Malafide makelaars |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat malafide makelaars massaal buiten hun boekje gaan1 en de bevindingen van Vereniging Eigen Huis dat «veel makelaars zich schuldig maken aan onderonsjes en listen om de prijs op te drijven of hun eigen klant voor te trekken»?
Ja, ik ben bekend met de resultaten van het meldpunt van de Vereniging Eigen Huis over misstanden in de makelaarswereld en de berichtgeving daarover in de media.
Wat vindt u ervan dat er bij het Meldpunt Oneerlijke Biedingspraktijken in korte tijd ruim 600 klachten zijn binnengekomen? Hebt u zicht op de totale omvang van deze malafide praktijken?
Ten eerste ben ik Vereniging Eigen Huis dankbaar voor het openen van het meldpunt en daarmee het inzichtelijker maken van de misstanden die momenteel spelen. Hoewel ik geen precieze cijfers heb over de totale omvang, is mijn verwachting dat nog niet alle wanpraktijken gemeld geworden. Door het gebrek aan transparantie weten veel consumenten immers niet wanneer zij door dit soort praktijken benadeeld worden. Ik heb daarom de sector al eerder opgeroepen om het koopproces transparanter te maken2.
De signalen vanuit onder andere het meldpunt van Vereniging Eigen Huis zijn dan ook aanleiding om niet langer te wachten op initiatief van de sector, maar het voortouw te nemen in het zetten van concrete vervolgstappen. Ik werk daarom momenteel met brancheorganisaties en andere betrokken partijen aan concrete afspraken over een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces. Daarbij stellen we duidelijke regels op waar alle partijen in de markt zich aan dienen te houden.
Hoe reageert u op de bevindingen van VEH dat er in
Ik veroordeel deze praktijken. Het is de verantwoordelijkheid van de brancheorganisaties om hiertegen op te treden. Ook zijn deze praktijken voor mij aanleiding voor het zetten van concrete vervolgstappen. Samen met de sector stel ik duidelijke regels op over een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces. Dit doe ik samen met betrokken brancheorganisaties, Vereniging Eigen Huis en een aantal vernieuwende partijen in de markt zoals Huispedia, Bieden en Wonen en Makelaarsland.
Bent u ervan op de hoogte dat bestaande koopwoningen in mei 2021 gemiddeld 12,9% duurder waren dan een jaar eerder (de grootste stijging sinds 2001)?2 Deelt u de conclusie dat een gemiddelde woning voor een doorsnee gezin nú al onbetaalbaar is en dat extra, bewuste prijsopdrijving door malafide makelaars ronduit onacceptabel is? Hoe gaat u hen een halt toeroepen?
Daar ben ik van op de hoogte. Een betaalbare woning moet voor iedereen toegankelijk zijn. Daarom zet ik onder meer in op het stimuleren van de bouw. Mede met de woningbouwimpuls probeer ik onder andere voor starters en middeninkomens meer woningen te realiseren. Dat laat onverlet dat bewuste prijsopdrijving door makelaars onacceptabel is. Ik zet daarom nu vervolgstappen door met verschillende betrokken organisaties concrete afspraken te maken over een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces.
Deelt u de mening dat niet het belang van de makelaars, maar het belang van de huizenkopers en -verkopers voorop moet staan – en zeker in tijden van wooncrisis? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat het biedingsproces eerlijker en transparanter wordt en er een eind komt aan de vriendjespolitiek onder makelaars?
Zoals reeds toegelicht in de voorgaande antwoorden, vind ik dergelijke praktijken ontoelaatbaar. Zoals ik in mijn brief van 22 april 2021 aan uw Kamer heb aangegeven, spelen makelaars een belangrijke rol in het aankoopproces, omdat ze vraag en aanbod van woningen bij elkaar brengen.4 Het is belangrijk dat een koper of een verkoper ervan op aan kan dat een makelaar integer handelt. Het meldpunt van Vereniging Eigen Huis laat zien dat dit niet altijd het geval is. Daarom is het tijd voor vervolgstappen om tot een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces te komen.
Hoe reageert u op de bevindingen van VEH dat «het advies gegeven wordt om een gesloten envelop met € 5.000 bij de makelaar in te leveren wanneer je op een woning wilt meebieden»? Deelt u de conclusie dat dit je reinste omkoperij is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe reageert u op de bevindingen van VEH dat «verkopers van hun makelaar te horen krijgen dat er weinig interesse in het huis zou zijn en dat vervolgens de makelaar zélf het huis koopt» (voor een goede prijs)? Deelt u de conclusie dat dit pure misleiding is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de alomvattende conclusie dat deze makelaars de wooncrisis misbruiken om – over de rug van kopers en verkopers – hun eigen zakken te vullen? Hoe gaat u kopers en verkopers beter tegen hen beschermen?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 7 september jl. heb ik de woorden wanpraktijken en excessen gebruikt.
Een makelaar die integer handelt, de regels naleeft en daar transparant over is kan juist nu een belangrijke toegevoegde waarde leveren voor veel kopers en verkopers. Door duidelijke regels op te stellen over een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces kunnen kopers en verkopers straks met meer vertrouwen van de diensten van makelaars gebruik maken.
De stijgende energielasten |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Forse stijging energierekening dreigt voor 5,5 miljoen huishoudens per 1 juli»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden is dat de zoveelste stijging van de energierekening (tussen gemiddeld 160 euro en 400 euro per jaar) in aantocht is, mede door de enorm gestegen prijs voor CO2?
Zoals het artikel van RTL Nieuws ook aangeeft zijn de leveringstarieven voor veel consumenten gestegen. Na een periode waarin de leveringstarieven juist lager lagen vanwege de coronacrisis, nemen de leveringstarieven met name toe door de wereldwijde stijging van de prijzen van olie en gas. De energierekening bestaat uit drie componenten: de belastingen op energie, de nettarieven en de leveringstarieven. Op de leveringstarieven, de commerciële prijzen voor energie, heeft het kabinet geen invloed, deze worden bepaald door de markt en halfjaarlijks door de energieleveranciers vastgesteld. De prijsstijging volgt met name uit de gestegen groothandelsprijzen voor energie, die toenemen door de stijgende vraag in de markt. Ook de gestegen CO2-prijs in het Emission Trade System (ETS) is van invloed op de leveringstarieven. Om de omslag van fossiele bronnen naar hernieuwbare energie op een efficiënte wijze te bewerkstelligen is een goede beprijzing van CO2 cruciaal. Het ETS helpt hierbij.
De exacte invloed die hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt af van het type contract met de energieleverancier. Zoals het artikel aangeeft kunnen consumenten bezien of overstappen naar een andere energieleverancier de stijging van hun energielasten kan verlichten. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet en kijkt jaarlijks integraal naar de koopkrachtontwikkeling van huishoudens.
Hoe ver wilt u de energielasten nog laten oplopen? Wanneer zegt u: «Genoeg is genoeg»?
Het kabinet heeft alleen directe invloed op de belastingen op energie en kan daarom niet sturen op de ontwikkeling van de totale energierekening. Uiteraard heeft het kabinet oog voor de lastenverdeling. Zo is bij het Klimaatakkoord de lastenverdeling in de Opslag duurzame energie (ODE) aangepast om tot een evenwichtigere verdeling van de lasten tussen burgers en bedrijven te komen. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik in 2020 met € 100 gedaald en stijgen ze dit jaar niet. De huidige prijsstijgingen worden veroorzaakt door een stijging in de marktprijs van energie. Zoals hierboven aangegeven bestaat de energierekening uit drie componenten: de leveringstarieven, de belastingen op energie en de nettarieven. Het kabinet heeft alleen directe invloed op de belastingen op energie en kan daarom niet sturen op de ontwikkeling van de totale energierekening.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en voor iedereen betaalbaar hoort zijn? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat de energierekening blijft stijgen, ondanks dat vele honderdduizenden huishoudens nu al in energiearmoede leven?
Het is belangrijk dat Nederlanders gebruik kunnen maken van energie zonder dat dit een te groot beslag legt op hun inkomen. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de energietransitie haalbaar en betaalbaar moet zijn. Uit het rapport van Planbureau voor de Leefomgeving, «Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. Ook uit Europese rapportages, zoals het EU Energy Poverty Observatory (EPOV), volgt dat Nederland minder energiearmoede kent dan het Europees gemiddelde. Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van het huishouden. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat huishoudens die de energierekening nauwelijks tot niet meer kunnen betalen, moeten opdraaien voor stijgende CO2-prijzen en andere onbetaalbare klimaatbelastingen voor een verwaarloosbaar, praktisch onmeetbaar klimaateffect?
Het is van belang dat we als Nederland gezamenlijk met andere landen inzetten op het beperken van klimaatverandering. Klimaatverandering levert grote risico's op voor Nederland, doordat bijvoorbeeld de zeespiegel stijgt en extreme weersomstandigheden vaker voorkomen. Door onder andere hittegolven, droogte en overstromingen komen Nederland en de Nederlandse biodiversiteit verder onder druk te staan.
Juist om ons land en de wereld om ons heen goed te kunnen doorgeven aan de generaties na ons, voeren we klimaatbeleid. Zonder klimaatbeleid zullen de maatschappelijke kosten van klimaatverandering in Nederland naar verwachting sterk stijgen. Daarom werkt het kabinet samen met bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden aan de uitvoering van het Klimaatakkoord en steunt Nederland het ETS. Het ETS zorgt er namelijk voor dat uitstoters een adequate prijs betalen voor hun uitstoot van CO2, en dat zij binnen een gelijk Europees speelveld een prikkel krijgen om te verduurzamen. Zo zorgen we er niet alleen voor dat de industrie verduurzaamt, maar dat dit ook gebeurt op een wijze dat de banen in ons land blijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de helft van de energierekening uit belastingen bestaat? Bent u ertoe bereid een eind te maken aan de stapeling van (klimaat)belastingen en ervoor te zorgen dat de energierekening substantieel omlaaggaat?
Ja, daarom stijgen volgens het beeld van het CBS van begin dit jaar de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik niet in 2021 ten opzichte van 2020, conform de afspraken in het Klimaatakkoord. De energierekening van een huishouden met een gemiddeld verbruik in 2021 bestaat voor ongeveer 29% uit energiebelasting (EB) en ODE2. Daarnaast betaalt een huishouden net als over andere goederen en diensten ook btw over de leveringstarieven en nettarieven. Instrumenten zoals de energiebelasting, de ODE en het ETS zijn nodig om de Nederlandse en Europese klimaatdoelen op een kosteneffectieve manier te realiseren. Deze maatregelen zorgen ervoor dat uitstoters van CO2 een adequate prijs betalen voor hun uitstoot. Tegelijk waarborgt bijvoorbeeld het ETS dat er in Europa een gelijk speelveld voor Nederlandse bedrijven blijft bestaan. Het kabinet stemt beleidsinstrumenten zoveel mogelijk op elkaar af, om een zo effectief mogelijke beleidsmix te realiseren waarmee de juiste prikkels worden gecreëerd.
Zoals eerder aangegeven wil het kabinet dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is en streeft het kabinet ernaar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Daarnaast heeft het kabinet ook oog voor de lastenverdeling. Daarom zijn, conform de afspraken in het Klimaatakkoord, de ODE-tarieven voor grootverbruikers verhoogd zodat huishoudens een derde in plaats van de helft van de ODE-opbrengst betalen. Door de wijzigingen zijn de lasten voor huishoudens verlaagd, de grootverbruikerstarieven verhoogd en is het kleine mkb zoveel mogelijk ontzien. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet. Het CBS en het PBL publiceren vanaf 2020 jaarlijks een update van de energierekening van huishoudens.
Het bericht dat Vereniging Eigen Huis wordt overspoeld door klachten over makelaars |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van prijsmanipulatie tot vriendjespolitiek: honderden klachten over makelaars»?1
Ja.
Wat vindt u van de grote hoeveelheid klachten die zijn binnengekomen bij het meldpunt van Vereniging Eigen Huis (VEH)?
Dat is tweeledig. Ten eerste ben ik Vereniging Eigen Huis dankbaar voor het
openen van het meldpunt en daarmee het inzichtelijker maken van de misstanden die momenteel spelen. Tegelijkertijd betreur ik het dat het meldpunt nodig is en dat er zo veel klachten zijn binnen gekomen.
Zoals eerder aangegeven in mijn brief van 22 april 2021 vind ik wanpraktijken bij makelaars ontoelaatbaar. Kopers en verkopers moeten ervan op aan kunnen dat makelaars integer handelen.2 Het meldpunt van VEH maakt inzichtelijk dat die integriteit niet vanzelfsprekend is.
Ik ga ervan uit dat de brancheorganisaties hun leden aanspreken op de meldingen en klachten en maatregelen treffen om dergelijke praktijken tegen te gaan. Ik blijf de komende tijd met brancheorganisaties en VEH in gesprek om te horen hoe er met de geconstateerde klachten om wordt gegaan. Daarnaast stel ik op dit moment samen met de sector nieuwe regels op om dergelijke misstanden in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de opvatting van VEH dat door een gebrek aan regels en duidelijke afspraken veel makelaars over de grens gaan van wat ethisch toelaatbaar is? Zo ja, erkent u dat uw ministerie de verantwoordelijkheid heeft om kaders te stellen voor wat wel en niet toegestaan is binnen het (ver-)koopproces van een woning?
Vanuit de meldingen bij het meldpunt van VEH blijkt dat makelaars niet altijd integer handelen. Een gebrek aan regels in de sector speelt hierin inderdaad een belangrijke rol. Daarom stel ik op dit moment samen met de brancheorganisaties en andere organisaties waaronder Vereniging Eigen Huis duidelijke regels op voor een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces.
Welke concrete afspraken zijn voortgekomen uit de gesprekken die u recent met de verschillende brancheorganisaties heeft gevoerd? Bent u van mening dat deze afspraken afdoende zijn om misstanden aan te pakken?
Omdat de gesprekken nog lopen kan ik geen uitspraken doen over de concrete uitkomsten. Wel kan ik alvast aangeven dat ik onder andere inzet op het standaard opnemen van voorbehouden van financiering en bouwtechnische keuring in het koopcontract, het direct schriftelijk bevestigen van biedingen om onderhandeling na het sluiten van de bieding te voorkomen en het verplicht en proactief inzicht geven in het verloop van het biedingsproces aan zowel verkoper als potentiële kopers. Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over welke stappen ik en de sector gaan zetten om misstanden bij makelaars tegen te gaan.
Staat u nog achter uw uitspraak dat bij onvoldoende voortgang bij de aanpak van misstanden aanvullende maatregelen door het demissionaire kabinet niet zijn uitgesloten?2 Zo ja, deelt u de opvatting dat de huidige berichtgeving aanleiding geeft om extra stappen te zetten?
Ik sta nog steeds achter deze uitspraken en ik deel de opvatting dat de huidige berichtgeving aanleiding geeft om extra stappen te zetten. Ik zie een belangrijke rol voor de brancheorganisaties om zelf de nieuwe regels over het koopproces te implementeren. Tegelijkertijd verken ik ook de mogelijkheden om de nieuwe afspraken waar nodig en desnoods wettelijk vast te leggen.
Bent u bereid om, naar aanleiding van de grote hoeveelheid klachten bij VEH, een onderzoek te starten naar de misstanden in de makelaarswereld en passende maatregelen te treffen om het koop- en verkoopproces van huizen eerlijker te laten verlopen?
De huidige resultaten van het meldpunt zijn voor mij al aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Daarom zie ik weinig toegevoegde waarde in het opstarten van een nieuw onderzoek naar de misstanden in de makelaarswereld. Wel heb ik het VEH in een reactie gevraagd om het meldpunt open te houden om bij te houden of het aantal misstanden afneemt. Deze reactie aan VEH is bijgevoegd4 bij deze beantwoording.
Op welke wijze bent u van plan om op korte termijn de transparantie in de verschillende onderdelen van het aankoopproces te verbeteren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 5 werk ik momenteel met brancheorganisaties en andere betrokken partijen aan concrete afspraken voor een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces. Daarbij staan drie vragen centraal: welke regels zijn er en welke zijn er nodig voor een eerlijk koopproces? Hoe zorgen we dat deze regels voor iedereen duidelijk en navolgbaar zijn? En hoe handhaven we deze regels in de praktijk? Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over welke stappen ik en de sector gaan zetten om misstanden bij makelaars tegen te gaan.
Wat vindt u van het voorstel van de NVM dat het makelaarsberoep weer tot beschermde titel moet worden?3
De beschermde status van het makelaarsberoep is indertijd afgeschaft om verschillende, uiteenlopende redenen. Indertijd (1998) concludeerden onderzoekers van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) o.a. dat de markt voor bemiddeling bij koop of verkoop van onroerende zaken onvoldoende transparantie ten aanzien van kwaliteit bood.
Het idee van het MDW-project was dat de beroepsgroep, middels een zelf opgezette certificeringsregeling, periodieke hertoetsing zou gaan hanteren waardoor kwaliteit beter gewaarborgd kon worden. Een certificeringsregeling zou meer eisen kunnen stellen en voorzien in een goede interne klachtenprocedure, tuchtrecht en een beroepsaansprakelijkheidsverzekering van de deelnemers. Hierdoor wordt, naast de deskundigheid van de tussenpersoon (input) ook de kwaliteit van de dienstverlening (output), gewaarborgd.
Net als Vereniging Eigen Huis vind ik het reguleren van het makelaarsberoep op voorhand geen oplossing voor de huidige wanpraktijken. De argumenten van het MDW-project om het makelaarsberoep niet langer te reguleren, gelden wat mij betreft nog steeds. Wel concludeer ik dat van de beoogde zelf-certificeringsregeling weinig terecht is gekomen en het soms ontbreekt aan waarborging van de kwaliteit.
De huidige wanpraktijken ontstaan door een gebrek aan regels. Mede hierdoor heeft de consument onvoldoende controlemogelijkheden en is goed functionerend zelfregulering onmogelijk. Het beschermen van het makelaarsberoep lost die onduidelijkheid niet op en geeft consumenten geen duidelijker inzicht in verloop van het proces. Duidelijke regels en het verbeteren van transparantie kunnen dat wel. Alleen als de sector ook dan niet in staat blijkt om het eigen toezicht beter te organiseren, zal ik de stappen naar een centraal certificatie-, vergunningsysteem of het inperken van de bevoegdheden van makelaars in het koopproces overwegen. Dergelijke systemen kunnen namelijk barrières opwerpen voor concurrentie en innovatie.
De Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en de afvalwaterinjecties |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwsberichten en rapportages van RTV-Oost betreffende de NAM en de afvalwaterinjecties? Graag ontvangen wij uw reactie over dit nieuwsbericht en reportages van 17 juni 2021?1, 2
Ja, ik ben bekend met de nieuwsberichten en rapportages van RTV-Oost.
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het vervelend vind dat er onrust is ervaren als gevolg van de waterinjectie in Twente. Daarom zijn zowel mijn ministerie als het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SodM) in gesprek met de gemeente Dinkelland, omwonenden en NAM. Ondanks dat NAM de omgeving op de hoogte houdt over werkzaamheden, hebben directe omwonenden van de waterinjectielocatie in Rossum langdurig overlast gehad van de werkzaamheden aan deze locatie. Ik verwacht dat NAM de toekomstige onderzoeken van de waterinjectieputten ROW-2 en ROW-7 goed afstemt met de omwonenden, zodat de overlast zo veel als mogelijk wordt beperkt.
Daarnaast is er gehoor gegeven aan de oproep van de provinciale staten van Overijssel om de mensen in het gebied goed te informeren. Dit is gedaan middels een webinar over de waterinjectie in Twente en de scheur in de buitenbuis van ROW-2.3 Tijdens het webinar hebben afgevaardigden van NAM, SodM en het Ministerie van EZK informatie gegeven over de situatie en vragen van deelnemers beantwoord.
RTV-Oost bericht ook dat NAM meeschrijft aan de beantwoording van Kamervragen en dat daarmee het democratische proces wordt verstoord. In reactie hierop wil ik benadrukken dat ik als Minister van Economische Zaken en Klimaat verantwoordelijk ben voor de beantwoording van Kamervragen. Ik hecht eraan dat de beantwoording correct, begrijpelijk en feitelijk juist is. Daarom worden mijn antwoorden op Kamervragen over specifieke situaties regelmatig voorgelegd aan de partijen waarover de Kamervragen gaan. Op deze manier worden feitelijke onjuistheden voorkomen. Dit heeft eveneens betrekking op het detailniveau en technische complexiteit van de onderwerpen. Maar ook na afstemming, blijf ik verantwoordelijk voor de juistheid van de beantwoording.
In het geval van de voorliggende Kamervragen is SodM gevraagd om bij te dragen aan de beantwoording van de technisch inhoudelijke vragen. Ook is de complete beantwoording voorgelegd aan SodM, provincie Overijssel, gemeente Dinkelland en NAM voor een feitelijke controle.
Deelt u de mening dat u als Minister en Staatstoezicht op de Mijnen (Sodm) zelf meer eigen vergaarde informatie in huis moet krijgen over de waterinjectie in Overijssel? Zo nee, waarom niet, zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Nee, ik en ook SodM delen deze mening niet. Het is mijn verantwoordelijkheid om binnen het kader van de wet mijnbouwvergunningen te verlenen. SodM is de onafhankelijke toezichthouder die toeziet of mijnbouwbedrijven de wet- en regelgeving naleven. Het is de verantwoordelijkheid van de operator om installaties en putten op een veilige wijze te exploiteren. Hiertoe behoort tevens het vergaren van voldoende informatie ten behoeve van onderhoud, reparaties en in dit geval ook het opvolgen van incidenten. Het is de rol van SodM om te controleren of de operator zijn verplichtingen naleeft en zorgt voor een veilige en verantwoorde manier van waterinjectie. Nu NAM voor de waterinjectie ten behoeve van Schoonebeek in Twente onder verscherpt toezicht is gesteld door SodM4, zal SodM meer aan de voorkant meekijken met de informatievergaring en -verwerking door NAM. Het daadwerkelijk vergaren van deze informatie blijft echter, ook onder verscherpt toezicht, een verantwoordelijkheid van NAM zelf.
Klopt het dat er al eerder vermoedens waren dat de injectieputten ROW2 en ROW5 niet van een goede kwaliteit waren en bent u bereid SodM te vragen de inspectierapporten van ROW2 en 5 aan een aanvullend onderzoek te onderwerpen?
Zulke vermoedens zijn mij niet bekend. Een put die in gebruik is, dient aan de mijnbouwwet- en regelgeving te voldoen. Op basis van de informatie die SodM van NAM had ontvangen, leek put ROW-2 daaraan te voldoen op het moment van insluiten eind 2019. Onderzoek naar de oorzaak van de gebroken buitenbuis in ROW-2 heeft echter uitgewezen dat NAM nalatig is geweest om een afwijking in de annulaire druk in 2017 te melden aan SodM en te onderzoeken. Daardoor kon SodM daarop geen toezicht houden. Put ROW-2 is inmiddels door NAM gedeeltelijk buiten gebruik gesteld en kan niet meer in gebruik genomen worden. Onderzoek uit 2020 aan put ROW-5 laat zien dat de put voldoet aan de wet- en regelgeving, en aan de beheersmaatregelen zoals vastgelegd in het Twente waterinjectie managementplan van NAM. Dit jaar worden de putmetingen wederom en volgens plan uitgevoerd. Doordat SodM de waterinjectie in Twente onder verscherpt toezicht heeft gesteld, kijkt SodM reeds aan de voorkant mee met de informatievergaring- en verwerking. Ik acht het daarom niet nodig om SodM te vragen de inspectierapporten van ROW-2 en ROW-5 aanvullend te onderzoeken.
Wanneer is injectieput ROW7 en haar cementatie, voor het laatst compleet onderzocht en wat waren de bevindingen?
De cementatie van ROW-7 is bij aanleg in 1976/1977 gecontroleerd en voldeed op dat moment aan de gestelde eisen. De resultaten daarvan zijn te vinden op NLOG.5 Gezien de recente gebeurtenissen rond de put ROW-2 heeft SodM NAM gevraagd om de injectie in put ROW-7 te stoppen en de put nader te onderzoeken, inclusief een onderzoek naar de cementering. ROW-7 mag pas weer in gebruik genomen worden als SodM het nader onderzoek heeft beoordeeld en heeft vastgesteld dat de put veilig in gebruik kan worden genomen.
Welke maatregelen zijn er genomen ter bescherming van N2000 Voltherbroek mocht er iets mis gaan in de ondergrond met de daar gelegen injectieput?
Er zijn meerdere maatregelen getroffen om de veiligheid van de waterinjectie in Twente te waarborgen en daarmee N2000 Voltherbroek te beschermen. Allereerst zijn de injectieputten qua ontwerp uitgerust met een dubbele verbuizing. Met deze dubbele barrière wordt het injectiewater in de put en in het injectiereservoir gehouden en gescheiden van omliggende milieus. Daarnaast zijn alle waterinjectielocaties voorzien van de verplichte wettelijke bodembeschermende voorzieningen, zoals milieugoten, waarmee wordt voorkomen dat bodembedreigende stoffen kunnen doordringen naar de bodem. Verder moeten mijnbouwondernemingen werken met een putintegriteit zorgsysteem. Middels het putintegriteit zorgsysteem worden putten gemonitord tegen vooraf vastgestelde prestatienormen.
Bij afwijkingen van de normen kan tijdig en, indien nodig, direct worden ingegrepen om te voorkomen dat er een lekkage bij de put optreedt. Tot slot ziet SodM erop toe dat alle mijnbouwondernemingen een deugdelijk putintegriteit zorgsysteem hebben geïmplementeerd en treedt op indien dat niet het geval blijkt te zijn. Zo heeft SodM, naar aanleiding van het onderzoek naar de scheur in de buitenbuis van ROW-2, NAM opgedragen om het monitoringsprogramma uit te breiden. NAM heeft ter monitoring van de integriteit van de putten inmiddels verdere beheersmaatregelen genomen, waaronder aanscherping van de monitoring van de annulaire druk en jaarlijkse metingen van het annulusvloeistofniveau.
Kunnen u en SodM uitsluiten dat de werkzaamheden aan injectieput ROW2 gevolgen heeft gehad voor de kwaliteit van de naastgelegen put ROW7?
De werkzaamheden voor gedeeltelijke buiten gebruikstelling van de put ROW-2 zijn alleen uitgevoerd in de put ROW-2 en hebben geen invloed op de integriteit van een andere put. De plaats van de afsluiting in de ondergrond in de put ROW-2 is horizontaal 450 m verwijderd van de put ROW-7.
Bent u met mij van mening dat het onwenselijk is, dat put ROW7 door de NAM niet voor metingen toegankelijk werd gemaakt en dat er direct moet worden (kunnen) gemeten?
Ja, SodM en ik delen uw mening dat er goed onderzoek moet worden gedaan aan put ROW-7. Om deze reden heeft SodM recent aan NAM gevraagd om de waterinjectie in put ROW-7 te stoppen en nader onderzoek uit te voeren.
Kunt u aangeven wat de situatie is van put Schoonebeek 447? Is daar ook zoutkruip debet aan de niet integere injectieput aldaar?
Na het verwijderen van de binnenbuis, is met behulp van camerabeelden geconstateerd dat de buitenbuis in put SCH-447 op een diepte van ruim twee kilometer in elkaar is gedrukt en niet meer bruikbaar is. De onderkant van de put is nu op een diepte van twee kilometer afgesloten met een cement plug. De put wordt op dit moment gemonitord om te verifiëren dat de cement plug goed is gezet.
Op de diepte waar de put in elkaar is gedrukt bevindt zich een zoutlaag. Het is op dit moment nog niet te zeggen of zoutkruip debet is aan het dichtdrukken van de put. Er is door NAM een onderzoek ingesteld om de oorzaak vast te stellen. Zodra NAM het onderzoek heeft afgerond, zal SodM dit onderzoek beoordelen.
Het bericht 'Milieuorganisaties vrezen dat nieuwe gasboringen oesterbank bij ‘Schier’ vernielen' |
|
Raoul Boucke (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Milieuorganisaties vrezen dat nieuwe gasboringen oesterbank bij «Schier» vernielen»?1
Ja.
Hoe waardeert u de zorgen van de milieuorganisaties betreffende het boren van gas ten noorden van Schier?
De zorgen van milieuorganisaties over de mogelijk schadelijke effecten van het gaswinningsproject op het oesterherstelproject zijn begrijpelijk. De waarborgen binnen de procedure voor het verlenen van vergunning dragen er tegelijkertijd zorg voor dat voldoende geborgd wordt dat zulke schadelijke effecten in de praktijk niet zullen optreden. Dat blijkt uit uitgebreide onderzoeken naar de potentiële effecten van de boringen en de winning van gas in het kader van het milieueffectrapport en de vergunningaanvragen. Door de aard van het gaswinningsproject en de door het bedrijf voorgenomen extra maatregelen (aanlanden van boorgruis en het installeren van actieve koolstoffilters) zijn geen schadelijke effecten van het gaswinningsproject op het oesterherstelproject te verwachten. Uw Kamer is per brief van 17 augustus 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 877) geïnformeerd over deze door ONE-Dyas genomen maatregelen.
Hoe zijn deze plannen in lijn met het Noordzeeakkoord?
De voorgenomen gaswinning past binnen de afspraken in het Noordzeeakkoord.
Gelet op de nabijheid van gevoelige en waardevolle gebieden is uitgebreid onderzoek gedaan naar de eventuele schadelijke effecten. Binnen de voorwaarden van de vergunningen wordt voldoende geborgd dat zulke schadelijke effecten in praktijk niet zullen optreden. De impact op natuur en milieu is minimaal.
De afspraak in het Noordzeeakkoord over de Borkumse Stenen betreft vergroting van de vrijwaring van het gebied van bodemberoerende visserij, niet van gaswinning. De veronderstelling is onder meer dat de natuurwinst het grootst is als ten minste een significant deel van de meest waardevolle gebieden wordt gevrijwaard van visserij. De afspraak in het Noordzeeakkoord over oesterherstel betreft het aanwijzen van een gebied voor oesterherstel op het Friese Front, niet in het gebied de Borkumse Stenen.
Kan gaswinning worden toegestaan wanneer dit schade toebrengt aan een natuurherstelproject in een Natura 2000-gebied?
Indien men een project, zoals gaswinning, wil realiseren dient allereerst beoordeeld te worden of significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten. Als deze niet op voorhand zijn uit te sluiten is een passende beoordeling en een Wnb-vergunning vereist. De vergunning wordt alleen verleend indien uit de passende beoordeling zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Echter, het gebied Borkumse Stenen is geen Natura 2000-gebied. In theorie zou een dergelijk natuurherstelproject wel kunnen bijdragen aan de (landelijke) staat van instandhouding van bepaalde mariene habitattypen onder de Habitatrichtlijn, maar in dat kader tellen op kunstmatig substraat aangebrachte of aanwezige natuurwaarden (zoals platte oesters op kunstriffen) niet mee. Het gebied Borkumse Stenen wordt nog aangewezen als gebied onder de Kaderrichtlijn Mariene Strategie ter bescherming van het bodemecosysteem. Aanwijzing gebeurt met de vaststelling van het geactualiseerde Programma van Maatregelen, Mariene Strategie deel 3, als onderdeel van het Programma Noordzee 2022–2027. Ondanks dat het oesterherstelproject niet in een Natura 2000-gebied plaatsvindt, geven onderzoeken aan geen significant nadelige effecten op het oesterherstelproject zijn te verwachten (zie het antwoord op vraag 2).
Hoe rijmt de vergunningsaanvraag van One Days met de vergunningen die zijn afgegeven aan de organisatoren van het natuurherstelproject?
Voor het gaswinningsproject geeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een omgevingsvergunning op grond van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) af voor het oprichten en gebruiken van het gaswinningsplatform en het uitvoeren van de boringen naar gas. Tevens geeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) voor de omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen af, waarbij de activiteiten worden beoordeeld aan de criteria van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daarmee is de Wnb-vergunning geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Naast de omgevingsvergunning verleent het Ministerie van EZK een mijnbouwvergunning voor het aanleggen van pijpleidingen (Mijnbouwwet) en een instemming met het winningsplan (Mijnbouwwet). In de betreffende vergunningen is onderzocht of de activiteiten geen significant nadelige effecten veroorzaakt voor natuur en milieu en veiligheid en zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming daarvan.
Voor het oesterherstelproject heeft Rijkswaterstaat in 2018 een vergunning op grond van de Waterwet aan het Wereld Natuur Fonds verleend, waar o.a. verschillende voorschriften zijn opgenomen over de wijze waarop de projectwerkzaamheden moeten worden gemarkeerd, uitgevoerd en in stand gehouden en na afloop moeten worden verwijderd. Daarnaast heeft voor het oesterherstelproject LNV een vergunning op grond van de Wnb afgegeven. Bij de Wnb-vergunning is beoordeeld of het natuurherstelproject geen significant negatieve effecten veroorzaakt op Natura 2000-instandhoudingsdoelen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden en in de vergunning zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming daarvan.
Er is dan ook geen strijdigheid tussen de door ONE-Dyas aangevraagde vergunningen voor gaswinning in het gebied Borkumse Stenen en de vergunningen die aan de Stichting Wereld Natuur Fonds zijn verleend voor het oesterherstelproject in het gebied.
Is voor het project een natuurvergunning afgegeven? Zo ja, hoe garandeert u dat dit project niet leidt tot verslechtering van de natuur zoals opgenomen in artikel 6 lid 2 van de Vogel en Habitatrichtlijn?
Door EZK is tot nu toe een ontwerpomgevingsvergunning verleend op grond van de Wabo (zie ook het antwoord op vraag 5). Na toetsing van de activiteiten aan relevante bepalingen van de Wet natuurbescherming (mede i.r.t. EU-Vogelrichtlijn en EU-Habitatrichtlijn), hebben LNV en RVO (namens LNV) daarvoor tot nu toe ontwerpverklaringen van geen bedenkingen afgegeven. Daarbij is geconstateerd dat het gaswinningsproject weliswaar niet is gelegen in Natura 2000-gebied, maar wel significante gevolgen kan hebben voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. LNV heeft daarbij aangegeven geen bedenkingen te hebben indien aan de omgevingsvergunning tenminste specifiek door LNV genoemde voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze hebben vooral betrekking op het nemen van geluidreducerende maatregelen tijdens de heiwerkzaamheden om het geluidsniveau in nabijgelegen Natura 2000-gebieden terug te brengen en significante gevolgen voor zeezoogdieren te voorkomen. RVO (namens LNV) heeft aangegeven geen bedenkingen te hebben in relatie tot verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.5, lid 2 van de Wet natuurbescherming voor wat betreft bruinvissen, mits aan de Omgevingsvergunning ten minste specifiek door RVO genoemde voorschriften worden verbonden. Hiermee wordt voldoende geborgd dat via de Omgevingsvergunning wordt voldaan aan bepalingen van de EU-Vogelrichtlijn en -Habitatrichtlijn. Door afgifte van de verklaring van geen bedenkingen is de natuurvergunning geïntegreerd in de omgevingsvergunning.
Is onderzocht of het project van One Days de best beschikbare technieken met zo minimaal mogelijke impact op de natuur benut?
Nee. De Wnb vereist alleen dat significant negatieve effecten op de Natura 2000-instandhoudingsdoelen en verstoring van beschermde flora en fauna kunnen worden uitgesloten. Door af te zien van lozing van boorgruis en het toepassen van een actief koolstoffilter beperkt ONE-Dyas de impact op natuur wel verder dan waartoe zij wettelijk zijn verplicht.
Voldoet One Days aan de regels en eisen die het Rijk stelt aan het aanboren van nieuwe gas- en olievoorraden in Nederland?
Het project past binnen het kleineveldenbeleid dat gaswinning in eigen land de voorkeur heeft boven import van gas, mits dit veilig en milieuverantwoord kan plaatsvinden. Als de gaswinning niet veilig en milieuverantwoord kan worden uitgevoerd kan ook geen vergunning worden verkregen. Op basis van deze uitgangspunten heb ik alle ontwerpvergunningen in procedure gebracht. Definitieve besluitvorming vindt plaatst nadat alle zienswijzen op de ontwerpvergunningen zijn behandeld en verwerkt.
Op welke manier gaat de overheid aan de slag met de zorgen van deze milieuorganisaties?
De zorgen van de milieuorganisaties zijn naar voren gebracht in inspraakreacties. De inspraakreacties en adviezen worden meegenomen bij de definitieve besluitvorming. Deze zal naar verwachting niet eerder dan half oktober plaatsvinden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Vanwege de afstemming van de beantwoording met meerdere departementen heeft beantwoording voor het reces niet kunnen plaatsvinden.
Het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie?1
Ja.
Hoe groot is het gebruik van aardwarmte in de Nederlandse glastuinbouw? Hoe verschilt dat per regio? Hoe verschilt hierbij het bevingsrisico per regio?
Op dit moment zijn er ongeveer 20 aardwarmtesystemen in gebruik in Nederland, waarvan één systeem actief is in de gebouwde omgeving en waarvan de andere systemen warmte leveren aan de glastuinbouw. Meer dan de helft van de aardwarmtesystemen in Nederland liggen in de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zijn er op dit moment aardwarmtesystemen actief in Noord-Holland (4), Flevoland (1), Overijssel (1) en Noord-Brabant (1). In 2019 is in de glastuinbouw 5,6 PJ aardwarmte geproduceerd.
Aardbevingsrisico’s voor aardwarmte zijn in Nederland niet regionaal vastgesteld. Voor elke afzonderlijk project moet de initiatiefnemer aangeven hoe groot het seismisch risico is en wat het effect daarvan kan zijn. De risico’s en effecten zijn afhankelijk van een groot aantal processen en lokale factoren zoals onder andere de geologie en operationele omstandigheden.
Hoeveel aardwarmte verwacht u in 2030 in de Nederlandse glastuinbouw? Hoeveel voor andere toepassingen (bijvoorbeeld in de gebouwde omgeving)?
Het aantal initiatieven voor de winning van aardwarmte neemt toe. Deze initiatieven worden door private partijen gestart en een exacte inschatting over toekomstige projecten is daarom lastig te maken. De wens is de realisatie van 35 extra projecten in de tuinbouwsector in de periode tot en met 2030 ten opzichte van het huidige aantal projecten.
In het Klimaatakkoord, onderdeel Gebouwde Omgeving, is een ambitie van 40 PJ duurzame warmte in collectieve warmtesystemen omschreven. Aardwarmte heeft de potentie om een van de grotere duurzame warmtebronnen te zijn voor levering aan warmtenetten in de gebouwde omgeving.
Hoeveel aardwarmteprojecten hebben de afgelopen vijf jaar een vergunning aangevraagd en verkregen? Hoeveel aanvragers hebben geen vergunning gekregen en op welke gronden zijn deze geweigerd? Hoeveel aardwarmteprojecten zijn er inmiddels actief in Nederland en hoeveel hectare tuinbouw maakt daar gebruik van?
Er zijn meerdere vergunningen nodig om in Nederland mijnbouwactiviteiten te kunnen ontplooien. Op grond van de Mijnbouwwet zijn een opsporingsvergunning, een winningsvergunning en een instemmingsbesluit op een winningsplan nodig. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is verantwoordelijk voor de afgifte van deze vergunningen.
De opsporings- en winningsvergunningen noemen we marktordeningsvergunningen en deze zijn indicatief voor het aantal initiatieven. Een opsporingsvergunning geeft het recht aan de aanvrager om in een specifiek gebied onderzoek te doen naar de winning van aardwarmte. Een winningsvergunning kent aan de aanvrager het recht toe om een of meerdere gevonden doubletten te exploiteren. In de afgelopen vijf jaar zijn 56 opsporingsvergunningen en 22 winningsvergunningen afgegeven.
Eén aanvraag voor een opsporingsvergunning is afgewezen op grond van ontoereikende financiële capaciteiten van de aanvrager.
In het winningsplan wordt aangegeven hoe de winning van aardwarmte veilig kan worden uitgevoerd. De Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft een instemmingsbesluit af op het ingediende winningsplan. Op dit moment zijn er 28 winningsplannen in behandeling.
Er is eenmaal instemming geweigerd op een winningsplan. Dit betreft het winningsplan van CLG waarvan het ontwerpweigeringsbesluit nu ter inzage ligt. De instemming is geweigerd omdat uit de ingediende adviezen op het winningsplan blijkt dat er met betrekking tot de veiligheid veel onzekerheden zijn bij de winning van aardwarmte in dit specifieke gebied.
Wat betreft de huidige aardwarmtesystemen die in gebruik zijn, kan ik aangeven dat op dit moment ongeveer 20 aardwarmtesystemen in Nederland in gebruik zijn. Deze kunnen bestaan uit meerdere doubletten. Binnen de glastuinbouw benut ruim 10% van het areaal deze duurzame vorm van warmteproductie.
Bent u van mening dat er, gegeven de omvang en ambitie van de energietransitie, ook gekeken moet worden naar de mogelijkheden voor aardwarmte in gesteente? Deelt u hierbij ons uitgangspunt dat het ook voor Oost-Brabant en Limburg van belang is om voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen?
Het gebruik van aardwarmte levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie doordat het de vraag naar aardgas zal verlagen. Ook in Oost-Brabant en Limburg, net zoals in de rest van Nederland, is het van belang om in de toekomst voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen als vervanging van het gebruik van aardgas.
Oost-Brabant en Limburg liggen boven een seismisch actieve breukzone: «de Roerdalslenk». Dit gegeven wordt meegenomen in de beoordeling van de risico’s.
Voor aardwarmteprojecten in de Roerdalslenk is dit een feit dat kan leiden tot de conclusie dat de risico’s niet aanvaardbaar zijn.
Het is daarom belangrijk dat alle partijen de mogelijkheden voor andere type aardwarmtesystemen, zoals bijvoorbeeld ondiepe aardwarmte, restwarmte of aquathermie als alternatief voor Oost-Brabant en Limburg verkennen.
Waarom is het wel mogelijk dat men in Duitsland, vlak over de grens van het project Californië Leipzig Gielen Geothermie, aardwarmtewinning toestaat?
Vermoedelijk wordt een aardwarmte initiatief bedoeld nabij de stad Straelen. De stad Straelen heeft als één van de winnaars van een staatswedstrijd in Duitsland recent een onderzoeksbudget gewonnen waarmee zij de haalbaarheidsstudie voor aardwarmtewinning kan uitvoeren (zie ook: https://www.straelen.de/rathaus-politik/veroeffentlichungen/presse-und-oeffentlichkeitsarbeit/pressemitteilungen/april-2021/stadt-straelen-nimmt-an-machbarkeitsstudie-zur-integration-von-tiefengeothermie-in-die-energieversorgung-teil/).
Het uitvoeren van deze haalbaarheidsstudie betekent niet dat daarmee ook zeker is dat het Duitse bevoegd gezag toestemming geeft tot het daadwerkelijk uitvoeren van boringen of het winnen van aardwarmte. Daarbij merk ik op dat, afgezien van mogelijk andere wettelijke kaders, bij iedere winning een locatie specifieke beoordeling van de risico’s gemaakt wordt. Dat betekent dat ieder project en de daarbij behorende risico’s uniek zijn.
Kunt u duidelijkheid geven over hoe u invulling geeft aan uw toezegging van 5 november 2020 dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SoDM) in gesprek moest gaan met haar Duitse evenknie over geothermie in gesteentelagen? Zo ja, welke lessen zijn er geleerd? Zo nee, waarom heeft u dit niet gedaan?
Op 5 november 2020 is in antwoord op vragen van het lid Harbers (VVD) aangegeven dat de suggestie overgebracht zou worden aan SodM om ook kennis van over de grens maximaal te benutten bij de advisering op het winningsplan van CLG.
SodM heeft aangegeven dat het op de hoogte is van verschillende internationale aardwarmteprojecten en ontwikkelingen en de daarbij opgedane ervaringen en lopende onderzoekinitiatieven.
Bent u voornemens ook nog op andere manieren te bekijken hoe er op een veilige manier aardwarmte gewonnen kan worden in regio’s met een gesteentelaag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Binnen enkele maanden rond ik de toegezegde brief over het risicobeleid van aardwarmte af. Hierin zal eveneens ingegaan worden op het kabinetsstandpunt om geen enkel gebied op voorhand uit te sluiten van aardwarmte, mede gelet op het belang van aardwarmte voor de energietransitie, omdat daarmee bijvoorbeeld ook de mogelijkheden van ondiepe aardwarmte die een ander risicoprofiel hebben worden uitgesloten. De brief zal onder meer ingaan op aanvullende vormen van voorzorg die nodig kunnen zijn in bepaalde regio’s of bij bepaalde technieken.
De dominante marktpositie van Vlaamse mediabedrijven |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u reeds kennisgenomen van het overgrote marktaandeel van de Vlaamse mediabedrijven DPG en Mediahuis van 95 procent van alle Nederlandse kranten?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Mediahuis en de Persgroep staatssteun van de Belgische overheid krijgen, zoals een btw-nultarief en gratis verzending door Bpost?
België kent op basis van historische uitzonderingen inderdaad een btw-nultarief voor erkende dagbladen (en tijdschriften). Dat België een btw-nultarief kan toepassen op kranten vindt zijn oorzaak in het gegeven dat de btw-richtlijn toestaat dat landen die voor 1991 een lager tarief toepasten, dat lagere tarief mogen blijven toepassen.2
Voor wat betreft de bezorging geldt dat kranten in België door het postbedrijf bpost worden bezorgd. De uitgeverijen betalen hiervoor, gratis bezorging is niet aan de orde. De kosten voor bezorging zijn vergelijkbaar in Nederland en België.3
Zijn er, vanwege deze Belgische staatssteun, bezwaren aan te merken op het aandeel van Vlaamse mediebedrijven in Nederland wat betreft oneerlijke concurrentie?
De staatssteun van de Belgische overheid aan bpost voor de periode 2016–2020 is beoordeeld binnen het gangbare Europese staatssteuntoezicht.4 De bezorging van erkende dagbladen en tijdschriften was één van de diensten van bpost waarvoor steun is verleend. De Europese Commissie heeft geoordeeld dat deze staatssteun de kosten niet zal overschrijden en heeft geen concurrentieverstoring op de interne markt geconstateerd. In dat licht bezien is er geen sprake van oneerlijke concurrentie.
Bent u van mening dat de mediaconcentratie van 95 procent van Nederlandse kranten onder slechts twee buitenlandse mediabedrijven kan leiden tot een dominante positie van deze mediabedrijven op de Nederlandse markt van regionale en landelijke bladen?
Fusies en overnames worden door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) beoordeeld op basis van de geldende kaders van de Mededingingswet. Op dit moment resteren er na verschillende concentraties nog twee grote spelers op het terrein van betaalde regionale en landelijke dagbladen, namelijk DPG Media en Mediahuis. Meest recent heeft de ACM de concentratie van Mediahuis en NDC goedgekeurd.5 NDC was een kleinere speler op deze markt. Er blijft volgens de ACM na deze concentratie voldoende concurrentie tussen de verschillende landelijke en regionale dagbladen en op de advertentiemarkt. Mediahuis heeft in het kader van deze overname toegezegd de bezorging van ochtendbladen van andere dagbladuitgevers zonder eigen distributienetwerk te (blijven) uitvoeren tegen redelijke voorwaarden, die vergelijkbaar zijn met die van de bezorging van de eigen kranten.
Is het aannemelijk dat Mediahuis en de Persgroep politieke en sociale invloed kunnen uitoefenen op de Nederlandse samenleving?
De redacties van de titels die door Mediahuis en DPG Media worden uitgegeven, doen hun werk onafhankelijk van de directie. Dit is de gebruikelijke manier van werken, maar is ook beschreven in de redactiestatuten van de verschillende dagbladen. Bovendien zijn er naast kranten nog diverse andere media die actief zijn op het gebied van het nieuwsvoorziening en nieuwsverspreiding.
Beschrijft u de Nederlandse krantenmarkt als een eerlijk speelveld, aangezien Belgische staatssteun deze mediabedrijven van liquide middelen voorziet om acquisitie van Nederlandse kranten mogelijk te maken?
Ik onderschrijf de suggestie dat mediabedrijven in België voorzien worden van liquide middelen om acquisities mogelijk te maken niet. Het postbedrijf bpost ontvangt staatssteun voor de periode 2016–2020 voor de bezorging van kranten en tijdschriften. Wanneer overheden in de EU meldingsplichtige staatssteun verlenen, wordt deze getoetst door de Europese Commissie, waarbij bedrijven onder bepaalde voorwaarden kunnen worden gecompenseerd voor het uitvoeren van een publieke dienst. De Europese Commissie heeft bij haar beoordeling van de staatssteun getoetst of er door België een methodiek wordt gehanteerd die ervoor zorgt dat de compensatie aan bpost niet hoger zal uitvallen dan de kosten van de taken van de openbare dienst. Deze regels moeten concurrentieverstoringen tot een minimum beperken en garanderen dat publieke middelen efficiënt worden ingezet. De Commissie heeft geconcludeerd dat de Belgische steunmaatregelen voldoen aan de EU-staatssteunregels. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de kosten voor bezorging voor krantenuitgevers vergelijkbaar in Nederland en België.
Bent u van mening dat de regionale en landelijke kranten in Nederland beschermd moeten worden tegen oneerlijke concurrentie uit het buitenland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is compensatie voor een dienst van algemeen economisch belang binnen de EU onderworpen aan de Europese staatssteunregels. Subsidies die worden verleend door landen buiten de EU en die de concurrentie op de interne markt kunnen beïnvloeden, blijven momenteel echter grotendeels ongecontroleerd. Voor het kabinet is het van belang dat verstorende effecten op de interne markt van staatsfinanciering en staatseigendom van bedrijven uit derde landen worden aangepakt. Het op 5 mei jl. gepubliceerde Commissievoorstel over verstorende buitenlandse subsidies speelt hierin een belangrijke rol, geïnspireerd op het Nederlands voorstel voor een level playing field instrument uit 2019. Sectorspecifieke maatregelen zijn in mijn optiek niet nodig (zie tevens het antwoord op vraag 9).
Bent u voornemens om door middel van Autoriteit Consument & Markt een onderzoek te initiëren naar de dominante marktpositie van de Vlaamse mediabedrijven, die mogelijk op monopolistische wijze het politieke discours in handen hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. Als onafhankelijk toezichthouder bepaalt de ACM zelf welke onderzoeken zij doet. De ACM heeft de meldingsplichtige concentraties binnen de krantensector reeds getoetst en goedgekeurd op basis van Mededingingswet. Het Commissariaat voor de Media onderzoekt met de Mediamonitor elk jaar ontwikkelingen in de mediasector, waarbij eigendomsverhoudingen en marktaandelen worden betrokken. In de MediaMonitor 2020 heeft het Commissariaat reeds aandacht gevraagd voor de mogelijke effecten van de overname van Sanoma door De Persgroep (DPG) op de pluriformiteit van de informatievoorziening en zal dit de komende jaren volgen.6
Bent u voornemens om op een andere wijze de Nederlandse krantenmarkt eerlijker of bestendiger te maken tegen buitenlandse overnames van kranten?
Ik ben niet van mening dat aanvullende sectorspecifieke maatregelen om de Nederlandse krantensector te beschermen tegen buitenlandse overnames van kranten noodzakelijk zijn. In dit kader geldt tevens dat de mediasector niet als vitaal proces is aangemerkt. Als gevolg hiervan valt deze sector niet onder de reikwijdte van het voorstel voor de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames.
Het bericht 'Portugal under fire for backtracking on gas funding' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat een groep EU-lidstaten de financiering van gasprojecten probeert te verlengen, waarmee zij tegen Europese klimaatdoelen- en plannen in gaan?
Het kabinet heeft de inzet voor de TEN-E verordening neergelegd in het BNC-fiche2 en daarna met uw Kamer besproken en aangescherpt in het Commissiedebat Energieraad van 3 juni jl. Het kabinet is van mening dat infrastructuur voor fossiele brandstoffen geen subsidie meer mag ontvangen uit EU-fondsen om zodoende bij te dragen aan het bereiken van de EU-klimaat en energiedoelen van 2030 en 2050. Het kabinet is evenwel van mening dat het geschikt maken van bestaande aardgasinfrastructuur voor duurzame gassen, waaronder waterstof, onderdeel zou moeten zijn van de herziene TEN-E verordening. Ook is in het Commissiedebat gewisseld dat het Nederlandse standpunt door een groep landen niet gedeeld werd en er dus mogelijk een compromis zou volgen.
Het Portugees voorzitterschap had voorafgaand aan de Energieraad geen overeenstemming bereikt over de te herziene TEN-E verordening. Een aantal lidstaten heeft aangegeven nog ruimte te willen voor aardgasprojecten gezien hun energiemix en voortgang in de energietransitie. Het Portugese voorzitterschap heeft tijdens de Energieraad een nieuw compromisvoorstel op tafel gelegd. In het compromisvoorstel waren strengere eisen opgenomen voor de bijmenging van waterstof in bestaande aardgasnetwerken. Zo moeten de betreffende netwerken technisch geschikt worden gemaakt om pure waterstof te transporteren, en mag bijmenging slechts plaatsvinden tot 31 december 2029, waarbij financiering slechts tot 31 december 2027 mogelijk is. Verder zijn bepalingen toegevoegd om de negatieve impact van bijmenging op de interoperabiliteit van grensoverschrijdende gasnetwerken te voorkomen. Daarmee wordt marktfragmentatie door verschillen in gaskwaliteit tegengegaan.
Nederland heeft uiteindelijk, het krachtenveld meewegend, voor het compromisvoorstel gestemd, omdat het tegemoet kwam aan de belangrijkste bezwaren die Nederland nog had op het gebied van bijmenging en waterstofelektrolyse.
Nederland heeft tot aan en tijdens de Energieraad samengewerkt met een groep van EU-lidstaten die opgeroepen hebben tot het uitfaseren van investeringen in grensoverschrijdende infrastructuur voor fossiele brandstoffen middels Europese TEN-E fondsen. Ik verwijs u ook naar het verslag over de Energieraad van 11 juni.
Wat is de reactie van Nederland op de poging van tijdelijk voorzitter Portugal om de investeringen in de fossiele industrie op de agenda te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke stappen Nederland – via verschillende gremia – heeft gezet om de tijdelijk voorzitter te bewegen af te zien van hun poging? Op welke wijze trekt Nederland samen op met andere lidstaten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het feit dat er nog geen besluit is genomen om de investeringen in fossiele brandstoffen te stoppen – zoals het Internationale Energie Agentschap (IEA) bepleit, maakt dat lobby via verschillende lidstaten, dan wel via de Europese Commissie, zullen blijven proberen de agenda in hun voordeel te beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het staat lidstaten vrij om hun eigen inzet te kiezen in de EU-onderhandelingen. Ook zijn alle stakeholders vrij om hun inbreng naar voren te brengen, binnen de daarvoor geldende kaders.
Welke rol wil Nederland spelen om het advies van de IEA over te nemen binnen het Europese en nationale klimaat- en energiebeleid voor de komende tijd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse nationale inzet is en blijft gestoeld op het Klimaatakkoord en de uitvoering daarvan. Uiteraard wordt de inzet mede bepaald aan de hand van wetenschappelijk onderbouwde rapporten, zoals o.a. het aangehaalde rapport van het IEA4. Eventuele wijzigingen van de huidige beleidsinzet zijn aan een nieuw kabinet.
Risicovol streven naar rendement door banken. |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De bank maakt niet genoeg winst meer» in het Financieele Dagblad van 3 juni 2021?1
Ja.
Zet de structureel te lage rente als gevolg van het desastreuze rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) ook de winstmarges van de Nederlandse banken onder druk?
De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis. Structurele oorzaken van de lage rente zijn bijvoorbeeld de vergrijzing en een (mondiaal) spaaroverschot. Daarnaast geldt sinds een paar jaar dat banken zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij bij de ECB moeten aanhouden. Wel is het zo dat een deel van de gestalde gelden bij de ECB is uitgezonderd van een negatieve rente (via een systeem dat tiering heet).
Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen namelijk zowel geld in als uit: zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Door de dalende rente is het voor banken lastig om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Dat onderschrijft ook De Nederlandsche Bank (DNB) in haar Jaarverslag.2 Volgens DNB zorgt het uitzonderen van negatieve rentes door de ECB op een deel van de reserves die banken bij het Eurosysteem aanhouden maar voor een gedeeltelijke compensatie van de druk op de rente-inkomsten.3
Banken, waaronder Nederlandse banken, staan door het klimaat van lage rentes dus voor een dilemma.4 Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden. Anderzijds zien banken een risico dat, als zij dit bereiken door een negatieve spaarrente, dit kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Daarbij hebben Nederlandse banken publiekelijk aangegeven de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente op het netvlies te hebben.
Ik vind een weerbaar verdienmodel voor banken van belang. Onder meer omdat dit noodzakelijk is voor de opbouw van buffers, waarmee banken tegen een stootje kunnen in slechtere tijden. Dit komt ook de soliditeit van het financieel stelsel als geheel ten goede. Ik blijf dit onderwerp dan ook nauwgezet volgen en heb in antwoord op schriftelijke vragen van Van Dijk (CDA)5 aan DNB gevraagd haar rapportage over negatieve rente uit 2019 te actualiseren. Deze zal ik voor het eind van de zomer met uw Kamer delen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken rare fratsen uithalen om de winstmarges te vergroten?
Zoals beschreven in antwoord op vraag 2 stelt de lage rente banken voor een dilemma. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rente-inkomsten zullen de dalende rente voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. Naast rentetarieven concurreren banken ook op andere factoren, waaronder de vaste kosten voor een bankrekening. Daarnaast kan in algemene zin gelden dat een lage rente kan leiden tot een zoektocht naar rendement (search for yield), waarbij grotere risico’s worden genomen om het rendement op peil te houden.6 Voor banken geldt dat het prudentieel raamwerk, waaronder het kapitaaleisenraamwerk, zo is ingericht dat banken extra kapitaal dienen aan te houden indien zij risicovollere activiteiten ondernemen. Hiermee wordt een eventuele toename in risico ondervangen. Het is aan banken en toezichthouders om kwetsbaarheden tijdig te identificeren en waar nodig te adresseren. Mijn indruk is dat wet- en regelgeving toezichthouders voldoende mogelijkheden biedt om waar nodig adequaat in te grijpen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken excessieve risico’s gaan nemen en daarmee de kiem leggen voor een volgende kredietcrisis?
Zie antwoord vraag 3.
Is een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reëel scenario waarmee Nederland rekening moet houden en waarop de staat dient te zijn voorbereid?
Het is op dit moment lastig in te schatten of een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reële mogelijkheid is. Het is in de eerste plaats aan banken zelf om de mogelijkheden voor fusies en overnames te verkennen en kansen en risico’s tegen elkaar af te wegen. In 2019 informeerde ik uw Kamer reeds over dit thema per brief.7 Daarbij ging ik onder meer in op de verdeling van verantwoordelijkheden in het toezicht, de relevante wet- en regelgeving voor verschillende kapitaal- en buffervereisten, en het regelgevend kader omtrent fusies en overnames.
Ik herhaal mijn opvatting uit die brief dat hoewel consolidatie kansen kan bieden om de Europese bankensector efficiënter en daarmee stabieler te maken, er ook risico’s aan kleven. Hierbij valt te denken aan de kosten van het integreren van systemen, of het samenvoegen van activiteiten. Ook kunnen bankengroepen groter en complexer worden, wat een risico kan vormen voor de financiële stabiliteit («too-big-to-fail») en de diversiteit van het bankenlandschap. Daarnaast kunnen bankproducten in een situatie van onvoldoende concurrentie juist duurder worden. Daarom is het verstandig dat naast toezichthouders ook mededingingsautoriteiten een rol spelen bij de goedkeuring van fusies en overnames.8
Indien risico’s zich voordoen kunnen toezichthouders en resolutieautoriteiten gebruik maken van hun bevoegdheden om deze risico’s te mitigeren. Ik herhaal mijn standpunt uit 2019 dat het kader voor grensoverschrijdende activiteiten voldoende waarborgen en instrumenten bevat voor toezichthouders om risico’s bij de beoordeling van een fusie of overname mee te wegen. Daarnaast zijn er waarborgen dat dochterondernemingen zelfstandig aan vereisten moeten voldoen en in geval van grensoverschrijdende activiteiten geldt dat een moeder- en dochteronderneming van dezelfde bankengroep voldoende kapitaal, bail-inbare buffers (MREL) en liquiditeit moeten aanhouden.
Het opruimen van de bij de grote brand in Noardburgum vrijgekomen scherven van zonnepanelen. |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Gemeentes waarschuwen voor scherpe deeltjes van zonnepanelen na brand: houd vee binnen»1, «Kaart: Hier zijn allemaal stukjes zonnepaneel terechtgekomen»2 en «Vijf dagen na de grote brand in Noardburgum liggen scherven zonnepanelen nog in het gras: verzekeraars aan zet»3?
Ja.
Is het juist dat bij de gemeente Tytsjerksteradiel 116 meldingen zijn binnengekomen van boeren en anderen die scherven op hun grond hebben aangetroffen?
Het totaal aantal meldingen was op 10 juni 121.
Klopt het tevens dat het gras op de getroffen percelen niet meer bruikbaar is als veevoer en dat het afgevoerd zal moeten worden door een afvalverwerker?
De betrokken gemeenten en instanties als Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM hebben de dag na de brand een gezamenlijk advies uitgebracht aan met name de eigenaren van weiland op het moment dat er deeltjes worden aangetroffen4.
Uit dit advies volgt dat het gras wat vervuild is met deeltjes van zonnepanelen niet geschikt is als voer voor vee en daarom moet worden afgevoerd. De veroorzaker is op grond van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor het ongedaan maken van de milieugevolgen van de brand en wordt aansprakelijk gesteld voor de kosten voor het opruimen hiervan (zie ook antwoord op vraag 4).
Omdat de deeltjes verspreid zijn over vier gemeenten hebben deze gemeenten gezamenlijk de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) ingeschakeld. De FUMO inventariseert de naleving van de adviezen en heeft indien nodig het mandaat om de NVWA in te schakelen.
Wie is verantwoordelijk voor het betalen van de kosten die daarbij komen kijken? Is het juist dat hierover veel onduidelijkheid bestaat en dat deze vraag in eerste instantie door de verzekeraars moet worden beantwoord?
Het is juist dat dit primair een vraag is voor de verzekeraars van de veroorzaker en de benadeelden. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat verzekeraars de schade zullen vergoeden die onder de dekking van de bij hun afgesloten polis valt. Dat kan per verzekeraar en verzekerde verschillen. Voor opruimingskosten is het mogelijk een beperkte dekking (bijvoorbeeld tot een bepaald percentage, enkel eigen erf, maximaal bedrag), een bredere dekking (opruimingskosten in de naburige omgeving, volledige kosten) of iets hier tussenin af te sluiten. Het is aan verzekerde om samen met zijn adviseur en in overleg met de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering te bepalen in hoeverre hij deze kosten wenst te verzekeren.
Welke rol ziet u voor de overheid bij het vinden van een oplossing voor de onduidelijkheid die bestaat omtrent de opruimingskosten en de nevenschade die dit soort branden tot gevolg heeft? Bent u bereid om te onderzoeken hoe getroffen ondernemers kunnen worden ondersteund?
De financiering van de opruimingskosten is een aansprakelijkheidskwestie die tussen de betreffende verzekeraars opgenomen dient te worden. Op basis van de lopende onderzoeken (zie antwoorden op vraag 7, 8 en 9) verwacht ik uw Kamer na de zomer nader te kunnen informeren over de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Kunt u ingaan op de opruimmethoden die nodig zijn om de scherven die bij deze brand zijn vrijgekomen op te ruimen? Is er inmiddels meer duidelijkheid over eenduidige opruimingsmethoden die door het Verbond van Verzekeraars werden onderzocht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek en wat zal met deze uitkomsten in de praktijk worden gedaan? Zo nee, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek?
Het advies van de betrokken gemeenten en instanties als LTO, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM is om bij het aantreffen van deeltjes als volgt te handelen5:
Het Verbond van Verzekeraars onderzoekt op dit moment of de Stichting Salvage een coördinerende rol kan spelen bij het opruimen van de deeltje. Dit onderzoek bevindt zich in de afrondende fase en de uitkomsten worden na de zomer verwacht.
Zijn er inmiddels (voorlopige) uitkomsten te rapporteren van het tot medio 2021 lopende onderzoekproject «DIRECT» naar duurzaam en veilig ontwerp van zonnestroominstallaties?
Het RIVM werkt aan 2 projecten die in dit verband relevant zijn. Ten eerste werkt het RIVM aan brandexperimenten om onderzoek te doen naar de samenstelling van de rook die vrijkomt bij branden met zonnepanelen en de stoffen die in deze rook aanwezig zijn. De brandexperimenten waren in het voorjaar van 2021 gepland maar hebben i.v.m. coronarestricties nog niet plaats kunnen vinden. Uitgaande van de huidige versoepelingen zullen de experimenten eind september plaatsvinden. De resultaten zullen dan naar verwachting begin 2022 worden gepubliceerd.
Het tweede project is het onderzoekproject «DIRECT» dat zich richt op de kennisbehoefte bij ontwerpers en belanghebbenden in de keten, om te komen tot een duurzaam en veilig ontwerp van producten of diensten. Zonnestroominstallaties zijn daarvoor een casus. Het DIRECT project loopt tot medio 2021, dan worden resultaten gepubliceerd.
Kunt u een stand van zaken geven van het in de motie Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 634) verzochte onafhankelijk onderzoek naar de factoren, zoals installatie, dakisolatie en constructie, van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid van daken met zonnepanelen?
N.a.v. de motie van de leden Agnes Mulder c.s. over knelpunten bij het verzekeren van zon-op-dak-projecten, coördineert de TKI Urban Energy het onderzoek naar de factoren (zoals installatie, dakisolatie en constructie) van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid. De resultaten van het vooronderzoek zullen naar verwachting deze zomer beschikbaar zijn. Op basis van dit vooronderzoek zal vervolgens o.a. een brandtestprogramma worden opgezet en uitgevoerd.
Kunt u tevens aangeven wat de stand van zaken is van het in januari door het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) gestarte onderzoek naar een handelingsperspectief voor partijen die betrokken zijn bij grootschalige incidenten met zonnepanelen? Zijn er inmiddels (voorlopige) resultaten van dit onderzoek beschikbaar, bijvoorbeeld met betrekking tot mogelijkheden om eventuele gezondheids- en milieurisico's te beperken en het op veilige en verantwoorde wijze saneren van neergeslagen verbrandingsproducten? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat deze resultaten wel beschikbaar komen?
Zoals ik ook aan heb gegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen 2020–2021 II, nr. 184 en nr. 808) zal ik zodra de brandexperimenten van het RIVM en het onderzoek van het IFV zijn afgerond, hierover in overleg treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn.
Het onderzoek van het IFV is inmiddels in de afrondende fase en het onderzoeksrapport zal naar verwachting in de zomer gepubliceerd worden. In dit rapport zal het IFV, voor zover op basis van de literatuur mogelijk is, ook ingaan op de aanpak van de depositie van verbrandingsproducten en onverbrande resten van zonnepanelen.
Voor de bestrijding van een brand met zonnepanelen bestaan reeds richtlijnen. Indien uit de lopende onderzoeken blijkt dat een aanvullend protocol voor het opruimen van de depositie en afhandelen van branden met zonnepanelen nodig is, zal ik bezien welke eventueel vervolgstappen hiervoor nodig zijn. Een zogeheten «panelenprotocol» is daarbij één van de opties.
Welke stappen gaat u, samen met uw collega van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, zetten om zo snel mogelijk te komen tot eenduidige opruimingsmethoden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om, gezien het feit dat grootschalige branden en het vrijkomen van scherven van zonnepanelen inmiddels geen incident meer lijken te zijn, in samenwerking met het IFV, meer vaart te zetten achter het opstellen van aanvullende aanbevelingen voor de brandbestrijding bij zonnepanelen en het opnemen van deze aanbevelingen in een protocol? Op welke termijn acht u het mogelijk om een dergelijk protocol in te voeren, zodat betrokken partijen daar gebruik van kunnen maken bij het omgaan met deze problematiek?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Just Eat Takeaway de databeschermingswet AVG overtreedt in Duitsland |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Just Eat Takeaway overtreedt databeschermingswet AVG»?1
Naar aanleiding van uw vragen heb ik kennis genomen van dit artikel.
Klopt het dat Just Eat Takeaway de volgapp die in Duitsland onder vuur ligt ook gebruikt in Nederland?
Het is mij niet bekend of de app die in Duitsland wordt gebruikt door Just Eat Takeaway, in Nederland bekend als Thuisbezorgd.nl, hetzelfde is als de app waar Thuisbezorgd in Nederland gebruik van maakt. Ik kan uw vraag dan ook bevestigen noch ontkennen.
Welke data mag een werkgever volgens de Nederlandse wet allemaal opslaan van een werknemer? Hoelang mag dit bewaard worden? En past de de volgapp binnen deze regels?
Een werkgever die persoonsgegevens van een werknemer wil verwerken dient zich hierbij te houden aan de regels die hieromtrent in het leven zijn geroepen. De belangrijkste regels met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens zijn neergelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en, daar waar de AVG ruimte laat voor nationale keuzes, in de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Op de website van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is een overzicht van en toelichting op alle voorwaarden te vinden.2
Niet elke verwerking van persoonsgegevens is verboden. Wanneer er sprake is van het verwerken van persoonsgegevens van een werknemer (of elk ander natuurlijk persoon) bepaalt artikel 5, eerste lid, AVG aan welke beginselen moet worden voldaan. Zo moeten persoonsgegevens worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de werknemer rechtmatig, behoorlijk en transparant is. De werknemer moet weten waarom en hoe zijn gegevens worden verwerkt. De verwerking van de persoonsgegevens moet ook in overeenstemming zijn met de wet en alleen worden verzameld met een gerechtvaardigd doel en voldoen aan het beginsel van minimale gegevensverwerking. De werkgever is als de verwerkingsverantwoordelijke verantwoordelijk voor de naleving van de beginselen.
In artikel 6 AVG staat opgenomen in welke gevallen een verwerking rechtmatig is en dus is toegestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene toestemming heeft gegeven voor de verwerking of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene (de werknemer om wiens gegevens het gaat) partij is. Een andere rechtmatigheidsgrond voor de verwerking kan zijn gelegen in de noodzaak om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke (de werkgever) rust. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het bijhouden van de arbeids- en rusttijden van een werknemer in het kader van zijn wettelijke plicht om te voldoen aan artikel 4:3 Arbeidstijdenwet.
Artikel 9 AVG (en 22 UAVG) ziet op het verwerken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, zoals ras, religieuze overtuiging, lidmaatschap van een vakbond etc. Het verwerken van dergelijke bijzondere categorieën van persoonsgegevens is in beginsel verboden.
In het tweede lid van artikel 9 AVG staan echter uitzonderingen opgenomen wanneer de verwerking hiervan wel is toegestaan.
Artikel 23 AVG jo. 41 UAVG bepaalt tot slot in welke gevallen bepaalde rechten en verplichtingen uit de verordening mogen worden beperkt.
Er is op grond van de AVG geen concrete bewaartermijn voor persoonsgegevens. Organisaties bepalen zelf hoe lang zij persoonsgegevens bewaren. Hierbij moeten zij kijken naar hoe lang de gegevens nodig zijn voor het doel waarvoor deze zijn verzameld of worden gebruikt.
Op grond van artikel 51 AVG jo. artikel 6 UAVG is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de toezichthoudende autoriteit die in Nederland de bescherming van persoonsgegevens bevordert en bewaakt. Bij overtredingen kan de AP handhavend optreden. Op de vraag of een volgapp aan de regels voldoet kan geen antwoord worden gegeven zonder nader onderzoek. Het is aan de AP of zij aanleiding ziet onderzoek te doen. Immers, niet bekend is of Thuisbezorgd.nl gebruik maakt van een volgapp, wat voor volgapp dat dan is en of en welke persoonsgegevens exact worden opgeslagen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar deze app en deze te (laten) toetsen aan de wetten en regels? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In Nederland is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de onafhankelijke toezichthouder op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het is aan de AP of zij aanleiding ziet om hiernaar onderzoek te doen.
Het bericht ‘NAM pompt Vries-0 leeg voor afronding goedkeuringsprocedure’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM pompt Vries-0 leeg voor afronding goedkeuringsprocedure»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Klopt de stelling dat het gas uit het veld is gewonnen voordat er goedkeuring was van uw ministerie?
Nee, die stelling is onjuist. De betrokken journaliste gaf nog diezelfde dag aan dat ze ook nergens gesuggereerd heeft dat de NAM zich niet aan de wet hield.2
Mocht de NAM al onder een oude/eerdere vergunning beginnen met de winning?
Het klopt dat de NAM de winning uit de put Vries-10 mocht beginnen onder de eerder gegeven instemming. Dit kon omdat er nog ruimte was binnen het toen nog vigerende winningsplan van 2011. Dit heb ik eerder uitgebreid toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 22 november 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 316) en in mijn brief met de beantwoording van Kamervragen over de put Vries-10 (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 57) Ik verwijs u graag naar deze brieven.
Hoe kan het dat de NAM in januari 2017 begint met produceren, terwijl pas in november 2018 het winningsplan wordt goedgekeurd? Wist uw ministerie dat de put al bijna twee jaar in productie was?
Zie antwoord vraag 3.
Had Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) niet handhavend moeten optreden? Wat zijn de mogelijke sancties voor het zonder goedgekeurd winningsplan winnen van gas?
SodM kan handhavend optreden wanneer een mijnbouwbedrijf zich niet aan een vergunning houdt. SodM heeft destijds ook een verzoek tot handhaving ontvangen, maar heeft dat verzoek ongegrond verklaard. SodM heeft in haar brief «beslissing op bezwaar Vries-10» uitgebreid toegelicht dat de voorgenomen winning door NAM uit de put Vries-10 binnen toegestane productie ruimte viel die de NAM nog had binnen het goedgekeurde winningsplan uit 2011. (https://www.sodm.nl/documenten/brieven/2018/04/09/beslissing-op-bezwaar-handhavingsverzoek-vries-10)
Is de NAM met betrekking tot dit gasveld altijd open en eerlijk geweest in haar communicatie met de omwonenden en gemeente? En uw ministerie?
Ik heb geen aanwijzingen dat NAM of medewerkers van mijn ministerie niet open of eerlijk zouden zijn geweest in de communicatie rondom de put Vries-10. Wel is het zo dat ten tijde van het winningsplan uit 2011 en de boring voor Vries-10, de adviesrol van regionale overheden en de mogelijkheid voor belanghebbenden om een zienswijze in te dienen nog niet was verankerd in de Mijnbouwwet. Het is voorstelbaar dat dit mogelijk eraan heeft bijgedragen dat er minder communicatie was in vergelijking met de procedures op dit moment.
Hoe vindt u dat de gemeente in haar adviesrol is betrokken bij het winningsplan en de vergunning?
Met de wijziging van de mijnbouwwet in 2017 heb ik de adviesrol van de regionale overheden nog explicieter verankerd. Voor mij zijn deze adviezen belangrijk. Gedurende de adviesperiode is er dan ook herhaaldelijk overleg geweest met de betrokken overheden. Wel moet ik hierbij aantekenen dat ik soms niet alle adviezen kan overnemen, omdat ik gehouden ben aan de wettelijke kaders inclusief afwijzingsgronden als vastgelegd in de mijnbouwwet.
Hoe vindt u dat de omwonenden zijn betrokken bij het winningsplan en de vergunning?
Het toen vigerende winningsplan uit 2011 is goedgekeurd op basis van de toen geldende mijnbouwwetgeving. Dat betekende dat het ter advies voorleggen van het besluit aan de regionale overheden nog geen onderdeel van de wettelijke procedure was. De mogelijkheid van het indienen van zienswijzen door burgers bij een gewijzigd winningsplan was toen ook nog geen onderdeel van de wettelijke procedure.
Echter, het besluit tot instemming met het gewijzigde winningsplan (ingediend september 2016) stond wel open voor zienswijze en beroep. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is met de herziening van de mijnbouwwet in 2017 de adviesrol van de regionale overheden explicieter verankerd. Ook is met de gewijzigde Mijnbouwwet de mogelijkheid gecreëerd voor maatschappelijke organisatie en burgers om zienswijzen in te dienen. Gedurende de ter inzage legging van het gewijzigde winningsplan heb ik drie informatieavonden in die regio georganiseerd, zodat omwonenden rechtstreeks met de NAM, medewerkers van mijn ministerie, het SodM en TNO in gesprek konden gaan over de voortzetting van de gaswinning. De toenmalige Minister van EZK heeft voorafgaand aan een van deze informatieavonden tevens een gesprek gevoerd met belangenorganisaties uit de regio.
Hoe beoordeeld u de strategie van de NAM om communicatie met buurtbewoners «bewust klein te houden»?
Ik ben mij niet bewust van deze strategie van NAM. Goede communicatie rondom mijnbouw staat voor mij voorop en mijn beleid is in de afgelopen jaren erop gericht om samen met de regionale overheden en de mijnbouwbedrijven te bezien hoe we dit verder kunnen verbeteren. Heldere aanvragen in begrijpelijke taal en transparante berichtgeving daarover door middel van berichten op hun website en bewonersbrieven over voorgenomen activiteiten is er daar één van. Daarnaast worden er regelmatig informatieavonden gehouden, waar op een laagdrempelige manier door belanghebbenden kan worden gesproken over mogelijke vergunningen.
Kun u zich voorstelleen dat de handelwijze van de NAM op zo’n gevoelig dossier niet bijdraagt in het vertrouwen in de NAM of het vertrouwen in de overheid als toezichthouder?
Zoals toegelicht bij de antwoorden op vraag 3 en 4 was er binnen het vigerende winningsplan uit 2011 nog voldoende productie ruimte voor NAM, om te starten met de winning uit de put Vries-10. Tegelijkertijd besef ik mij terdege hoe gevoelig de gaswinning uit kleine velden ligt en dat een goede en tijdige communicatie hierover belangrijk is voor het versterken van het vertrouwen. Daarom heb ik de inzet hierop in de afgelopen jaren versterkt en worden mijnbouwontwikkelingen vroegtijdig besproken met decentrale overheden.
Het bericht 'Actiegroep: ministerie zwichtte voor vrees claim gaswinner' |
|
Laura Bromet (GL), Pieter Grinwis (CU) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Actiegroep: ministerie zwichtte voor vrees claim gaswinner»?1
Ja.
Klopt de stelling van de actiegroep «Laat Woerden niet Zakken» dat het Ministerie van EZK de verlopen vergunning van Vermilion verlengde uit vrees voor mogelijke schadeclaims? Zo ja, hoe kansrijk zou een dergelijke zaak zijn en om hoeveel geld zou het mogelijk kunnen gaan?
Nee, de stelling klopt niet. De Mijnbouwwet kent specifieke afwegingsgronden voor de beoordeling van (een verlenging van) een opsporingsvergunning. Mogelijke financiële gevolgen in de vorm van eventuele schadeclaims of het mislopen van inkomsten maken geen onderdeel uit van de in de wet opgenomen afwegingsgronden. De afwegingsgronden in de Mijnbouwwet bieden in dit specifieke geval geen grondslag om de gevraagde verlenging te weigeren.
Is het mogelijk mislopen van inkomsten (belastingen) een reden/overweging geweest om deze omstreden vergunning te verlengen? Zo ja, om hoeveel geld zou het gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de afweging om de relevante passages met betrekking tot cijfers en beleidsopvattingen in de door de actiegroep gewobte stukken te zwartten? Bent u bereid om in het nieuwe streven naar openheid en vertrouwen van burgers in het bestuur, alles relevante communicatie hierover openbaar te maken?
In het streven naar openheid van bestuur en vertrouwen van burgers maak ik op de site www.mijnbouwvergunningen.nl sinds kort niet alleen aanvragen en vergunningen openbaar, maar verstrek ik daarover ook achtergrondinformatie. Daarnaast verwijs ik voor de inzet van het kabinet aangaande transparantie in algemene zin naar de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (Kamerstukken 35 510, nr. 4), waarin wordt aangegeven dat het kabinet in algemene zin meer openheid wil bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid en transparanter wil zijn bij het openbaar maken van stukken die zijn opgesteld voor intern beraad. Dit uitgangspunt is ook hier gehanteerd. Dit neemt echter niet weg dat ik een Wob-verzoek van een derde naar verdergaande informatie nog steeds dien te toetsen aan de weigergronden van de artikelen 10 en 11 van die wet met het oog op de bescherming van de belangen van anderen, zoals de persoonlijke levenssfeer en bedrijfs- en fabricagegegevens en dat dit ertoe kan leiden dat sommige documenten niet volledig openbaar worden gemaakt op basis van deze weigeringsgronden.
Wat is het verschil tussen het verlengen van een reeds verlopen vergunning en een nieuwe vergunning op oude voorwaarden? Is het verlengen van een reeds verlopen vergunning in juridische zijn anders dan een nieuwe vergunning? En in politieke zin?
Het verlengen van een reeds bestaande opsporingsvergunning wijkt in juridische zin af van de verlening van een nieuwe opsporingsvergunning. Bij verlenging is sprake van voortzetting van reeds verworven opsporingsrechten. Bij een nieuwe aanvraag worden deze marktordenende rechten voor het eerst beoordeeld en wordt er een reservering op een opsporingsgebied gelegd waar een dergelijke reservering voorheen niet aan de orde was. Dergelijke nieuwe opsporingsvergunningen voor olie en gas worden conform de afspraak in het regeerakkoord van dit kabinet, niet meer afgegeven.
Hoe verhoudt het verlengen van de reeds verlopen vergunning zich tot de afspraak geen nieuwe vergunningen te verstrekken? Hoe verhoudt zich dit tot het door de Kamer beoogde doel van de afspraak om te stoppen met het boren naar en winnen van gas op land?
Bij Kamerbrief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) en bevestigd in Kamerbrief 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 486) is uiteengezet dat zolang er in Nederland gas nodig is, dit gas in eigen land gewonnen wordt waar dit veilig kan. Op eerder ingediende aanvragen of tijdig ingediende verzoeken tot verlenging van bestaande vergunningen heb ik ingestemd. Conform de afspraak uit het regeerakkoord van het kabinet, zijn er geen nieuwe opsporingsvergunningen op land voor olie en gas behandeld.
Het rapport van ABN AMRO om niet alleen in te zetten op elektrisch vervoer in de toekomst. |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van ABN AMRO «Energy Transition Monitor – Critical Metals» met als boodschap «No easy road to greening road transportation»?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport.
Hoe kijkt u aan tegen de boodschap dat met enkel inzet op elektrificatie van het wagenpark en the way to go om vergroening van het wegtransport te realiseren, dit grote gevolgen heeft voor het gebruik van sommige specifieke grondstoffen?1
In het rapport wordt gesteld dat met een combinatie van efficiëntere verbrandingsprocessen, uitrol van een brandstofcellen-infrastructuur en elektrificatie van het wegtransport de afhankelijkheid van kritieke metalen zal worden beperkt. Ik deel met ABN AMRO dat de beschikbaarheid van grondstoffen een belangrijk aandachtspunt is voor de verduurzaming van transport. In de Nederlandse batterijenstrategie is het onderwerp Grondstoffen als pijler benoemd.2 In het rapport wordt niet ingegaan op circulaire strategieën die het mogelijk maken om de afhankelijkheid van kritieke metalen te verminderen en die kunnen helpen om het wegtransport te vergroenen. Dit zal aanvullend in beschouwing genomen moeten worden om de gevolgen van het gebruik van specifieke grondstoffen te overzien en te beheersen. Met betrekking tot voertuigen wordt in Nederland al 98,4% van alle onderdelen hergebruikt, ten opzichte van het EU gemiddelde van 92,2%.3 Batterijen kunnen al voor 95% worden gerecycled. Naar schatting kan met hergebruik en recycling in een aanzienlijk deel van de benodigde grondstoffen worden voorzien, namelijk 20% in 2040 en 40% in 2050.4
Wat gaat u doen om te voorkomen dat een grondstoffentekort leidt tot problemen voor de uitvoering van de Nederlandse ambities op het gebied van verduurzaming van mobiliteit? Hoe gaat u de effecten van (de dreiging van) een grondstoffentekort monitoren om op tijd andere keuzes te kunnen maken voor de verduurzaming van mobiliteit?
Problemen in de uitvoering voorkom ik, in samenwerking met de Minister van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Economische Zaken en Klimaat, door in te zetten op voldoende delving van grondstoffen, het verminderen van grondstofrisico’s, het bevorderen van circulariteit en het stimuleren van alternatieven voor het gebruik van bepaalde kritieke grondstoffen (innovatie), zoals batterijen zonder kobalt. Ook zet ik in op het gebruik van deelauto’s en andere manieren om gebruik van voertuigen efficiënter te maken. Binnen de Nederlandse batterijenstrategie zijn reeds de pijlers Grondstoffen, Inzameling en hergebruik (inclusief recycling) en Economische perspectieven opgenomen. Via de grondstoffenscanner maakt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat inzichtelijk welke grondstoffenrisico’s verbonden zijn aan specifieke materialen, componenten en producten die ook te maken hebben met mobiliteit. Hiermee kunnen ondernemers op tijd andere keuzes maken om deze grondstoffenrisico’s te verminderen.
Welke rol speelt het door de Europese Commissie gepresenteerde «Actieplan voor kritieke grondstoffen» hierin? Wat is de precieze rol van de European Raw Materials Alliance (ERMA)? Wat is de rol van Nederland in het Actieplan en de ERMA? Wat (welke resultaten) verwacht u van het Actieplan en de ERMA als het gaat om verduurzaming van mobiliteit?
De beschikbaarheid van grondstoffen is een mondiaal speelveld, waarmee het «Actieplan voor kritieke grondstoffen» van de Europese Commissie zeer relevant is. Met dit actieplan wordt gewerkt aan een grotere beschikbaarheid van belangrijke grondstoffen voor Europa, onder andere door te kijken naar mijnbouw in Europa. Het kent 10 acties, waaronder het opzetten van de European Raw Materials Alliance. In deze grondstoffenalliantie worden Europese partijen bij elkaar gebracht om geconstateerde kwetsbaarheden rond grondstoffen in Europese waardeketens te verminderen. Nederlandse partijen zijn betrokken bij ERMA, zoals de TU Delft. Daarnaast wordt bijvoorbeeld via het uitvoeringsprogramma circulaire maakindustrie gebruik gemaakt van de deze alliantie om te komen tot investeringsvoorstellen op het gebied van circulaire wind- en zonneparken, waarbij eveneens kritieke grondstoffen worden gebruikt. Ik verwacht dat ERMA eraan bijdraagt dat meer grondstoffen beschikbaar komen en de circulariteit verbetert, wat nodig is in de energietransitie en de verduurzaming van de mobiliteit.
In hoeverre speelt circulariteit een rol in de verduurzaming van mobiliteit, gelet op het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie? Welke projecten lopen er op dit gebied? Zijn er belemmeringen in (Europese) wet- en regelgeving die circulaire projecten op het gebied van verduurzaming van mobiliteit in de weg staan? Zo ja, welke belemmeringen zijn dat?
Circulariteit speelt een belangrijke rol in de verduurzaming van mobiliteit. Innovatieve en duurzame transport- en vervoersmodellen hebben veelal een positief milieueffect en leiden tot efficiënt gebruik van materialen. Plannen zijn in de maak door de industrie voor de ontwikkeling van een Battery Competence Center, waarin de nadruk ligt op ontwikkeling en circulariteit van batterijen m.b.t. elektrisch vervoer. Een ander voorbeeld zijn partijen, waaronder scooterimporteurs, die gezamenlijk willen komen tot een goede recycling en hergebruik van scooterbatterijen. Ook vanuit Europese wetgeving wordt circulariteit bevorderd. Bij de door de Europese Commissie voorgestelde Batterijverordening wordt bijvoorbeeld sterk ingezet op recycling en het gebruik van gerecyclede materialen in batterijen. Dit zorgt ervoor dat er minder primaire winning van grondstoffen nodig is en bevordert zo de verduurzaming van mobiliteit. Daarmee draagt wet- en regelgeving juist bij aan circulariteit.
Hoe kijkt u aan tegen de in het rapport genoemde verschillende paden van vergroening van mobiliteit: elektrisch, zuinigere fossiele motoren en waterstof? Hoe kijkt u aan tegen een sterkere rol voor waterstof en biobrandstoffen in de transitie naar duurzaam vervoer? Bent u het ermee eens dat dit rapport maar ook de waarschuwing van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) ons laat zien dat we niet slechts moeten focussen op óf elektrificatie, óf waterstof, óf biobrandstoffen, maar een mix van deze drie om te voorkomen dat schaarste en daarmee afhankelijkheid ontstaat?
Het IEA noemt terecht deze drie opties voor duurzame mobiliteit. De transitiepaden die ik voor deze opties voor ogen heb zijn gepubliceerd in de Visie Duurzame Energiedragers in Mobiliteit.5 Met name in het wegverkeer (personenauto’s) zien we dat op korte/middellange termijn batterij-elektrisch de hoofdroute is. Voor het milieu als ook voor besparing van kosten levert deze route de meeste voordelen op. Waterstof kan naar verwachting vooral in zwaarder transport een rol spelen. Biobrandstoffen kunnen worden ingezet in het bestaande (zwaardere) transport dat nog niet geëlektrificeerd (batterij of waterstof) is of op korte termijn kan elektrificeren. Alle drie deze opties worden op dit moment al ondersteund door mij en de Minister van Economische Zaken en Klimaat, onder meer via diverse subsidiemogelijkheden en regelgeving, zoals door de implementatie van de RED2. Met het IEA ben ik het eens dat het inzetten op deze verschillende opties de risico’s van afhankelijkheid en schaarste vermindert. Hierbij wil ik ook benadrukken dat er ook binnen de verschillende opties naar gestreefd wordt om het gebruik van kritieke metalen te verminderen. Zo worden er batterijen ontwikkeld en inmiddels toegepast waarbij er minder of geen kobalt wordt gebruikt.
Heeft u helder hoe u schaarse duurzame brandstoffen gaat alloceren, gezien de brede ambities in het Klimaatakkoord? Heeft u bijvoorbeeld een helder afwegingskader om te beslissen waar waterstof het beste ingezet kan geworden zolang er schaarste is? Heeft u dit voor biobrandstoffen? Zo nee, bent u naar aanleiding van deze berichten en waarschuwingen van plan een dergelijk afwegingskader op te stellen?
Ik ben mij ervan bewust dat er schaarste kan zijn aan duurzame brandstoffen. Daarom wordt er ingezet op een zo efficiënt mogelijke inzet van de verschillende brandstoffen. Dit betekent dat er batterij elektrisch wordt toegepast waar dat kan, en waterstof daar waar batterijen niet of minder goed mogelijk zijn. Voor beide geldt dat de technologieën en markten nog volop in ontwikkeling zijn. Het is belangrijk om de markten voor duurzame brandstoffen op gang te brengen en zo het aanbod van duurzame hoogwaardige brandstoffen en grondstoffen te vergroten. Voor deze verschillende toepassingen geldt dat secundaire vraag en aanbod zich de komende jaren stapsgewijs zullen ontwikkelen, waarbij de verwachting is dat met name de industrie en het zware transport belangrijke (internationale) markten gaan worden. Inzet van waterstof voor de productie van synthetische brandstoffen voor o.a. de luchtvaart zal hier ook een rol spelen. In de kabinetsvisie waterstof van 30 maart 2020 en recentelijk in de kabinetsreactie op het Rli-advies over waterstof is dit nader toegelicht. Tot slot zullen biobrandstoffen voorlopig in de transitie naar emissieloze mobiliteit van groot belang blijven in het wegtransport, de scheepvaart en de luchtvaart. Voor de inzet van biobrandstoffen verwijs ik naar het duurzaamheidskader biogrondstoffen.6 Bij schaarste adviseert de SER7 om de meest hoogwaardige toepassingen te prioriteren. De SER concludeert dat er in beginsel mondiaal en in Europa voldoende biogrondstoffen beschikbaar zijn om aan de Nederlandse behoefte (inclusief export) te voldoen.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Duurzaam Vervoer van 8 juni beantwoorden?
Ja.
Mensenrechtenschending, milieuvervuiling en belastingontwijking door oliebedrijf Pluspetrol |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oliebedrijf Pluspetrol weigert Nederlandse bemiddeling in conflict over milieuvervuiling en belastingontwijking»?1
Ja.
Bent u bekend met de OESO Due Diligence Handreiking voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen2, een set overheidsverwachtingen mede ontwikkeld en ondersteund door Nederland op internationaal niveau, waarin bedrijven worden geacht hun medewerking te verlenen in zaken die ontvankelijk worden verklaard door het Nederlandse Nationaal Contactpunt (NCP) van de OESO?
Ja.
Welke consequenties zouden volgens u moeten worden verbonden aan het niet meewerken?
Naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) is niet juridisch afdwingbaar en de behandeling van een melding door het NCP is geen gerechtelijke procedure. Medewerking door een bedrijf aan de behandeling van een melding is op vrijwillige basis.
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Daarom wordt ingezet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Deze wordt bij voorkeur op EU-niveau ingevoerd vanwege de grotere effectiviteit van Europees beleid en een gelijker speelveld. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Als bedrijven bij internationaal ondernemen aanspraak maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, moeten zij laten zien dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Het IMVO-kader is gericht op het verbeteren van IMVO bij bedrijven, het uitsluiten van bedrijven is een laatste middel.
Wanneer een bedrijf zich aanmeldt voor een handelsmissie verklaart het bedrijf de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Het IMVO-kader voor handelsmissies is ook gepubliceerd op de website van de RVO. Als onderdeel van het aanmeldproces voor een handelsmissie moeten bedrijven onder meer verplicht een zelfscan over maatschappelijk verantwoord ondernemen invullen. Met deze IMVO-zelfscan toetst de Nederlandse overheid of een bedrijf de OESO-richtlijnen kent en volgt. IMVO-zelfscans zijn zes maanden geldig. Steekproefsgewijs worden de ingevulde zelfscans gecontroleerd. De zelfscan invullen is één van de deelnemersvoorwaarden. De RVO controleert de deelnemerslijst voor missies verder aan de hand van de Transparantiebenchmark, Wereldbanklijst en FMO-uitsluitingslijst.
Indien het redelijk vermoeden bestaat dat een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie zich de facto niet aan de OESO-richtlijnen houdt, zal RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf. Een redelijk vermoeden moet in ieder geval gebaseerd zijn op objectief waarneembare feiten. In het geval van een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen zal de RVO eveneens het gesprek met het bedrijf in kwestie aangaan. Een dergelijk gesprek wordt gevoerd aan de hand van de antwoorden die het bedrijf heeft gegeven in de zelfscan. Op basis hiervan zal door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de beslissing worden genomen of een bedrijf wel of niet zal kunnen deelnemen aan de handelsmissie, al dan niet met een verbetertraject. Het uitgangspunt van het IMVO-kader is verbeteren in plaats van uitsluiten. Op voorwaarde dat het bedrijf dit verbetertraject uitvoert, kan het bedrijf mee op handelsmissie. Wanneer een bedrijf weigert het verbetertraject uit te voeren, kan dit uitsluiting van deelname tot gevolg hebben.
Exportkredietverzekeringen (ekv) worden op transactiebasis verstrekt en alleen als deze voldoen aan het mvo-beleid voor de ekv. Dit beleid is gebaseerd op internationale mvo-standaarden (waaronder de OESO Common Approaches). Er worden geen projecten verzekerd met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Vindt u dat bedrijven die OESO-richtlijnen schenden moeten kunnen profiteren van faciliteiten die de Nederlandse overheid biedt, zoals exportkredietverzekeringen en handelsmissies?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat er inmiddels drie Nederlandse oliebedrijven zijn die geweigerd hebben hun medewerking aan het Nederlandse NCP te verlenen in zaken die het NCP ontvankelijk heeft verklaard?
Op 22 februari 2020 heeft het NCP de Eindverklaring inzake Shell gepubliceerd3. Op 20 april 2021 heeft het NCP de Eerste Evaluatie inzake Pluspetrol gepubliceerd4. In deze twee gevallen zijn de diensten van het NCP niet geaccepteerd. FNV heeft op haar website gerapporteerd over een melding tegen Chevron5. Hierover heeft het NCP echter nog geen Eerste Evaluatie gepubliceerd.
Bent u het er mee eens dat deze kwestie bevestigt dat het huidige overheidsbeleid rondom internationaal verantwoord ondernemen, gericht op vrijwillige maatregelen, dringend aangevuld moet worden met stevige internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-wetgeving in Nederland?
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Van de voortgang van deze inzet houd ik uw Kamer met regelmaat op de hoogte, zo heeft uw Kamer op 11 februari 2021 een brief ontvangen over de voortgang van de uitvoering van de beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Het kabinet werkt op dit moment bouwstenen uit voor IMVO-wetgeving. Over de conceptbouwstenen (die zich richten op reikwijdte, gepaste zorgvuldigheidseisen en toezicht) is advies gevraagd aan de SER en het ATR. Na ontvangst van beide adviezen worden de bouwstenen afgerond. De bouwstenen worden primair gebruikt om het aanstaande commissievoorstel te beïnvloeden. Maar mocht een effectief en uitvoerbaar Europees voorstel niet van de grond komen dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale, dwingende maatregelen.
Heeft het ministerie sinds de indiening van de klacht tegen Pluspetrol bij het NCP in maart 2020 activiteiten ondernomen om Pluspetrol aan te sporen deel te nemen aan een bemiddelingsproces? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het NCP is onafhankelijk. Om deze onafhankelijkheid te waarborgen mengt het ministerie zich niet in de NCP-procedures. Wel kan, zoals omschreven in de beantwoording van vraag 4, de RVO in het geval van een melding bij het NCP een gesprek aangaan met een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie.
Op eerdere schriftelijke vragen over Pluspetrol3 werd geantwoord dat het kabinet voornemens was te rappelleren bij de olie- en gassector, in de verwachting dat een plan van aanpak beschikbaar komt voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO); heeft u dat rappel gedaan en hoe is daarop gereageerd?
Op 18 april 2019 heeft het kabinet de Nederlandse olie- en gassector verzocht om uiterlijk in Q1 2020 een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO te presenteren7 naar aanleiding van een rapport van het NCP over de naleving van de OESO–richtlijnen door deze sector.
Op 21 juli 2020 heeft de VNPI een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO gepresenteerd. Dit plan van aanpak voldeed niet aan de verwachtingen die in de Kamerbrief van 18 april 2019 door het kabinet zijn voorgelegd. Op 1 oktober 2020 is een concluderende reactie aan VNPI verzonden, waarin uiteen is gezet waarom het plan niet aan de verwachtingen voldoet. Deze brief is ook naar het Engels vertaald voor de internationale leden van de VNPI. Het is niet duidelijk of de VNPI met een nieuwe versie van dit plan zal komen.
Per bedrijf zijn er grote verschillen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen; een integrale of sectorbrede aanpak voor naleving van de OESO-richtlijnen komt nog niet van de grond. De Vereniging van Nederlandse Tankopslagbedrijven (VOTOB) vormt hierop een uitzondering. Onlangs heeft VOTOB het Ministerie van Buitenlandse Zaken laten weten dat het een IMVO-programma voor Nederlandse Tankopslagbedrijven zal presenteren en dat de leden de OESO-richtlijnen zullen onderschrijven.
Het kabinet neemt deze ontwikkelingen mee in de vormgeving van het toekomstige IMVO-beleid, waaronder de inzet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting.
In antwoord op eerdere vragen over Pluspetrol antwoordde u dat er geen zicht is op hoe vaak het voorkomt dat geldstromen zoals rente en royalty’s van Nederland via Luxemburg of een ander land naar laagbelastende of niet-coöperatieve staten lopen, aangezien dit niet in de beschikbare statistieken kan worden meegenomen; waarom is dat niet mogelijk?
De gegevens die het kabinet gebruikt voor het monitoren van rente- en royaltystromen zijn grotendeels afkomstig van De Nederlandsche Bank (DNB).8 DNB neemt alleen de directe relatie met Nederland waar. Het verdere verloop van geldstromen nadat deze vanuit Nederland een ander land bereikt hebben valt buiten de wettelijke rapportageverplichting van de desbetreffende bedrijven aan DNB.
Wanneer een bedrijf haar geldstromen zo aanpast dat ze niet meer naar een laag-belastende jurisdictie gaan, maar naar Luxemburg, zou dat een reden kunnen zijn om een informatieverzoek te doen bij de Luxemburgse belastingdienst om te zien of Luxemburg slechts als tussenliggende schakel is toegevoegd?
Ja. Geldstromen in de vorm van rente- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen vallen onder de reikwijdte van de Wet bronbelasting 2021. Ten eerste beoogt deze wet te voorkomen dat Nederland als toegangspoort wordt gebruikt naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen. Ten tweede beoogt deze wet het risico op belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar die landen te verkleinen. De bronbelasting is niet alleen verschuldigd bij rechtstreekse betalingen aan laagbelastende en niet-coöperatieve landen. De bronbelasting is ook verschuldigd bij betalingen aan een land, niet zijnde een laagbelastend of niet-coöperatief land, met als het hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur. Het gaat hierbij om renten of royalty’s die niet rechtstreeks worden betaald aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastend of niet-coöperatief land, maar indirect via een lichaam dat is gevestigd in een ander land. Een dergelijk ander land zou bijvoorbeeld Luxemburg kunnen zijn zoals in de vraag wordt verondersteld.
Indien – afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden – zich een dergelijke (misbruik)situatie voordoet, dient door de Nederlandse vennootschap die renten of royalty’s aan dat andere land betaalt, bronbelasting te worden ingehouden en afgedragen. Indien een dergelijke inhouding en afdracht van bronbelasting niet plaatsvindt, kan de inspecteur gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid bij het opleggen van naheffingsaanslagen. Het toezicht op de bronbelasting valt onder de toezichtstrategie van de Belastingdienst en zal risicogericht plaatsvinden. Hierbij staat ook de mogelijkheid open om informatie in te winnen bij de buitenlandse autoriteiten om te kunnen beoordelen of de vennootschap in dat andere land is tussengevoegd met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur.
Kunt u inzicht geven in hoe vaak een antimisbruikbepaling voor de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s is ingeroepen, waardoor er een bronbelasting wordt geheven?
De Wet bronbelasting 2021 is op 1 januari 2021 in werking getreden. Aangezien de eerste aangiften over het tijdvak 2021 pas in 2022 worden ontvangen, is nog niet inzichtelijk hoe vaak conditionele bronbelasting op renten en royalty’s is ingehouden. Overigens is het de verwachting dat de stroom van rente- en royaltybetalingen vanuit Nederland naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen door de Wet bronbelasting 2021 op zal drogen of wordt verlegd. Daarom is ingeschat dat de budgettaire opbrengst van de bronbelasting verwaarloosbaar is.
Zou het de aanpak van belastingontwijking ten goede komen wanneer van alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft wordt verlangd dat in die landen jaarverslagen worden gepubliceerd?
In internationaal verband zijn al gerichtere en effectievere maatregelen ontwikkeld die waarborgen dat belastingdiensten de beschikking hebben over adequate informatie in de strijd tegen belastingontwijking. Deze maatregelen zijn al door Nederland geïmplementeerd. Hier kunnen bijvoorbeeld de maatregelen zoals de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS), de uitwisseling van informatie over rulings en de verplichting tot het opstellen van een landenrapport in het kader van country-by-country reporting (CbCR) worden genoemd. In het bijzonder is CbCR een effectief middel om de financiële transparantie te bevorderen van internationaal opererende bedrijven met een groepsomzet van meer dan € 750 miljoen. Dit vloeit voort uit het Base Erosion and Profits Shifting (BEPS-)Project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en bewerkstelligt dat de Belastingdienst van ieder land waar internationaal opererende bedrijven actief zijn, inzage krijgt in relevante financiële en fiscale gegevens. Bedrijven geven hier aan belastingdiensten inzage in door het delen van een zogenoemd landenrapport. De belastingdiensten kunnen deze gegevens vervolgens gebruiken om bij een multinational (substantiële) risico’s op het gebied van verrekenprijzen en belastingontwijking te beoordelen. Met het oog op informatievoorziening aan belastingdiensten om effectief belastingontwijking tegen te gaan, zie ik daarom geen meerwaarde in het verlangen dat een jaarverslag wordt gepubliceerd in alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft.
Overigens steunt Nederland het initiatief in de EU om afspraken te maken over een algemene verplichting voor grote internationaal opererende bedrijven om hun CbCR openbaar te maken. Het doel van openbare CbCR is voor de maatschappij inzichtelijk te maken hoeveel winstbelasting een multinational daadwerkelijk betaalt en waar deze wordt betaald. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
Houdt u bij de ontwikkeling van «bouwstenen» voor de reikwijdte van wetgeving voor maatschappelijk verantwoord ondernemen rekening met grote bedrijven die een hoofdkantoor in Nederland hebben, maar hier weinig of geen personeel hebben («brievenbusmaatschappijen»)?
In het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 en in de Kamerbief over de voortgang van de uitvoering van de IMVO-beleidsnota is aangegeven dat er verschillende opties zijn voor de afbakening van de reikwijdte van IMVO-wetgeving. Zo kan gekeken worden naar de omvang van in Nederland gevestigde ondernemingen. Hierbij kan het aantal medewerkers in overweging worden genomen, maar ook de hoogte van de omzet en de activa van de onderneming.
Wordt er overwogen om in de bouwstenen voor nieuw IMVO-beleid ook weer een bemiddelingsinstrument of klachtenmechanisme op te nemen? Zo ja, is er in de plannen voor dit nieuwe beleid sprake van een stevig sanctieregime wanneer bedrijven niet meewerken, of wordt ook hier uitgegaan van de «vrijwillige medewerking» van bedrijven?
De nieuwe IMVO-beleidsmix, die op 16 oktober 2020 werd vastgesteld, heeft als doel de toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen door het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Onderdeel van het gepaste zorgvuldigheidsproces van de OESO is dat ondernemingen zorgen voor herstelmaatregelen of hieraan meewerken wanneer dit van toepassing is. Ook dit onderdeel wordt betrokken bij de uitwerking van de bouwstenen. Tevens worden toezicht en handhaving behorende bij een verplichting in de bouwstenen uitgewerkt. Het NCP blijft uiteraard binnen de beleidsmix bestaan.
Deelt u de mening dat deze zaak tekenend is voor de tekortkomingen van een systeem waarin gepoogd wordt bedrijven achteraf verantwoordelijk te houden, vaak zonder succes? Erkent u dat een systeem waarbij vervuiling van de leefomgeving bij voorbaat al verboden is, bijvoorbeeld middels ecocidewetgeving, een effectievere manier is om ervoor te zorgen dat lokale gemeenschappen niet langer slachtoffer worden van de vervuilende activiteiten van (o.a. Nederlandse) bedrijven?
Er zijn verschillende wettelijke en niet-wettelijke mogelijkheden, op nationaal en internationaal niveau, om misstanden, zoals de misstanden die het onderwerp zijn van de aanklacht tegen Pluspetrol, te voorkomen. In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede» is uiteengezet dat het Nederlandse kabinet op het internationale niveau andere wegen dan de strafbaarstelling van «ecocide» als kansrijker ziet (Kamerstuk 35 690 nr. 3). Ook zet het kabinet met de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau (zie ook antwoord op vraag 6).
Herinnert u zich dat u in uw reactie op de initiatiefnota Behoud het Woud4 stelde dat Nederland de bescherming van inheemse volkeren hoog in het vaandel heeft staan en hierbij bijdraagt middels ambassades en subsidiefondsen? Erkent u dat het effect van deze inzet minimaal is zolang (Nederlandse) bedrijven de leefomgeving van lokale gemeenschappen ongestraft kunnen vervuilen? Bent u bereid stappen te nemen om inheemse volkeren beter te beschermen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen?
De bescherming van mensenrechtenverdedigers is één van de prioriteiten van het mensenrechtenbeleid van het kabinet. Daarbij is conform de motie Van Ojik (Kamerstuk 35 000 V, nr. 24) bijzondere aandacht voor de bescherming, zichtbaarheid en legitimiteit van het werk van inheemse volkeren, landrechtenverdedigers en milieuactivisten (Kamerstuk 32 735, nr. 272). Dit betekent dat alle beschikbare instrumenten ter bescherming en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers kunnen worden ingezet voor milieuactivisten en landrechtenverdedigers. Het kabinet zet deze instrumenten ook actief in. Uw Kamer wordt middels de Mensenrechtenrapportage geïnformeerd over de inzet van het kabinet in het afgelopen jaar.
Daarnaast zet het kabinet, zoals uiteengezet in de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), in op een doordachte mix van maatregelen om te bevorderen dat Nederlandse bedrijven internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur te realiseren op Europees niveau, vormt het kernelement van die doordachte mix.
Kunt u op een logische manier uit de vele IMVO-schendingen de conclusie trekken dat er voldoende sancties of andere afdwingbare maatregelen zijn om bedrijven aan hun IMVO-verantwoordelijkheden te houden? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Hoeveel IVMO-schendingen mogen er van u nog plaatsvinden voordat u het tijd vindt dat er sancties of andere afdwingbare MVO-maatregelen worden genomen?
Elke IMVO-schending is er één te veel. In de beleidsnota 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting als kernelement van een doordachte beleidsmix. Momenteel worden de bouwstenen voor een verplichting uitgewerkt, deze hebben ook betrekking op toezicht en sancties. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de Kamerbrief van 11 februari 2021 (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Onder welke omstandigheden kunnen sancties of andere afdwingbare maatregelen worden gesteld bij het in gebreke blijven van het naleven van OESO-richtlijnen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18 werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting in lijn met de OESO-richtlijnen. Deze bouwstenen hebben onder andere betrekking op de eisen aan ondernemingen en op het toezicht, waarbij ook de eventuele sancties worden bezien.
Winsten die worden gemaakt met publiek geld voor verduurzaming |
|
Renske Leijten (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van subsidie windturbines tot 50% overwinst ondernemer»?1
Ja ik ben op de hoogte van het bericht in De Telegraaf, alsook van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen waarnaar verwezen wordt in het bericht.
Klopt de conclusie dat de overwinsten voor windturbines vele miljarden euro’s behelzen en dat 30 tot 50 procent als overwinst naar de initiatiefnemers gaat?
Ik herken dit beeld niet. Het kabinet streeft naar een kosteneffectieve uitrol van CO2-reducerende technieken, waaronder wind op land. Daartoe is de SDE+(+) erop gericht om de onrendabele top van wind op land projecten af te dekken en overstimulering zoveel mogelijk te beperken. Zoals het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen benoemt, is er daarbij een afruil tussen het realiseren van kosteneffectiviteit en doeltreffendheid (hoeveel projecten worden er ondersteund). Een hogere mate van kosteneffectiviteit vertaalt zich in een lager doelbereik en vice versa.
Voor de SDE+(+) wordt daarom voor hernieuwbare energietechnieken het uitgangspunt gehanteerd dat het merendeel van de projecten gerealiseerd moet kunnen worden met de betreffende subsidiebedragen zoals deze door het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL) berekend worden. Dit betekent dat een deel van de projecten in potentie aanspraak kan maken op een subsidiebedrag dat hoger ligt dan het benodigde subsidiebedrag en voor een (kleiner) deel van de projecten het berekende subsidiebedrag in potentie te laag is. Het benodigde subsidiebedrag wordt voorafgaand aan elke openstellingsronde van de SDE+(+) opnieuw berekend door het PBL.
Het PBL doet hiertoe uitvoerig onderzoek naar de projectkarakteristieken en kosten van wind op land, waarbij de meest actuele informatie wordt meegenomen. Om overstimulering verder te beperken werkt de SDE+(+) als een tender, waardoor aanvragen voor een lager subsidiebedrag meer kans maken op subsidie dan aanvragen voor een hoger subsidiebedrag. Op deze manier worden projecten gestimuleerd om tegen een lager subsidiebedrag in te dienen dan door het PBL geadviseerd.
Met deze systematiek scoort de SDE+(+) goed op het beperken van overstimulering in vergelijking met andere subsidieregelingen. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de regeling door CE Delft. Daarom wekt de regeling ook in de landen om ons heen veel belangstelling. Desalniettemin blijf ik het van belang vinden om de kosteneffectiviteit van de regeling te blijven monitoren en waar mogelijk te verbeteren. Mede vanwege het belang van een betaalbare transitie voor maatschappelijk draagvlak en acceptatie. Daarbij zullen ook de resultaten van dit onderzoek worden meegenomen. Daarnaast zal de regeling dit jaar opnieuw worden geëvalueerd, waarbij de mate waarin overwinsten optreden en verder kunnen worden beperkt ook zal worden onderzocht.
Kunt u een berekening maken hoeveel private winst is gemaakt met de publieke subsidies uit de Stimulering Duurzame Energieproductie en klimaattransitie (SDE+) pot?
De subsidiebedragen in de SDE regeling komen jaarlijks via een zorgvuldig proces tot stand. Het PBL brengt hiertoe jaarlijks een advies uit, waarbij wordt uitgegaan van de meest recente informatie ten aanzien van de kostprijsontwikkeling. Ook vindt er een uitgebreide marktconsultatie en een externe review plaats. Dit proces maakt, naast het veilingmechanisme in de SDE, dat we het beleid zo kosteneffectief mogelijk vorm geven en overwinsten beperken. Ik heb geen direct inzicht in de hoeveelheid private winst die is gemaakt met SDE+-subsidies. Wel heeft CE Delft in de evaluatie van de regeling op basis van de verwachte kosten en opbrengsten naar het verwachte rendement van deze projecten in vergelijking tot het door PBL gehanteerde rendement. Daaruit bleek toen voor een beperkt aantal projecten de rentabiliteit boven de eis ligt die door de ontwikkelaar en de financiële sector gesteld worden. De regeling zal dit jaar opnieuw geëvalueerd worden.
Onderschrijft u de conclusie van Dr. Daan Hulshof dat hoewel de gemiddelde overwinst per kilowattuur (KWh) tussen 2003 en 2018 is gedaald, deze in relatieve termen gelijk zijn gebleven en als percentage van het subsidiebedrag met 32 procent in 2018 niet lager is dan de 31 procent in 2003?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, herken ik de in het proefschrift aangehaalde cijfers niet. Wel klopt het dat tussen 2003 en 2018 een aantal aanpassingen in de regeling zijn gedaan om te komen tot het SDE+(+)-instrument zoals beschreven in het antwoord op vraag 1. Hierdoor is het risico op overstimulering significant afgenomen. Of de gemiddelde overwinst in relatieve termen gelijk is gebleven, is moeilijk te duiden. De onderzoeker heeft namelijk de benodigde subsidiebedragen berekend voor potentiële investeringen in plaats van daadwerkelijke investeringen. Bovendien is de gebruikte data (vollasturen, economische levensduur, en aandeel en rendement op eigen vermogen) grotendeels een benadering van de werkelijkheid, omdat geen gebruik is gemaakt van projectspecifieke gegevens.
Bent u het voorts eens met de conclusie van Dr. Daan Hulshof dat veel investeerders in hernieuwbare energie een stuk minder subsidie nodig hebben dan ze ontvangen?2
Nee. Zie voor een nadere toelichting mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het slecht is voor het draagvlak van de energietransitie, dat er grote (private) winsten worden gemaakt met publiek geld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat lusten en lasten van maatregelen eerlijk verdeeld moeten worden; dit is van groot belang voor het draagvlak en acceptatie ervan. Oversubsidiëring kan leiden tot een oneerlijke verdeling van lusten en lasten en mede om die reden wordt dit, zoals hierboven beschreven, zo veel mogelijk beperkt. Er wordt ook op andere manieren gewerkt aan een eerlijke verdeling van lusten en lasten voor hernieuwbare energieprojecten, zoals met het streven naar 50% lokaal eigendom. Ook voor het realiseren van deze afspraak is het echter van belang dat projecten een reëel rendement maken, zodat het voor omwonenden aantrekkelijk is om mee te investeren.
Bent u ook van mening dat er meer tempo gemaakt kan worden met de energietransitie en dat dit kan met minder private winsten door publieke investeringen?
Het kabinet streeft op verschillende manieren naar versnelling van de energietransitie. Daarbij ondersteunt het burgers en bedrijven bij het doen van de benodigde investeringen. Het Rijk neemt ook de verantwoordelijkheid voor het verduurzamen van het eigen vastgoed en gronden. Op deze manier kunnen zoveel mogelijk partijen een bijdrage leveren aan de energietransitie.
Kent u het onderzoek van peil.nl in opdracht van de SP waaruit blijkt dat 26 procent van de Nederlanders een veel hoger energieverbruik heeft dan voor de coronacrisis?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit deze peiling blijkt dat 18 procent van de Nederlanders zich zorgen of veel zorgen maakt over de hoogte van de energierekening? Wat vindt u er voorts van dat een derde van de mensen met een lager inkomen zich zorgen of grote zorgen maakt over de hoogte van de energierekening?
Er is terecht veel aandacht voor de betaalbaarheid van de energietransitie. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet stuurt niet op de ontwikkeling van de energierekening, maar monitort de ontwikkeling hiervan wel nauwgezet. Wel is de lastenverdeling in de ODE aangepast om tot een evenwichtigere verdeling van de lasten tussen burgers en bedrijven te komen. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik vorig jaar met € 100 euro gedaald en stijgen ze dit jaar niet.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Bent u ook mening dat het niet is uit te leggen dat terwijl steeds meer mensen hun energierekening niet of nauwelijks kunnen betalen, ze tegelijkertijd moeten meebetalen aan de private winsten voor eigenaren van windmolens?
Ik ben van mening dat overwinsten zoveel mogelijk beperkt moeten worden. Dit is van belang zowel geldt op het belang van een rechtvaardige verdeling van lusten en lasten als een betaalbare transitie.
Bent u bereid de energierekening voor huishoudens te laten dalen door bijvoorbeeld de energiebelasting en/of Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie (ODE) voor kleinverbruikers te verlagen en/of de heffingsvermindering te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft reeds bij het Klimaatakkoord aanpassingen gedaan in de energiebelastingen ten gunste van huishoudens, hierdoor zijn huishoudens een derde van de ODE-lasten gaan bijdragen in plaats van de helft. Deze aangepaste lastenverdeling wordt dit jaar voortgezet. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik vorig jaar met € 100 euro gedaald en stijgen ze dit jaar niet.
Zoals ik eerder heb toegelicht hangt de mate waarin een huishouden de energierekening kan betalen niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Daarom bekijkt het kabinet alle inkomsten en uitgaven, inclusief de energierekening, integraal in de koopkrachtbesluitvorming.
Bent u met ons van mening dat er nu teveel (ODE) belasting wordt geheven bij huishoudens? Wat heeft het kabinet gedaan met het uiterst kritische rapport van de Algemene Rekenkamer waaruit bleek dat veel SDE+ geld op de plank bleef liggen?4
Zoals ik hierboven heb toegelicht is als onderdeel van het Klimaatakkoord is de lastenverdeling in de Opslag Duurzame Energie aangepast ten gunste van huishoudens. Deze aangepaste lastenverdeling wordt dit jaar voortgezet.
Met de begrotingsreserve Duurzame Energie worden de SDE++-middelen beschikbaar gehouden voor de energietransitie, ook wanneer in een bepaald jaar minder aan de SDE+ wordt uitgegeven dan geraamd. Lagere uitgaven dan geraamd kunnen worden voorkomen door onvoorziene omstandigheden, zoals vertraagde projecten, non-realisatie en onderproductie, maar ook door hogere energieprijzen. Door middel van de begrotingsreserve blijft dit geld behouden om tegenvallers in latere jaren op te vangen. Daarmee is voorzien dat de begrotingsreserve in de jaren 2021–2030 geheel nodig zal zijn om de verwachte kasuitgaven voor de SDE++ te dekken (inclusief toekomstige openstellingsrondes t/m 2025). Dit komt ook naar voren in het verantwoordingsonderzoek dat de Algemene Rekenkamer heeft uitgevoerd naar aanleiding van het jaarverslag van 2020.
Zijn er dit jaar opnieuw overschotten ontstaan bij de SDE+? Kunt u garanderen dat dit geld (in tegenstelling tot vorig jaar) niet naar andere posten gaat?
Het is op dit moment nog niet bekend of er een mee- of tegenvaller gaat ontstaan voor de SDE++-middelen. Hoewel ik geen garanties kan geven over de besteding van de middelen door een volgend kabinet, geldt wel dat alle middelen, inclusief de middelen in de begrotingsreserve, nodig zijn voor het realiseren van de klimaat-en energiedoelstellingen.
Bent u bereid de winsten die initiatiefnemers van windparken met publiek geld maken terug te dringen door de subsidieregeling aan te passen?
Ik ben het ermee eens dat overwinsten zoveel mogelijk beperkt moeten worden. De aanscherping van de SDE+(+) subsidieregeling draagt hieraan bij. Dit is een doorlopend proces. Daarbij bezie ik hoe we de regeling kunnen verbeteren en het risico op overstimulering kunnen beperken. Voor elke openstellingsronde doet het PBL uitvoerig onderzoek naar de project karakteristieken en kosten van wind op land projecten. Daarbij neemt het PBL alle beschikbare nieuwe informatie mee om de berekeningen van de benodigde subsidiebedragen te verbeteren. Daarnaast laten we de regeling regelmatig evalueren door externe partijen. In 2016 heeft CE Delft de regeling geëvalueerd en dit zullen we binnenkort opnieuw laten doen. Als uit deze evaluatie blijkt dat aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om het risico op overstimulering verder te beperken, dan zal ik deze meenemen bij de verdere vormgeving van de regeling.
Is u bekend dat verschillende landen waaronder Zwitserland en Denemarken ervoor hebben gekozen om niet voor generieke subsidies te kiezen, maar te differentiëren? Bent u bereid om ook in Nederland voor lagere en (nog) meer gedifferentieerde subsidies te kiezen zodat er niet langer grote private winsten kunnen worden gemaakt met publiek geld?
Ja. Ook in Nederland wordt er gedifferentieerd in de subsidies voor windenergie op land, onder andere door onderscheid te maken in de locatie van de projecten. Tegelijkertijd moet de uitvoerbaarheid van de regeling ook gewaarborgd blijven. Dit betekent dat er ook een grens zit aan de mate van differentiatie die kan worden toegepast.
Hoe staat u tegenover de aanbeveling van Dr. Daan Hulshof om subsidies afhankelijk te maken van de specifieke windsnelheid op de locatie van de turbines? Hoe staat u voorts tegenover zijn aanbeveling om de subsidie afhankelijk te maken van de specifieke hoogte van de turbine?
De onderzoeker concludeert dat overwinsten verder beperkt kunnen worden door de daadwerkelijke windsnelheid op locatie mee te wegen in de berekening van het subsidiebedrag. Ik deel de veronderstelling dat dit het risico op overstimulering verder kan beperken. Om die reden heb ik in een brief op 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312) aangekondigd om met ingang van de openstellingsronde in het najaar van 2020 de windviewer te gebruiken voor het bepalen van de windsnelheid van projecten. Daarmee zou de gemeentelijke indeling voor winsnelheden vervallen en de windsnelheid worden bepaald aan de hand van KNMI-data per coördinaten. In de uitwerking van de onderliggende regelgeving bleek echter dat dit zou leiden tot grote risico’s op fouten in de regelgeving, omdat alle betreffende windcoördinaten opgenomen moesten worden in de regeling. Er is geen goede manier gevonden om dit risico te mitigeren, waarna ik heb besloten van de eerdere systematiek uit te blijven gaan (Kamerstuk 31 239, nr. 326). Bovendien speelde op de achtergrond mee dat een dergelijke aanpassing zou hebben geleid tot een grote verzwaring van de uitvoeringslast. Deze was disproportioneel, gelet op het feit dat dit slechts één van de relevante parameters is voor het bepalen van het subsidiebedrag.
Daarnaast stelt de onderzoeker voor om de hoogte van de windturbine mee te nemen in de berekening. Dit heb ik overwogen, maar niet meegenomen vanwege het volgende dilemma. De SDE+(+) is erop gericht om de meest kosteneffectieve projecten op locatie te realiseren, ongeacht de ashoogte van een windturbine. Als de ashoogte meegenomen zou worden, geeft het de aanvrager een extra parameter om mee te optimaliseren. Oftewel, de aanvrager kan een ashoogte kiezen die optimaal is voor het rendement van het project, maar mogelijk niet voor de windopbrengst. Het differentiëren naar ashoogte zou daarom juist kunnen leiden tot overstimulering en minder kosteneffectiviteit van de SDE+(+)-regeling.
Klopt het dat het opwekken van windenergie op zee goedkoper is dan het opwekken van windenergie op land en dat het mogelijk is alle benodigde windenergie op zee op te wekken? Kunt u een gedetailleerde berekening geven waarin de totale kosten van het plaatsen van alle benodigde molens op land vergeleken wordt met alle benodigde molens op zee? Wanneer deze berekeningen er niet zijn, bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Nee. De kosten van zowel wind op zee als wind op land zijn de afgelopen jaren gedaald. Bij wind op zee is dit heel zichtbaar geweest omdat sinds een aantal jaren de tenders voor de aanleg van windparken zonder subsidie worden gedaan. Dat klopt voor de windparken, maar voor het net op zee wordt wel nog subsidie betaald. Bij wind op land is het minder zichtbaar geweest maar de subsidiebedragen die het PBL elk jaar vaststelt voor de SDE++ (en voorheen SDE+) zijn ieder jaar lager door de dalende kostprijs.
Voor wind op zee heeft PBL in 2019 de kostprijs van de huidige windparken op zee geschat op ~45 euro/MWh (zonder subsidie) en kosten voor het net op zee ~15–20 euro/MWh (subsidie). Onderzoek van Afry (2020, in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) gaf aan dat de kostprijsdaling voor wind op zee verder gaat en dat de kosten dus inmiddels lager liggen, maar onzeker is hoe hard dit gaat. Omdat de tenders subsidievrij zijn, zien we niet wat de exacte kostprijs is van concrete projecten. Voor wind op land liggen de door PBL vastgestelde basisbedragen voor de SDE++ in 2021 tussen de 39–54 euro/MWh. Hoeveel subsidie hiervoor betaald zal worden is afhankelijk van toekomstige elektriciteitsprijzen. Als de kosten nu vergeleken worden is wind op land nog goedkoper dan wind op zee. Richting 2030 kan dit vanwege verdere kostendalingen anders zijn.
Kent u het onderzoek Zon op dak uitgevoerd door CE Delft in opdracht van de SP? Deelt u hun conclusie dat ten minste 92 procent van wat huishoudens nu gebruiken met zonnepanelen op daken kan worden opgewekt, maar waarschijnlijker is dat meer of zelfs veel meer stroom opgewekt kan worden dan huishoudens nu gebruiken?5
Ja, ik ken het onderzoek van CE Delft en zon op dak wordt steeds belangrijker in de energiemix, maar ik onderschrijf deze conclusie niet. Het cijfer van 92 procent is gebaseerd op het technisch potentieel voor de opwek van zonnestroom op koopwoningen. Dit betekent dat er geen rekening is gehouden met schaduwwerking, andere gebruiksvormen zoals bijvoorbeeld dakramen of schoorstenen, en de financiële haalbaarheid voor woningeigenaren. Daarnaast gaat het hier om jaartotalen: de energievraag kan niet op elk moment van de dag door zonnepanelen worden voorzien omdat de zon niet altijd schijnt.
Dit betekent dat zon op dak bijvoorbeeld ’s avonds geen bijdrage levert aan het elektriciteitsverbruik terwijl er op een zonnige zomerdag grote hoeveelheden zonnestroom op het net worden terug geleverd, wat vrijwel overal voor capaciteitsproblemen en overbelasting van het elektriciteitsnet zal zorgen. Kortom, het klopt dat er theoretisch gezien meer of zelfs veel meer stroom kan worden opgewekt op daken dan huishoudens nu gebruiken, maar dit leidt niet direct tot minder gebruik van grijze stroom op de momenten dat de zon niet schijnt.
Bent u bereid extra te investeren in zonnepanelen op daken van huizen, bijvoorbeeld op huurwoningen en te zorgen dat de energierekening van huishoudens daalt en we meer duurzame energie opwekken?
Er zijn op dit moment al diverse regelingen die het plaatsen van zonnepanelen op daken stimuleren, zoals de salderingsregeling, de SDE++ en de Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking.
Uit gegevens van het Aedes datacentrum blijkt dat het aantal zonnepanelen op daken van woningcorporaties de afgelopen jaren flink is gestegen. In 2015 had 2% van de corporatiewoningen zonnepanelen en in 2020 was dat al gestegen tot 10,4%. Uit de cijfers van het CBS6 blijkt dat in 2019 de elektriciteitsproductie uit zon-PV op woningen met 39% is toegenomen ten opzichte van 2018. In de Klimaat en energieverkenning (KEV) van het PBL wordt voor de komende jaren een sterke groei verwacht van het aantal zonnepanelen bij huishoudens.
Bent u met ons van mening dat met meer zonnepanelen op daken (van woningen) en met meer windenergie op zee, er minder wind- en zonneparken op land nodig zijn? Kunt u dit antwoord toelichten?
Ja. Het merendeel van de opgave voor hernieuwbare elektriciteit in 2030 wordt volgens de afspraken in het Klimaatakkoord met wind op zee gerealiseerd: 49 TWh oftewel 60% van de afgesproken 84 TWh. Daarnaast is de prognose dat er in 2023 al ruim drie keer meer zon op dak is in Nederland dan zon op veld. Na 2030 voorzien we, in lijn met de afspraken uit het Klimaatakkoord en Nationale Omgevingsvisie, verdere groei van wind op zee en zon op dak.
Momenteel werkt het kabinet aan een aanvullend ontwerp voor het Programma Noordzee om extra windparken aan te wijzen. Dit is nodig om de verwachte extra vraag naar duurzame elektriciteit in 2030 te accommoderen als de klimaatopgave wordt verhoogd. Op 18 mei is hierover ook de motie Boucke c.s. aangenomen die de regering verzoekt om de aanwijzing van windparken op zee, met inachtneming van de afspraken in het Noordzeeakkoord, te versnellen en dit jaar te borgen dat minimaal 10 gigawatt wordt aangewezen, en de Kamer over de voortgang te informeren in oktober 2021 (Kamerstuk 35 668, nr. 21).
Windenergie op land is, net als windenergie op zee, op dit moment volgens het Planbureau van de Leefomgeving een van de goedkoopste en meest efficiënte bronnen van duurzame elektriciteit. Windparken op land hebben daarbij als voordeel dat ze dichter in de buurt van het energiegebruik kunnen worden gebouwd, waardoor er minder investeringen in elektriciteitskabels nodig zijn dan op zee. Kortom, windenergie op land is onmisbaar in de energietransitie.
Dit sluit aan bij de afspraken die gemeenten en provincies hebben gemaakt in het Klimaatkkoord om in 2030 in totaal tenminste 35 Wh aan hernieuwbare energieproductie (waaronder wind- en zonne-energie op land) te realiseren. Samen hebben zij 30 energieregio’s gevormd om deze te vertalen naar concrete plannen in de Regionale Energiestrategieën oftewel RES’en. Zon op grootschalige daken is een mogelijkheid voor regio’s om invulling te geven aan hun RES’en. De verhouding zon op dak versus wind- en zonneparken is een afweging die per regio gemaakt wordt, waarbij draagvlak, acceptatie en inpassing belangrijke componenten zijn die worden meegewogen.
Bent u met de SP van mening dat wanneer duurzame energie publiek wordt gemaakt er geen winsten in private handen verdwijnen en we zowel het draagvlak als de democratische controle kunnen vergroten?
Nee. Het publiek maken van duurzame energie zou zorgen voor het verlies van een gezonde economische sector in Nederland. Bovendien is het succes van de enorme kostprijsreductie van duurzame energie over de afgelopen jaren mede te danken aan deze sector, welke met socialisering deels teniet gedaan zou worden. Daarmee zou de productie van duurzame energie naar verwachting niet goedkoper maar juist duurder worden, wat doorwerkt in de energierekening van burgers. Er is mij geen reden bekend waarom het publiek maken van duurzame energie het draagvlak zou vergroten. Ik herken wel dat financiële participatie – en met name lokaal eigendom – meer zeggenschap kan geven aan burgers in de keuzes die gemaakt worden over hernieuwbare opwek en de gevolgen die daarbij horen.
De motie Dik-Faber/Sienot van 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 592), die verzoekt om te bevorderen dat in de uitwerking van de concept-RES’en het streven naar 50 procent lokaal eigendom van hernieuwbare energie concreet wordt ingevuld. In lijn daarmee bleek in februari jl. dat 90% van de RES- regio’s de ambities rondom 50 procent lokaal eigendom hebben opgenomen in de RES 1.0. Samen met het Nationaal Programma RES ondersteun ik hen in de uitvoering van dit streven. Tot slot zou de socialisering van duurzame energie de democratische controle hierop niet vergroten. Ook nu al wordt in de RES’en door gemeenten en provincies in samenspraak met bewoners en bedrijven, keuzes voorbereid over de opwekking van zonne- en/of windenergie en de locaties van deze projecten. De gemeenten en provincies zijn in veel gevallen het bevoegde gezag voor de ruimtelijke inpassing.
Ziet u dat op vele plekken in het land omwonenden in actie komen tegen de komst van wind- en zonneparken? Herkent u de klacht van veel omwonenden dat zij weinig zeggenschap hebben over deze ontwikkelingen? Wat gaat u hieraan doen? Bent u voorts bereid tot strengere afstands- of geluidsnormen? Bent u bereid om te garanderen dat naar bewoners geluisterd moet worden om overlast te beperken, bijvoorbeeld door het ‘s avonds en ‘s nachts stilzetten van molens en de molens enkel te verlichten wanneer er vliegtuigen in de buurt zijn? Hoe zorgt u dat alle omwonenden altijd mee kunnen delen in de opbrengsten?
Ja, ik zie deze acties en ken de klachten van omwonenden. Het organiseren van participatie en inspraak gebeurt op regionaal niveau door de RES’en en gemeenten. Zij richten hiervoor zorgvuldige processen in om alle bewoners zo goed mogelijk bij de besluitvorming te betrekken. Eventuele oplossingen voor overlast worden op projectbasis door de ontwikkelaar vastgesteld in overleg met omwonenden en de gemeente.
De afstands- en geluidsnormen voor windmolenparken op land worden vastgesteld door het RIVM. Om hinder en slaapverstoring te beperken moeten alle windmolens die in Nederland worden gebouwd voldoen aan normen voor geluid. Deze normen voor windturbinegeluid zijn in Nederland al relatief streng ten opzichte van die voor andere geluidbronnen, zoals wegverkeersgeluid. Volgens het RIVM zijn er vooralsnog geen aanwijzingen voor een direct verband tussen windturbinegeluid en andere gezondheidseffecten. Er zal aanvullend onderzoek gedaan worden door het RIVM in samenwerking met de GGD’s binnen het nieuwe Expertisepunt Windenergie en Gezondheid.
Tot slot is in het Klimaatakkoord afgesproken om gezamenlijk te streven naar 50% lokaal eigendom. In het licht van deze afspraak worden overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector reeds op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met (juridische) kennis en expertise, het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Aanvullend werkt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan invulling van de motie Van Gerven (Kamerstuk 34 682, nr. 60), waarin wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze publieke en collectieve lokale initiatieven rond de energietransitie een grotere kans kunnen krijgen. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast.
Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt. Om de voortgang van participatie te kunnen volgen, heeft mijn voorganger, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. De nulmeting van deze monitor is 30 oktober 2020 naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613) en de eerste meting wordt dit jaar uitgevoerd. Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie, en specifiek lokaal eigendom, achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Banksaldi van overleden dierbaren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 26 april 2021?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beschikken over een bankrekening een algemene nutsfunctie betreft; je kunt er in de praktijk immers niet zonder?
Ja. Ik vind het belangrijk dat ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting iedereen toegang heeft tot een betaalrekening. In beginsel heeft iedere consument die rechtmatig in de EU verblijft ook recht op toegang tot een basisbetaalrekening. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Deelt u de mening dat van banken verwacht mag worden dat, als een ouder of andere naaste overlijdt, banken meelevend en behulpzaam zijn in deze vaak moeilijke en verdrietige tijd?
Ja, deze mening deel ik. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik begrepen dat er bij verschillende banken een speciale servicedesk nabestaanden is die consumenten begeleidt bij de afhandeling van de bankzaken van een overledene. Daarbij moet de bank wel vaststellen dat men erfgenaam is van de overledene.
Kent u de wens van vele klanten dat zij persoonlijk (en soms ook fysiek) te woord worden gestaan? Merkt u ook dat dat met de sluiting van steeds meer kantoren steeds meer onder druk komt te staan? Wat vindt u daarvan?
Ja, ik herken deze wens. Ik begrijp dat banken innoveren en hiermee inspelen op de behoeften van de klant. Dit kan betekenen dat banken de bestaande bedrijfsvoering aanpassen. Ik vind echter dat dit niet ten koste mag gaan van mensen die behoefte hebben of genoodzaakt zijn om hun bankzaken fysiek te regelen. In mijn brief in reactie op de Jaarrapportage 2020 en de Bereikbaarheidsmonitor 2021 van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) van 4 juni jongstleden2 geef ik aan dat ik het belangrijk vind dat er oog is voor de positie van consumenten uit kwetsbare groepen in het betalingsverkeer en dat er voldoende alternatieven beschikbaar zijn wanneer een bankfiliaal wordt gesloten. Hierbij heb ik ook aangegeven dat ik het MOB aanmoedig om de komende maanden aan de slag te gaan met het actieplan Toegankelijkheid Betalingsverkeer dat is gepresenteerd in het MOB van 20 mei jongsleden.3
Welke voorwaarden mogen banken opleggen om tegoeden vrij te geven aan erfgenamen? Worden deze voorwaarden door banken zelf opgesteld, of gelden hier algemene regels voor?
De banken voeren eigen beleid voor het vrijgeven van tegoeden aan de erfgenamen van de overledene. Het is daarbij aan de bank om te beoordelen wanneer de (door de erfgenamen aangedragen) informatie om hun aanspraken op de tegoeden aan te tonen voor de bank voldoende is. De vrijheid van banken in het bepalen en toepassen van beleid kan worden begrensd wanneer dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.4
De bank kan afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct een erfgenaam om een verklaring van erfrecht vragen.
Een verklaring van erfrecht is een notariële akte waarmee een erfgenaam aan derden kan aantonen dat hij erfgenaam is van de nalatenschap van de overledene (artikel 4:188 lid 1 BW). Volgens de NVB vragen veel banken in beginsel geen verklaring van erfrecht voor kleinere tegoeden. Zowel de erfgenamen als de banken hebben belang bij een verklaring van erfrecht vanwege de bewijsrechtelijke functie ervan. Met een verklaring van erfrecht kunnen erfgenamen op een eenvoudige manier hun recht op de banksaldi van de overledene aantonen. Het belang van een verklaring van erfrecht voor de bank is dat zij bevrijdend kunnen betalen aan de persoon die volgens de verklaring van erfrecht de erfgenaam is. Hiermee wordt het risico voorkomen dat als zij op basis van de verklaring van erfrecht aan de verkeerde personen de banksaldi uitkeren, zij in de toekomst aan onbekende rechthebbenden alsnog moeten uitkeren. De kosten voor het opmaken van een verklaring van erfrecht zijn afhankelijk van de tarieven van de notaris.
De banken hanteren sinds 1 januari 2012 een formulier om vast te stellen of de tegoeden van een rekeninghouder die is overleden kunnen worden uitbetaald aan de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner. Dit NVB-formulier is het resultaat van gesprekken tussen de NVB en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties om in het kader van de vermindering van administratieve lasten tot een meer eenduidig beleid te komen. Het NVB-formulier dat wordt ingevuld door een erfgenaam, geeft eenvoudig weer onder welke omstandigheden de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner (met of zonder kinderen) zonder afgifte van een verklaring van erfrecht over de rekeningtegoeden van de overleden partner kan beschikken5. Het gaat daarbij om de relatief eenvoudige situatie waarin onder andere geen testament is opgemaakt, een positief saldo op de rekening staat van minder dan 100.000 euro en de langstlevende partner de nalatenschap zal aanvaarden.
Waarom is er zoveel verschil tussen de voorwaarden van verschillende banken en zelfs binnen banken? Dat is toch hartstikke lastig en administratief belastend in de verdrietige tijd waarin mensen verkeren en wanneer erflaters bijvoorbeeld rekeningen bij meerdere banken hebben?
Ik kan mij voorstellen dat het lastig en administratief belastend is voor deze mensen wanneer de voorwaarden tussen de banken verschillen. Volgens de NVB maakt op dit moment elke bank een eigen afweging en hanteert de bank daarbij maatwerk. Hierdoor kunnen er verschillen ontstaan tussen banken. Afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct kan er om verschillende documentatie, waaronder een verklaring van erfrecht, worden gevraagd.
Zoals ik heb geantwoord op vraag 5 bestaat er sinds 2012 een NVB-formulier voor de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner waarmee zij eenvoudig kunnen vaststellen of al dan niet een verklaring van erfrecht nodig is. De banken hebben aangegeven dat zij ook voor andere erfgenamen gezamenlijk willen kijken (binnen de mogelijkheden van het mededingingsrecht) naar hoe zij het proces van uitbetaling van de tegoeden van overleden rekeninghouders verder kunnen vereenvoudigen en verduidelijken. Zij komen hier mogelijk dit najaar op terug. Ik moedig dit aan en blijf hierover in gesprek met de banken.
Bent u bereid net als bij langstlevenden algemene principes en normen af te spreken met banken?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het afwikkelen van erfenissen geen concurrentievoorwaarde moet zijn, maar gewoon een kwestie van beschaving is, die hoort bij de nutsfunctie van banken?
Uiteraard verwacht ik dat banken meelevend en behulpzaam zijn in een tijd die moeilijk en verdrietig is voor nabestaanden. Het is aan de erfgenamen zelf, of aan een in een testament benoemde executeur of bewindvoerder of een door de rechter benoemde vereffenaar om de erfenis af te wikkelen. De expertise op het gebied van het erfrecht ligt bij de notaris. De taak van banken richt zich in deze gevallen op het afsluiten van de klantrelatie na kennisneming van overlijden en het uitkeren van de resterende saldi aan de erfgenamen of het overzetten van de bankrekening op de erfgenamen als zij de rekening willen overnemen.
Bent u bereid deze nieuwe standaard in overleg met banken zo te (laten) zetten dat deze (vrijwel) kosteloos is en met zo weinig mogelijk administratieve ellende gepaard gaat in eenvoudige zaken waarmee geen groot geld gemoeid is? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het vervelend is wanneer erfgenamen tegen relatief hoge administratieve lasten aan lopen. Zoals ik op vraag 6 en 7 heb geantwoord, heeft de NVB aangegeven dat zij met de banken gezamenlijk wil kijken hoe zij het proces van uitbetaling van de tegoeden van overleden rekeninghouders verder kan vereenvoudigen en verduidelijken. Daarnaast verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 5 waarbij ik ben ingegaan op de verklaring van erfrecht die door de notaris wordt opgemaakt (artikel 4: 188 lid 1 BW). Aan de verklaring van erfrecht zijn voor de erfgenamen wel kosten verbonden die de notaris bepaalt. De notaris heeft een zorgplicht en staat in voor de juistheid van de verklaring. Hij doet onderzoek alvorens de verklaring van erfrecht op te stellen. De NVB heeft aangegeven graag productief met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) samen te willen werken en is bereid te kijken hoe zij zaken samen kunnen vereenvoudigen rondom de verklaring van erfrecht. Ook de Minister voor Rechtsbescherming heeft dit op verzoek van de NVB bij de KNB onder de aandacht gebracht. De KNB heeft daarop laten weten open te staan voor een gesprek met de NVB.
Bent u ermee bekend dat het soms meer geld kost om banktegoeden vrij te laten geven aan erfgenamen dan er tegoed op de betreffende rekening staat? Wat vindt u daarvan? Beseft u dat 500 euro voor veel mensen een behoorlijke som geld is?
Ik ben bekend met een dergelijke Kifid-uitspraak.6 Graag verwijs ik hiervoor naar de beantwoording van vraag 5. Ik vind het van belang dat erfgenamen geen onnodige administratieve lasten ervaren. De NVB heeft aangegeven dat voor kleinere tegoeden er door de bank in beginsel geen verklaring van erfrecht wordt gevraagd, maar dat daar afhankelijk van de situatie van kan worden afgeweken. Bijvoorbeeld bij een ingewikkelde erfenis of als de erfgenaam niet de langstlevende partner noch een kind van de overledene is. Volgens de NVB maakt elke bank een eigen afweging en hanteert de bank daarbij maatwerk. Afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct kan er om verschillende documentatie, waaronder een verklaring van erfrecht, worden gevraagd.
Bent u bekend met de uitspraken van het Klachteninstituut Financiele Dienstverlening (Kifid) bij kleine, eenvoudige erfenissen, waarin toch de erfgenaam in het ongelijk werd gesteld toen die geen verklaring van erfrecht wilde laten opmaken door een notaris? Vindt u dat redelijk en wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gebeurt er met tegoeden van mensen die niet aan de vereisten kunnen voldoen, of wanneer de kosten dermate hoog zijn dat deze in geen verhouding staan tot het resterende saldo?
Graag verwijs ik hiervoor naar de beantwoording van vraag 5. Het belang van een verklaring van erfrecht voor de bank is dat zij bevrijdend kunnen betalen aan de persoon die volgens de verklaring van erfrecht de erfgenaam is. Hiermee wordt het risico voorkomen dat als zij op basis van de verklaring van erfrecht aan de verkeerde personen de banksaldi uitkeren, zij in de toekomst aan onbekende rechthebbenden alsnog moeten uitkeren. Het kan daarom zijn dat banken in bepaalde situaties vragen om een verklaring van erfrecht.
Als erfgenamen geen beroep doen op het saldo van hun overleden dierbare of de erfgenamen niet bij de bank bekend zijn, dan blijft het saldo als «inactief tegoed» bij de bank. Via het Loket Slapende Tegoeden van de NVB7kunnen erfgenamen of executeurs die belast zijn met de afwikkeling van de nalatenschap, controleren of er girale tegoeden op naam van de overledene aanwezig zijn waar de erfgenaam recht op heeft. In dat geval kunnen de erfgenamen aan de hand van een verklaring van erfrecht de tegoeden alsnog opeisen en keert de bank aan hen uit.
Er zijn momenteel gesprekken gaande over een «convenant onbeheerde nalatenschappen» tussen de NVB, de banken en het Rijksvastgoedbedrijf (RVB), onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties dat onder meer verantwoordelijk is voor het afwikkelen van onbeheerde nalatenschappen en het opsporen van eventuele erfgenamen. Dit convenant heeft als doel om rechthebbenden van tegoeden van overleden rekeninghouders op te sporen.
Deelt u de mening dat sprake is van ongewenste verplichte winkelnering bij ING, die vereist dat mensen een rekening bij dezelfde bank moeten aanhouden om geld te laten vrijvallen? Is dit toegestaan? Wilt u de Autoriteit Financiële Markten (AFM) erop wijzen dat dit in de praktijk voorkomt?
Ja, ik deel deze mening. Het klinkt als een onlogische voorwaarde en onnodig bezwarend voor deze mensen. ING heeft bij de NVB aangegeven dat ING haar klanten niet verplicht om eerst een rekening te openen voordat zij de banktegoeden vrijgeven. Deze aanwezige tegoeden kunnen volgens de NVB ook naar een rekening naar eigen keuze worden overgemaakt. Als er verdere signalen zijn dan verneem ik dat graag.
Wat vindt u ervan dat er sprake lijkt van willekeur, bijvoorbeeld wanneer Radar belt, en een verklaring van erfrecht in die gevallen ineens niet meer nodig is, en bij ING, waar het helemaal een loterij lijkt onder welke omstandigheden er wat wordt gevraagd? Dat zou toch niet zo moeten?
ING geeft aan beleid te hebben dat door de medewerkers van de servicedesk nabestaanden wordt gevolgd. Daarbij heeft ING bij de NVB aangegeven dat de aandacht van Radar er wel voor heeft gezorgd dat ING haar beleid gaat evalueren. Volgens de NVB kijkt ING in deze evaluatie ook naar situaties waarin de erfgenamen meer moeten betalen voor een verklaring van erfrecht om banktegoeden van de overledene te verkrijgen dan dat er tegoed op de desbetreffende rekening staat.
Wat vindt u ervan dat ook om een verklaring van erfrecht wordt gevraagd, zelfs als er een testament kan worden getoond?
Een testament en een verklaring van erfrecht hebben beide betrekking op de erfenis van de overledene, maar zijn verschillende notariële akten die verschillende doelen dienen. In een testament staat opgenomen aan welke erfgenamen de overledene (een deel van) zijn vermogen wil nalaten. Een testament volstaat echter niet voor de erfgenaam om zijn aanspraak op een deel van de erfenis geldend te maken.
Een testament leidt meestal niet eenduidig naar de erfgenamen. Dat komt doordat men zo veel mogelijk verschillende situaties met één testament probeert te regelen. Een in het testament opgenomen erfgenaam kan al zijn overleden, onwaardig zijn, niet meer de partner van de erflater zijn, of de nalatenschap hebben verworpen. In al die gevallen komt er iemand anders in de plaats van de oorspronkelijk genoemde erfgenaam. Of een erfgenaam kan onder bewind staan of in de schuldsanering zitten waardoor het hem niet is toegestaan de nalatenschap zo maar te aanvaarden en het bij de bank aanwezige tegoed op te vragen. Als er geen testament is, dan bepaalt de wet wie erfgenamen zijn. Ook dan moet aan de hand van onderzoek in de Burgerlijke Stand eerst worden vastgesteld wie bijvoorbeeld de kinderen van de erflater zijn, of zijn broers en zussen. De notaris gaat na wie de erfgenamen zijn en licht de erfgenamen voor over de gevolgen van een keuze voor aanvaarding van de nalatenschap. Nadat de erfgenamen zijn geïdentificeerd en zij hun keuze voor aanvaarding van de nalatenschap hebben gemaakt, maakt de notaris de verklaring van erfrecht op. De verklaring van erfrecht bevat dus de resultaten van het onderzoek van de notaris naar wie de erfgenamen zijn en wie bevoegd is over de goederen van de nalatenschap (waaronder de banktegoeden) te beschikken.
Het oliebedrijf Pluspetrol dat belasting ontwijkt in Nederland en het milieu vervuilt en mensenrechten schendt in Peru |
|
Jasper van Dijk (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de grote schade die Pluspetrol aanricht aan inheemse Peruanen en de natuur?1
Het nieuwsartikel waarnaar u verwijst en waarin hierover wordt bericht, is mij bekend. Ook is mij bekend dat de Indigenous Federations from Peru et al. een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) hebben ingediend betreffende een vermeende schending van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen door het bedrijf Pluspetrol Resources Corporation B.V.
Bent u bekend met het feit dat Pluspetrol de bemiddelingspoging van het Nederlands Nationaal Contactpunt (NCP) heeft afgewezen?
Ja, ik heb kennis genomen van de publicatie van de Eerste Evaluatie van de desbetreffende melding door het NCP. Daarin verklaart het NCP de melding ontvankelijk en stelt het verder dat Pluspetrol het aanbod van het NCP om een dialoog te faciliteren tussen beide partijen niet heeft aangenomen.
Bent u ook op de hoogte van de reden waarom Pluspetrol dit verzoek zou hebben afgewezen?
Nee, in de NCP-publicatie wordt de reden voor het afwijzen van de door het NCP aangeboden diensten niet toegelicht.
Wat vindt u van het feit dat dit Argentijnse oliebedrijf waarschijnlijk belasting ontwijkt in Nederland door haar hoofdkantoor in Nederland te vestigen met amper werknemers?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individueel bedrijf. Desalniettemin kan ik u melden dat het kabinet belastingontwijking ongewenst vindt. Het aanpakken van belastingontwijking is ook een speerpunt van het kabinet. Het kabinet heeft daarom veel maatregelen genomen om belastingontwijking en -ontduiking tegen te gaan.2 Naast de wetgeving die al is ingevoerd, nog in werking zal treden of reeds is aangekondigd, is het van belang dat de strijd tegen belastingontwijking- en ontduiking voortvarend wordt voortgezet. Internationale samenwerking is hierbij essentieel. Nederland zet zich daarom actief in om in internationaal verband tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen.
Verder is het belangrijk om te constateren dat er geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van kracht is tussen Peru en Nederland. Dit betekent dat Peru en Nederland onafhankelijk van elkaar belasting kunnen heffen op basis van hun nationale belastingregels en daarin niet door een belastingverdrag worden beperkt. Het ligt in algemene zin daarom niet voor de hand dat een concern probeert gebruik te maken van een Nederlands lichaam om belasting in Peru te ontwijken.
Hoe groot acht u de kans dat Pluspetrol geen gebruik meer kan maken van vestigingsvoordelen in Nederland zolang de klacht nog in behandeling is?
Het feit dat de melding van vermeende schending van de OESO-richtlijnen door Pluspetrol momenteel in behandeling is bij het NCP, heeft geen directe gevolgen voor de vestiging van Pluspetrol in Nederland.
Laat dit fiasco wat u betreft ook zien dat het alleen hebben van vrijwillige instrumenten van het NCP ertoe kan leiden dat dit soort bedrijven als Pluspetrol er gewoon mee weg komen?
Het NCP heeft zich in dit stadium uitgesproken over de ontvankelijkheid van de melding en nog geen Eindverklaring uitgebracht. In de Eindverklaring worden conclusies en eventuele aanbevelingen ten aanzien van de melding opgenomen.
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Van de voortgang van deze inzet houd ik uw Kamer met regelmaat op de hoogte, zo heeft uw Kamer op 11 februari 2021 een brief ontvangen over de voortgang van de uitvoering van de beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Het kabinet werkt op dit moment bouwstenen uit voor IMVO-wetgeving. Over de conceptbouwstenen (die zich richten op reikwijdte, gepaste zorgvuldigheidseisen en toezicht) is advies gevraagd aan de SER en het ATR. Na ontvangst van beide adviezen worden de bouwstenen afgerond. De bouwstenen worden primair gebruikt om het aanstaande Commissievoorstel te beïnvloeden. Maar mocht een effectief en uitvoerbaar Europees voorstel niet van de grond komen dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale, dwingende maatregelen.
Wat vindt u van de uitspraak van Aurelio Chino Dahua, leider van de inheemse Quechua-gemeenschap, dat de schade die Pluspetrol aanricht de afgelopen tijd ook alleen maar erger is geworden?
De juistheid van deze uitspraak kan ik niet beoordelen. Ik heb hierover geen onafhankelijk geverifieerde informatie tot mijn beschikking. Het NCP heeft in dit stadium geen oordeel gegeven over de juistheid van stellingen van partijen. Het NCP zal in een later stadium een Eindverklaring publiceren.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat de klacht die is ingediend bij het NCP echt een serieus gevolg krijgt en Pluspetrol niet zomaar hier mee weg kan komen door een bemiddelingsverzoek simpelweg af te wijzen?
Conform de NCP procedures zal het NCP de melding nader onderzoeken en zijn uiteindelijke bevindingen bekend maken in een zogenaamde eindverklaring. Het NCP opereert op basis van vrijwillige bemiddeling en kan een partij niet dwingen om een dialoog te voeren.
Bent u van plan de bevoegdheden en de stappen die het NCP zou kunnen zetten bij dit soort klachten nog eens serieus tegen het licht te houden?
De bevoegdheden en werkwijze van het NCP zijn vastgelegd in het Instellingsbesluit NCP 2014 (MinBuZa.2014.303289) en zijn in lijn met de regels zoals bepaald door de OESO. In 2019 is een evaluatie van het NCP uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn op 22 november 2019 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden (Kamerstuk 26 485, nr. 318). Een nieuwe evaluatie is niet op korte termijn voorzien.
Negatieve spaarrente |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Beleggersvoorman Paul Koster: «Wettelijk verbod op negatieve spaarrente» in de Telegraaf van 29 april 2021?1
Ja.
Ziet u het risico dat mensen massaal hun geld van de bank halen als de rente op hun spaargeld negatief wordt?
Ik kan mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen.
Mensen sparen onder meer voor hun oude dag, of voor hun (klein)kinderen. Voldoende spaarbuffers vormen een belangrijke basis voor huishoudens om financiële zorgen te vermijden. Een negatieve rente is niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten. De verwachting bij sparen is juist dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. We verwachten, met andere woorden, dat sparen loont. Een mogelijke negatieve spaarrente staat daarmee op gespannen voet. Gelukkig is die situatie in Nederland op dit moment voor gewone spaarders niet aan de orde. In mijn brief2 uit 2019 over dit onderwerp refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.3
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die analyse ook aan uw Kamer gestuurd.4 Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de analyse wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes. Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito's bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.5
Zoals ik schreef in de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (CDA)6, heeft DNB laten weten bereid te zijn om op mijn verzoek haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze analyse zal ik deze zomer samen met een geactualiseerd internationaal overzicht aan uw Kamer doen toekomen.
Ziet u dat, als dit gebeurt, de financiële stabiliteit van ons bancaire stelsel nog verder onder druk komt te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of u voor een verbod op negatieve rente bent, zoals in België het geval is? Zo nee, wilt u overwegen dan tenminste een verbod uit te vaardigen voor tegoeden lager dan honderdduizend euro?
In mijn eerdergenoemde brief aan uw Kamer schreef ik dat er in België geen sprake is van een verbod op een negatieve rente.7 In de Belgische fiscale wetgeving geldt een vrijstelling in de inkomstenbelasting voor spaardeposito’s die voldoen aan bepaalde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat aan de houder van een spaardeposito geen debetrente wordt gevraagd. De spaardeposito’s die banken in de praktijk aanbieden aan Belgische klanten voldoen in de meeste gevallen aan deze fiscale voorwaarden. Banken kunnen echter ook (spaar)deposito’s aanbieden die niet aan deze fiscale voorwaarden voldoen.8 Het gaat hier dus niet om een verbod.
Zoals ik hiervoor heb toegelicht hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Veel banken rekenen pas negatieve rente vanaf een bepaalde drempelwaarde, bijvoorbeeld € 100.000 of € 150.000. Ik heb daarnaast in mijn brief aan uw Kamer van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt.
Zoals genoemd heeft DNB eind 2019 op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. DNB heeft daarin enkele overwegingen geschetst ten aanzien van een verbod op negatieve rente. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico's. Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Bent u niet bang dat Nederlanders massaal hun geld over de grens gaan brengen als de negatieve rente zich doorzet op lagere hoofdsommen?
In haar eerdergenoemde analyse heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren significant zijn gestegen, terwijl de rentes daalden.9 Uit deze data is geen significante verplaatsing van spaartegoeden naar het buitenland zichtbaar. Het is daarnaast goed om op te merken dat er buiten Nederland ook banken zijn die negatieve rentes in rekening brengen voor vermogende particulieren en bedrijven.
Kunt u aangeven of de betaalde negatieve rente aftrekbaar is voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting?
Voor wat betreft het winstregime (in de inkomsten- en vennootschapsbelasting) kan in het algemeen worden opgemerkt dat negatieve rente in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de winst. Hierdoor is de betaalde negatieve rente op vorderingen in beginsel aftrekbaar bij de bepaling van de fiscale winst. Hetzelfde geldt ook bij het bepalen van het resultaat bij resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 van de inkomstenbelasting. Naast de belastingheffing in box 1 over winst uit onderneming (respectievelijk resultaat uit overige werkzaamheden) bestaat er in de inkomstenbelasting ook nog box 3, de forfaitaire vermogensrendementsheffing. In het kader van de berekening van het forfaitaire rendement bestaat geen mogelijkheid tot aftrek van de werkelijk betaalde negatieve rente bij het bepalen van de heffingsgrondslag in box 3. Negatieve rente op spaargeld zal op termijn wel doorwerken in de berekening van het forfaitaire rendementspercentage voor rendementsklasse I (sparen), die namelijk wordt bepaald door de gemiddelde spaarrendementen in de periode juli t-2 tot en met juni t-1.
Realiseert u zich dat de kunstmatig langdurig lage rente spaarders noopt tot het nemen van hogere beleggingsrisico’s?
Ik realiseer me dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Zoals ik hiervoor heb toegelicht, hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Dat neemt niet weg dat het onwenselijk zou zijn als een langdurig lage rente spaarders ertoe zou bewegen om hogere beleggingsrisico’s te nemen met geld dat zij niet kunnen missen. Sparen is op dit moment voor verreweg de meeste spaarders echter nog steeds een goede manier om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Gebleken is ook dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren zijn toegenomen.10 Gelet op het belang van financiële weerbaarheid zal ik de ontwikkelingen in dit kader nauwkeurig blijven monitoren.
Deelt u de mening dat onze omvangrijke pensioensector door de langdurig lage rente hetzelfde risico loopt, nl. beleggen in risicovolle producten? Heeft u een plan om de reeds zwaar getroffen pensionado's te compenseren hiervoor?
Hoewel de langdurig lage rente ook voor pensioeninstellingen een uitdaging vormt, zijn zij op grond van geldende wetgeving voor hun beleggingen gehouden aan het prudent person-beginsel. Dit betekent dat de activa worden belegd in het langetermijnbelang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. De premies dienen op zodanige wijze te worden belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd. Dit betekent dat pensioeninstellingen geen beleggingen mogen doen die niet weloverwogen zijn. Ook stelt de wet o.a. eisen aan diversifiëring van de beleggingen en bepaalt zij dat beleggingen in derivaten slechts zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken.
Het is een vervelende situatie dat de pensioenen van een groot aantal gepensioneerden bij een aantal fondsen al enige tijd niet meer worden geïndexeerd. Hoewel de verantwoordelijkheid voor de tweede pijler primair bij sociale partners ligt, heeft het kabinet in de toezichtregels wel oog voor de consequenties die de lage rente met zich meebrengt. Daarnaast is vorig jaar een tijdelijke vrijstellingsregeling getroffen in verband met uitzonderlijke economische omstandigheden om pensioenkortingen bij gepensioneerden te voorkomen.
Wat is eigenlijk de logica van negatieve rente, gelet op het feit dat spaarders hun geld aan de bank geven, en dus een vordering op de bank hebben, hetgeen niet zonder risico is omdat banken kunnen omvallen? Kunt u uitleggen waarom de spaarder moet worden gestraft voor een risico dat hij loopt? Is dat niet de omgekeerde wereld?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van de deposito's hangt samen met het huidige renteklimaat. De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.11 Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Daarbij komt tevens dat banken sinds een paar jaar zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij verplicht bij de Europese Centrale Bank (ECB) moeten aanhouden. Geld dat een bank niet kan uitlenen, kost een bank dus geld. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.12
Ik kan mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Op dit moment rekenen Nederlandse banken als gezegd geen negatieve rente aan gewone spaarders. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst. Ik vind het van groot belang dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Het bericht ‘PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten PUR-schuim milieuvriendelijk is’. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten purschuim milieuvriendelijk is»1 en met de uitspraak van de Reclame Code Commissie inzake Ecofoam?2
Ja.
Deelt u de mening van de Reclame Code Commissie dat Ecofoam niet milieuvriendelijk geproduceerd is? Deelt u ook de mening van onder andere Milieu Centraal en NIBE, dat diverse vormen van gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk in productie als in gebruik zijn en noch duurzaam en circulair zijn?3 Zo ja, wat gaat u doen aan dergelijke vormen van greenwashing? Zo niet, waarom niet?
De uitspraak van de Reclame Code Commissie (RCC) luidt dat de adverteerder niet heeft gereageerd op de klacht. Om die reden gaat de RCC ervanuit dat de adverteerder niet in staat is om aan te tonen dat de boodschap juist is. Daarom gaat de RCC ervanuit dat de boodschap onjuist is. Ik onderschrijf deze redenering van de RCC. De Reclame Code Commissie is in Nederland hét orgaan om klachten te doen over misleidende reclame en informatie. Hierop is geen aanvullende actie van het kabinet nodig.
Milieu Centraal geeft publieksinformatie over de milieueffecten van verschillende vormen van isolatie. Deze informatie wordt regelmatig geactualiseerd. Milieu Centraal stelt dat de CO2-reductie van isolatie groter is dan de milieueffecten die hierbij optreden en dat isolatie daarom altijd aan te bevelen is. Milieu Centraal raadt daarnaast af om gebruik te maken van gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s worden gebruikt als blaasmiddel vanwege het sterke broeikaseffect van HFK’s. Met ingang van 1 januari 2021 komt gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
Overigens voert het kabinet een actief beleid om de milieudruk van de bouw te verminderen en circulariteit in de bouw te vergroten. Voor de vermindering van de milieudruk in de bouw is in de bouwregelgeving een grenswaarde opgenomen: de milieuprestatie van een gebouw. In de brief van 8 oktober 2019 heeft de Minister van BZK aangegeven dat zij drie hoofdlijnen van beleid heeft om de milieudruk van de bouw te verminderen.4 De hoofdlijnen zijn: (1) een uniforme berekening van circulaire maatregelen in de milieuprestatie voor gebouwen; (2) een strengere milieuprestatie-eis in 2021 en verdere aanscherping hiervan richting 2030 en (3) de uitbreiding van het toepassingsgebied van de milieuprestatie naar andere gebruiksfuncties en naar verbouw. De bouwende partijen zijn dus vrij om zelf hun bouwmaterialen en bouwproducten te kiezen, zo lang de milieuprestatie van het gebouw voldoet aan de eis. Door de eis stapsgewijs te halveren uiterlijk in 2030 zullen milieuvriendelijke en circulaire materialen en producten aantrekkelijker worden.
Wat gaat u doen om goedwillende consumenten die hun huis willen verduurzamen te helpen ook daadwerkelijke gifvrije en duurzame opties te kiezen?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik al uitgelegd hoe ik de regelgeving hiervoor inzet. Daarnaast zal ik waar nodig de informatievoorziening over de milieueffecten van producten ondersteunen, bijvoorbeeld via Milieu Centraal en de pagina www.verbeterjehuis.nl op hun website.
Bent u bereid om een publiekscampagne uit te rollen waarin de aandacht wordt gevestigd op vormen van duurzame-, milieuvriendelijke- en betaalbare isolatie? Zo ja, op welke termijn gaat u hier werk van maken? Zo niet, waarom niet?
Ik heb in de antwoorden op vragen 2 en 3 al aangegeven welke activiteiten op dit moment worden uitgevoerd door verschillende partijen om consumenten te helpen bij de keuze van isolatie. Deze activiteiten zullen de komende jaren worden voortgezet. Het kabinet ziet op dit moment geen reden om aanvullend hierop een publiekscampagne uit te rollen.
Bent u bekend met het «kernadvies Gespoten PUR-schuimisolatie en gezondheid» van de Gezondheidsraad?4
Ja.
Kent u de conclusie van de Gezondheidsraad dat van een aantal stoffen in PUR-schuim de gezondheidseffecten onvoldoende bekend zijn? Deelt u met het oog op deze conclusie dat het onverantwoord is om dit middel toe te passen in de bouw en als isolatiemiddel? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Nee, dat deel ik niet. Als er aanwijzingen of vermoedens zijn dat een bepaalde stof negatieve gezondheidseffecten heeft, is dat reden om die stoffen te onderzoeken en te reguleren. Mocht daar voldoende aanleiding voor zijn kan dit ook uit voorzorg gebeuren. Het gebruik van gespoten PUR-schuim is echter al gereguleerd omdat we weten dat er schadelijke stoffen kunnen vrijkomen bij de toepassing. De Gezondheidsraad concludeert dat het belangrijk is om de beschermingsmaatregelen goed na te leven en adviseert om een aantal stoffen en de mogelijk grotere blootstelling bij werknemers te onderzoeken, niet dat het onverantwoord is om gespoten PUR-schuim nog langer te gebruiken.6
Bent u voornemens de milieuvriendelijke en gezondheidsvriendelijke optie te kiezen en te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
Ik ben niet voornemens om te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim. Volgens het advies van de Commissie Gespoten PUR-schuim van de Gezondheidsraad levert gespoten PUR-schuim bij een juiste toepassing geen gezondheidsrisico’s op voor bewoners. In de kabinetsreactie op voornoemd advies is aangegeven welke acties het kabinet voornemens is te nemen. Ik heb deze kabinetsreactie recent aan uw Kamer aangeboden. De vermindering van de milieudruk van de bouw is opgenomen in de bouwregelgeving. Het kabinet ondersteunt waar nodig een goede informatievoorziening voor consumenten, bijvoorbeeld via Milieu Centraal.
Deelt u de uitspraak van de Gezondheidsraad dat er een verwachte onderrapportage is van gezondheidsklachten bij werknemers die PUR aanbrengen? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo niet, waarom niet?
Als werkenden met gezondheidsklachten naar de bedrijfsarts gaan en de bedrijfsarts vermoedt dat er sprake is van een beroepsziekte, dan kan hij/zij dat melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het NCvB kan deze melding van een beroepsziekte dan opnemen in de statistieken. Het NCvB registreert echter alleen beroepsziekten, geen gezondheidsklachten. De NCvB-statistieken geven dus geen zicht in de hoeveelheid gezondheidsklachten bij werkenden. Ik kan dan ook geen onderbouwde uitspraak doen over het vermoeden van de Gezondheidsraad.
Zoals ik in de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad al heb aangekondigd, zal ik daarnaast een gesprek aangaan met de branche om hen te wijzen op het advies van de Gezondheidsraad en de implicaties daarvan.
Deelt u de analyse van de Gezondheidsraad dat een goed overzicht van alle bewoners met gezondheidsklachten ontbreekt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment registreren de GGD’en casussen in een registratiesysteem waarvan vervolgens de aantallen landelijk kunnen worden uitgelezen door het RIVM. Het gaat hierbij inderdaad niet om een overzicht van alle mensen in Nederland die klachten hebben als gevolg van schadelijke stoffen uit PUR-schuim, maar alleen om de mensen die bij GGD’en in beeld zijn gekomen. In het systeem worden niet alleen klachten gerelateerd aan PUR-schuim geregistreerd, maar alle milieugerelateerde klachten waarvoor mensen de GGD benaderen. Deze registratie is niet opgezet met het doel om een volledig beeld van het aantal mensen met klachten te krijgen, maar om te volgen of er opvallende stijgingen of dalingen zijn in het aantal en type meldingen dat bij de GGD terechtkomt.
Het kabinet begrijpt dat er op dit moment geen goed inzicht is in het totaal aantal mensen dat gezondheidsklachten krijgt als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen die vrijkomen bij het aanbrengen van PUR-schuim, maar heeft twijfels over de geneeskundige en gezondheidskundige meerwaarde van een nieuwe centrale registratie. Met een betere registratie kunnen we mensen niet beter behandelen. De betere registratie is ook niet nodig om de gezondheidsrisico’s van stoffen uit PUR-schuim in beeld te brengen; we weten al dat verkeerd gebruik van gespoten PUR-schuim gezondheidsrisico’s oplevert en dat daarom strikte veiligheidseisen en protocollen nodig zijn. De meerwaarde van een volledige registratie is om die reden vanuit gezondheidskundig en geneeskundig perspectief beperkt.
De inspanningen die nodig zouden zijn voor een andere registratie wegen in de ogen van het kabinet niet op tegen de beperkte meerwaarde van de nieuwe registratie. De belangrijkste gezondheidswinst wordt bereikt als we ervoor zorgen dat de toepassingen van PUR-schuim conform de geadviseerde beschermingsmaatregelen plaatsvinden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de gezondheid van omwonenden van percelen waar (zolang het nog toegestaan is) met gespoten PUR gewerkt wordt te beschermen?
In de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad heb ik aangegeven dat ik voornemens ben om een evaluatie van de werkpraktijk uit te voeren. Ik zal dit onderwerp meenemen in deze evaluatie.
Hoe gaat u het advies van de Gezondheidsraad om het bestaande medisch protocol te verbeteren vormgeven?
De Gezondheidsraad adviseert de diagnostiek voor klachten die geassocieerd kunnen worden met PUR-schuim aan te passen, zodat een relatie met PUR-schuim sneller wordt gemaakt en een betere uitvraag van de situatie wordt gedaan.
De Minister van VWS stelt in Nederland geen medische protocollen vast, dat is een verantwoordelijkheid van het veld. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) past de meest recente wetenschappelijke kennis toe bij het opstellen van zijn richtlijnen en zal, wanneer daar op basis van knelpunten en prioriteiten uit het veld aanleiding toe is, nagaan welke inzichten uit het advies van de commissie betrokken worden bij de herziening van richtlijnen die gerelateerd zijn aan deze gezondheidsklachten. Mensen die eenmalig worden blootgesteld aan stoffen uit PUR-schuim hebben over het algemeen kortdurende klachten die vanzelf overgaan. Aan de mensen die met deze tijdelijke luchtwegklachten, eczeem of netelroos bij de huisarts komen, zal daarom meestal geadviseerd worden de klachten enkele dagen aan te kijken. Als klachten lang aanhouden of vaker terugkeren, zal de huisarts proberen te achterhalen wat daar de oorzaak van zou kunnen zijn en de klachten behandelen. Slechts in enkele gevallen is een medische doorverwijzing naar een specialist zinvol. De GGD hanteert bij de beoordeling van een casus waarin een patiënt mogelijk bloot is gesteld aan stoffen uit PUR-schuim een protocol dat enkele jaren geleden is opgesteld onder leiding van een specialist van het huidige Amsterdam UMC. Indien op basis van het protocol wordt geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de klachten die iemand heeft, veroorzaakt zijn door PUR-schuim, kan dat erg teleurstellend zijn voor de betrokkene, in het bijzonder als er ook geen andere oorzaak voor de klachten kan worden gevonden. De GGD’en zijn zich van dit spanningsveld bewust. De GGD’en houden voortdurend de kennisontwikkeling bij en kijken daarbij naar de betekenis voor hun werkwijze.
Bent u bereid om te investeren in een expertisecentrum, zoals het voormalige ECEMed? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
In Nederland zijn er diverse expertisecentra voor zeldzame aandoeningen (ECZA’s). Zoals de Minister van Medische Zorg en Sport in haar brief over het beleid ten aanzien van (expertisecentra voor) zeldzame aandoeningen van 6 januari 2021 (Kamerstuk 31 765, nr. 542) heeft aangegeven, kan het bestuur van een ziekenhuisinstelling een aanvraag voor een erkenning van een expertisecentra bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport indienen. De procedure voor deze erkenning is in de brief van 6 januari toegelicht alsmede wat wordt verstaan onder een zeldzame aandoening. Het is dus aan het veld om een dergelijk verzoek te doen.
Kunt u uitleggen waarom in Nederland een tijdsduur van twee uur wordt gehanteerd tussen het aanbrengen van PUR en het herbetreden door van de bouwlocatie of woning, terwijl de Canadese producent van Icynene tenminste 48 tot 72 uur na afronding van werkzaamheden aanbeveelt?5, 6 Zo niet, waarom kunt u hier geen uitleg over geven?
Wereldwijd worden heel veel verschillende producten toegepast voor gespoten PUR-schuim. Die producten hebben verschillen in emissies en daarmee ook verschillen in de periode waarna het veilig is om een woning weer te betreden. De periode van 2 uur die in de bouwregelgeving is voorgeschreven op basis van de eerder in Nederland beschikbare kennis en ervaring. Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u voornemens om, in het kader van gezondheid en veiligheid, dak- en spouwmuurisolatie met gespoten PUR-schuim op te nemen in het Bouwbesluit? Zo ja, op welke termijn kunnen we deze toevoeging verwachten? Zo niet, waarom niet?
Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u bereid het subsidiëren van isoleren met gespoten PUR-schuim te beëindigen nu vast staat, dat gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk noch duurzaam is en gezondheidsrisico’s voor zowel werknemers als bewoners met zich meebrengt?
Gezien mijn antwoorden op de voorgaande vragen zie ik geen reden om het subsidiëren van isolatie met gespoten PUR-schuim te beëindigen.
Deelt u de mening dat isoleren met gespoten PUR-schuim veel chemisch en niet-recyclebaar afval (wat overal aan vastplakt) oplevert en dat deze isolatiemethode daarom niet in de Nederlandse circulaire doelstellingen past, aangezien de enige verwerkingsmethode op de R-ladder in categorie R6 lijkt te liggen?7 Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen? Zo niet, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht hoe de vermindering van de milieudruk en de vergroting van de circulariteit van de bouw is opgenomen in diverse vormen van rijksbeleid: door middel van regelgeving, subsidieregelingen en ondersteuning van informatievoorziening. Dit beleid heeft er mede toe geleid dat bouwende partijen over de hele breedte van de bouwsector bezig zijn met de ontwikkeling van minder milieubelastende en meer circulaire bouwmaterialen, bouwproducten en bouwmethoden. Het kabinet monitort de voortgang van de transitie naar een circulaire bouweconomie. Ik zie op dit moment nog geen redenen om stappen te ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen. Wel komt sinds 1 januari 2021 gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt, niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.