? Bent u van mening dat er voldoende inhoudelijk toezicht is op het vaststellen van de WOZ? Zo ja, op basis van welke controle-instrumenten bent u die mening toegedaan? Zo nee, wat gaat u er aan doen om de controle op de waardebepaling van objecten te verbeteren?
Ik ben van mening dat de Waarderingskamer voldoende inhoudelijk toezicht houdt op het WOZ-proces van gemeenten, en daarmee op het vaststellen van WOZ-waarden.
De Waarderingskamer voert bij alle gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten verschillende soorten onderzoeken uit. Sommige onderzoeken richten zich inderdaad op de werkprocessen die ten grondslag liggen aan de WOZ-taxaties, en de interne beheersing daarvan. De Waarderingskamer heeft in haar werkplan, dat gepubliceerd is op haar website, beschreven welke aantallen per soort onderzoek het betreft.
Zo voert de Waarderingskamer per jaar 90 inspecties ter plaatse uit bij gemeenten en ruim 10 onderzoeken naar de interne beheersing bij gemeenten. Door de diverse samenwerkingsverbanden is het aantal gemeenten dat betrokken is bij een onderzoek veel groter. Daarnaast zijn van alle gemeenten de resultaten van de zelfevaluaties beschikbaar en verder worden ook kengetallen uit de Landelijke Voorziening WOZ gebruikt.
In andere onderzoeken wordt de kwaliteit van de WOZ-taxaties beoordeeld. Deze onderzoeken vinden jaarlijks plaats bij circa 100 gemeenten, voordat de nieuwe WOZ-beschikkingen worden verstuurd. Bij de overige gemeenten worden de nieuwe WOZ-taxaties beoordeeld op basis van kengetallen die de gemeente in het kader van de zelfevaluatie aan de Waarderingskamer verstrekt. Als noch uit deze kengetallen, noch uit andere signalen blijkt dat er iets niet in orde is, stemt de Waarderingskamer zonder nader onderzoek in met het nemen van WOZ-beschikkingen door die gemeente. Als uit deze kengetallen blijkt dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties mogelijk onvoldoende is, stelt de Waarderingskamer een diepgaand onderzoek in. Met deze risicogerichte aanpak wordt mijns inziens in voldoende mate inhoudelijk toezicht gehouden door de Waarderingskamer.
De diverse typen onderzoeken van de Waarderingskamer hebben allemaal tot doel het beoordelen van (onderdelen van) het WOZ-proces. Bij de onderzoeken naar de kwaliteit van de taxaties wordt specifiek beoordeeld of de waardebepaling van woningen en niet-woningen correct verloopt.
Welke sancties worden er opgelegd aan die gemeenten die een onvoldoende scoren?
De maatregelen die worden toegepast als er bij gemeenten sprake is van tekortkomingen, zijn beschreven in de interventieladder, die een onderdeel is van het bestuursreglement van de Waarderingskamer. Deze interventieladder onderscheidt een zestal fasen. In de gemaakte afspraken tussen de Waarderingskamer en het Ministerie van Financiën, komt de Waarderingskamer in actie in de eerste drie fasen en komt de Staatssecretaris van Financiën in actie in de laatste drie fasen.
De interventieladder bestaat uit de volgende fasen:
Het maken van afspraken over vervolgacties, zoals benoemd in de derde fase van de interventieladder, betreft een formele aanbeveling aan een gemeente, zoals geregeld in artikel 21 van de Wet WOZ. In de praktijk is het toepassen van deze formele aanbeveling als sanctie zelden nodig, omdat de colleges van burgemeester en wethouders het belang van nakoming van afspraken met de Waarderingskamer voldoende inzien.
Wat is de termijn waarop de gemeenten die een onvoldoende scoren hun processen op orde moeten hebben? Welke sancties worden er opgelegd indien dit niet binnen de afgesproken termijn is gelukt? Bij hoeveel gemeenten is de waardering meer dan twee jaar (op onderdelen) niet op orde?
Bij het bepalen van de termijn die gemeenten krijgen om hun gegevens of werkprocessen op orde te krijgen, houdt de Waarderingskamer rekening met de omvang van de organisatie en de aard van de problemen. De maximale termijn die bij het maken van afspraken wordt gehanteerd, is een periode van twee jaar. Dergelijke verbetertrajecten worden door de Waarderingskamer nauwlettend gevolgd. In het antwoord op vraag 9 is toegelicht welke stappen, conform de interventieladder van de Waarderingskamer, worden genomen als een gemeente er onvoldoende in slaagt om verbetermaatregelen door te voeren.
Er is op dit moment één samenwerkingsverband van gemeenten, waarbij al meer dan twee jaar sprake is van een onvoldoende beoordeling. Dit samenwerkingsverband heeft de afgelopen periode een intensief verbetertraject doorlopen, waarbij uiteraard ook de desbetreffende gemeenten betrokken zijn. De Waarderingskamer heeft mij laten weten dat bij dit samenwerkingsverband de afgelopen periode al verbeteringen zijn geconstateerd en dat op korte termijn een afrondend onderzoek zal worden uitgevoerd om te beoordelen of de benodigde verbeteringen volledig zijn doorgevoerd, zodat het oordeel «voldoende» op zijn plaats is.
Welke rol of bevoegdheid heeft de rijksoverheid in de controle op de waardebepaling van objecten?
Zoals geschetst in de interventieladder in het antwoord op vraag 9, heeft de rijksoverheid pas een rol in de richting van individuele gemeenten op het moment dat is gebleken dat het toezicht van de Waarderingskamer, inclusief een formele aanbeveling, onvoldoende effect sorteert.
Deelt u de mening dat de waardebepaling van woningen, bedrijfsgebouwen en overige op een zorgvuldige manier moet gebeuren omdat de WOZ-waarde gebruikt wordt voor belastingen en heffingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de waardebepaling van woningen, bedrijfsgebouwen en overige objecten in het kader van de Wet WOZ zo zorgvuldig mogelijk moet gebeuren. Daarbij zij opgemerkt dat bij een massaal proces, zoals aan de orde bij de WOZ-taxaties, altijd een afweging moet worden gemaakt tussen de noodzakelijke minimale inspanning om tot een betrouwbare uitkomst te komen en de toegevoegde waarde van bovenmatige inspanningen. Het zou bijvoorbeeld niet verantwoord zijn als in het kader van de WOZ-taxaties voorgeschreven zou worden dat elke woning van binnen moet worden opgenomen. Dat is niet efficiënt en voor een betrouwbare uitkomst ook niet nodig.
Zoals ik ook al in de antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders van 12 september 2018 heb aangegeven, ben ik van mening dat Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid. Om die reden kent de Wet WOZ ook een toezichthouder, de Waarderingskamer. Het oordeel welke sancties op welk moment worden toegepast is aan de Waarderingskamer. Ik ga ervan uit dat, gelet op de samenstelling van dit zelfstandig bestuursorgaan, een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt aan de manier waarop de Waarderingskamer intervenieert. Daarbij zullen ongetwijfeld doelmatigheid en doeltreffendheid een rol spelen. Uit de evaluatie met betrekking tot de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de Waarderingskamer over de periode 2011–2016, is naar voren gekomen dat het toezicht op de Wet WOZ door de Waarderingskamer adequaat functioneert4.
Klopt het dat mensen bij een te hoog of te laag vastgestelde WOZ te veel of te weinig belasting betalen, maar dit ook gevolgen kan hebben voor de omvang van bijvoorbeeld een hypotheek? Zo ja, deelt u de mening dat de waardevaststelling bij iedere gemeente een voldoende zou moeten scoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken gaat u met de gemeenten maken om de waardebepaling voor alle gemeenten op een voldoende niveau te brengen?
Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in haar brief van 13 maart 20195 aan de Kamer heeft laten weten, wordt de WOZ-waarde van woningen in sommige gevallen ook gebruikt bij de beoordeling van een financieringsaanvraag, waarbij als zekerheid het recht van hypotheek wordt gegeven. Het komt ook voor dat met een WOZ-waarde de overwaarde overtuigend kan worden aangetoond en dat de bank bij een financiering bereid is tot verlaging van het geldende rentepercentage.
Ook voordat woningwaarden openbaar te vinden waren, mochten verzekeraars6 en aanbieders van hypothecair krediet7 op grond van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ al worden aangewezen als derden, waaraan het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan worden verstrekt. Voorwaarde daarbij is dat zij om het waardegegeven verzoeken ten behoeve van de vergelijking met de veronderstelde waarde van een aan een financieringsaanvraag ten grondslag liggend waarde-object.
Het feit dat verstrekkers van hypothecair krediet de WOZ-waarde benutten om risico’s in te schatten en daarop mede de hoogte van de te betalen rente baseren, geeft aan dat zij WOZ-waarden in het algemeen herkennen als een adequate inschatting van de marktwaarde van de woning.
Gezien zowel het belang voor de belastingheffing als voor andere vormen van gebruik van de WOZ-waarde, ben ik van mening dat de WOZ-waarde altijd zorgvuldig moet worden vastgesteld. Het feit dat de Waarderingskamer bij gemeenten waar de WOZ-uitvoering in zijn geheel (nog) niet op orde is, extra controles uitvoert, voordat zij instemt met het bekend maken van de WOZ-waarden aan inwoners en bedrijven, biedt daartoe in mijn ogen adequate waarborgen.
Hebben mensen door een te hoog vastgestelde WOZ te veel belasting betaald? Zo ja, hoeveel mensen en om welke bedragen gaat dit? Hoe was dit in de afgelopen jaren?
Ingeval de WOZ-waarde naar de mening van een belanghebbende te hoog (of te laag) is vastgesteld, kan hij daartegen binnen zes weken na de dagtekening van de WOZ-beschikking bezwaar maken. Als een belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de bezwaarmogelijkheid, bijvoorbeeld omdat hij het eens is met de vastgestelde waarde, of als het bezwaar ongegrond is verklaard, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een te hoog vastgestelde WOZ-waarde waardoor te veel belasting wordt betaald. In mijn antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders van 12 september 2018, heb ik aangegeven dat ik noch de Waarderingskamer precieze cijfers hebben. De Waarderingskamer baseert zich bij haar cijfers (feiten over de WOZ) op de gegevens die de gemeenten desgevraagd aanleveren. Op haar website publiceert de Waarderingskamer ook de gegevens over de afgelopen jaren.
Tot slot merk ik nog op dat de WOZ-waarde een waardering van het WOZ-object betreft. Het waarderen van een WOZ-object is geen exacte wetenschap. Er is dan ook sprake van een zekere beoordelingsmarge ten aanzien van de waarde van het WOZ-object. Mede vanwege deze beoordelingsmarge en de signalen die wij hebben ontvangen dat hierdoor door «no cure no pay»-bedrijven een verdienmodel wordt gehanteerd, heeft de Minister voor Rechtsbescherming mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en mij in antwoord op de vragen van de leden Van der Molen, Ronnes en Van Dam van 17 juli 20188 aangegeven dat een onderzoek naar de ontwikkeling van de aantallen bezwaren door no cure no pay bedrijven en de in verband daarmee toegekende kostenvergoedingen zal worden uitgevoerd.
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van de motie-Lodders/Van Weyenberg2 tijdens de behandeling van het Belastingplan heeft aangegeven dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties contact zou hebben met medeoverheden over het buiten de OZB laten van zonnepanelen? Heeft dit contact al plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten en wat is er afgesproken? Zo nee, waarom niet en kan het nieuwsbericht van BNR hierin worden meegenomen?
Naar aanleiding van de motie-Lodders/Van Weyenberg vindt overleg plaats tussen BZK en de VNG. Samen met de VNG wordt onder andere in kaart gebracht wat de gevolgen van het buiten de OZB laten van zonnepanelen zijn voor de WOZ-administratie van gemeenten alsmede voor de inwoners. Zodra meer over de uitkomsten hiervan bekend is, zal de Minister van BZK u hierover informeren.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de VNG onderneemt met belastinggeld |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over de VNG, waaruit blijkt dat verschillende commerciële activiteiten worden ontplooid, gefinancierd met belastinggeld?1
Ja, ik ben op de hoogte van het artikel over de VNG. De VNG is een ledenvereniging en het is aan de leden, de gemeenten, om besluiten te nemen over het type dienstverlenging dat ze aanbieden en de te berekenen kosten daarover.
Deelt u de mening dat het ongepast is dat de VNG winst maakt door dure cursussen aan te bieden en prijzige tickets te verkopen voor haar congres en de kosten hiervoor worden opgebracht door de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het algemeen belang is gediend als gemeenten onderling informatie kunnen uitwisselen en daarvoor niet extra (meer dan de kostprijs) betaald zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de VNG een organisatie zou moeten zijn die de belangen dient van gemeenten en niet een lobby-organisatie die zich opstelt als verlengstuk van de regering voor de uitvoering van nationaal beleid?
Het is niet aan het kabinet om hierover uitspraken te doen. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen op welke wijze zij zich organiseren en welke taken zij laten verrichten door de VNG.
Hoe vindt besluitvorming plaats binnen de VNG? Hoe worden burgemeesters van alle gemeenten en wethouders en raadsleden in alle gemeenten hierbij betrokken? Deelt u de zorg dat binnen de VNG de grote gemeenten onevenredig veel invloed hebben en kleinere gemeenten zich niet zelden voor voldongen feiten zien geplaatst? Wat betekent dit voor de representativiteit van de VNG als gesprekspartner voor de regering?
Het hoogste orgaan binnen de VNG is de Algemene Leden Vergadering; deze komt minimaal één keer per jaar bijeen. Op de Algemene Leden Vergadering worden de besluiten genomen die alle gemeenten aangaan, voorgelegd door het bestuur van de VNG. De ALV kiest de leden van het bestuur, keurt het jaarverslag en jaarrekening goed en spreekt zich uit over algemeen bestuursbeleid. Gemeenten brengen tijdens de ALV hun stem uit. Hierbij geldt de volgende procedure; eén stem per 1.000 inwoners, met een maximum van 75 stemmen. Verder zijn de gemeenten vertegenwoordigd in het bestuur en vaste beleidscommissies.1
De interne invloed van gemeenten en de representativiteit van VNG zijn primair een verantwoordelijkheid van de VNG en haar leden.
Hoe kijkt u aan tegen het gebruik van de modelverordeningen, verspreid door de VNG? Wie bepaalt de inhoud van deze verordeningen, wat is daarbij de invloed van de ministeries? Deelt u de opvatting dat de afhankelijkheid, van met name kleine gemeenten, van deze modelverordeningen erg groot is?
De VNG is vrij om diensten, zoals de modelverordening, aan te bieden aan haar leden. Gemeenten kunnen hierin zelf keuzes maken of en over de wijze waarop ze modelverordeningen gebruiken. Het kan zijn dat VNG de departementen consulteert, maar de eindverantwoordelijkheid over de inhoud van modelverordeningen ligt bij de VNG zelf.
Herkent u het geschetste beeld dat er teveel op gemeenten is afgekomen, onder meer door de decentralisaties, waardoor zij zich genoodzaakt zien tot herindeling? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld dat er de laatste decennia diverse taken naar gemeenten zijn gedecentraliseerd en dat dit heeft geleid tot een substantiële taakverzwaring voor gemeenten. Dat heeft gemeenten ook voor de vraag gesteld hoe daarvoor de benodigde bestuurlijke en ambtelijke slagkracht te organiseren. Ik zie dat gemeenten veelal via samenwerking in de regio tot de benodigde versterking zijn gekomen, maar er zijn ook gemeenten die hebben geconcludeerd dat een gemeentelijke herindeling de beste oplossing was om de kwaliteit van dienstverlening naar de inwoners te waarborgen.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat er teveel op gemeenten is afgekomen, onder meer met de decentralisaties, waardoor de VNG meer invloed krijgt door bijvoorbeeld de genoemde modelverordeningen? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik zie dat gemeenten er om praktische redenen voor hebben gekozen dat de VNG modelverordeningen beschikbaar stelt. Het staat hen vrij deze te gebruiken. De invloed van de VNG gaat daarmee niet verder dan een gemeente toestaat.
Bent u bereid om de opbrengsten van commerciële activiteiten van de VNG in mindering te brengen op de subsidies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Antwoorden op Kamervragen over foutieve registratie in de Basisregistratie Personen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2018 over een betwiste vermelding in de basisregistratie personen (BRP)?1 Om welke reden is het hoger beroep van klager ongegrond verklaard?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1188). In deze uitspraak verklaart de Afdeling het hoger beroep van appellant ongegrond. De Afdeling oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het verzoek van appellant tot het wijzigen van zijn geboorteland in de Basisregistratie Personen van «Israël» in «Palestina» of «het Bezette Palestijnse Gebied», terecht heeft afgewezen. Het college is namelijk gehouden om te handelen in overeenstemming met de Landentabel. Voorts oordeelt de Afdeling dat een schending van het recht op eerbiediging van het privéleven van klager (artikel 8 EVRM) door de registratie van het geboorteland in de BRP in dit geval niet aan de orde is.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat zij niet inziet waarom er in de Landentabel niet voor kan worden gekozen een gebied op te nemen dat recht doet aan het fysieke gebied waar appellant is geboren. Gelet op de toelichting bij artikel 23 van het Besluit basisregistratie personen bestaat op zichzelf de mogelijkheid om in de systeembeschrijving voor de aanduiding van de plaats waar een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden zowel door Nederland erkende staten als niet-erkende gebieden op te nemen. Het voorzien in een nieuwe code in de Landentabel gaat, zo vervolgt de Afdeling, de rechtsvormende taak van de rechter evenwel te buiten.
Op grond van wat voor soort overwegingen is destijds besloten om in artikel 23 van het Besluit BRP een mogelijkheid te bieden om ook niet door Nederland erkende gebieden op te nemen in de landentabel? Is het niet logischer om alleen erkende staten op te nemen, omdat het gebruik van de namen van gebieden het risico in zich heeft dat er een bepaalde legitimerende werking vanuit gaat?
Het beleid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Buitenlandse Zaken is gebaseerd op het uitgangspunt dat alleen door het Koninkrijk der Nederlanden erkende staten, en gebieden die staatkundig onderdeel uitmaken van een door het Koninkrijk erkende staat, kunnen worden opgenomen in de Landentabel.
Artikel 23 van het Besluit basisregistratie personen laat de mogelijkheid open om in de systeembeschrijving ook andere gebieden op te nemen in de Landentabel. De vermelding van de gebieden moet passen binnen de systematiek van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst en moet tevens in overeenstemming zijn met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering.
Er is voorzien in deze uitzondering, zodat recht kan worden gedaan aan de aanduiding van de fysieke plaats waar een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Dit verhoogt de kwaliteit en bruikbaarheid van gegevens in de basisregistratie personen.
Welke actuele niet-erkende gebieden die geen zelfstandig land vormen zijn tot op heden opgenomen in landentabel? Betreft dit gebieden die onderdeel uitmaken van een bepaald wel erkend land? Kan hiervan een overzicht worden gegeven alsmede van de reden waarom de desbetreffende gebieden zij opgenomen?
De Landentabel bevat benamingen van gebieden die staatkundig onderdeel uitmaken van door het Koninkrijk erkende staten. Een voorbeeld hiervan is het gebied «Canarische Eilanden» als staatkundig onderdeel van Spanje. De aparte vermelding van dit gebied vergroot de kwaliteit en bruikbaarheid van gegevens in de basisregistratie personen. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 2, kunnen bij uitzondering ook andere gebieden, die geen staatkundig onderdeel vormen van door het Koninkrijk erkende staten, worden opgenomen. Een voorbeeld hiervan is de Westelijke Sahara die ook is opgenomen als een gebied in de Landentabel. De benaming Westelijke Sahara is ontleend aan de status van de Westelijke Sahara als een niet-zichzelf besturend gebied overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties. Deze benaming is in overeenstemming met het Nederlandse standpunt dat geen door het Koninkrijk erkende staat soevereiniteit heeft over het gebied.
De Landentabel is openbaar, en te vinden op de website van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, https://publicaties.rvig.nl/Landelijke_tabellen.
In hoeverre doorkruist deze wijziging, waarbij ook gebieden die geen onderdeel zijn van een door Nederland erkende staat worden opgenomen in de landentabel, de systematiek van de Landentabel?
Deze aanpassing doorkruist de systematiek van de Landentabel niet. De benaming «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever met inbegrip van Oost-Jeruzalem» is ontleend aan de Oslo-akkoorden en resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waaronder resolutie 478 (1980). Daarnaast is deze benaming in overeenstemming met het Nederlandse standpunt dat Israël geen soevereiniteit over deze gebieden heeft en het standpunt ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina». Daarmee voldoet de benaming aan de voorwaarden om bij uitzondering ook gebieden die geen staatkundig onderdeel uitmaken van een door het Koninkrijk erkende staat op te nemen in de Landentabel. Zie ook het antwoord op vraag 2.
In hoeverre brengt deze beslissing een de facto erkenning door Nederland van een Palestijnse staat dichterbij? Waarom wel of niet?
De toevoeging van de benaming «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever met inbegrip van Oost-Jeruzalem» is in overeenstemming met, en bevestigt het Nederlandse standpunt dat Israël geen soevereiniteit over deze gebieden heeft en het standpunt ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina». Zie het antwoord op vraag 4.
De toevoeging verandert dan ook niets aan het Nederlandse beleid voor het behoud en de verwezenlijking van de twee-statenoplossing, zoals verwoord in het regeerakkoord.
Wordt het standpunt dat Nederland niet overgaat tot eenzijdige erkenning van een Palestijnse staat door deze handelwijze niet ondergraven?
Zie antwoord vraag 5.
De opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed?1
Ja.
Bent u voornemens om indien er nog gemeenten zijn waar een verplichting om bij opening van de vergadering een gebed uit te spreken een dergelijke bepaling te vernietigen dan wel op een andere wijze er voor te zorgen dat deze verplichting gaat verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld, het is aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hun vergaderingen invullen. Wel hebben gemeenten daarbij het beginsel van scheiding van kerk en staat in acht te nemen. Een verplichting om bij de opening van de vergadering van de gemeenteraad een gebed uit te spreken is daarmee in strijd. Ik ben naar aanleiding van de gestelde vragen voornemens alle gemeenten, onder verwijzing naar de brief van mijn ambtsvoorganger Remkes2 en het Tweeluik Religie en Publiek Domein van mijn ministerie en de VNG (2009)3 – waarin eveneens wordt ingegaan op het ambtsgebed (Tweeluik, p. 25) – een nadere duiding te sturen van het beginsel van scheiding van kerk en staat in relatie tot het ambtsgebed en de implicaties daarvan voor de vrijheid van gemeenteraden om te bepalen hoe zij hun vergaderingen willen vormgeven. Ik ga ervan uit dat gemeenten hiermee uit de voeten kunnen. Overigens werk ik aan een actualisering van het genoemde Tweeluik, die naar verwachting deze zomer gereed zal komen. Daarin zal opnieuw aandacht zijn voor het ambtsgebed.
Kunt u zich op de hoogte stellen over de wijze waarop bijvoorbeeld in de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht, Alblasserwaard en Hardingsveld-Giesendam de gemeenteraadsvergadering met een gebed wordt geopend dan wel beëindigd?
In de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht en Hardinxveld-Giessendam wordt direct na opening van de vergadering door de voorzitter het ambtsgebed uitgesproken. In Nunspeet en Hardinxveld-Giessendam wordt ook aan het einde van de vergadering een dankgebed uitgesproken. In de gemeente Alblasserdam4 wordt enkel na de opening van de eerste vergadering in het nieuwe jaar een gebed uitgesproken. In laatstgenoemde gemeente is bovendien in het reglement van orde van de gemeenteraad opgenomen dat indien de voorzitter van de raad het uitspreken van het gebed niet met zijn of haar innerlijke overtuiging in overeenstemming kan brengen, het gebed wordt uitgesproken door een raadslid dat zich daarvoor beschikbaar stelt.
Zoals ik ook in mijn antwoorden op uw eerdere Kamervragen over de opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed heb aangegeven, is sprake van strijd met het beginsel van scheiding van kerk en staat wanneer de voorzitter verplicht wordt het gebed uit te spreken en de deelnemers aan de vergadering verplicht worden eraan deel te nemen en/of er actief respect voor te tonen.
Voor de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht en Hardinxveld-Giessendam geldt dat de formulering in het reglement van orde naar de letter een verplichting impliceert om het ambtsgebed uit te spreken. Navraag bij de betreffende gemeenten leert echter dat de betreffende bepalingen in geen enkel geval als een verplichting worden toegepast. Een voorzitter die aangeeft het ambtsgebed niet te willen uitspreken, wordt daartoe niet verplicht en kan dit overlaten aan een ander raadslid; evenmin zijn raadsleden gedwongen om eraan deel te nemen. Op deze wijze maakt het ambtsgebed naar mijn mening geen ongeoorloofd onderdeel uit van de raadsvergadering. In lijn met deze praktijk zou dit ook tot uitdrukking moeten worden gebracht in de bewoordingen van de betreffende reglementen van orde.
Ik zal daarom gemeenten via de in mijn antwoord op vraag 2 aangekondigde brief verzoeken om indien het ambtsgebed is opgenomen in het reglement van orde te expliciteren dat geen sprake is van een verplichting om het ambtsgebed uit te spreken dan wel er aan deel te nemen.
Deelt u de mening dat in deze gemeenten het gebed een ongeoorloofd onderdeel van de raadsvergadering uitmaakt? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie naar analogie van de gemeente Tholen te veranderen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inventariseren in welke andere dan de genoemde gemeenten nog meer het gebed pas na opening van de raadsvergadering wordt uitgesproken, kunt de Kamer daarvan op de hoogte stellen en kunt u ook in die gemeenten een einde aan die situatie maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 is het aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hun vergaderingen vormgeven. Wel zal ik gemeenten in algemene zin wijzen op de uitleg van het beginsel van scheiding van kerk en staat in relatie tot het ambtsgebed.
Het onderzoek van de gemeente Maastricht naar eigen ambtenaren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitstel vergadering over «spionage»1 en het bericht «E-mailspeurders Maastricht maakten fouten»?2
Ja.
Mag een werkgever, waaronder een gemeente, de mail van werknemers onderzoeken? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de uitspraak van 5 september 20174 een aantal gezichtspunten opgesomd die relevant zijn voor beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre, een werkgever communicatie van zijn werknemers mag monitoren.5 Het Hof oordeelde dat in de destijds voorliggende casus sprake was van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (recht op eerbiediging privéleven). Het Hof baseerde dit oordeel onder meer op het feit dat de werkgever in gebreke was gebleven de werknemer vooraf in te lichten over de aard en de omvang van de uit te voeren controle of de mogelijkheid dat de werkgever toegang zou kunnen hebben tot de actuele inhoud van zijn e-mailberichten. Het Hof achtte daarbij van belang dat niet duidelijk was welke redenen deze monitoring konden rechtvaardigden en of er met minder ingrijpende maatregelen had kunnen worden volstaan.
De Autoriteit Persoonsgegevens geeft in zijn algemeenheid aan dat controle van personeel niet is verboden, maar werkgevers moeten daarbij wel rekening houden met de privacy van hun medewerkers. De werkgever mag voorwaarden stellen aan het gebruik van e-mail op het werk of bepaalde soorten gebruik verbieden. Vervolgens mag de werkgever controles uitvoeren. Controle van medewerkers is toegestaan als het voldoet aan de voorwaarden uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). De Autoriteit Persoonsgegevens vermeldt daarbij onder meer dat de werkgever een legitieme reden moet hebben en dat de controle noodzakelijk moet zijn. De werkgever moet zijn personeel informeren over wat toegestaan en wat verboden is, dat controle mogelijk is en op welke manier dat gebeurt. Voor heimelijke controle van personeel gelden extra voorwaarden. Zo moet de werkgever een redelijke verdenking hebben dat een of meerdere medewerkers iets doen wat strafbaar of verboden is. Achteraf moet de werkgever de betrokkenen altijd informeren over de heimelijke controle.6
In de uitspraak van 5 september 2017 concludeerde het Hof dat betrokkene niet had mogen worden ontslagen. Wat de gevolgen zijn voor een werkgever die bij de monitoring van communicatie van personeel niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Als de werkgever een medewerker ontslaat of een andere (lichtere) disciplinaire straf oplegt, dan kan een rechter oordelen dat zo’n maatregel geen stand houdt. Het oordeel over de geoorloofdheid van de verwerking van persoonsgegevens is aan de Autoriteit Persoonsgegevens en uiteindelijk aan de rechter.
Is het waar dat e-mails «alleen [mogen] worden ingezien als werknemers vooraf worden ingelicht, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens»?3 Zo ja, wat kunnen de gevolgen voor de werkgever zijn die zijn medewerkers niet van te voren inlicht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen medewerkers doen in het geval zij van mening zijn dat hun werkgever onterecht of onrechtmatig in hun e-mails heeft gekeken of anderszins onderzoek naar hen heeft laten doen, dan wel ten onrechte beschuldigd zijn van niet integer of strafbaar handelen? Welke middelen staan dergelijke werknemers ter beschikking?
Als in de ogen van de medewerker een onderzoek naar zijn e-mailgebruik ten onrechte heeft plaatsgevonden, kan hij een interne klacht indienen. Op grond van artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht heeft iedereen het recht om bij een bestuursorgaan (waaronder een gemeente) te klagen over de wijze waarop dat orgaan of een onder de verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzame persoon zich in een concrete situatie jegens hem heeft gedragen. Onder de reikwijdte van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht vallen ook klachten die door ambtenaren jegens een bestuursorgaan als werkgever worden ingediend. In het geval de interne klachtprocedure niet naar tevredenheid van de betreffende medewerker wordt afgerond, kan een medewerker afhankelijk van de aard en inhoud van de klacht ook nog melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens of de, mits aanwezig, gemeentelijke ombudsman dan wel Nationale ombudsman.
Bij (een vermoeden van) een door de werkgever gepleegd strafbaar feit kan de medewerker aangifte doen.
Als een werkgever een ambtenaar beschuldigt van plichtsverzuim en hem om die reden een disciplinaire straf oplegt, kan de ambtenaar daartegen bezwaar indienen. Als zijn werkgever zijn bezwaar afwijst, kan hij vervolgens in beroep gaan bij de rechtbank en eventueel nog in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep. Gaat het om werknemer in het bedrijfsleven dan kan deze een procedure tegen zijn werkgever bij de kantonrechter aanspannen, in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof en eventueel in cassatie bij de Hoge Raad.
Genieten in dit verband vakbondskaderleden of leden van een ondernemingsraad extra bescherming ten opzichte van andere werknemers? Zo ja, waar bestaat die bescherming uit? Zo nee, waarom niet?
Voor het onderzoeken van e-mails gelden ten aanzien van vakbondskaderleden en leden van een ondernemingsraad (OR-leden) dezelfde regels als er gelden ten aanzien van andere medewerkers. Vakbondskaderleden en (kandidaat- en oud-) OR-leden zijn echter op grond van de Wet op de ondernemingsraden beschermd tegen benadeling in hun positie in de onderneming en tegen onrechtvaardig ontslag als er een causaal verband blijkt te zijn tussen hun medezeggenschapswerkzaamheden en de benadeling of het ontslag. Voor ambtenaren in dienst van gemeenten is ontslagbescherming wegens werkzaamheden voor de ondernemingsraad vastgelegd in artikel 8:14 van de CAR/UWO (Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst). Dit houdt in dat vakbondskaderleden of OR-leden wel extra beschermd worden als het gaat om benadeling of ontslag naar aanleiding van onderzochte mails die zien op hun werkzaamheden voor de vakbond of de OR.
Kan het schenden van een geheimhoudingsplicht door een werknemer strafbaar zijn en kan in dat geval een werkgever die een of meerdere medewerkers daarvan verdenkt daar aangifte van doen? Zo nee, waarom niet?
In artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet staat dat de ambtenaar gehouden is tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Het schenden van de geheimhoudingsplicht is strafbaar op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het is ter beoordeling aan de werkgever of er aanleiding is om van een dergelijk feit aangifte te doen.
Deelt u de mening dat, in het geval er een aanleiding of verdenken is dat een medewerker een strafbaar feit heeft begaan, de werkgever die daar onderzoek naar laat doen dat niet met een vooropgezette mening moet laten doen? Zo ja, waarom? En zo ja, deelt u dan ook de mening dat het beter is als een werkgever aangifte doet zodat er een onafhankelijk justitieel onderzoek mogelijk wordt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om onderzoek te doen naar integriteitsschendingen binnen de kaders van de wet. Dit met het oog op eventueel te nemen disciplinaire maatregelen, dan wel het doen van een aangifte. Het is ter beoordeling van de gemeente als werkgever of er aanleiding is aangifte te doen van een mogelijk strafbaar feit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zouden vanzelfsprekend de uitgangspunten van goed werkgeverschap toegepast moeten worden bij het voornemen tot, en de uitvoering van, een dergelijk onderzoek.
Kunt u zich voorstellen dat ambtenaren tegen wie onderzoek is gedaan of die ten onrechte beschuldigd zijn van plichtsverzuim of schenden van de geheimhoudingsplicht daardoor geraakt worden en mogelijk beschadigd zijn? Zo ja, waarom kunt u zich dit voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij er terdege van bewust dat arbeidsrechtelijke conflicten niet alleen een wissel trekken op de relatie tussen werkgever en ambtenaar/werknemer, maar dat deze ook bij de individuele medewerker schade kunnen toebrengen aan zijn vertrouwen. De gevolgen van een dergelijk onderzoek voor de individuele medewerker moeten worden afgewogen tegen het belang van het onderzoek. Als er een voldoende zwaarwegende grond is om een dergelijk onderzoek in te stellen en de uitvoering binnen de kaders van wet- en regelgeving heeft plaatsgevonden, is de inzet ervan gerechtvaardigd. Hier ligt echter een verantwoordelijkheid voor de werkgever om dit gedurende het hele proces – van het voornemen tot het instellen van het onderzoek tot en met de afronding en eventuele nazorg voor de medewerker – volgens de richtlijnen van goed werkgeverschap te doen.
Spookburgers en gemeenten die een briefadres weigeren |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van de Monitor, waaruit blijkt dat gemeenten nog steeds veel mensen een briefadres weigeren, waardoor zij in problemen komen en bijvoorbeeld geen zorgverzekering, uitkering, paspoort en medische zorg kunnen krijgen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Dit is een ongewenste situatie.
Klopt het dat er meer dan een half miljoen spookburgers zijn die als tweederangs burger door het leven moeten? 3. Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van briefadressen tot nu toe faalt, aangezien gemeenten onterechte voorwaarden stellen aan een briefadres en bepaalde gemeenten maar liefst tweederde van de aanvragen afwijzen?
Nee, dat klopt niet. De «half miljoen spookburgers» verwijst naar de CBS-cijfers voor het aantal personen dat in de Basisregistratie Personen staat geregistreerd als VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen). Zoals het CBS bij de publicatie van de cijfers ook meldt, gaat het daarbij met name om niet gemelde emigratie. Dit zijn personen die geen aangifte van vertrek uit Nederland hebben gedaan. Het gaat om personen die niet (meer) in Nederland wonen en waar geen adres in het buitenland van bekend is. Denk aan arbeidsmigranten die in Nederland hebben gewerkt en buitenlandse studenten die in Nederland hebben gestudeerd en die teruggekeerd zijn naar hun land van herkomst. Maar het kunnen ook Nederlanders zijn die op wereldreis zijn. De meeste «spookburgers» zijn dus terecht geregistreerd als niet-ingezetene, want ze wonen niet (meer) in Nederland.
Het gaat dus bij de door Monitor aangekaarte problematiek gelukkig om veel minder personen; desalniettemin is het een ongewenste situatie.
Hoe verklaart u dat 40% van de mensen die geen briefadres krijgt, geen hulp geboden wordt? Hoe gaat u zorgen dat deze mensen wel hulp krijgen?
Ik constateer dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het ministerie komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Gaat u gemeenten als Rotterdam, Alphen aan de Rijn, Hilversum, Gouda, Weert, Noordoostpolder, Vlissingen, Leeuwarden en Almere aanspreken op het stellen van bovenwettelijke eisen en het niet afgeven van een briefadres? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die regels onjuist hanteren en/of onvoldoende maatwerk leveren.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt. Als er sprake is van een terecht signaal, dan zal inschrijving alsnog volgen. Er zijn echter ook uitzonderingsgevallen waarin iemand wel terecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres, bijvoorbeeld omdat iemand een woonadres blijkt te hebben. Ook kan het voorkomen dat iemand wel is ingeschreven op een briefadres, maar op dat briefadres niet bereikbaar blijkt te zijn voor de overheid.
Wat gaat u doen voor Miranda en de andere mensen zonder briefadres die in de uitzending aan het woord komen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de genoemde gemeenten. Ik heb alle gemeenten per brief geattendeerd op de regels.
Doet u zelf onderzoek naar het al dan niet verstrekken van briefadressen door gemeenten en het aantal mensen dat dit betreft? Zo ja, wanneer komen de resultaten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de gemeente Leeuwarden en gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de situatie van Miranda. De gemeente meldde dat de zaak opnieuw in behandeling was genomen. In verband met de privacy kan over individuele gevallen geen detailinformatie worden verstrekt, maar ik laat de zaak volgen. Voor de overige mensen die aan het woord kwamen, geldt dat – en dit kwam in de uitzending ook naar voren- inmiddels een woonadres (in het ene geval) en een briefadres (in het andere geval) is geregistreerd in de BRP (door de gemeente Almere).
Hoe voorkomt u dat briefadressen slechts tijdelijk worden verstrekt?
Nee. De problematiek is bekend, ik blijf me samen met de staatssecretarissen van VWS en SZW inspannen om de situatie te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat gemeenten daklozen afschuiven op buurgemeenten?
In de meeste gevallen zal de inschrijving op een briefadres tijdelijk zijn, het is in de meeste gevallen gewenst dat een persoon weer op een woonadres geregistreerd wordt. Het is aan de gemeente om te beoordelen wanneer dat het geval is. Er kan geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Wel kunnen er termijnen worden opgenomen, na verloop waarvan de aanvrager kan worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Het is zelfs zeer wenselijk dat gemeenten dat doen, want zodra er een woonadres is, moet op dat adres ingeschreven worden. In de BRP dient immers de feitelijke situatie geregistreerd te worden.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand «regiobinding» heeft voordat hij een briefadres krijgt? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven is er een beperkt aantal gronden waarop inschrijving geweigerd moet worden door gemeenten. Andere voorwaarden – zoals hierboven genoemde – mogen in principe niet gesteld worden. Zie verder antwoorden op vragen 12 en 13.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand voor de komende maanden aangeeft waar hij verblijft, alvorens een briefadres af te geven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om de recente uitspraak van de Raad van State over het ten onrechte niet verstrekken van een briefadres onder de aandacht te brengen van de gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om te garanderen dat mensen die legaal in Nederland verblijven, opgenomen worden in de basisregistratie personen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven lopen en liepen er diverse acties richting gemeenten.
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven. Daarbij moet ook voor gemeenten duidelijk zijn dat zij daklozen niet mogen afschuiven op buurgemeenten.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb een brief aan gemeenten gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel briefadres.
De Staatssecretaris van SZW zal in de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW aandacht vragen bij gemeenten voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor gecompenseerd worden (t+2) via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Bent u bereid om het recht op een briefadres wettelijk te verankeren, aangezien gemeenten te vaak een briefadres ten onrechte niet afgeven?
Zie antwoord vraag 12.