De uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 19 april 2016, Dansk Industri/kartsen Eigil Rasmussen |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 19 april 2016 (Dansk Industri/kartsen Eigil Rasmussen)?
Ja.
Ervan uitgaande dat voor beschikbare premieregelingen de Belastingdienst premiestaffels heeft opgesteld (het zogenaamde «Staffelbesluit») en dat deze premiestaffels uitgaan van een stijgende premie naarmate de werknemer ouder wordt, bent u bekend met het feit dat veel werkgevers en aanbieders bij het ontwerpen van een beschikbare premieregeling uitgaan van dit Staffelbesluit?
Ja.
Kunnen werkgevers en pensioenuitvoerders ervan uitgaan dat een Staffelbesluit getoetst is aan (internationale) wetgeving? Zo nee waarom niet?
Ja. Bij het opstellen van wet- en regelgeving dient het gebruik van leeftijdsgrenzen getoetst te worden aan de (internationale) gelijkebehandelingswetgeving. De staffels zijn rekenkundig getoetst en leiden tot een gelijk eindresultaat ongeacht leeftijd.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 26 september 2013 (Danmark/Experian) al kon worden afgeleid dat de uitzondering op het verbod van leeftijdsonderscheid geen juiste implementatie is van de Europese richtlijn waarop deze wet (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid; artikel 8 lid 3) is gebaseerd en dat met de uitspraak van 19 april 2016 dit wederom een bevestiging lijkt? Zo nee waarom niet?
Ja. Uit de beide uitspraken van het Europese Hof van Justitie kan worden afgeleid dat de uitzondering op het verbod van leeftijdonderscheid, die is vastgelegd in artikel 8, derde lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl), bij nader inzien geen juiste implementatie van de bovengenoemde Richtlijn is.
Heeft u inzicht in de gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel van deze beide arresten?
De mogelijke gevolgen van de arresten zijn de afgelopen periode in goed overleg met sociale partners en pensioenuitvoerders onderzocht.
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, hebben de arresten gevolgen voor de Wgbl. De komende tijd zal worden onderzocht hoe de Wgbl aangepast kan worden, zodat deze in overeenstemming met de bovengenoemde Europese Richtlijn is (2000/78/EG). Vanzelfsprekend wordt de aanpassing van de Wgbl ook bezien in het licht van de voorstellen over de toekomst van het pensioenstelsel en het binnenkort te verwachten advies van de SER daarover.
Naar de huidige inzichten hebben de arresten geen gevolgen voor het pensioenstelsel en voor werkgevers die met het Staffelbesluit werken. Voor het gebruik van leeftijdsgrenzen in actuariële berekeningen kan immers worden teruggevallen op de algemene uitzondering van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wgbl, als een objectieve rechtvaardiging aanwezig is.
De uitspraken vormen dan ook geen aanleiding om het Staffelbesluit in te trekken of aan te passen, omdat het in het Staffelbesluit gehanteerde leeftijdsonderscheid objectief kan worden gerechtvaardigd. Een belangrijk element van de objectieve rechtvaardiging is dat het verschil in premiepercentages voor beschikbare premieregelingen is gericht op een per ingelegde euro gelijk pensioenresultaat op pensioeningangsdatum.1
Deelt u de mening dat dit arrest (grote) financiële gevolgen kan hebben voor werkgevers in Nederland die werken met de staffels uit het Staffelbesluit? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn deze uitspraken aanleiding voor de Belastingdienst om het Staffelbesluit in te trekken dan wel gelijkblijvende staffels toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De buitensporige belastingdruk voor eenverdieners |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «De helft meer loon, maar niet extra verdienen», over de belastingdruk voor eenverdieners?1
Ja
Wat is uw reactie op de berekeningen die Vos & Steehouwer Belastingadviseurs uit Geldermalsen voor het Reformatorisch Dagblad hebben gemaakt? Kunt u deze berekeningen overdoen en met een voorbeeld laten zien?
Eigen berekeningen van het Ministerie van Financiën laten een ander beeld zien dan het beeld dat in het Reformatorisch Dagblad wordt gepresenteerd. Er missen een aantal belangrijke elementen in de berekening van Vos & Steehouwer. Zo is het brutoloon niet gelijk aan het belastbaar inkomen, hebben eenverdieners voordeel van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en is het recht op toeslag afhankelijk van het toetsingsloon en niet van het brutoloon. In de bij deze antwoorden bijgevoegde tabel zijn de berekeningen van het Ministerie van Financiën weergegeven2.
In het artikel wordt melding gemaakt van het feit dat een eenverdiener die zijn loon ziet stijgen van 20.000 naar 31.000 euro er niet per se op vooruit gaat, maar netto juist erop achteruit kan gaan; is dit naar uw mening niet strijdig met het breed gedragen principe dat werk moet lonen? Zo nee, waarom niet?
Uit berekeningen van het Ministerie van Financiën blijkt dat een eenverdiener die zijn brutoloon van 20.000 naar 31.000 euro ziet stijgen er in netto inkomen op vooruit gaat. De in het artikel opgenomen stelling dat iemand er in dat geval op achteruit kan gaan is dan ook niet juist.
Desalniettemin is de marginale druk op het betreffende inkomenstraject relatief hoog doordat veel inkomensafhankelijke regelingen stap voor stap worden afgebouwd boven een belastbaar inkomen van rond de 20.000 euro. Dit betreft de zorgtoeslag, huurtoeslag, het kindgebonden budget en de algemene heffingskorting. Ook de arbeidskorting kent een afbouw, maar pas vanaf een belastbaar inkomen van ongeveer 35.000 euro. Het afbouwen van toeslagen is inherent aan een systeem met gerichte inkomensondersteuning voor huishoudens met lage inkomens zoals wij dat in Nederland kennen. Door de afbouw van de verschillende inkomensafhankelijke regelingen zorgen we ervoor dat we de inkomensondersteuning beperken tot die huishoudens die dat nodig hebben. Het zijn dan ook niet alleen de eenverdienerhuishoudens die over dit inkomenstraject te maken hebben met een hoge marginale druk, dit geldt net zo goed voor alleenstaanden en tweeverdieners.
Deelt u de mening dat wanneer meer werken leidt tot minder bestedingsruimte, dit een prikkel geeft om minder te gaan werken of in ieder geval om niet meer te gaan werken? Bent u bereid na te gaan welk effect deze prikkel heeft op de arbeidsparticipatie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zich bewust van de werking van financiële prikkels op de arbeidsparticipatie. Met het 5-miljardpakket heeft het kabinet ook heel duidelijk ingezet op werk lonender maken en daarmee het stimuleren van de arbeidsparticipatie. De intensivering van heffingskortingen voor werkenden, als de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, hebben ervoor gezorgd dat de stap van niet werken naar werken steeds meer is gaan lonen.
Voor een uitgebreide analyse van de werking en effectiviteit van fiscale prikkels op de arbeidsparticipatie verwijs ik naar de studie kansrijk arbeidsmarktbeleidvan het CPB3.
Erkent u dat het beleid dat erop gericht is de arbeidsparticipatie te vergroten een averechts effect kan hebben? Hoe gaat u deze negatieve consequenties het hoofd bieden?
Het 5-miljardpakket van dit kabinet is gericht op het stimuleren van de arbeidsparticipatie en is volgens het CPB effectief.
Afbouwtrajecten van inkomensafhankelijke toeslagen hebben potentieel een negatief effect op de arbeidsparticipatie. Inkomensafhankelijke toeslagen worden echter niet afgebouwd vanuit het oogpunt van de arbeidsparticipatie, maar vanuit de wens om gericht inkomensondersteuning te bieden aan huishoudens die dat nodig hebben. Bij de arbeidskorting is het zo dat deze effectiever is in het stimuleren van de arbeidsparticipatie als deze wordt gericht op de onderkant van het loongebouw. De afbouw van deze regeling is dan ook ingegeven vanuit doelmatigheid.
Deelt u de mening dat het niet altijd een vrije keuze is om eenverdiener te zijn? Wat vindt u van het feit dat gezinnen waarin noodgedwongen sprake is van een eenverdiener financieel slechter af zijn dan tweeverdieners, zelfs in die mate dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid stelt dat gezinnen met eenverdieners hard op weg zijn een kwetsbare groep te worden?
Dit kabinet onderschrijft dat het niet altijd een vrije keuze is om niet te werken. In Nederland hebben wij een systeem van inkomensondersteuning via toeslagen en (bijzondere) bijstandsregelingen voor huishoudens met een beperkte draagkracht. Ook hebben we in Nederland regelingen voor specifieke gevallen waarin sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Zo wordt bewerkstelligd dat de inkomensondersteuning gericht terecht komt bij de doelgroep en bijvoorbeeld niet bij de partner van iemand met een hoog inkomen of een groot vermogen die bewust kiest om niet te werken.
De reden dat eenverdienerhuishoudens een hogere belastingdruk kunnen hebben dan een tweeverdienerhuishouden met hetzelfde huishoudinkomen is dat de belastingheffing in Nederland in grote mate op individueel inkomen is gebaseerd. Dit uit oogpunt van de arbeidsparticipatie, emancipatie en economische zelfstandigheid. Het individuele stelsel van belastingheffing impliceert dat als de belastingdruk tussen huishoudens wordt vergeleken, er gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen eenzelfde inkomen hebben.
Bent u bereid om bij de indiening van het Belastingplan 2017 met voorstellen te komen om meer werken voor eenverdieners ook lonend te maken? Zo niet, wanneer kan de Kamer deze voorstellen dan verwachten?
Het kabinet zal na de zomer op basis van de meest recente cijfers over de koopkracht, die zijn opgenomen in de Macro Economische Verkenning, besluiten of er een noodzaak is maatregelen te nemen om de koopkracht van specifieke groepen te verbeteren.
Brutoloon
Belastbaar loon
IB Box 1
AHK
AK
Nettoloon
ZT
KGB
HT
Netto inkomen1
Marginale druk
€ 15.000
€ 14.660
€ 5.358
€ 3.289
€ 1.691
€ 14.282
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 21.270
€ 16.000
€ 15.638
€ 5.716
€ 3.289
€ 1.962
€ 15.173
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 22.161
11%
€ 17.000
€ 16.615
€ 6.073
€ 3.289
€ 2.232
€ 16.064
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 23.052
11%
€ 18.000
€ 17.593
€ 6.430
€ 3.289
€ 2.503
€ 16.955
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 23.943
11%
€ 19.000
€ 18.570
€ 6.787
€ 3.289
€ 2.774
€ 17.845
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 24.834
11%
€ 20.000
€ 19.541
€ 7.142
€ 3.289
€ 3.043
€ 18.730
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 25.718
12%
€ 21.000
€ 20.475
€ 7.505
€ 3.262
€ 3.103
€ 19.336
€ 1.808
€ 1.818
€ 3.095
€ 26.056
66%
€ 22.000
€ 21.410
€ 7.883
€ 3.217
€ 3.103
€ 19.848
€ 1.683
€ 1.755
€ 2.879
€ 26.164
89%
€ 23.000
€ 22.345
€ 8.260
€ 3.172
€ 3.103
€ 20.360
€ 1.557
€ 1.691
€ 2.654
€ 26.262
90%
€ 24.000
€ 23.279
€ 8.638
€ 3.127
€ 3.103
€ 20.872
€ 1.432
€ 1.628
€ 2.421
€ 26.352
91%
€ 25.000
€ 24.214
€ 9.015
€ 3.082
€ 3.103
€ 21.384
€ 1.306
€ 1.565
€ 2.179
€ 26.434
92%
€ 26.000
€ 25.149
€ 9.393
€ 3.037
€ 3.103
€ 21.896
€ 1.181
€ 1.502
€ 1.928
€ 26.507
93%
€ 27.000
€ 26.083
€ 9.771
€ 2.992
€ 3.103
€ 22.408
€ 1.055
€ 1.439
€ 1.669
€ 26.571
94%
€ 28.000
€ 27.018
€ 10.148
€ 2.947
€ 3.103
€ 22.920
€ 930
€ 1.376
€ 1.402
€ 26.627
94%
€ 29.000
€ 27.953
€ 10.526
€ 2.902
€ 3.103
€ 23.432
€ 804
€ 1.313
€ 1.125
€ 26.674
95%
€ 30.000
€ 28.888
€ 10.904
€ 2.857
€ 3.103
€ 23.944
€ 679
€ 1.250
€ 925
€ 26.797
88%
€ 31.000
€ 29.822
€ 11.281
€ 2.812
€ 3.103
€ 24.456
€ 553
€ 1.187
€ 734
€ 26.929
87%
€ 32.000
€ 30.757
€ 11.659
€ 2.767
€ 3.103
€ 24.968
€ 428
€ 1.124
€ -
€ 26.519
141%
€ 33.000
€ 31.692
€ 12.036
€ 2.722
€ 3.103
€ 25.480
€ 302
€ 1.061
€ -
€ 26.842
68%
€ 34.000
€ 32.626
€ 12.414
€ 2.676
€ 3.103
€ 25.992
€ 176
€ 997
€ -
€ 27.166
68%
€ 35.000
€ 33.561
€ 12.792
€ 2.631
€ 3.103
€ 26.504
€ 51
€ 934
€ -
€ 27.489
68%
€ 36.000
€ 34.496
€ 13.169
€ 2.586
€ 3.084
€ 26.997
€ -
€ 871
€ -
€ 27.868
62%
€ 37.000
€ 35.430
€ 13.547
€ 2.541
€ 3.046
€ 27.471
€ -
€ 808
€ -
€ 28.279
59%
€ 38.000
€ 36.365
€ 13.925
€ 2.496
€ 3.009
€ 27.946
€ -
€ 745
€ -
€ 28.691
59%
€ 39.000
€ 37.300
€ 14.302
€ 2.451
€ 2.972
€ 28.420
€ -
€ 682
€ -
€ 29.102
59%
€ 40.000
€ 38.235
€ 14.680
€ 2.406
€ 2.934
€ 28.895
€ -
€ 619
€ -
€ 29.514
59%
€ 41.000
€ 39.169
€ 15.057
€ 2.361
€ 2.897
€ 29.370
€ -
€ 556
€ -
€ 29.925
59%
€ 42.000
€ 40.104
€ 15.435
€ 2.316
€ 2.859
€ 29.844
€ -
€ 493
€ -
€ 30.337
59%
€ 43.000
€ 41.039
€ 15.813
€ 2.271
€ 2.822
€ 30.319
€ -
€ 430
€ -
€ 30.749
59%
€ 44.000
€ 41.973
€ 16.190
€ 2.226
€ 2.785
€ 30.794
€ -
€ 367
€ -
€ 31.160
59%
€ 45.000
€ 42.908
€ 16.568
€ 2.181
€ 2.747
€ 31.268
€ -
€ 303
€ -
€ 31.572
59%
€ 46.000
€ 43.843
€ 16.945
€ 2.136
€ 2.710
€ 31.743
€ -
€ 240
€ -
€ 31.983
59%
€ 47.000
€ 44.777
€ 17.323
€ 2.091
€ 2.673
€ 32.217
€ -
€ 177
€ -
€ 32.395
59%
€ 48.000
€ 45.712
€ 17.701
€ 2.046
€ 2.635
€ 32.692
€ -
€ 114
€ -
€ 32.806
59%
€ 49.000
€ 46.647
€ 18.078
€ 2.000
€ 2.598
€ 33.167
€ -
€ 51
€ -
€ 33.218
59%
€ 50.000
€ 47.582
€ 18.456
€ 1.955
€ 2.560
€ 33.641
€ -
€ -
€ -
€ 33.641
58%
Normaliter wordt onder netto inkomen het inkomen na belastingen (inclusief heffingskortingen) verstaan. In dit geval is gekozen voor de definitie van Vos & Steehouwer waarbij ook de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag zijn opgeteld. Dit is echter niet gelijk aan het besteedbaar inkomen, omdat sommige kosten (o.a. zorgpremies) en toelages (o.a. kinderbijslag) niet zijn meegenomen.
Het bericht ‘Opdrachtgevers haken af door afschaffing VAR’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Opdrachtgevers haken af door afschaffing Verklaring Arbeidsrelatie (VAR)»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Opdrachtgevers die afhaken door de afschaffing van de VAR gaan er wellicht nog steeds van uit dat de Wet DBA wijziging brengt in de wettelijke kwalificatie van een arbeidsrelatie. Dat is niet het geval. Vanuit die optiek is er dus ook geen reden om geen of minder zzp’ers in te huren. Door het werken met een modelovereenkomst kunnen partijen, net als voorheen bij de VAR, zekerheid vooraf krijgen dat er geen loonheffingen zijn verschuldigd.
Het is ook mogelijk dat bij een (hernieuwde) bestudering van bestaande arbeidsrelaties er opdrachtgevers zijn die tot de conclusie komen dat er (soms voor een deel van de ingehuurde krachten) feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat dit eigenlijk onder de VAR ook al het geval was, maar dat als gevolg van de VAR daar bij de opdrachtgever geen consequenties aan werden verbonden.
In het algemeen geldt het advies aan opdrachtgevers om niet te bevreesd te zijn voor de Wet DBA, op de website van de Belastingdienst te kijken welke (algemene) modelovereenkomsten er al zijn en of er overeenkomsten bij zijn die ze kunnen gebruiken. Dit zijn de vier stappen die ook in de brief aan de 600.000 VAR-houders zijn genoemd: Stap 1. Bedenk eerst of er wel een modelovereenkomst nodig is. In veel gevallen is het zonneklaar dat een zzp’er ondernemer is en niet in dienstverband werkt. Denk bijvoorbeeld aan zzp’ers die om die reden ook nooit met een VAR werkten. Een beoordeelde (model)overeenkomst is dan niet nodig. Stap 2: Als er een beoordeelde (model)overeenkomst nodig is: zoek op de site van de Belastingdienst een kant en klare overeenkomst uit die past bij hoe opdrachtgever en opdrachtnemer met elkaar willen werken. Op de site zijn algemene modelovereenkomsten gepubliceerd die ongeacht branche en beroep kunnen worden gebruikt. Stap 3: Als opdrachtgever en opdrachtnemer toch al corresponderen (bijvoorbeeld via e-mail) over prijs, resultaat en voorwaarden, dan kan de modelovereenkomst als bijlage worden meegestuurd.
Stap 4: kom de afspraken uit de modelovereenkomst na.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal verzoeken tot goedkeuring van modelovereenkomsten, het aantal beoordeelde modelovereenkomsten, het aantal goedgekeurde modelovereenkomsten, het aantal afgewezen modelovereenkomsten en het aantal nog niet behandelde aanvragen?
Vooraf, er zijn 10 algemene modelovereenkomsten beschikbaar op de site van de Belastingdienst, die te gebruiken zijn ongeacht branche of beroep. Sinds eind vorig jaar zijn er ruim 3.500 (model)overeenkomsten aan de Belastingdienst voorgelegd. Deze zijn afkomstig van branche- of belangenorganisaties of van individuele opdrachtgevers of opdrachtnemers. Op dit moment (medio juni) zijn ongeveer 2.400 overeenkomsten behandeld. Hiervan zijn er door betrokken partijen rond de 800 verzoeken ingetrokken, zitten circa 650 in de eindfase van behandeling en is in ruim 200 gevallen de voorgelegde overeenkomst «goedgekeurd». Daarentegen kon in 750 gevallen door de Belastingdienst geen zekerheid vooraf worden verleend dat de voorgelegde overeenkomst altijd tot werken buiten dienstbetrekking zal leiden. Met betrekking tot de behandeling van deze verzoeken wil ik twee opmerkingen maken. In de eerste plaats heb ik tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel DBA in de Eerste Kamer de toezegging gedaan dat iedereen die voor 1 februari 2016 een overeenkomst aan de Belastingdienst heeft voorgelegd hierover voor de inwerkingtreding van de wet DBA uitsluitsel zou verkrijgen. Deze toezegging is door de Belastingdienst nagekomen. In de tweede plaats valt uit de cijfers op te maken dat vrijwel direct na inwerkingtreding van de wet DBA op 1 mei jl. een forse instroom van verzoeken op gang is gekomen. Dit verklaart ook de nog openstaande «voorraad» van circa 1.100 nog niet in behandeling genomen verzoeken. De Belastingdienst heeft voor de beoordeling van de in het kader van de Wet DBA binnengekomen overeenkomsten een speciaal team («taskforce») geformeerd, waardoor het in beginsel mogelijk is elk verzoek binnen een termijn van 8 weken af te doen.
Ik word bijna tweewekelijks door uw Kamer bevraagd over de DBA. Uit sommige vragen leid ik af dat in de samenleving en ook bij uw Kamer nog onduidelijkheid bestaat over elementen van de DBA. Na het zomerreces stuur ik u daarom een brief waarin ik u inzicht geef over hetgeen door de Belastingdienst met de partners in verschillende sectoren is bereikt, maar ook tegen welke knelpunten en onmogelijkheden de Belastingdienst bij zijn beoordeling aanloopt.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van het aantal personen dat via intermediairs, zoals payrollbedrijven, werkt sinds 1 januari 2016? Herkent u de signalen dat opdrachtgevers geen zelfstandigen meer inhuren, dat zelfstandigen minder opdracht krijgen en dat zzp'ers worden vervangen door bijvoorbeeld payroll- of uitzendkrachten?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert immers niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Als de opdrachtgever en de opdrachtnemer tot de conclusie komen dat werken buiten dienstbetrekking niet mogelijk is, dan kunnen partijen er voor kiezen dat de beoogde opdrachtnemer als werknemer bij de opdrachtgever in dienst komt of deze laatste kan deze werknemer via een uitzendbureau of payrollkantoor inlenen.
Hoe controleert de Belastingdienst of er in de praktijk gewerkt wordt volgens een goedgekeurde modelovereenkomst? Welke bevoegdheden kan de Belastingdienst hierbij inzetten? Mag de Belastingdienst bijvoorbeeld e-mailcorrespondentie onderzoeken? Worden controles aangekondigd, of kan de inspecteur ook onaangekondigd controleren? Welke informatie moet de opdrachtgever dan kunnen overleggen?
Het toezicht op de voorgelegde en beoordeelde overeenkomsten zal onderdeel gaan uitmaken van het reguliere toezicht op de loonheffingen dat de Belastingdienst uitvoert. Toezicht op de loonheffingen is immers breder dan het handhaven van de Wet DBA. Bij het handhaven van de Wet DBA gaat het «alleen» om de beoordeling van een arbeidsrelatie, waarbij de centrale vraag is of in het concrete geval al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent vindt risicogericht plaats, afhankelijk van het fiscaal belang en risico. Indien gebruik gemaakt wordt van zzp’ers en/of freelancers zal, op basis van «handhavingsregie» en binnen de bestaande capaciteit, de juiste toepassing van de Wet DBA worden beoordeeld. In dit toezicht kan de Belastingdienst gebruik maken van alle wettelijke controlebevoegdheden waarover hij beschikt. Bij controles, die in de regel niet onaangekondigd plaatsvinden, kan de Belastingdienst inzage vragen in de gehele administratie van de belastingplichtige. Indien e-mailcorrespondentie hiervan onderdeel uitmaakt, bijvoorbeeld in de situatie dat modelovereenkomsten via een e-mail zijn vastgelegd, behoort ook deze correspondentie hiertoe.
In dit kader is het wel van belang om op te merken dat voor de wet DBA een implementatiefase tot 1 mei 2017 geldt. Zie hiervoor mijn zogenoemde transitiebrief2 van 16 november 2015 aan de Eerste Kamer. Hierin heb ik aangegeven dat de Belastingdienst tot 1 mei 2017 in beginsel niet repressief zal gaan optreden en opdrachtgevers er in voorkomende gevallen alleen op zal wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking. Daarmee worden over deze periode met betrekking tot de wet DBA dan ook geen correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd, tenzij zich een van de drie in de transitiebrief genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Ter waarborging van eenheid van beleid en uitvoering zal overigens de beoordeling of een van deze drie situaties zich voordoet plaatsvinden door de landelijke projectgroep DBA. Tot mei 2017 wordt vooral voorlichting gegeven en hulp geboden aan aan opdrachtgevers, zzp’ers en brancheorganisaties.
Hoeveel capaciteit heeft de Belastingdienst beschikbaar voor het controleren of er volgens modelovereenkomsten wordt gewerkt?
Zie antwoord vraag 4.
Bij wie ligt de bewijslast als de Belastingdienst constateert dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt? Dient de Belastingdienst te bewijzen dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt, of dient de opdrachtgever te bewijzen dat er wel conform de modelovereenkomst wordt gewerkt?
Op de Belastingdienst rust de bewijslast dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt. De opdrachtgever kan vertrouwen ontlenen aan de verkregen zekerheid dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt als en zolang er conform de door hem en zijn opdrachtnemer(s) gehanteerde overeenkomst wordt gewerkt. Wordt er feitelijk in afwijking van de overeenkomst gewerkt dan is het aan de Belastingdienst om het bestaan van een (fictieve) dienstbetrekking aannemelijk te maken.
De Belastingdienst kan tot vijf jaar na afloop van het kalenderjaar een correctieverplichting of naheffingsaanslag opleggen; hoe kan de Belastingdienst drie, vier of vijf jaar na dato controleren of er sprake is geweest van niet nakomen van de modelovereenkomst? Kan het niet naleven van een modelovereenkomst in een bepaald jaar ertoe leiden dat er ook naheffingen worden opgelegd van eerdere jaren? Zo ja, onder welke voorwaarden?
De Belastingdienst heeft de wettelijke mogelijkheid om toezicht uit te oefenen. Dit kan onder meer door controle van de administratie van opdrachtgevers, waarnemingen ter plaatse en het stellen van vragen over arbeidsverhoudingen. Op basis daarvan kan de Belastingdienst tot de conclusie komen dat er al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Bij het gebruik van een modelovereenkomst is het daarbij van belang of partijen volgens die overeenkomst hebben gewerkt. Bij een van de modelovereenkomst afwijkende werkwijze zal over die afwijkende situatie een zelfstandige fiscale duiding moeten plaatsvinden en kan de Belastingdienst niet zonder meer aannemen dat de feiten die zich in het ene jaar voordoen zich ook voordoen in andere niet onderzochte jaren. Dat kan wel als de Belastingdienst aannemelijk maakt dat de manier van werken in de andere jaren hetzelfde was als in het onderzochte jaar.
Hoe kan de Belastingdienst controleren of de modelovereenkomst wordt nageleefd, als de modelovereenkomst veel vrijheidsgraden kent? Hoe kunnen opdrachtgevers en opdrachtgevers vooraf zekerheid ontlenen aan een niet strikt geformuleerde modelovereenkomst, zoals de «algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag»?
De essentie van een modelovereenkomst ligt in de afwezigheid van het bestaan van een dienstbetrekking. De modelovereenkomsten bevatten geel gemarkeerde kernbepalingen op basis waarvan geen sprake is van een dienstbetrekking. Bij een controle zal de Belastingdienst beoordelen of partijen zich bij de uitvoering van de modelovereenkomst hebben gehouden aan die fiscaal relevante kernbepalingen. Dit is het geval als er geen sprake is van feiten en omstandigheden die aan die kernbepalingen afbreuk doen. In dat geval wordt er gewerkt conform de modelovereenkomst en dus buiten dienstbetrekking.
In de «algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag» is de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en instructies contractueel zodanig beperkt, dat dit onderdeel van de overeenkomst past bij een situatie waarin geen sprake is van een gezagsverhouding. Ook de overige onderdelen van de overeenkomst wijzen in die richting. Bij het gebruik van deze modelovereenkomst zal de controle zich met name richten op het vaststellen dat werkgeversgezag, zoals het geven van inhoudelijke instructies, leiding, toezicht en verantwoordingsplicht daadwerkelijk beperkt of afwezig is.
Kan de Belastingdienst op grond van het rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst (art. 7:610a BW) concluderen dat er sprake is van een dienstbetrekking? Speelt dit rechtsvermoeden op enige manier een rol bij controle door de Belastingdienst naar de naleving van modelovereenkomsten?
In artikel 7:610a BW is het weerlegbaar rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst opgenomen. Het gaat om situaties waarin gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand tegen beloning arbeid wordt verricht voor een opdrachtgever. Dit rechtsvermoeden is een gevolg van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid en is er op gericht om werknemers te beschermen, het kan niet worden ingeroepen door de Belastingdienst in het kader van de handhaving van de loonheffingen. Het werken met modelovereenkomsten is er op gericht dat er tussen partijen geen dienstbetrekking ontstaat. De wil of de bedoeling van partijen is er bij het aangaan van de overeenkomst juist op gericht om geen arbeidsovereenkomst te sluiten. Stelt de Belastingdienst bij zijn onderzoek vast dat ook feitelijk volgens de modelovereenkomst gewerkt wordt dan is er geen sprake van een dienstbetrekking zoals ook door partijen is beoogd. Mocht de Belastingdienst bij zijn onderzoek vaststellen dat er niet overeenkomstig de modelovereenkomst wordt gewerkt dan beoordeelt hij alle aangetroffen feiten en omstandigheden. In die situatie kan ook het eventuele feit dat (achteraf) het rechtsvermoeden van art.7:610a BW is ingeroepen door de opdrachtnemer een rol spelen.
Waarom wordt de voorwaarde dat de opdrachtgever aanwijzingen kan geven omtrent de uitvoering van de opdracht niet gemarkeerd in gepubliceerde modelovereenkomsten (bijvoorbeeld de modelovereenkomst vrije vervanging)? Betekent dit dat het kunnen geven van aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht niet van belang is bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 7:402 BW waarin is geregeld dat een opdrachtnemer is gehouden gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht?
In gepubliceerde modelovereenkomsten die betrekking hebben op het ontbreken van werkgeversgezag vindt markering plaats van voor de dienstbetrekking fiscaal relevante bepalingen omtrent gezag. In gepubliceerde modelovereenkomsten waarin sprake is van het ontbreken van een verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten, is een dienstbetrekking reeds om die reden uitgesloten en is het dus niet altijd nodig om bepalingen omtrent gezag te markeren. In tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst is bij de opdrachtovereenkomst (7:400 BW) de zeggenschap volgens artikel 7:402 BW beperkt tot aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van de opdracht en zal de opdrachtnemer de werkzaamheden zelfstandig kunnen uitvoeren. Bij de arbeidsovereenkomst is de werknemer altijd verplicht alle aanwijzingen van de werkgever op te volgen.
Waarom markeert de Belastingdienst in goedgekeurde modelovereenkomsten die niet worden gepubliceerd, niet welke onderdelen van belang zijn bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking?
De Belastingdienst voorziet beoordeelde modelovereenkomsten die niet worden gepubliceerd van een brief waarin verwijzingen zijn opgenomen naar de bepalingen in de overeenkomst die ten grondslag liggen aan het afgegeven oordeel. Bij de gepubliceerde overeenkomsten is de markering gehanteerd vanuit de gedachte dat iedereen gebruik kan maken van deze markeringen. Bij niet gepubliceerde overeenkomsten is dat niet aan de orde.
Klopt het dat met de inwerkingtreding van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (Wet DBA) de wettelijke grondslag tot het kopiëren van een identiteitsbewijs is geschrapt? Hoe kan een opdrachtgever enkele jaren na dato, als het goed mogelijk is dat er geen contact meer is tussen opdrachtgever en opdrachtnemer, voorkomen dat hij een naheffingsaanslag krijgt opgelegd op basis van het hoge anoniementarief?
Met het vervallen van de bepaling omtrent de VAR uit de Wet op de loonbelasting 1964 is er inderdaad geen grondslag meer voor opdrachtgevers om een kopie van een identiteitsbewijs van opdrachtnemers te maken. Wordt bij een onderzoek van de Belastingdienst vastgesteld dat er niet conform een modelovereenkomst wordt gewerkt en de Belastingdienst komt na het wegen van alle feiten en omstandigheden van het geval tot het oordeel dat de aangetroffen situatie een dienstbetrekking is dan kan hij een naheffingsaanslag opleggen. Het anoniementarief is bij correctie achteraf niet van toepassing als de opdrachtgever er aanvankelijk te goeder trouw van uitging dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Het anoniementarief zal dan ook in de meeste gevallen niet aan de orde zijn. Een naheffingsaanslag blijft overigens voor het gedeelte dat ziet op de loonbelasting en premie volksverzekeringen achterwege als blijkt dat de opdrachtnemer de inkomsten reeds in zijn aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven. Zie ook: Eerste Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 036, K, p.11/12.
Klopt het dat modelovereenkomsten voor zelfstandigen die zorg in natura aanbieden, door de Belastingdienst slechts goedgekeurd worden voor extramurale zorg, omdat de Belastingdienst van mening is dat feiten en omstandigheden bij werken binnen de muren van een zorginstelling met zich meebrengen dat een dienstbetrekking niet uit te sluiten is? Hoe verhoudt zich dit tot het standpunt van het kabinet dat de inzet van zzp'ers in de intramurale zorg wel mogelijk is?2 Aan welke voorwaarden moet een modelovereenkomst voldoen om intramurale zorg buiten dienstbetrekking te kunnen leveren?
Huishoudelijke hulpen die vaker zwart werken |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huishoudelijke hulpen werken vaker zwart»?1
Ja
In hoeverre onderschrijft u de conclusie van PGGM dat huishoudelijke hulpen steeds vaker zwart werken?
Van zwart werk in het kader van de Regeling dienstverlening aan huis (RDaH) is sprake als de huishoudelijke hulp de inkomsten uit huishoudelijk werk niet opgeeft aan de Belastingdienst en, als de huishoudelijke hulp een uitkering geniet, ook niet opgeeft aan de uitkeringsinstantie.
Wij herkennen het beeld uit de PGGM-enquête dat wie niet in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015 en toch gebruik wil maken van huishoudelijke hulp, dat vaak zelf op de particuliere markt regelt. Of hierbij sprake is van zwart werk, is ons niet bekend.
Bent u het met de FNV eens dat er nauwelijks gebruik gemaakt wordt van de Regeling Dienstverlening aan Huis (RDaH)? Zo ja, kunt u toelichten welke initiatieven u heeft genomen om de bekendheid met deze regeling te vergroten en welke resultaten dit heeft opgeleverd? Zo nee, kunt u onderbouwen of er in de afgelopen jaren een significante toename is van het gebruik van de RDaH?
De Commissie dienstverlening aan huis constateert in haar rapport van 27 maart 2014 dat de bekendheid met de RDaH beperkt is.2 Daarom is het kabinet in de periode van 5 oktober 2015 – 18 oktober 2015 een voorlichtingscampagne gestart om werkgevers te wijzen op hun plichten. Deze campagne bestond uit een heldere beschrijving van de regels op de relevante overheidswebsite (rijksoverheid.nl/hulpinhuis) en het ontwikkelen van modelcontracten, die eenvoudig via deze website kunnen worden gedownload. Mensen werden actief verwezen naar deze informatie door middel van een radiospotje (uitgezonden op verschillende radiostations) en door de inzet van Google Search, zowel banners als tekstadvertenties. Daarnaast is er ook op de facebookpagina van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) aandacht besteed aan het onderwerp. De inzet van deze communicatiemiddelen heeft erin geresulteerd dat 22.037 keer de landingspagina rijksoverheid.nl/hulpinhuis is bezocht. Het modelcontract werd in de campagneperiode 1975 keer gedownload. Via Google search zijn 31.551 mensen in contact gekomen met de campagne. Het SZW Facebook bericht werd aan 35.582 mensen getoond in de tijdlijn, waarvan 455 hebben doorgeklikt naar de landingspagina.
Kunt u toelichten waarom er een verschil in rechtspositie is tussen werknemers die minder dan vier dagen per week diensten verrichten ten behoeve van het huishouden van particulieren en collega’s die vier dagen of meer dezelfde werkzaamheden verrichten?
De rechtspositie van werknemers die vallen onder de RDaH verschilt van die van andere werknemers. De vormgeving en maatvoering van de Regeling berust op een afweging van het belang van de persoonlijke dienstverleners bij inkomensbescherming met het algemene belang van persoonlijke dienstverleners en hun particuliere opdrachtgevers bij bevordering van werkgelegenheid in de markt voor persoonlijke dienstverlening door het verlagen van de administratieve en financiële lasten voor particuliere werkgevers.
Deelt u de mening dat de rechtspositie van huishoudelijke hulpen die minder dan vier dagen per week werkzaamheden verrichten voor particulieren verbeterd dient te worden door middel van goede arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid? Zo ja, kunt u aangeven hoe u de rechtspositie van deze huishoudelijke hulpen kan verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De hiervoor genoemde commissie heeft in haar rapport verschillende beleidsvarianten voor de markt van de dienstverlening aan huis onderzocht, daarbij aansluitend bij voorbeelden in andere Europese landen. Bij brief van 17 oktober 20143 is uw Kamer geïnformeerd over het kabinetsstandpunt met betrekking tot dit rapport. Kern van deze reactie is dat de RDaH vooralsnog voor de private markt voor dienstverlening aan huis in stand zal blijven, omdat afschaffing van de Regeling zonder aanvullend subsidiesysteem in de praktijk geen verbetering oplevert voor de rechtspositie van huishoudelijke werkers. Verder richt het kabinet zich op het voorkomen van oneigenlijke alfahulpconstructies. Daartoe is een wetsvoorstel in voorbereiding dat erop ziet dat gemeenten niet langer alfahulpconstructies inzetten bij algemene voorzieningen in het kader van de Wmo 2015.
Bent u bereid om de rechtspositie van Nederlandse huishoudelijke hulpen in Europees perspectief te bezien? Zo ja, kunt u aangeven hoe de rechtspositie van huishoudelijke hulpen in andere Europese landen verankerd is en welke voor- en nadelen dergelijke regelingen kennen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten hoeveel gemeenten de Huishoudelijke Hulp Toeslag aanbieden? Wat zijn de redenen van gemeenten om af te zien van de Huishoudelijke Hulp Toeslag?
Gemeenten besluiten zelf of zij gebruik willen maken van de Huishoudelijke Hulptoelage (HHT). Bijna alle gemeenten hebben een aanvraag ingediend en toegekend gekregen. Na de gemeentelijke herindelingen per 1 januari 2015, blijkt dat door 393 gemeenten in totaal 390 aanvragen zijn ingediend in 2015. Welke gemeenten in 2015 een HHT hebben aangevraagd, vindt u in de Meicirculaire gemeentefonds 2015 en de Septembercirculaire gemeentefonds 2015, in het bijzonder de bijlagen 4.2.3 decentralisatie-uitkering HHT. Voor het jaar 2016 treft u het antwoord aan in de Septembercirculaire gemeentefonds 2016, bijlage 4.2.3.
Bij brief van 4 december 2015 over de langdurige zorg en ondersteuning is uw Kamer erover ingelicht dat het bedrag voor de decentralisatie-uitkering HHT beschikbaar is voor gemeenten om reguliere werkgelegenheid, fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning te realiseren.4 Gemeenten hebben hiermee de ruimte in de overgangssituatie concrete op de lokale situatie afgestemde afspraken te maken waarmee cliënten, medewerkers en aanbieders worden ondersteund in de transitie. Daar waar acute problematiek leidt tot risico’s voor de continuïteit van ondersteuning en de relatie hulpverlener-cliënt, biedt dit gemeenten tevens de ruimte om lokaal en regionaal afspraken te maken die deze continuïteit ten goede komen. De aangenomen motie over de thuiszorg onderstreept tevens de beleidsruimte die gemeenten hebben om in relatie tot het gemeentelijk Wmo-beleid en bovengenoemde afspraken tot besteding van deze gelden te komen.5
De fiscale behandeling van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
In hoeverre vindt u dat het Ministerie van Financiën, het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst het goede voorbeeld moeten geven door zelf al direct in hun processen te borgen dat er op geen enkele wijze sprake is van een dienstbetrekking als het gaat om zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en daarbij geen gebruik te maken van de implementatietermijn, zodat andere opdrachtgevers en opdrachtnemers hieruit lering kunnen trekken?1
Het Ministerie van Financiën, de Belastingdienst en het UWV moeten, net als andere opdrachtgevers, in hun processen borgen dat er ook feitelijk geen sprake is van een dienstbetrekking bij de inhuur van zzp’ers.
Maken het Ministerie van Financiën, het UWV en de Belastingdienst gebruik van het deels betalen via de g-rekening bij de inhuur van zzp-ers via brokers?
In artikel 66 van de ARBIT2 (voor de inhuur van ICT-krachten) is een passage over het gebruik van een g-rekening opgenomen, maar het Ministerie van Financiën vraagt in de overeenkomsten die hieronder worden afgesloten de leverancier niet om een g-rekening te openen. In de ARVODI3 (voor diensten) en ARIV4 (voor leveringen) zijn geen bepalingen opgenomen over g-rekeningen.
De Belastingdienst maakt geen gebruik van betalingen via g-rekeningen bij de inhuur van zzp’ers via brokers. Het UWV huurt geen zzp’ers in via brokers5.
Denkt u ook, nu een inlener zichzelf kan vrijwaren van aansprakelijkheden (in het kader van loonheffing en sociale lasten) bij de inhuur van een zzp-er door deels te storten op een g-rekening van een broker, meer opdrachtgevers zzp-ers alleen nog zullen gaan inhuren via een dergelijke tussenpersoon? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hier op ingaan?
Een opdrachtgever kan zzp’ers inhuren via een tussenpersoon. Er is dan geen sprake van inlening van personeel. Vrijwaring van de fiscale inlenersaansprakelijkheid is dan ook niet aan de orde. In uw eerdere Kamervragen over de fiscale behandeling van zzp’ers, stelde u de vraag of storting op de g-rekening in zo’n geval oneigenlijk gebruik oplevert van de g-rekening6. Dat hoeft niet zo te zijn omdat de opdrachtgever niet altijd op de hoogte is van de precieze inhoud van de overeenkomst en er bovendien sprake kan zijn van een combinatie van inlening van personeel en inhuur van zzp’ers via dezelfde tussenpersoon. De vraag naar vrijwaring van aansprakelijkheid is een andere vraag dan die naar oneigenlijk gebruik van de g-rekening.
Op uw vraag of meer opdrachtgevers zzp’ers alleen nog zullen inhuren via een tussenpersoon die beschikt over een g-rekening in plaats van het rechtstreeks inhuren van zzp’ers door opdrachtgevers vanwege risicobeperking ga ik hierna in. Bij het rechtstreeks inhuren van een zzp’er, die het werk bovendien volledig zelf uitvoert, kan de opdrachtgever zekerheid krijgen dat er geen loonheffingen hoeven te worden ingehouden en afgedragen op basis van de Wet DBA en de gebruikte (model)overeenkomsten. De opdrachtgever die gebruik maakt van de diensten van een tussenpersoon kan ook zekerheid krijgen op basis van de Wet DBA, maar hij loopt mogelijk een aanvullend risico op aansprakelijkstelling op grond van de fiscale inlenersaansprakelijkheid of -ketenaansprakelijkheid. Door te storten op een g-rekening van een tussenpersoon kan de opdrachtgever dit aanvullende risico weer beperken. In beide situaties kunnen fiscale risico’s worden beperkt waardoor er in mijn ogen geen sprake is van oneigenlijke marktwerking.
In hoeverre kan de Belastingdienst, indien een broker een bedrag heeft gedeblokkeerd met instemming van de Belastingdienst, alsnog loonheffing en sociale lasten gaan verhalen bij dezelfde broker indien de Belastingdienst op een later moment van mening is dat er mogelijk toch sprake was een fictieve dienstbetrekking?
Het vrijgeven van het tegoed op de g-rekening, het zogenoemde deblokkeren, vindt plaats door de ontvanger als er op dat moment geen belastingschulden zijn en ook geen belastingschulden zijn te verwachten op korte termijn. Dit neemt niet weg dat in een later stadium naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd door de inspecteur, bijvoorbeeld omdat er een (fictieve) dienstbetrekking wordt geconstateerd. Voor de inning van die naheffingsaanslagen kunnen invorderingsmaatregelen worden genomen, hiervoor staan alle gebruikelijke invorderingsinstrumenten aan de ontvanger ter beschikking. Een eerdere deblokkering door de ontvanger staat daar niet aan in de weg.
In hoeverre is er sprake van oneigenlijke marktwerking nu het inhuren van zzp-ers via een tussenpersoon minder risico’s met zich mee kan brengen dan bij het rechtstreeks zaken doen met een zzp-er?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u in overweging nemen het gebruik van een g-rekening door een zzp-er mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zou dit kunnen?
Ik wil het gebruik van de g-rekening door een zzp’er in overweging nemen. Deze gedachte wordt meegenomen in een bredere oriëntatie op de toekomst van de g-rekening. Na het staken van het project depotstelsel7 was het noodzakelijk om de g-rekening aan te passen aan de eisen van deze tijd. Het noodzakelijke onderhoud was niet gepleegd in afwachting van het depotstelsel. Inmiddels is de g-rekening versie 1.5 ontwikkeld die voldoet aan de SEPA-standaarden. Dit is echter een minimale variant van de g-rekening waarbij uitbreiding van de doelgroep aan g-rekeninghouders niet mogelijk is. Er is nog steeds veel handmatig werk bij de banken en de Belastingdienst rondom de g-rekening. Voor een uitbreiding van de doelgroep aan g-rekeninghouders is verdere modernisering van de g-rekening noodzakelijk. Modernisering vergt een een aanzienlijke investering in de vorm van tijd, geld en automatiseringscapaciteit bij de Belastingdienst en banken. Pas na doorontwikkeling kan worden gedacht aan uitbreiding van de doelgroep van g-rekeninghouders. Op dit moment loopt het onderzoek naar de mogelijkheden tot doorontwikkeling in overleg met de banken. In de volgende Halfjaarsrapportage Belastingdienst zal ik uw Kamer nader informeren over de stand van zaken.
De risico’s op privacyproblemen en identiteitsfraude door de verspreiding van het Burger Servicenummer (BSN) bij paspoortkopieën en door de koppeling aan het BTW-nummer |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kevin Goes liet zijn paspoort kopiëren en had ineens twee huurhuizen»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op vragen over het bericht «BTW-nummer moet wel op website, ook voor de zzp’er»?2
Ja.
Ziet u de grote risico’s voor identiteitsfraude door vermelding van het Burger Servicenummer (BSN) in het paspoort? Zo ja, hoe kan, anders dan het advies om het BSN door te halen bij afgifte van een kopie van het paspoort, identiteitsfraude worden voorkomen?
Het vermelden van het Burger Servicenummer (BSN) op reisdocumenten draagt geen grotere risico’s mee dan het vermelden van de andere persoonsgegevens op reisdocumenten. Risico’s voor identiteitsfraude liggen hoofdzakelijk in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Meldingen van identiteitsfraude op dit terrein gaan over situaties waarin het BSN samen is gebruikt met andere gegevens en documenten, zoals een werkgeversverklaring of bankafschrift. Het onleesbaar maken van het BSN op een kopie van een reisdocument zorgt ervoor dat de beschikbare gegevens onvolledig zijn en zo minder gevoelig voor fraude. Daarnaast kan de burger ook andere gegevens onleesbaar maken wanneer deze niet noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor de gegevens van een reisdocument worden gebruikt. Identiteitsfraude kan voorkomen worden door zorgvuldig te handelen waar een combinatie van gegevens afkomstig van het reisdocument en andere bronnen wordt gebruikt. Het als borg afgeven van een reisdocument moet in elk geval worden voorkomen.
Met oog daarop zal op korte termijn een gesprek plaatsvinden met de ANWB en brancheorganisaties in de horeca- en recreatiesector. Doel van dit gesprek is te bereiken dat organisaties die daar geen verplichting of bevoegdheid voor hebben burgers niet langer vragen om hun identiteitsgegevens achter te laten.
Binnenkort start bovendien weer een voorlichtingscampagne over identiteitsfraude als gevolg van het kopiëren van paspoorten en identiteitsbewijzen, om het bewustzijn bij burgers over het zorgvuldig omgaan met hun identiteitsgegevens – en bewijzen verder te versterken.
Deelt u de mening dat, gezien het toenemende aantal zelfstandigen, het risico op identiteitsfraude en privacyschending toeneemt, omdat voor zelfstandigen gekozen is voor koppeling van het BSN aan het BTW-nummer en zij verplicht zijn het BTW-nummer openbaar te maken? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit?
Bij de Belastingdienst zijn geen gevallen bekend waarbij identiteitsfraude het directe gevolg is van de koppeling tussen BTW-nummer en BSN en verplichte vermelding van dit nummer op documenten. Het lijkt in dat licht ook niet reëel om een relatie te leggen tussen toename van het aantal zelfstandigen en het risico op identiteitsfraude op basis van het BTW-nummer.
Waarom hanteert de Belastingdienst een BTW-nummer dat gekoppeld is aan het BSN, terwijl dat in strijd is met art. 24 Wet bescherming persoonsgegevens en dus geen wettelijke basis heeft?3
Artikel 10 Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het burgerservicenummer. Een van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven.
De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen, in geval van het BTW-identificatienummer het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG (PbEU 2006, L347)).
Het BTW-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 Wet bescherming persoonsgegevens, in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het praktische belang van de Belastingdienst niet opweegt tegen de omvangrijke privacyproblemen die voortvloeien uit de koppeling van het BSN aan het BTW-nummer? Zo ja, welke maatregelen treft u? Zo nee, bent u bereid zelfstandigen die te maken krijgen met identiteitsfraude of privacyproblemen te compenseren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zijn bij de Belastingdienst geen gevallen bekend van identiteitsfraude die direct gerelateerd zijn aan het feit dat het BTW-nummer gebaseerd is op het BSN. Van een omvangrijk privacyprobleem lijkt dan ook geen sprake. Ik ben in dat licht van mening dat de praktische onmogelijkheid van het vervangen van het BTW-nummer van zelfstandigen opweegt tegen hun belangen uit oogpunt van gegevensbescherming.
Indien zich onverhoopt gevallen mochten voordoen waarin mensen aantoonbaar schade leiden als direct gevolg van de koppeling tussen BSN en BTW-nummer én de verplichting om het BTW-nummer te vermelden op documenten, ben ik bereid te onderzoeken of zij voor eventueel geleden nadeel kunnen worden gecompenseerd.
Defensiebedrijven die via Nederland belasting ontwijken |
|
Arnold Merkies (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Tax evasion and weapon production – Mailbox arms companies in the Netherlands»?1
Deelt u de mening dat de voornaamste reden voor grote defensiebedrijven om zich in Nederland te vestigen via een brievenbusfirma is om zo min mogelijk belasting te hoeven betalen? Zo nee, wat is volgens u de reden dat zoveel defensiebedrijven zich fiscaal verbinden aan Nederland?
Klopt het dat één van elke twee dollar die verdiend wordt in de defensie-industrie Nederland passeert via een financiële constructie? Welke verklaring geeft u daarvoor?
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden.
Hoe oordeelt u over het feit dat naar schatting 40% van alle corruptie in mondiale transacties toe te schrijven is aan corruptie binnen wapenhandel, gezien de grote hoeveelheid holdings van defensiebedrijven in Nederland? Door welke instantie en op welke manier wordt bijgehouden in hoeverre de financiële stromen van defensiebedrijven die Nederland passeren corruptievrij zijn? Op welke wijze wordt deze corruptie in Nederland aangepakt?
Corruptie moet te allen tijden aangepakt worden en heeft de aandacht van het kabinet. Ik heb geen inzicht in de verdeling van corruptie over verschillende bedrijfstakken. Recent is de Europese vierde anti-witwasrichtlijn vastgesteld. Die bevat diverse aanscherpingen om witwassen, terrorisme financiering en ook fraude en corruptie effectiever aan te pakken. Deze richtlijn moet in de zomer van 2017 zijn omgezet in Nederlands recht. Op nationaal niveau worden de regels die gelden voor trustkantoren verder aangescherpt. Een concept wetsvoorstel is recent voor consultatie beschikbaar gemaakt. Tevens zijn op alle bedrijven in Nederland, dus ook bedrijven verbonden aan de defensiesector, de regels van het strafrecht en van bijzondere toezichtsbepalingen van toepassing.
Klopt het dat zes van de tien grote bedrijven een holding in Nederland hebben, een derde van de honderd grootste defensiebedrijven één of meer holdings in Nederland heeft, en dertig van de honderd belangrijkste wapenbedrijven één of meer holdings in Nederland hebben? Waarom wordt er niet bijgehouden of holdings in Nederland gelieerd zijn aan een defensiebedrijf in het buitenland? Bent u bereid dit voortaan wel bij te houden, gezien de conclusies van het rapport?2
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden en daar is ook geen reden voor.
Hoeveel defensiebedrijven hebben een Advance Pricing Agreement (APA) of Advance Tax Ruling (ATR) aangevraagd, maar niet gekregen vanwege het niet voldoen aan de substance-eisen?
De redenen waarom aan een belastingplichtige geen zekerheid vooraf wordt verstrekt in de vorm van een APA of ATR, zijn divers. Één van de redenen kan zijn dat niet wordt voldaan aan de substance eisen. Een andere reden kan zijn dat er sprake is van strijd met de goede trouw. Ook dan wordt een vooroverleg met een inspecteur niet voortgezet en neemt hij ook geen inhoudelijk standpunt in. Er is bijvoorbeeld sprake van strijd met de goede trouw als de inspecteur betrokkenheid vermoedt bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorismefinanciering.
Er zijn geen specifieke cijfers bijgehouden of en hoeveel defensiebedrijven geen APA of ATR kreeg vanwege het niet voldoen aan de substance-eisen. Er gelden immers geen afwijkende regels in het fiscale recht voor defensiebedrijven.
Hoeveel belastinggeld gaat er naar Onderzoek en Ontwikkeling binnen Nederlandse defensiebedrijven?
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden. Wel bestaat inzicht in de uitgaven aan technologieontwikkeling door Defensie. Jaarlijks stelt Defensie hiervoor ongeveer 20 miljoen euro ter beschikking. Bedrijven, kennisinstellingen en/of universiteiten participeren samen in deze ontwikkelingsprojecten. Per project variëren de bijdragen per deelnemer afhankelijk van de aard van de technologie en de samenstelling van de participanten.
Op welke wijze heeft u zich ingespannen voor het speerpunt transparantie in fiscale zaken onder het Nederlands voorzitterschap als het gaat om het tegengaan van belastingontwijking door de defensie-industrie?
Het Nederlandse voorzitterschap heeft zich hard gemaakt om belastingontwijking aan te pakken en de fiscale transparantie te verbeteren in alle bedrijfstakken. Zo is er tijdens de Ecofin Raad van 8 maart 2016 een akkoord bereikt over de richtlijn voor Country by Country Reporting tussen belastingdiensten. Bovendien worden vanaf 1 januari 2017 binnen de EU op automatische basis rulings uitgewisseld. Deze uitwisseling van rulings heeft een terugwerkende kracht van 5 jaar.
Deelt u de mening dat er meer onderzoek nodig is naar de schaal waarop de defensie-industrie profiteert van het Nederlandse belastingklimaat, ook met oog op de gevoeligheid voor corruptie? Zo ja, bent u bereid een dergelijk onderzoek te starten?
Ik deel de mening dat het noodzakelijk is dat de regering bij het indienen van wetsvoorstellen rekening houdt met de risico’s van corruptie en met de mogelijkheid dat belastingregels misbruikt worden. Ik zie geen aanleiding één of meerdere bedrijfstakken in het bijzonder in die beschouwing te betrekken.
De elektronische berichtenbox |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de visiebrief digitale overheid 2017, die in 2013 door het kabinet aan de Kamer gestuurd is?1 Zo ja, deelt u de inhoud van deze brief?
Ja.
Bent u bekend met de volgende zin uit deze brief: «Wanneer de overheid het digitale kanaal richting burgers nadrukkelijk als voorkeurskanaal presenteert past het daarbij dat de overheid zelf ook digitale berichten accepteert.»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het uit de genoemde brief volgende beleidsvoornemen om de Algemene wet bestuursrecht ook in die zin te wijzigen?
Zie antwoord vraag 1.
Volgt uit dit beleidsvoornemen, dat de burger die digitale berichten van de Belastingdienst moet accepteren, straks ook mails met vragen naar de Belastingdienst mag sturen en een correct antwoord mag verwachten, waaraan rechtszekerheid ontleend mag worden?
Uit het beleidsvoornemen volgt inderdaad dat de Belastingdienst ook voor inkomende berichten een digitaal kanaal beschikbaar moet hebben. Dit vloeit ook voort uit de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, nu deze wet niet alleen aan belastingplichtigen, belastingschuldigen en toeslaggerechtigden de plicht oplegt om digitaal te communiceren, maar ook aan de inspecteur, de ontvanger en Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst werkt daarom aan beschikbaarheid van digitale kanalen voor alle voorkomende zaken die burgers en bedrijven met de Belastingdienst doen, inclusief het verkrijgen van correcte informatie over hun verplichtingen en aanspraken. De Belastingdienst maakt beperkt gebruik van e-mail voor communicatie met burgers en bedrijven, omdat dit kanaal niet geschikt en veilig genoeg is voor het uitwisselen van berichten waarin (gevoelige) persoons- en fiscale gegevens zijn opgenomen.
Bent u bekend met het feit dat de brief uitgaat van een twee kanalenstrategie ofwel dat er altijd een alternatief kanaal naast het digitale kanaal beschikbaar moet zijn?
Op bladzijde 5 van de brief wordt inderdaad aangegeven dat er steeds alternatieven zullen moeten zijn voor burgers die de mogelijkheden of vaardigheden missen om hun contacten met de overheid via de digitale weg te regelen. Persoonlijk contact met de overheid moet voor deze burgers mogelijk blijven. Het uitgangspunt wordt: «digitaal waar het kan, persoonlijk waar het moet».
Ook de Belastingdienst hanteert dit uitgangspunt. Er zullen altijd mogelijkheden blijven om telefonisch of aan de balie contact te hebben met een medewerker voor hulp bij het regelen van belasting- of toeslagzaken. Deze hulp omvat ook het ondersteunen van mensen bij digitaal berichtenverkeer. De Belastingdienst ondersteunt daarnaast een breed netwerk van maatschappelijke organisaties om hulp te verlenen aan mensen die minder goed in staat zijn om zelf hun zaken bij de Belastingdienst te regelen. Voor mensen die echt niet uit de voeten kunnen met digitaal verkeer en voor wie de ondersteuningsmogelijkheden ook geen soelaas bieden, blijft de mogelijkheid bestaan om op verzoek een papieren kopie van digitale berichten te ontvangen.
Overigens erkent de voorgenomen wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook de mogelijkheid van de wetgever om af te wijken van het zogenoemde nevenschikkingsbeginsel, en dus om bij wet te regelen dat het digitale kanaal het exclusieve kanaal is voor contact tussen overheid enerzijds en burgers en bedrijven anderzijds.2 Dit sluit aan bij wat hierover is gezegd in de kabinetsbrief over wetgeving voor de generieke digitale infrastructuur. Daarin is aangegeven dat het mogelijk is dat de wetgever kiest voor uitsluitend digitaal verkeer met burgers en bedrijven voor bepaalde bestuursorganen, waarbij zal moeten worden gezorgd voor ondersteuning van minder zelfredzamen.3 In de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Wet EBV) en ook andere wetten (bijvoorbeeld de Wet SUWI) heeft de wetgever (dat wil zeggen: regering en Staten-Generaal gezamenlijk) gebruik gemaakt van de ruimte die uit deze beleidsbrief spreekt.
Deelt u de mening uit de brief dat er altijd een permanent tweede kanaal moet zijn?
Ik deel niet de mening dat er altijd een tweede kanaal moet zijn om berichten in te sturen naar of te ontvangen van de Belastingdienst. Overigens staat dat ook niet in de brief. Het is wel van belang dat de Belastingdienst altijd ook niet-digitale kanalen beschikbaar heeft om mensen te helpen om het digitale kanaal te gebruiken. In het antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven hoe de Belastingdienst dit heeft ingericht.
Kunt u aangeven hoeveel van de 5,4 miljoen voorschotbeschikkingen die in november/december 2014 verstuurd zijn, binnen zes weken (bezwaartermijn) gelezen zijn via MijnOverheid.nl en via Mijntoeslagen.nl?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op november/december 2015 in plaats van 2014. Voor beantwoording van deze vraag is de periode van 1 november 2015 tot en met 7 februari 2016 aangehouden. In die periode zijn de continueringsbeschikkingen in batches verzonden. Deze waren alle gedateerd op 28 december 2016, zodat verzekerd is dat mensen op de volle zes weken bezwaartermijn kunnen rekenen, ook al zou de bezorging onverhoopt enige vertraging opleveren. De datum van 7 februari ligt 6 weken na 28 december.
In de genoemde periode hebben ruim 1,4 mln. unieke bezoekers het bericht over hun continueringsbeschikking in de Berichtenbox op MijnOverheid geraadpleegd. Hierbij kan worden vermeld dat op dat moment circa 2,6 miljoen mensen hun berichtenbox hadden geactiveerd.
Daarnaast hebben in diezelfde periode ruim 1 miljoen unieke bezoekers ingelogd op het portaal MijnToeslagen. Zij hebben op de homepage allemaal hun continueringsbeschikking kunnen zien. Daarvan hebben ruim 860.000 burgers doorgeklikt tot op het niveau van de specificatie en grondslagen waarop de continuering van hun toeslag(en) is gebaseerd.
Indien u dit niet precies weet, waarom wordt dit dan nog niet bijgehouden? Kunt u in dat geval dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting geven?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel toeslaggerechtigden zijn er en hoeveel hebben een account bij Mijntoeslagen.nl?
Er zijn op dit moment ongeveer 6 miljoen burgers die toeslag voor zichzelf of hun huishouden ontvangen. Voor alle burgers met een BSN is er een MijnToeslagen account op www.toeslagen.nl. Op deze manier wordt iedereen die mogelijk aanspraak heeft op toeslagen, in staat gesteld om die ook eenvoudig digitaal aan te vragen. Op MijnToeslagen staan ook de relevante gegevens voor een aanvraag klaar.
Hoeveel toeslaggerechtigden checken ten minste een keer maand hun account bij Mijntoeslagen.nl?
Het portaal MijnToeslagen wordt gemiddeld door ongeveer 700.000 unieke bezoekers per maand geraadpleegd.
Hoeveel natuurlijke personen hebben op dit moment een account mijn MijnOverheid.nl?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorgt ervoor dat voor alle Nederlanders van 14 jaar en ouder een MijnOverheidaccount klaarstaat. Op dit moment betreft dat bijna 15,8 mln. mensen, ofwel alle volwassen Nederlanders.
Ruim 5,2 mln. mensen hebben hun account geactiveerd. Dat wil zeggen dat zij persoonlijke instellingen hebben doorgevoerd, zoals het doorgeven van een mailadres voor notificatie van nieuwe berichten in de Berichtenbox. In de periode van 1 november 2015 tot en met 31 mei 2016 hebben gemiddeld zo’n 1,8 mln. mensen per maand hun MijnOverheidaccount bezocht. Dit betreft unieke bezoekers.
Hoeveel natuurlijke personen loggen ten minste een keer per maand in bij MijnOverheid.nl om hun post te checken?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel volwassen Nederlanders hebben geen account bij MijnOverheid.nl?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel volwassen Nederlanders hebben een account bij MijnOverheid.nl, maar hebben de afgelopen vier weken niet ingelogd?
Voor het antwoord op deze vraag ben ik uitgegaan van het aantal unieke bezoekers op MijnOverheid in de maand mei. Dat aantal bedroeg bijna 2,5 mln. Afgezet tegen het totaal aantal klaarstaande accounts van circa 15,8 miljoen hebben ongeveer 13,3 miljoen mensen in die maand niet ingelogd. Daarbij moet uiteraard in aanmerking worden genomen dat mensen in het algemeen alleen inloggen als daar een aanleiding toe is, bijvoorbeeld omdat er een bericht is bezorgd in hun Berichtenbox.
Is er een doelstelling hoeveel procent van de mensen een digitaal bericht van de Belastingdienst gelezen moet hebben (binnen een bepaalde termijn) om te kunnen spreken van een succesvolle verspreiding? Zo ja, hoe hoog is dat percentage? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid om een dergelijke doelstelling alsnog te formuleren?
Nee, zo’n doelstelling is er niet. Ieder bericht van de Belastingdienst heeft een eigen handelingsperspectief. Ook andere informatiestromen rond berichten van de Belastingdienst (bijvoorbeeld een massale communicatiecampagne) spelen een rol bij de mate waarin mensen hun berichten in de Berichtenbox raadplegen. Per berichtsoort wordt een afweging gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve aspecten. De afweging voor de definitieve toekenningbeschikking Toeslagen heb ik met uw Kamer gedeeld.4
Heeft het feit dat acceptgiro’s nog per post verstuurd worden naar mensen die moeten betalen als gevolg van een definitieve toekenning toeslagen te maken met het feit, zoals u zelf ook wel weet, dat een meerderheid van de mensen op dit moment helemaal geen kennis neemt van de digitale post?
Nee, dit heeft te maken met het feit dat, zoals ook bij de behandeling van de Wet EBV is aangegeven,5 inningsberichten – dus ook acceptgiro’s – pas op langere termijn onder het uitsluitend elektronische berichtenverkeer gebracht zullen worden. Dit vanwege de aard van de berichten, maar ook vanwege het feit dat nog geen systeem voor direct digitale betaling van belasting- en toeslagschulden (zoals iDeal) beschikbaar is. Dit zal de komende jaren worden ontwikkeld. Zoals ik heb toegezegd aan het lid Omtzigt bij de behandeling van de Wet EBV,6 zal ik uw Kamer tijdig vooraf informeren over het moment waarop inningsberichten onder het uitsluitend elektronisch berichtenverkeer worden gebracht.
Waarom krijgt iemand pas tot vijf weken nadat hij een elektronisch bericht van toekenning gehad heeft, een acceptgirokaart met het bedrag dat hij moet betalen? Heeft dat te maken met het feit dat hij dan nog maar een week de tijd heeft om bezwaar te maken en dat het anders gewoon definitief vaststaat?
In de brief over mijn besluit over het digitaal verzenden van de definitieve toekenningsbeschikkingen van Toeslagen heb ik inderdaad een maximumtermijn van vijf weken genoemd voor het verzenden van de acceptgiro. Nadere informatie van Belastingdienst/Toeslagen leert dat deze termijn zelfs nooit meer dan één week is. De praktijk is dus positiever dan de informatie hierover in mijn brief over de definitieve toekenningsbeschikkingen. Daarnaast is de datum dagtekening van de beschikking bepalend voor de start van de bezwaartermijn. De beschikkingen zijn in het algemeen een week vooruit gedateerd. Dat maakt dat de bezwaartermijn in principe altijd 6 weken is en blijft: 6 weken formele bezwaartermijn, plus 1 week i.v.m. het vooruit dateren van de beschikking, minus 1 week voor het toezenden van de acceptgiro.
In de brief met de acceptgiro is de volgende passage opgenomen: «Hebt u een definitieve berekening van uw toeslag ontvangen? En bent u het niet eens met de vastgestelde hoogte van uw toeslag of met het bedrag dat u moet terugbetalen? Maak dan bezwaar tegen deze beschikking. Op www.toeslagen.nl leest u hoe u dit kunt doen.»
In die brief wordt dus expliciet verwezen naar de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de toekenningsbeschikking en de wijze waarop dat kan.
Bent u van plan bij die acceptgiro, die mensen dus veel te laat gaan ontvangen en die voor velen het eerste teken zal zijn dat zij moeten betalen, ook nog netjes te vermelden dat mensen bezwaar kunnen maken, bijvoorbeeld omdat de overheid de kinderopvangtoeslag verkeerd berekend heeft – zoals wel eens gebeurt – of bent u van plan mensen niet op hun rechten te wijzen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u het telefoonprotocol van de BelastingTelefoon vrijgeven dat gold voor mensen die op 1 november 2014 vroegen om de post van de Belastingdienst op papier te blijven ontvangen?
Zoals ik eerder heb aangegeven tijdens het VAO van 17 december 20157 ben ik van mening dat de telefoonprotocollen niet bijdragen aan begrip over de wijze waarop burgers papieren kopieën van hun berichten krijgen toegestuurd. Met mensen die bellen voor een papieren kopie wordt besproken of zij op een andere manier dan via papier hun belastingzaken kunnen regelen. Daarbij wordt gevraagd of zij beschikking hebben over computer en internet of iemand in de buurt die hen kan helpen. Aan mensen voor wie dit niet het geval is, biedt Belastingdienst als maatwerkoplossing het toesturen van een papieren kopie aan, zoals in het antwoord op de volgende vraag is beschreven. In geval van twijfel over de mogelijkheden waarover mensen beschikken is de Belastingdienst coulant.
Klopt het dat mensen die op of rond 1 november 2014 de BelastingTelefoon belden met het verzoek om papieren toezending een lange lijst vragen kregen om te beoordelen of er niemand in hun omgeving voor hen de berichtenbox kon bijhouden?
Vanaf half november 2015 is gestart met de zogenoemde «maatwerkoplossing». Vanaf dat moment werd aan mensen die belden naar de Helpdesk Digitale post een aantal vragen gesteld met de insteek om hen redzaam te maken in het gebruik van de Berichtenbox. Zo is gevraagd naar mogelijkheden om mensen in de omgeving in te schakelen om te helpen bij het raadplegen van de toeslagbeschikking in Berichtenbox. Daarnaast is hulp aangeboden bij de balie om mensen te ondersteunen bij het activeren van de Berichtenbox. Van «een lange lijst» was naar mijn oordeel geen sprake. Als mensen aangaven geen computer met internet te hebben, niet over hulp in de omgeving te beschikken, en dat machtigen voor hen geen oplossing bood, zijn zij op een lijst gezet voor toezending van een papieren kopie van het naar hun Berichtenbox verzonden bericht.
Het telefoonscript is na november enkele keren aangepast op grond van ervaringen bij de toepassing van het maatwerkbeleid. Deze responsieve aanpak bij de toepassing van dit beleid wordt tot op de dag van vandaag toegepast, zoals ik zeer onlangs ook nog in reactie op een motie van de heer Bashir over deze maatwerkoplossing heb aangegeven.8
Klopt het dat het beleid en het telefoonscript in november 2014 één of twee keer gewijzigd is? Zo ja, kunt u dan de gewijzigde scripts doen toekomen aan de Kamer en aangeven welke wijzigingen hebben plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 20.
Herinnert u zich de toezegging «Ik voldoe heel graag aan het verzoek om de Kamer in mei te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de elektronische berichtenbox»?2
Ja, ik heb deze toezegging uitgevoerd in de Halfjaarrapportage Belastingdienst die in april aan uw Kamer is voorgelegd.10 In het antwoord op de vragen 11 tot en met 14 zijn nog aanvullende en actuele gegevens opgenomen over het gebruik van MijnOverheid en de Berichtenbox.
DigiD Machtigen voorziet al vanaf 2011 in een machtiging van burger tot burger voor verschillende diensten van de Belastingdienst, inclusief het raadplegen van berichten van de Belastingdienst via de Berichtenbox van MijnOverheid.
Zoals ik in mijn brief met de reactie op het rapport van de Nationale ombudsman heb aangegeven, is de verwachting dat een burger-organisatiemachtiging in DigiD Machtigen medio 2017 beschikbaar zal zijn. Deze mogelijkheid zal in de volgende stappen worden gerealiseerd: de oplevering door Logius (de dienst digitale overheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) van de technische voorziening voor het administreren van een machtiging voor een niet natuurlijke persoon staat gepland voor het vierde kwartaal van 2016. Vanaf eind 2016 zal door de Belastingdienst een pilot worden uitgevoerd voor belastingen en toeslagen. De pilot zal lopen tot medio 2017. Afhankelijk van de uitkomsten van de pilot zal de Machtiging voor niet natuurlijke personen naar verwachting in de tweede helft van 2017 definitief kunnen worden geïntroduceerd.
Kunt u aangeven hoe de stand van zaken is met betrekking tot de elektronische berichtenbox en daarbij ingaan op het percentage Nederlanders dat hem gebruikt, de ontwikkeling van het gebruik, de machtigingen burger-tot-burger en burger-tot-instelling?
Zie antwoord vraag 22.
Herinnert u zich in hetzelfde plenaire debat toegezegd te hebben inzage te geven in het aantal navorderingen dat zou plaatsvinden door de laatste nota van wijziging in het Belastingplan? Kunt u daar nu inzage in geven?
Het lid Omtzigt heeft in het plenaire debat op 15 december 2015 over de novelle op het Belastingplan 2016 gevraagd naar het aantal extra voorlopige en definitieve aanslagen dat als gevolg van de laatste nota van wijziging en de novelle verstuurd zou moeten worden en het aantal extra blauwe enveloppen die dat tot gevolg zou hebben.
De laatste wijzigingen in het Belastingplan leiden tot een licht hogere heffing loon- of inkomstenbelasting bij belastingplichtigen met box 1 inkomen in de tweede/derde schijf. In het overgrote deel van de gevallen vindt deze heffing plaats via de aanpassing van de loonbelastingtabellen die per 1 april 2016 heeft plaatsgevonden. De belastingplichtige heeft als gevolg hiervan mogelijk gezien dat zijn loonstrook vanaf april er iets anders uitzag dan in de eerste drie maanden van het jaar.
Belastingplichtigen die de hogere heffing niet (volledig) via de loonheffing betalen (bijv. ondernemers), betalen via de inkomensheffing. De Belastingdienst onderneemt niet apart actie om hen tussentijds nieuwe voorlopige aanslagen op te leggen. Voor hen geldt vrijwel altijd dat de definitieve aanslag afwijkt van de voorlopige aanslag. Daaraan ligt een veelheid van factoren ten grondslag. Dit jaar zijn de laatste wijzigingen in het Belastingplan 2016 ook zo’n factor. Verrekening van de extra heffing vindt plaats via een definitieve aanslag die toch vrijwel altijd al zou worden opgelegd. De verwachting is dan ook dat niet of nauwelijks extra aanslagen zullen worden opgelegd.
Van extra voorlopige aanslagen als gevolg van de wijzigingen is alleen sprake als belastingplichtigen zelf actie ondernemen. Uit een aanvraag om een bijgestelde voorlopige aanslag is niet een-op-een af te leiden om welke reden de belastingplichtige die aanvraag doet. Om toch een indruk te krijgen in hoeveel gevallen de aanvraag van een nieuwe voorlopige aanslag 2016 mogelijk verband zou kunnen houden met de laatste wijzigingen van het Belastingplan, is gekeken hoeveel mensen tot nog toe een nieuwe voorlopige aanslag hebben aangevraagd die maximaal € 95 in hun nadeel afwijkt van de eerder opgelegde voorlopige aanslag. Deze query levert een aantal van ongeveer 350 aanvragen op.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden en in ieder geval ook 48 uur voordat het geplande dertigledendebat over het afschaffen van de blauwe envelop plaatsvindt?
Het is niet gelukt om de beantwoording van deze vragen binnen de reguliere termijn af te ronden vanwege de bouw en uitvoering van de query die nodig was voor het antwoord op vraag 24.
De verhoging van de kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de kinderopvangtoeslag fors verhoogd wordt?1
Ja
Hoeveel extra belastinginkomsten en hoeveel extra uitgaven verwacht de Minister te realiseren als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag voor de inkomenscategorie van minstverdienende partners tot 20.000 euro? Klopt het dat er tot 20.000 euro geen belastinginkomsten worden gerealiseerd, maar wel extra overheidsuitgaven worden gedaan?
De verhoging van de kinderopvangtoeslag maakt werken meer lonend, wat een beperkt positief effect heeft op het arbeidsaanbod. De beperkte omvang van het effect maakt dat het niet mogelijk is om een kwantitatieve schatting te geven hoeveel extra belastinginkomsten als gevolg van de verhoging worden gerealiseerd voor de genoemde inkomenscategorieën. Tevens kan het totaal effect op de belastinginkomsten niet worden geschat. De extra overheidsuitgaven als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag bedragen € 136 mln. structureel per jaar. In totaal wordt € 200 mln. structureel geïnvesteerd in de kinderopvang; een deel van het geld gaat onder andere naar de verhoging van de maximum uurprijs en kwaliteitsverhogende maatregelen.
Hoeveel extra belastinginkomsten en hoeveel extra uitgaven verwacht de Minister te realiseren als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag voor de inkomenscategorie van minstverdienende partners boven de 20.000 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een verhoging van de kinderopvangtoeslag een verhoging van het arbeidsaanbod tot gevolg heeft? Zo ja, hoeveel?
De verhoging van de kinderopvangtoeslag maakt werken lonender, waardoor er een beperkt positief effect is op het arbeidsaanbod, mede door het beperkte budgettaire beslag2.Huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag als alle ouders in het gezin werken en het huishouden gebruik maakt van formele kinderopvang. Het is daarmee een subsidie op werk. De hogere kinderopvangtoeslag stimuleert daarom de arbeidsparticipatie.
Op lange termijn leidt de structurele stijging van het arbeidsaanbod ook tot meer banen (arbeidsvraag). De markt absorbeert dan het extra aanbod en gaat dan naar een nieuw, hoger evenwicht. Op dit moment is er nog geen sprake van een evenwichtssituatie. Op korte termijn zal het extra arbeidsaanbod dus niet leiden tot meer banen. Het CPB verwacht dat het tot 2023 duurt voordat de werkloosheid in de buurt komt van de evenwichtswerkloosheid3.
Deelt u de mening dat een stimulering van het arbeidsaanbod alleen een gelijke verhoging van de arbeidsvraag tot gevolg heeft in een lange termijn evenwichtssituatie en dat er geen sprake is van een evenwichtssituatie met 572.000 werkzoekende werklozen (cijfer april 2016)? Klopt het dat er dus op korte termijn geen extra banen bijkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het stimuleren van betaalde arbeid van ouders met kinderen, waarvan de partner al werkt, oneerlijke concurrentie veroorzaakt met werkzoekende alleenstaanden en eenverdieners (immers, de groep die gestimuleerd wordt kan door alle fiscale voordelen een lager loon accepteren, omdat hij/zij daar netto veel meer van overhoudt)?. Hoe rechtvaardigt u deze steeds verdergaande oneerlijke concurrentie veroorzaakt door de overheid?
Het verhogen van bijvoorbeeld de kinderopvangtoeslag heeft onder andere als doel om de arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Zij hebben te maken met extra kosten als zij gaan werken ten opzichte van mensen zonder kinderen, in verband met de zorg voor hun kinderen. Om deze extra kosten te verlagen en te zorgen dat werken ook voor alle ouders voldoende lonend is, wordt de kinderopvangtoeslag, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de extra toeslag op het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders ingezet. Vanwege de extra kosten voor ouders door de zorg voor kinderen is er geen sprake van oneerlijke concurrentie met andere groepen. Werkende alleenstaande ouders kunnen in aanmerking komen voor de kinderopvangtoeslag en de extra toeslag op het kindgebonden budget. Voor huishoudens met kinderen waarvan een ouder niet werkt, zijn op het moment dat de niet-werkende partner toch gaat werken in principe de kinderopvangtoeslag en de inkomensafhankelijke combinatiekorting beschikbaar. Voor niet-werkenden zonder kinderen loont het ook om werk te aanvaarden; zij profiteren bijvoorbeeld van de arbeidskorting als zij gaan werken.
Kunt u een update geven van de tabellen 6.6.1. en 6.6.2. uit het eindrapport van Commissie Van Dijkhuizen,2 waarin de verhouding in materiele welvaart tussen alleenstaanden en tweeverdieners met kinderen wordt berekend? Kunt u deze tabellen uitbreiden met een kolom voor eenverdieners? Hoe heeft de materiele welvaart van tweeverdieners ten opzichte van alleenstaanden en eenverdieners zich ontwikkeld sinds het uitkomen van het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen?
De tabellen zijn geactualiseerd naar het jaar 2016 omdat besluitvorming 2017 nog niet is afgerond, maar wel met de toeslagpercentages uit de kinderopvangtabel 2017. Daarnaast zijn de tabellen uitgebreid met de eenverdiener. Het gestandaardiseerde inkomen van de verschillende huishoudens is in verhouding tot het gestandaardiseerde inkomen van de alleenstaande nauwelijks gewijzigd sinds 2013. Huishoudens met kinderopvang hebben nog steeds een lager gestandaardiseerd inkomen dan huishoudens zonder kinderopvang, maar het verschil is sinds 2013 wel kleiner geworden. Dit komt door de intensivering van de kinderopvangtoeslag in 2014, 2016 en 2017. Deze intensivering is ook goed voor de arbeidsparticipatie.
Het gestandaardiseerde inkomen van de eenverdiener ligt lager dan voor de tweeverdiener en alleenstaande ouder. De verhoging van de kinderopvangtoeslag per 2017 heeft hierop vrijwel geen invloed. Het verschil ontstaat vooral door fiscale maatregelen waaronder het feit dat in een individueel belastingstelsel in een tweeverdienerhuishouden beide partners recht hebben op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Dit staat uitgebreider omschreven in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2016 betreffende de kabinetsreactie op de CPB-notitie doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens.
Alleenstaande
Alleenstaande ouder
Tweeverdiener met kinderen gelijk huishoudinkomen als alleenstaande (5/8–3/8)
Tweeverdiener met kinderen gelijk individueel inkomen als alleenstaande
Een-verdiener modaal met kinderen
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
Bruto inkomen
36.000
36.000
36.000
36.000
36.000
72.000
72.000
36.000
Pensioenpremie wn
1.479
1.662
1.662
929
929
3.323
3.323
1.479
Loon- en inkomstenbelasting
8.555
5.696
5.696
2.581
2.581
14.162
14.162
7.508
Netto inkomen
25.959
28.635
28.635
32.482
32.482
54.501
54.501
27.006
Ziektekosten
1.410
1.410
1.410
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
Zorgtoeslag
0
0
0
0
0
0
0
0
Kinderbijslag
0
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
Kindgebonden budget
0
3.948
3.948
833
833
0
0
870
Kosten kinderopvang
0
16.323
0
12.243
0
12.243
0
0
Kinderopvangtoeslag
0
13.845
0
10.338
0
8.701
0
0
Besteedbaar inkomen
24.548
30.626
33.105
30.522
32.426
50.070
53.612
26.987
Equivalentiefactor CBS
1
1,51
1,51
1,88
1,88
1,88
1,88
1,88
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
24.548
20.282
21.924
16.235
17.248
26.633
28.517
14.355
(a) Obv tabel 6.6.1 uit rapport commissie Van Dijkhuizen, hierin was de eenverdiener niet opgenomen en was bij tweeverdieners de inkomensverdeling niet 5/8–3/8 maar 2/3–1/3
Alleenstaande
Tweeverdiener gelijk huishoudinkomen als alleenstaande
Tweeverdiener met gelijk individueel inkomen
Eenverdiener modaal
zonder kinderen
met kinderen
zonder kinderen
met kinderen
zonder kinderen
met kinderen
1/2–1/2
5/8–3/8
1/2–1/2
1/2–1/2
5/8–3/8
1/2–1/2
Bruto inkomen
36.000
36.000
36.000
36.000
72.000
72.000
72.000
36.000
36.000
Pensioenpremie wn
1.479
734
929
929
2.957
3.323
3.323
1.479
1.479
Loon- en inkomstenbelasting
8.555
3.377
2.581
1.541
17.111
14.937
14.162
7.508
7.508
Netto inkomen
25.959
31.882
32.482
33.522
51.918
53.725
54.501
27.006
27.006
Ziektekosten
1.410
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
Zorgtoeslag
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Kinderbijslag
0
0
1.932
1.932
0
1.932
1.932
0
1.932
Kindgebonden budget
0
0
833
833
0
0
0
0
870
Kosten kinderopvang
0
0
12.243
12.243
0
12.243
12.243
0
0
Kinderopvangtoeslag
0
0
10338
10338
0
8701
8701
0
0
Besteedbaar inkomen
24.548
29.062
30.522
31.562
49.097
49.295
50.070
24.185
26.987
Equivalentiefactor CBS
1
1,37
1,88
1,88
1,37
1,88
1,88
1,37
1,88
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
24.548
21.213
16.235
16.788
35.837
26.221
26.633
17.653
14.355
(a) Obv tabel 6.6.2 uit rapport commissie Van Dijkhuizen, hierin was de eenverdiener niet opgenomen en was bij tweeverdieners de inkomensverdeling niet 5/8–3/8 maar 2/3–1/3
Hoe heeft de koopkracht van alleenstaanden, eenverdieners en tweeverdieners zich de afgelopen jaren ontwikkeld en wat zijn de koopkrachtgevolgen van het verhogen van de kinderopvangtoeslag?
Sinds de aanvang van dit kabinet in 2013 is de mediane cumulatieve koopkrachtontwikkeling van de verschillende huishoudtypes (t/m 2016 met in 2016 de toeslagpercentages uit de kinderopvangtabel 2017):
Huishoudtype
Cumulatieve koopkracht
Tweeverdiener
5,1%
Alleenstaande
3,2%
Alleenverdiener
1,3%
Het verhogen van de kinderopvangtoeslag per 2017 wijzigt de medianen niet, omdat maar een relatief klein deel van de verschillende huishoudtypes gebruik maakt van kinderopvang. Het achterblijven van de koopkracht van de alleenverdiener bij de andere huishoudtypes hangt, net als het lagere gestandaardiseerde inkomen uit vraag 7, samen met fiscale maatregelen die beschreven zijn in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2016 betreffende de kabinetsreactie op de CPB-notitie doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens. Deze maatregelen zijn erop gericht de arbeidsparticipatie te verhogen. Het kabinet streeft echter ook een evenwichtige ontwikkeling van de koopkracht voor alle groepen na. Daarom houdt het kabinet de koopkrachtontwikkeling van eenverdieners nauwgezet in de gaten.
Het bericht ‘Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam’ |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam». In dit bericht wordt melding gemaakt van een internationale obligatielening die in 2013 door Mozambique is uitgegeven, bedoeld voor de aanschaf van een vloot visserijschepen. De plaatsing van deze obligaties is, zo heb ik begrepen, verlopen via de internationale banken Credit Suisse UK en VTB, met mogelijke gebruikmaking van Mozambique Ematum Finance 2020 B.V. (hierna: Ematum B.V.). De opbrengst van de uitgegeven obligaties zou door Ematum B.V. zijn uitgeleend aan de Mozambikaanse overheid en slechts gedeeltelijk zijn aangewend voor de aanschaf van visserijschepen. In de media is bericht dat Ematum B.V. wordt beheerd door een Nederlands trustkantoor, TMF Management B.V. (hierna: TMF).
Naar aanleiding van dit bericht heb ik overleg gevoerd met De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder op trustkantoren. Uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat TMF bestuurder is van Ematum B.V. en aan Ematum B.V. domicilie verleent.
Klopt het dat de Nederlandse brievenbusmaatschappij Ematum bv betrokken was bij de diefstal van EUR 750 miljoen, geld dat bedoeld was voor de bevolking van Mozambique?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Ematum bv onder beheer stond van de Nederlandse trustfirma TMF? Welke rol had TMF bij Ematum bv? Leverde TMF bestuurders voor deze vennootschap?
Zie antwoord vraag 1.
Welke verantwoordelijkheden heeft een trustmaatschappij ten aanzien van de controle op de activiteiten die bv’s uitvoeren onder beheer van de trustmaatschappij? Welke rol hebben trustmaatschappijen met betrekking tot het signaleren van witwassen, fraude en diefstal?
Trustkantoren hebben een poortwachterfunctie binnen het Nederlandse financieel stelsel. Deze poortwachterfunctie houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om integriteitrisico’s te identificeren en te beheersen, waaronder in ieder geval wordt verstaan het voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld of het financieren van terrorisme. Van trustkantoren wordt verwacht dat zij in het kader van hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen waaronder witwassen of financieren van terrorisme.
De Wet toezicht trustkantoren verplicht trustkantoren in dit kader onderzoek te doen naar integriteitsrisico’s en deze risico’s vervolgens adequaat te ondervangen, of af te zien van dienstverlening. Meer specifiek dienen trustkantoren onderzoek te verrichten naar hun cliënten en de vennootschappen die zij beheren («doelvennootschappen»). Een trustkantoor dient onder meer in kaart te brengen wie de uiteindelijk belanghebbende is van een doelvennootschap. Daarbij dienen trustkantoren bijzondere aandacht te hebben voor mensen die actief zijn of waren in de politiek («politically exposed persons» of PEPs). Ook dienen trustkantoren de herkomst en bestemming te kennen van de middelen die betrokken zijn bij een transactie die door een doelvennootschap wordt verricht. Een trustkantoor is verplicht om deze transacties te monitoren en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (de FIU-Nederland).
Om grip te krijgen op integriteitsrisico’s, dienen trustkantoren een systematische analyse van de integriteitsrisico’s op te stellen. In deze analyse wordt door het trustkantoor uiteen gezet op welke wijze het trustkantoor kan worden geconfronteerd met risico’s op betrokkenheid bij bijvoorbeeld witwassen, (fiscale) fraude, sanctie omzeiling of handelingen die indruisen tegen hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd. In deze systematische integriteitsrisicoanalyse dient een trustkantoor ook uiteen te zetten op welke wijze de geïdentificeerde risico’s worden beheerst.
Bent u van mening dat TMF in deze casus haar poortwachtersfunctie serieus heeft genomen?
Dat oordeel is niet aan mij, maar aan de toezichthouder, DNB. DNB heeft aangegeven alle relevante signalen in haar toezicht te betrekken en onderzoek te verrichten daar waar dat nodig is. Eventuele informatie over meldingen van ongebruikelijke transacties of incidentmeldingen, zou bekend kunnen zijn bij de FIU-Nederland, respectievelijk DNB, maar valt onder wettelijke geheimhoudingsbepalingen.
Wat vindt u van de reactie van TMF, dat stelt «Dat het in Maputo gevestigde overheidsbedrijf Ematum SA het geld vervolgens doorsluist zonder er verantwoording over af te leggen, daar kan TMF niets aan doen, zegt de woordvoerder, TMF baseert zich alleen op officiële informatie, niet op geruchten in de media.»? Deelt u de mening dat dit wel van een heel beperkt verantwoordelijkheidsbesef getuigt, en dat deze enge taakvervulling wel erg veel ruimte laat voor fraude waar dan opeens niemand voor verantwoordelijk zou zijn?
Zoals in het voorgaande uiteen is gezet, is een trustkantoor op grond van de Wet toezicht trustkantoren verplicht te onderzoeken met welke redenen er gebruik wordt gemaakt van een Nederlandse doelvennootschap, wie de uiteindelijk belanghebbenden van de doelvennootschap zijn en wat de herkomst en bestemming van de middelen zijn die betrokken zijn bij een transactie die door de doelvennootschap wordt verricht. Wanneer een trustkantoor op grond van dit onderzoek constateert dat er aan haar dienstverlening integriteitsrisico’s zijn verbonden die niet kunnen worden ondervangen met beheersmaatregelen, wordt het trustkantoor geacht deze dienstverlening te weigeren of te beëindigen. Indien een trustkantoor constateert dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie die door een doelvennootschap wordt verricht, dan dient zij hiervan melding te maken bij de FIU-Nederland. Een transactie mag in geen geval plaatsvinden als daarmee een strafbaar feit wordt begaan of gefaciliteerd. DNB beoordeelt in de uitoefening van haar toezicht of trustkantoren deze wettelijke verplichtingen naleven.
Welke mogelijkheden hebben Nederlandse instanties, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) en de Belastingdienst, om dit soort fraude op te sporen, of in ieder geval te signaleren dat er risico’s op onregelmatigheden bestaan?
DNB heeft als toezichthouder op trustkantoren verschillende onderzoeksbevoegdheden, waaronder de bevoegdheid om informatie op te vragen en inzage te verkrijgen in cliëntdossiers. Ten behoeve van haar toezicht werkt DNB, binnen het samenwerkingsverband van het Financieel Expertise Centrum (FEC). Het FEC is een multidisciplinair samenwerkingsverband tussen DNB, de Autoriteit Financiële Markten, het Openbaar Ministerie, de Politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, de Belastingdienst en de Financial Intelligence Unit – Nederland, met als doelstelling het versterken van de integriteit van de financiële sector. Dit doet het FEC door het uitwisselen van informatie, het delen van inzicht, kennis en vaardigheden tussen de FEC-partners.
Indien in de uitoefening van haar toezicht blijkt dat een trustkantoor zich niet houdt aan geldende regelgeving, kan DNB interveniëren. Op grond van de Wet toezicht trustkantoren kan DNB onder meer een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen. Met de voorgestelde nieuwe Wet toezicht trustkantoren zal het handhavinginstrumentarium van DNB verder worden uitgebreid.
De Belastingdienst is de uitvoerder van de fiscale wet- en regelgeving en kijkt vanuit dit oogpunt naar de betrokken entiteiten. Wanneer de Belastingdienst mogelijke belastingfraude signaleert kan dit overgedragen worden aan de FIOD. Verder heeft de Belastingdienst, als hij over relevante informatie beschikt, de mogelijkheid om in het kader van de samenwerking in het FEC de betrokken FEC-partners te informeren.
Wat gaat u doen om het toezicht op en het gedrag van trustmaatschappijen te verbeteren?
Uit de toezichtpraktijk is gebleken dat trustkantoren onvoldoende invulling geven aan hun taak als poortwachter van het Nederlands financieel stelsel. Dit is één van de redenen geweest om het wettelijk kader voor trustkantoren te herzien. Recent is het voorstel voor een nieuwe wet, de Wet toezicht trustkantoren 2018, openbaar geconsulteerd.
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd het regelgevend kader voor trustkantoren strenger te maken. Er zal bijvoorbeeld aansluiting worden gezocht bij de normen voor een integere en beheerste bedrijfsvoering die ook voor financiële instellingen gelden op grond van de Wet op het financieel toezicht. Ook wordt voorgesteld om een tweehoofdige dagelijkse leiding voor trustkantoren verplicht te stellen. Het concept wetsvoorstel voorziet tevens in de introductie van een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur dienstverlening aan of ten behoeve van specifieke structuren te kunnen verbieden.
Daarnaast wordt met het concept wetsvoorstel voorzien in een uitbreiding van het instrumentarium van de toezichthouder. Deze uitbreiding betreft onder meer een verruiming van de bevoegdheid van DNB om een vergunning van een trustkantoor in te trekken. Het wetsvoorstel zal ook voorzien in de mogelijkheid tot het opleggen van hogere bestuurlijke boetes en in een bevoegdheid voor de toezichthouder om bepaalde sanctiebesluiten openbaar te maken.
Deze nieuwe regelgeving is bedoeld om, in combinatie met een verdere inspanning van de trustsector zelf en consequent en doelmatig toezicht, de integriteitproblemen binnen de Nederlandse trustsector aan te pakken.
De enorme prijsstijgingen als gevolg van directe en indirecte belastingverhogingen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rijk drijft prijzen op»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat tussen 1996 en 2016 goederen met maar liefst 31,1% duurder zijn geworden en dat dit voor meer dan 12% het gevolg is van belastingverhogingen?
In de afgelopen jaren zijn de belastingen op goederen door bijvoorbeeld de stijging van het algemene btw-tarief van 19% naar 21% in 2012 inderdaad toegenomen. Deze lastenverzwarende maatregelen waren destijds noodzakelijk om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Deelt u de mening dat de forse belastingverhogingen van de afgelopen jaren ervoor gezorgd hebben dat koopkracht sinds 2001 stilstaat en daarmee ook de economische groei is aangetast?
Het klopt niet dat de koopkracht sinds 2001 stilstaat. Sinds 2001 is de mediane statische koopkracht van alle huishoudens met gemiddeld 0,4% per jaar gestegen. In 2016 stijgt de mediane koopkracht zelfs met 2,3%, met name als gevolg van de lastenverlichting van € 5 miljard structureel.
Begrijpt u dat u zowel de welvaart als het welzijn van de bevolking kunt vergroten door een rem te zetten op de structurele verhoging van belastingen?
Het kabinet heeft oog voor de ontwikkeling van de lastendruk. Doordat de overheidsfinanciën er een stuk beter voorstaan dan een aantal jaren terug heeft het kabinet een groot deel van de ontstane budgettaire ruimte gebruikt om dit jaar de lasten op arbeid te verlagen. Deze lastenverlichting van € 5 miljard heeft de lastendruk bij burgers flink verminderd.
Bent u bereid de burger, en diens economische vrijheid, te beschermen tegen de uitdijende overheid en stijgende belastingen door het invoeren van een lage vlaktaks, het verlagen van de BTW naar 15% en het verlagen van de accijnzen en vennootschapsbelasting met 10%?2
Ten eerste zijn belastingen geen doel op zich, maar zij dienen ter financiering van uitgaven. Deze uitgaven komen weer ten goede aan de bevolking. Daarbij heeft een vlaktaks onder meer forse effecten op de netto-inkomens tot gevolg. Bij een vlaktaks zien belastingplichtigen met een laag inkomen, uitgaande van een budgettair neutrale operatie, hun marginale tarief stijgen, belastingplichtigen met hogere inkomens daarentegen zien het marginale tarief dalen. Dit maakt dat een vlaktaks niet past binnen de doelstellingen van dit kabinet om te streven naar een evenwichtig inkomensbeeld. De overige voorgestelde maatregelen zijn eveneens niet aan de orde, mede gelet op de verwachting dat deze tot tientallen miljarden minder belastingopbrengsten leiden.
De belangenverstrengeling van belastinghoogleraren |
|
Arnold Merkies (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Oxfam-rapport «Nederland belastingparadijs – Leuker kunnen we het niet maken, wel eerlijker»?1
Ja, we hebben kennisgenomen van dit rapport.
Hoe oordeelt u over het feit dat 36% van de hoogleraren accountancy van Nederlandse universiteiten ook partner is bij één van de vier grote accountantskantoren, en dat driekwart van de hoogleraren belastingrecht en fiscale economie een bijbaan heeft bij een advocatenkantoor of accountantskantoor? Vindt u dit nog proportioneel?2
Het percentage van 36% zien wij terug in het rapport van Oxfam-Novib en dateert volgens dat rapport uit 2011. Volgens de Volkskrant heeft driekwart van de hoogleraren belastingrecht en fiscale economie een bijbaan bij een advocatenkantoor of accountantskantoor.
Vanuit het oogpunt van kenniscirculatie is het wenselijk dat hoogleraren nevenfuncties hebben bij advocaten- of accountantskantoren. Dit zorgt ervoor dat onderwijs wordt gegeven door mensen met praktijkervaring en dat vragen uit de praktijk hun weg vinden naar de wetenschap. Hoogleraren (en ander universitair personeel) zijn daarbij gehouden aan de naleving van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. In die gedragscode staan zes principes centraal: (1) eerlijkheid en zorgvuldigheid, (2) betrouwbaarheid, (3) controleerbaarheid, (4) onpartijdigheid, (5) onafhankelijkheid en (6) verantwoordelijkheid. Bij «onpartijdigheid» hoort transparantie over nevenfuncties en bij «onafhankelijkheid» hoort transparantie over externe financiers. Bij de eerdere beantwoording van vragen over nevenfuncties is het belang van transparantie steeds door ons onderstreept en wij spreken de beroepsgroep en de universiteiten ook hierop aan.3
Deelt u de mening dat het risico van belangenverstrengeling hier dreigt? Zo nee, waarom niet?
Het risico op belangenverstrengeling valt nooit helemaal uit te sluiten maar er zijn volgens ons genoeg voorzieningen in het systeem om er voor te zorgen dat hoogleraren hun onafhankelijkheid behouden. Hoogleraren zijn immers gehouden aan het naleven van de normen uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening waaronder de daarin vastgelegde principes «onafhankelijkheid» en «onpartijdigheid». Ook dienen zij hun nevenfuncties te vermelden op de website van de universiteit. De besturen van de universiteiten zien erop toe dat de gedragscode wordt nageleefd en de vermelding van nevenfuncties plaatsvindt. Wij spreken de besturen van de universiteiten vervolgens aan op hun verantwoordelijkheid.
Vindt u het ook veelzeggend dat slechts zes belastingprofessoren onafhankelijk zijn gebleven?
Wij hebben kennisgenomen van de stelling in het artikel in de Volkskrant dat maar zes hoogleraren belastingrecht in hun loopbaan nooit verbonden zijn geweest aan het bedrijfsleven. Het enkele gegeven dat hoogleraren belastingrecht een verleden hebben in het bedrijfsleven zegt niets over onafhankelijkheid in het heden. Het zegt met name iets over het dynamische fiscale werkveld waarin overstappen tussen de wetenschap, de praktijk en de wetgeving mogelijk is. Het is aan de hoogleraren en de universiteiten, mede gezien de bij vraag 3 beschreven voorzieningen, om de onafhankelijkheid te waarborgen.
Hoe verklaart u de vele bijbanen van deze hoogleraren? Speelt de tekortschietende financiering van universiteiten hierbij een rol?
Wij herkennen ons niet in de stelling dat er sprake is van een tekortschietende financiering van universiteiten. Hoogleraren vervullen, naar onze indruk, nevenfuncties omdat zij toegevoegde waarde zien in de combinatie van praktijk, onderwijs en onderzoek. Deze combinatie verrijkt niet alleen de persoonlijke ontwikkeling maar ook die van studenten en vakgenoten.
Kunt u reageren op de voorbeelden die in het rapport genoemd worden waaruit expliciet de effectiviteit van de belastingadvieslobby blijkt, bijvoorbeeld als het gaat om de afzwakking van de substance-eisen?
Belastingadviseurs en vertegenwoordigers op het gebied van belastingen hebben, net als non-gouvernementele organisaties, vakbonden en overige maatschappelijke organisaties uiteraard hun invloed op het politieke debat en de beleidskeuzes die daaruit volgen. Het is de verantwoordelijkheid van ambtenaren, het kabinet en Kamerleden om op basis van beschikbare informatie en door te luisteren naar geluiden van betrokken partijen tot afgewogen oordelen te komen. Deze oordelen resulteren in beleidskeuzes. Het parlement oordeelt tenslotte over de gemaakte beleidskeuzes.
Deelt u de mening dat meer transparantie nodig is over de invloed van belastingadvieskantoren op het Nederlandse fiscale beleid? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen, en daarbij ingaan op de wens van de Kamer om de invloed van de lobby op wetgeving transparanter te maken?3 Zo ja, op welke wijzen gaat u zich inzetten om de transparantie inzake de belangenverstrengeling binnen de belastingadvieswereld, en de invloed van belastingadviseurs op fiscaal beleid, te verbeteren, gegeven het feit dat transparantie inzake fiscaliteit een speerpunt is tijdens het Nederlands Voorzitterschap?4
De invloed van belangenorganisaties op beleidskeuzes dient transparant te zijn. Ten aanzien van het fiscale beleid is reeds een aantal maatregelen getroffen. Eerder is om te beginnen via een externe consultatie aandacht besteed aan vereenvoudiging van belastingwetgeving. Brancheorganisaties, ondernemers en burgers waren uitgenodigd oplossingen voor bestaande knelpunten in de praktijk aan te dragen. Alle ingekomen reacties zijn integraal op de website geplaatst.6 Verder worden nieuwe wetsvoorstellen zoveel mogelijk (extern) geconsulteerd.7 Ook de reacties op de consultatie worden gepubliceerd.8 Tenslotte wordt in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel een advies- en consultatieparagraaf opgenomen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de inhoud van de ontvangen adviezen en consultatiereacties en wordt aangegeven wat hiermee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat ministeries verschillend reageren op de aangenomen motie over het toevoegen van een legislative footprint in wetsvoorstellen5, waarbij bijvoorbeeld de Minister van Economische Zaken heeft aangegeven zich niet aan de motie te zullen houden6? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat alle ministeries de motie uitvoeren?
Zoals aangegeven in het vorige antwoord is het nu al gebruikelijk dat de regering in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel een advies- en consultatieparagraaf opneemt. In deze paragraaf wordt ingegaan op de inhoud van de ontvangen adviezen en consultatiereacties en wordt aangegeven wat hiermee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Zoals de Minister van Economische Zaken uw Kamer bij brief van 11 april jl. heeft laten weten, wordt op dit moment een wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving voorbereid. 11 In de volgende versie zal meer expliciet worden opgenomen dat in de memorie van toelichting verantwoording wordt afgelegd over de opmerkingen uit de consultatie en wat daarmee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Bent u bereid een landelijk register aan te leggen van de vele bijbanen van hoogleraren? Zo nee, hoe voorkomt u dat er geen transparantie is over de dubbele petten van hoogleraren?
Het opstellen en bijhouden van zo’n register voegt naar onze mening niets toe aan de verantwoordelijkheid van de hoogleraren om transparant te zijn over hun nevenfuncties. Hoogleraren dienen deze zelf te melden op de website van de universiteit en het is de verantwoordelijkheid van de universiteit om er op toe te zien dat dit ook consequent gebeurt.
Het bericht 'Luxemburg volhardt met geheime rulings' |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luxemburg volhardt met geheime rulings»?1
Ja.
Kunt u de uitspraken bevestigen dat Luxemburg overgegaan is op het aangaan van mondelinge afspraken, nu binnen de EU meer transparantie wordt betracht aangaande rulings? Gebeurt dit in meer landen dan alleen Luxemburg?
Ik heb de Minister van Financiën van Luxemburg zelf gevraagd of het bericht klopt. Deze heeft stellig ontkend dat Luxemburg mondelinge afspraken aangaat. Mij zijn, buiten dit krantenbericht, geen signalen over mondelinge rulings bekend.
Deelt u de mening dat Luxemburg de Europese regels met betrekking tot de transparantie over rulings met deze werkwijze ondermijnt en dat dit zeer ongewenst is?
In het algemeen acht ik mondelinge afspraken zeer ongewenst in relatie tot de recent aangenomen Richtlijn 2015/2376/EU2 die voorschriften geeft voor automatische uitwisseling van informatie over grensoverschrijdende rulings en verrekenprijsafspraken.
Bent u bereid Luxemburg, en eventueel andere lidstaten, aan te spreken op dit gedrag? Wat gaat u doen om deze onwenselijke praktijken te voorkomen? In hoeverre kan Luxemburg gesanctioneerd worden voor dit gedrag?
Indien lidstaten zich niet houden aan de afspraken in de Richtlijn 2015/2376/EU, ben ik van mening dat deze lidstaten hierop moeten worden aangesproken door de andere lidstaten. Ook zal er een belangrijke rol zijn weggelegd voor de Europese Commissie om deze lidstaten aan te spreken op het niet nakomen van de verplichtingen in de bovengenoemde richtlijn.
Worden in Nederland mondelinge afspraken met bedrijven gemaakt? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Op grond van de APA-/ATR-besluiten3 maar ook het Besluit Fiscaal Bestuursrecht4 wordt een ruling vastgelegd in een schriftelijke vaststellingsovereenkomst. In Nederland worden dus dergelijke afspraken nooit mondeling overeengekomen.
Het bericht ‘Gelijke rechten voor Poolse truckers’ |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gelijke rechten voor Poolse truckers»?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van de rechter. Op de inhoud van de zaak die de FNV heeft aangespannen op basis van onderzoek van de Inspectie SZW ter ondersteuning van cao-naleving, ga ik verder niet in. Wel kan ik zeggen dat ik in het algemeen erg hecht aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden voor alle werknemers, juist ook in de transportsector.
Gaan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst door deze uitspraak premies en belastingen innen? Zo ja, is dit altijd het geval? Zo nee, waarom niet?
Als buitenlandse werknemers, zoals deze Poolse truckers, in Nederland loon- of inkomstenbelasting over hun loon verschuldigd zijn, dan leidt de verplichting tot het betalen van een hoger loon (cao-loon) tot een hogere verschuldigdheid van die belasting. Ditzelfde geldt in principe ook voor de verschuldigdheid van premies als de betrokken werknemers verplicht verzekerd zijn onder het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid. De heffing door de Belastingdienst geschiedt via een aangifte inkomstenbelasting of via de loonheffingen.
Is er een standaard procedure bij het UWV om bij gerechtelijke uitspraken over loonvordering premies te verhalen?
De verantwoordelijkheid voor (na)heffing en inning van premies is neergelegd bij de Belastingsdienst, en is daarom geen taak van het UWV. Het UWV heeft dan ook geen standaard procedure om bij gerechtelijke uitspraken over loonvordering premies te verhalen. De Belastingdienst heeft ook geen standaard procedure om gerechtelijke uitspraken over loonvordering premies te verhalen en dat is ook niet nodig. Als de werkgever het te weinig betaalde loon alsnog betaalt, moet deze werkgever op dat moment loonheffingen inhouden en afdragen. Dat gebeurt dus op dezelfde manier als zou zijn gebeurd als de werkgever van meet af aan het juiste loon had betaald.
De fiscale behandeling van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Klopt het dat nu de Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) inmiddels is ingegaan het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst inmiddels in hun processen hebben geborgd dat er op geen enkele wijze sprake is van een dienstbetrekking als het gaat om zzp’ers?1
Zoals ik al heb aangegeven in de antwoorden op de door de heer Klein aangehaalde Kamervragen, hebben de Belastingdienst en het UWV bij de rechtstreekse inhuur van zzp’ers maatregelen getroffen om te bewerkstelligen dat buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt. Het is echter niet uit te sluiten dat er in individuele gevallen toch sprake is van een dienstbetrekking. De Belastingdienst en het UWV zullen, net als andere opdrachtgevers, in hun processen moeten borgen dat er ook feitelijk geen sprake is van een dienstbetrekking. Door het nieuwe systeem van (model)overeenkomsten is dit eenvoudiger in te richten en te toetsen. Het UWV en de Belastingdienst maken net als andere opdrachtgevers en opdrachtnemers gebruik van de implementatietermijn, die op 1 mei 2017 afloopt.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer in dat kader de modelovereenkomsten die het UWV en de Belastingdienst zelf hanteren voor indirecte en directe inhuur van zzp-ers verstrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het gebruik van de g-rekening ter voorkoming van risico in het kader van keten- en inlenersaansprakelijkheid?
Ja. Door storting van een deel van de factuursom op de g-rekening wordt het risico op aansprakelijkstelling op grond van de fiscale keten- of inlenersaansprakelijkheid beperkt.
Is het storten op een g-rekening van een leverancier die een zzp-er levert oneigenlijk gebruik van de g-rekening?
Nee. Een opdrachtgever die personeel inhuurt weet niet wat de precieze inhoud is van de overeenkomst tussen de opdrachtnemer/uitlener en het ingeleende personeel. Het kan gaan om ter beschikking stellen van een werknemer of van een zzp’er. Bij inhuur van meer dan één personeelslid tegelijk, kan er ook sprake zijn van een combinatie van werknemers en zzp’ers. Zekerheidshalve kan de opdrachtgever een deel van de factuursom op de g-rekening van de uitlener storten om zijn risico op aansprakelijkheid te beperken. Het geld op de g-rekening kan door de opdrachtnemer/uitlener worden gebruikt voor het betalen van verschuldigde loonheffingen en omzetbelasting. Een eventueel overschot kan worden gedeblokkeerd. Dit levert geen oneigenlijk gebruik van de g-rekening op.
Wat zijn de sancties voor oneigenlijk gebruik van de g-rekening?
Bij oneigenlijk gebruik van de g-rekening kan de g-rekeningovereenkomst worden opgezegd. De g-rekening wordt dan door de bank ingetrokken na opzegging door de Belastingdienst. Naast opzegging van de g-rekeningovereenkomst kan bijvoorbeeld een actie uit wanprestatie of onrechtmatige daad worden ingesteld tegen diegene die de g-rekening oneigenlijk heeft gebruikt om de gevolgen van het oneigenlijk gebruik ongedaan te maken of te compenseren. Tot slot is het mogelijk dat het OM strafrechtelijke vervolging instelt, bijvoorbeeld wegens valsheid in geschrifte.
Het bericht ‘Afschaffen gebruikersdeel OZB blijkt sterk nadelig voor 270 eigenaren van niet-woningen’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Afschaffen gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) blijkt sterk nadelig voor 270 eigenaren van niet-woningen»?1
Ja.
Is het waar dat gemeente Lelystad het gebruikersdeel van de OZB vanaf 2011 geleidelijk heeft afgeschaft door het tarief terug te brengen tot € 0?
Dat is correct. In de kadernota 2012 van de gemeente Lelystad is besloten om het tarief voor gebruikers van niet-woningen in een periode van 5 jaar tot en met 2016 af te bouwen onder gelijktijdige verhoging van het tarief voor eigenaren van niet woningen. Het tarief voor gebruikers is dit jaar voor het eerst op 0 gezet in Lelystad.
Is het tarief van het gebruikersdeel OZB in meer gemeenten gesteld op € 0? Zo ja, in hoeveel gemeenten is dat het geval?
Ja, dit jaar zijn er voor het eerst gemeenten die het gebruikersdeel van de OZB voor niet-woningen op 0 hebben gesteld. Dit betreft de gemeenten Dongeradeel, Leidschendam-Voorburg,
Rijswijk en zoals gezegd Lelystad2.
Deelt u de mening dat het afschaffen van het gebruikersdeel van de OZB onevenredig nadeel meebrengt voor eigenaren van bedrijfspanden met een woning?
De situatie waar op gedoeld wordt in artikel 220e Gemeentewet ziet uitsluitend op woningen of woondelen die niet los gezien kunnen worden van het bedrijfspand waartoe ze behoren en waarmee ze als een geheel worden bezien. Losstaande woningen vallen onder de OZB voor woningen. Door de belastingdruk van de onroerende zaakbelasting niet te verdelen over een eigenarenbelasting en een gebruikersbelasting, maar uitsluitend een eigenarenbelasting te gebruiken, heeft artikel 220e Gemeentewet geen effect meer. Zodoende dient de waarde van het woondeel van de niet-woning nu ook betrokken te worden in de heffing bij het eigenarendeel. De aanslag valt daarmee met een gelijkblijvend tarief hoger uit.
Er zijn nu voor de desbetreffende gemeente die de heffing oplegt en de heffing verschuift van gebruikers naar eigenaren meerdere opties. De afschaffing van het gebruikerstarief niet-woningen kan elders in de begroting worden opgevangen, zodat de eigenarenheffing niet hoeft te worden verdubbeld of een andere heffing kan worden verhoogd. Er zijn kortom mogelijkheden om dit effect dat niet gewenst is door de door u genoemde partijen te verzachten of op te vangen. Daar is hier niet voor gekozen. Dat is een lokale keuze.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met het amendement De Pater van der Meer (Kamerstuk 30 096, nr. 13), dat juist beoogde ook huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen?
Het amendement De Pater van der Meer3 beoogde huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, ook te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB op woningen. Het afschaffen van het gebruikersdeel OZB niet-woningen is hier niet mee in strijd; sterker nog, het is juist wat het amendement beoogt. Het is echter de wijze waarop deze afschaffing wordt gefinancierd die voor de hier gecreëerde situatie zorgt. Doordat alles nu wordt neergelegd bij de eigenarenheffing, pakt dit voor niet-woningen met een woningdeel onevenredig uit. Zoals gezegd bij antwoord 4 had ook gekozen kunnen worden voor een alternatief dat dit effect verzacht had.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat gemeenten het door de wetgever beoogde voordeel voor huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen teniet doen?
Zoals ik hierboven reeds onder 4 en 5 heb gemeld is het de wijze van opvangen van het financiële vraagstuk dat tot de gecreëerde situatie leidt. Het is niet zo dat gemeenten een voordeel teniet doen dat door de wetgever is beoogd. Gemeenten kunnen tenslotte zelf kiezen of zij wel of niet belasting heffen en op welke wijze zij dat doen. Zij zijn daarin autonoom en kunnen het best besluiten wat aansluit bij de lokale behoeften.
De complexiteit van het belastingstelsel en mogelijke verbetering van voorlichting en informatievoorziening aan belastingplichtigen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «Techniek verhult absurditeit van regels» waarin de complexiteit van het fiscaal stelsel aan de kaak wordt gesteld, met als voorbeeld de fiscale regeling rond de ouderenkorting?1
Ja.
Is het waar dat de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of het einde van zijn belastingplicht, de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt een ouderenkorting krijgt, dat daarbij voor fiscale partners geldt dat iedere partner die in 2015 aan het leeftijdsvereiste voldoet een ouderenkorting van € 1.042 krijgt onder voorwaarde dat zijn verzamelinkomen niet hoger is dan € 35 770? Is het waar dat reeds bij één euro overschrijding de ouderenkorting terugvalt tot € 152 en dat die euro extra inkomen dus € 890 extra belasting kan kosten, dat voor 2016 zelfs een korting-terugval van € 1.117 kan optreden en dat dit mechanisme per partner geldt?
Ja, dit klopt. De ouderenkorting is met name bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor ouderen met een lager inkomen.
Hoe worden belastingplichtigen er – in het geautomatiseerde aangifteprogramma of anderszins – op gewezen dat men alert moet zijn op de meest voordelige verdeling van het gezamenlijke inkomen tussen de partners? Ziet u mogelijkheden voor verbetering op dit punt?
Het aangifteprogramma kent voor partners die gezamenlijk aangifte doen een verdelingsmogelijkheid aan het slot van de aangifte. Door de aangifte te doorlopen komt iedere belastingplichtige met gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of vermogen (voor zover boven de vrijstellingsgrens) automatisch in dit onderdeel van de aangifte terecht. Op basis daarvan kunnen belastingplichtigen met behulp van het aangifteprogramma zelf zowel de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als het vermogen vrij toerekenen.
Waarom is in relatie tot de ouderenkorting, zoals in het artikel aangegeven een vrije toerekening van inkomen wél mogelijk voor – globaal gezegd – vermogensinkomen, maar niet voor arbeidsinkomen?
In de inkomstenbelasting is de hoofdregel dat inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen mogen vrij worden toegerekend tussen de partners. Arbeidsinkomen behoort niet tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen waardoor een vrije toerekening niet mogelijk, hiervoor is in relatie tot de ouderenkorting geen uitzondering gemaakt.
Is het waar dat de AOW-gerechtigde de kortingen die hij niet op basis van zijn persoonlijke inkomen kan verzilveren tóch kan effectueren als zijn partner over zijn inkomen voldoende belasting en premies heeft betaald, maar dat deze samentelling niet geldt voor de ouderenkorting? Is het waar dat die slechts verrekenbaar is op individuele basis en dat het daarom soms weer voordeliger kan zijn een deel van het gemeenschappelijk inkomen aan de minstverdienende partner toe te rekenen? Bent u van mening dat de fiscaal meest gunstige aanpak voor de ouderenkorting voor mensen die aangifte doen gemakkelijk gevonden kan worden? Bent u van mening dat een heldere toelichting op dit punt voor betrokkenen goed toegankelijk is? Ziet u mogelijkheden voor verbetering? Kunt u uw antwoord motiveren?
In principe kunnen heffingskortingen alleen verzilverd worden voor zover het bedrag van de korting niet hoger is dan het bedrag van de door een belastingplichtige te betalen belasting. Voor drie kortingen (waaronder de algemene heffingskorting) is in afwijking van deze hoofdregel geregeld dat ze (gedeeltelijk) kunnen worden uitbetaald als het bedrag van de korting hoger is dan de te betalen belasting, waarbij het bedrag dat wordt uitbetaald afhankelijk is van de belasting die de fiscale partner moet betalen. Overigens wordt deze uitzondering voor de algemene heffingskorting langzaam uitgefaseerd, omdat de uitbetaling van deze korting aan de minstverdienende partner jaarlijks wordt afgebouwd.
Voor de ouderenkorting geldt de hoofdregel. De mate waarin deze korting verzilverd kan worden, is dus alleen afhankelijk van het verzamelinkomen van de belastingplichtige zelf. Hierdoor kan het, wanneer de korting niet geheel verzilverd kan worden, inderdaad voordelig zijn om bij de verdeling van inkomen in box 3 (een deel van) dit inkomen aan de partner die de heffingskortingen niet kan verzilveren, toe te rekenen of een persoonsgebondenaftrekpost toe te rekenen aan de partner die de heffingskortingen wel kan verzilveren. Ook los van de verzilvering van heffingskortingen, kan het voordelig zijn om het inkomen zodanig te verdelen dat beide partners optimaal gebruik kunnen maken van de ouderenkorting.
Zoals uit het de column van prof. Stevens blijkt, kan een optimale verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen in de aangifte van veel verschillende factoren afhankelijk zijn. Daarom wordt in het aangifteprogramma de mogelijkheid gegeven om deze bestanddelen naar believen te verdelen waarbij steeds inzichtelijk wordt gemaakt wat de gevolgen zijn voor de verschuldigde belasting van een willekeurige verdeling. In het aangifteprogramma is duidelijk vermeld dat de gezamenlijke inkomensbestanddelen zo verdeeld mogen worden, dat de verschuldigde belasting zo laag mogelijk is. Hoewel het voor de individuele belastingplichtige wel eens moeilijk te doorgronden kan zijn waarom een bepaalde verdeling optimaal is, heeft hij – zoals prof. Stevens terecht schrijft – echter geen last van deze complexiteit, omdat hij aan de hand wordt genomen door de techniek van het aangifteprogramma.
Bent u het eens met prof. Stevens, dat de fiscale regeling rond de ouderenkorting zéér complex is, dat gesproken kan worden van «absurditeit van regelgeving» en dat sterker dan nu gebeurt, ingezet moet worden op vereenvoudiging van deze en dergelijke regels? Deelt u zijn mening dat de noodzaak tot vereenvoudiging van het fiscale stelsel als geheel «te weinig serieus» wordt genomen? Welke stappen gaat dit kabinet nog ondernemen om tot verdere vereenvoudiging te komen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het kabinet neemt de noodzaak tot vereenvoudiging zeer serieus. Zoals ik onder meer heb geschreven in de begeleidende brief bij het Belastingplan 2016,3 streef ik ernaar om ieder jaar bij het Belastingplan beheerste, goed gekozen stappen te zetten om ons stelsel beter uitvoerbaar te maken.
Bij het Belastingplan 2016 zijn daarvoor enkele stappen gezet, bijvoorbeeld door betere aansluiting van loonheffing en inkomensheffing, vereenvoudiging van de informatieplicht voor de eigenwoningschuld, de integratie van de RDA en de S&O-afdrachtvermindering en de vervanging van premiekortingen door loonkostenvoordelen. Daarnaast heb ik aangekondigd verschillende mogelijke vereenvoudigingen te zullen onderzoeken. De verwachting is dat in het komende Belastingplanpakket weer stappen worden gezet in de richting van een eenvoudiger belastingstelsel.
Daarnaast is dit jaar, zoals toegelicht in mijn brief van 12 mei jl., via een externe consultatie extra aandacht besteed aan de noodzaak van vereenvoudiging van het belastingstelsel.4 Met het initiatief om brancheorganisaties, ondernemers en burgers te vragen naar oplossingen voor bestaande knelpunten uit de praktijk, wil ik kennis en ervaringen uit de praktijk benutten. Deze ideeën kunnen leiden tot praktische vereenvoudigingen van het belastingstelsel, op de korte en langere termijn. Indien de voorstellen op korte termijn ook kunnen worden uitgewerkt, wordt een aantal voorstellen opgenomen in het Belastingplan 2017.
Daarnaast is de Belastingdienst voortdurend bezig de informatievoorziening te verbeteren. Recentelijk is bijvoorbeeld de website vernieuwd, waardoor informatie makkelijker vindbaar is. Verbetering van de interactie met burgers en bedrijven is ook een van de verandergebieden van de Investeringsagenda van de Belastingdienst. Zo probeert de Belastingdienst aan belastingplichtigen steeds meer statusinformatie digitaal ter beschikking te stellen. Belastingplichtigen kunnen naast de digitale informatievoorziening voor hun vragen ook terecht bij de BelastingTelefoon.
Op welke wijze wordt er actief voor gezorgd dat de bij veel ouderen minder bekende fiscale regeling van «inkomstenmiddeling» bekend wordt gemaakt bij belastingplichtigen die op papier of digitaal aangifte doen, waarbij in geval van sterk wisselende inkomsten over een voorgaande periode van drie aaneengesloten jaren mag worden «gemiddeld» voor de inkomstenbelasting, zodat belastingdruk achteraf gunstiger uit kan pakken voor de belastingplichtige, en recht op teruggaaf kan ontstaan?
Eigen aan middeling is dat dit slechts op verzoek wordt verleend. Op de site van de Belastingdienst wordt uitgebreid ingegaan op deze regeling en de wijze waarop een verzoek kan worden gedaan, welke gegevens hier voor nodig zijn en hoe het recht op middeling berekend kan worden.2 Door «middeling» in te toetsen in het zoekveld op de site van de Belastingdienst kan dit onderdeel van de site eenvoudig worden gevonden. Overigens zullen de meeste ouderen hooguit één maal van middeling gebruik kunnen maken, omdat hun box 1-inkomen over het algemeen tamelijk stabiel zal zijn.
Op welke punten wordt er op dit moment door het kabinet naar gestreefd belastingen «niet leuker, maar wel makkelijker» te maken? In hoeverre speelt een betere, proactieve en gemakkelijker toegankelijke fiscale informatievoorziening – digitaal en anderszins – hierbij een rol? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het aangifteproces voor betrokkenen – waaronder ouderen – verder vereenvoudigd en vergemakkelijkt zou kunnen en moeten worden, onder meer door «middeling» proactief als standaardservice aan te bieden, bij vooraf door de Belastingdienst digitaal ingevulde bekende fiscale gegevens? Kunt u uw antwoord motiveren?
Indien zou blijken dat het mogelijk is middeling in het aangifteproces in te bouwen, zijn in de aangifte veel (extra) gegevens van verschillende belastingjaren noodzakelijk om te bepalen of hier recht op bestaat, terwijl slechts een zeer beperkt aantal belastingplichtigen van middeling gebruik kan maken. Deze extra gegevens betreffen de inkomens over de twee betrokken jaren, de verschuldigde belasting over diezelfde jaren en een berekening van de drempel. In de aangifte van alle belastingplichtigen moet een tool worden ingebouwd voor berekening van een eventueel bedrag aan middeling, terwijl die maar voor een kleine groep belastingplichtigen van toepassing is. Middeling kan bovendien pas worden toegepast nadat de inkomens en de verschuldigde belasting over alle te middelen jaren onherroepelijk zijn vastgesteld. Omdat het inkomen in de aangifte nog niet vaststaat – dat is pas het geval wanneer de definitieve aanslag vaststaat en er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden meer openstaan – is deze ongeschikt voor het middelingsverzoek. Ondernemers hebben bovendien een ruimere termijn voor het indienen van de aangifte. In veel gevallen staat het inkomen over het jaar voorafgaand aan het aangiftejaar nog niet definitief vast en is een berekening van de middeling praktisch niet mogelijk.
Los van deze overwegingen kan middeling over een bepaald jaar op basis van het inkomen en de verschuldigde belasting daarover uit dat jaar en de twee voorgaande jaren mogelijk zijn. Middeling over een latere periode kan voor de belastingplichtige echter gunstiger zijn.
Indien middeling dan zou worden aangeboden en hier gebruik van zou worden gemaakt, kunnen die jaren niet meer in een middelingstijdvak daarna worden betrokken. Middeling is pas weer mogelijk nadat opnieuw de aanslagen over drie aangesloten kalenderjaren onherroepelijk zijn vastgesteld. Het proactief aanbieden van middeling kan daarmee ook financieel minder voordelig uitpakken voor belastingplichtige. De Belastingdienst onderzoekt momenteel de mogelijkheden om het proces rondom de aanvraag van de middeling te vereenvoudigen voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst zelf.
Veranderingen ten aanzien van het Besluit Gegevensverstrekking Gemeentelijke Belastingheffing |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er een wijziging van het Besluit Gegevensverstrekking Gemeentelijke Belastingheffing in voorbereiding is?
Op dit moment wordt onderzocht of een wijziging van dat besluit nodig is.
Kunt u aangeven wat deze wijziging van het Besluit Gegevensverstrekking precies behelst?
Onderzocht wordt of het Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingheffing wijziging behoeft vanwege moderne vormen van bemiddeling voor verhuur van roerend en onroerend goed. Op dit moment zijn deze moderne bemiddelaars niet verplicht informatie te leveren over de huurders en verhuurders van de onroerende goederen ten behoeve van de heffing van toeristen- en forensenbelasting. Onderzocht wordt in hoeverre het opportuun is deze partijen gelijk te trekken met de andere derdenplichtigen die nu al informatieplichtig zijn op grond van het besluit, de zogenoemde klassieke bemiddelaars zoals administratiekantoren en reisbureaus.
Klopt het dat door middel van deze wijziging bemiddelingssites voor toeristische en commerciële verhuur verplicht kunnen worden gesteld om informatie te leveren over verhuurders van woningen ten behoeve van de heffing van toeristen- en forensenbelasting?
Als beslist wordt tot wijziging over te gaan zoals beschreven bij antwoord 2, dan is dat inderdaad het geval.
Wordt met deze wijziging rekening gehouden met het feit dat het merendeel van de boekingssites via welke boekingen in Nederland worden verricht, niet in Nederland gevestigd zijn en dat door de voorgenomen wijzigingen het kleine aantal boekingssites dat nog in Nederland gevestigd is geneigd zal zijn toevlucht in het buitenland te zoeken? Zo ja, hoe?
Het is mij bekend dat het merendeel van de boekingssites in het buitenland is gevestigd en dat er een kans bestaat dat bij een wijziging van het besluit bemiddelaars kunnen overstappen naar het buitenland en aanbieders kunnen overstappen naar buitenlandse partijen. Bij het genoemde onderzoek naar de noodzaak van een wijziging zal dit worden meegewogen. Eveneens wordt bezien of er een oplossing denkbaar is om deze problemen te ondervangen. U zult begrijpen dat dit niet eenvoudig is omdat we hier voor een deel te maken hebben met partijen die niet onder de Nederlandse wetgeving vallen. Ik zal daarom nog enige tijd nodig hebben om het onderzoek naar de opportuniteit van een wijziging af te ronden en, als daartoe wordt overgegaan, de wijziging van dit besluit definitief op te stellen.
Houdt u tevens rekening met het feit dat er door de voorgenomen wijziging ook een kans bestaat dat aanbieders van overnachtingsplekken van Nederlandse bemiddelaars overstappen naar buitenlandse bemiddelaars? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat de mogelijke effecten beschreven in vraag 4 en 5 zeer onwenselijk zijn? Wat gaat u doen om deze negatieve effecten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u het bericht «Staatssecretaris Wiebes en zijn eigen Belastingdienst hanteren verschillende criteria rond (schijn)zelfstandigheid»?1
Ja.
Hanteert de Belastingdienst inderdaad het standpunt dat er sprake is van een dienstbetrekking, indien iemand hetzelfde werk doet als anderen in loondienst, bijvoorbeeld bij vervanging voor zwangerschap, ziekte of overbrugging?
Opdrachtgevers kunnen vanzelfsprekend zelfstandigen inhuren voor bijvoorbeeld de tijdelijke vervanging van een werknemer. Dit kon al onder het regime van de VAR en dat kan ook onder de Wet DBA. Een arbeidsrelatie, ook een tijdelijke ter vervanging van iemand die in loondienst is, wordt op zijn eigen fiscale merites beoordeeld. De beoordeling of er geen dienstbetrekking aanwezig is staat los van het gegeven of het gaat om tijdelijke, structurele of variabele werkzaamheden. Indien een invaller hetzelfde werk doet op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden als degene in loondienst die wordt vervangen, dan is er sprake van een dienstbetrekking. Onder de VAR was dat zo en dat is ook onder de Wet DBA het geval. Als de invaller hetzelfde werk doet, maar de voorwaarden en omstandigheden verschillen ten opzichte van degene die in dienstbetrekking werkte, dan kan de invaller wel degelijk buiten dienstbetrekking werken.
Zo ja, waarom hanteert de Belastingdienst dit standpunt? Waarom kunnen opdrachtgevers geen zelfstandigen inhuren voor tijdelijke vervanging van een werknemer?
Zie antwoord vraag 2.
Is het op grond van wet- en regelgeving mogelijk dat opdrachtgevers zelfstandigen inhuren voor werkzaamheden die ook in loondienst worden uitgevoerd, bijvoorbeeld als tijdelijke vervanging van een werknemer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid de Belastingdienst de instructie te geven dat zij het feit dat het betreffende werk ook in loondienst wordt gedaan, niet als criterium hanteert bij de beoordeling van een arbeidsrelatie?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving” |
|
Erik Ziengs (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het bericht «Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving»?1
Ja.
Wat is de reactie van de Staatssecretaris op de cijfers van TNS-Nipo over de zorgen van zzp’ers en opdrachtgevers over de nieuwe Wet DBA (Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties)?
De Wet DBA vervangt de ongeveer tien jaar bestaande en daardoor bekende VAR-systematiek. Een verandering van een bekende situatie, zoals de Wet DBA dat doet roept in het begin vragen op. Dat was bij de introductie van de VAR ook zo. Sommige vragen komen voort uit misverstanden die in de praktijk leven, andere zijn het gevolg van onduidelijkheden die men ervaart of meent te ervaren. Alle vragen en opmerkingen worden verzameld en na een analyse daarvan ontvangen de vraagstellers antwoord en worden de vragen en antwoorden gepubliceerd ten behoeve van anderen. Publicatie daarvan gebeurt op de website2 en de vragen en antwoorden worden ook gebruikt bij voorlichtingsbijeenkomsten en webinars. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ik spreek regelmatig met vertegenwoordigers van bijvoorbeeld zzp-organisaties over de implementatie van de Wet DBA, maar ik word ook bij andere gelegenheden aangesproken door willekeurige opdrachtgevers of opdrachtnemers over bij hen levende zorgen. Daarnaast informeren mijn ambtenaren mij over vragen die binnenkomen via de reguliere kanalen, de Belastingtelefoon social media en op bijeenkomsten.
Voor de eventuele aanpassingen in de werkwijze van opdrachtgevers en opdrachtnemers geldt een implementatietermijn tot 1 mei 2017. In deze periode houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar vooral in de vorm van voorlichting over de nieuwe werkwijze en het bieden van een helpende hand bij de implementatie. Als de betrokken partijen geen dienstbetrekking willen, geldt er wel een voortdurende inspanningsverplichting om daar dan ook van weg te blijven. Dit betekent dat de opdrachtgever en de opdrachtnemer actief de arbeidsrelatie zodanig feitelijk vormgeven dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt. Op deze wijze worden (vermeende) onduidelijkheden verholpen.
Volgens het transitieplan DBA3 zal de Belastingdienst van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet repressief handhaven, behalve in de drie situaties die in dat plan worden genoemd. Zolang geen van die drie situaties zich voordoet, zal de Belastingdienst er tot 1 mei 2017 alleen op wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking en daarvoor geen aanslagen loonheffingen opleggen. Op 1 mei 2017 is de implementatiefase afgerond. Opdrachtgevers en opdrachtnemers hebben dan een jaar de tijd gehad om zo nodig hun werkwijze aan te passen. Vanaf 1 mei 2017 moet er ofwel buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, ofwel loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij partijen die niet volgens de regels werken, zal worden gehandhaafd. Dit betekent dat de Belastingdienst een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen zal opleggen als er sprake is van een dienstbetrekking en er geen loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag kan de Belastingdienst een boete opleggen. Als de dienstbetrekking al in de implementatietermijn bestond, zal de Belastingdienst over de periode van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet corrigeren voor zover geen van de drie uitzonderingssituaties uit het transitieplan zich in die periode heeft voorgedaan.
Hoe gaat de Staatssecretaris meer duidelijkheid geven over deze materie, aangezien er blijkbaar nog steeds veel onduidelijk is over hoe de fiscus precies gaat toetsen? Gaat de Staatssecretaris ook nog zelf in gesprek met sectoren en organisaties waar onzekerheid is? Wanneer begint de Belastingdienst met het opleggen van eventuele boetes en hoe wordt daarbij rekening gehouden met de onduidelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Welke signalen van zzp’ers hebben de bewindspersonen met betrekking de Wet DBA binnengekregen? Kan een (geaggregeerd) overzicht gegeven worden van de vragen en klachten die tot nu toe over de nieuwe Wet DBA binnen zijn komen? In hoeverre waren die vragen en klachten te verwachten, o.a. vanwege eerdere ontvangen input vanuit het veld? Staan die vragen plus de antwoorden op de site van de Belastingdienst zodat andere zzp’ers met dezelfde vragen hier ook wat aan hebben?
De Belastingdienst krijgt via twitter en de Belastingtelefoon vragen over de Wet DBA. Hier zitten ook wel klachten bij. De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In een klankbordgroep met de belangenorganisaties wordt de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. De Belastingdienst past de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties, media, social media en de Belastingtelefoon. Dit is een doorlopend proces. De vragen worden verwerkt in de informatie op de website en recent bijvoorbeeld in de webinars. Ook gebruikt de Belastingdienst die signalen om via nieuwsberichten of twitter opdrachtgevers en zzp’ers over actuele vragen te informeren en ze te attenderen op de informatie op de website en de webinars. Daarnaast publiceert de Belastingdienst de vragen die tijdens het webinar gesteld zijn en de antwoorden die daarop gegeven zijn bij het webinar.
Een geaggregeerd overzicht van de vragen en klachten is als bijlage4 bij deze antwoorden opgenomen. De in dit overzicht opgenomen vragen en de daarbij behorende antwoorden worden uiterlijk op 31 mei 2016 op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Ook op Ondernemersplein.nl is een aparte omgeving gemaakt met zoveel mogelijk informatie over de Wet DBA. Deze informatie is samen met de Belastingdienst opgesteld. Het gaat om http://www.ondernemersplein.nl/ondernemen/freelance-en-zzp/var-wordt-modelovereenkomst/.
Heeft de Staatssecretaris zicht op hoe de belangenorganisaties van opdrachtgevers hen voorlichten? Zo ja, op wat voor wijze vindt dit plaats, en op welke wijze faciliteert de Belastingdienst hierin?
De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In de in het antwoord op vraag 4 genoemde klankbordgroep wordt met de belangenorganisaties de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. Belangenorganisaties informeren opdrachtgevers en zzp’ers onder andere tijdens voorlichtingsbijeenkomsten, met informatie en nieuwsberichten op hun websites, nieuwsbrieven en direct mails. Zij vormen vaak het eerste aanspreekpunt voor opdrachtgevers en zzp’ers. Via e-mail en telefoon beantwoorden zij vragen. Daarnaast informeren ze ook via de media door het sturen van persberichten en het geven van interviews. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties hierin door deel te nemen aan gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomsten. Ook participeert de Belastingdienst in door de Kamer van Koophandels georganiseerde voorlichtingsbijeenkomsten over de DBA. Daarnaast heeft de Belastingdienst tijdens de laatstelijk gehouden intermediairdagen uitgebreid stilgestaan bij de invoering van de DBA. Ook heeft de Belastingdienst recent twee webinars over de DBA verzorgd. Via YouTube zijn deze webinars voor iedereen nog raadpleegbaar. In totaal heeft de Belastingdienst in de afgelopen maanden op deze manier reeds meer dan 100 (gezamenlijke) voorlichtingsbijeenkomsten door het hele land verzorgd. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties ook door hen van informatie te voorzien en antwoord te geven op de vragen die zij niet kunnen beantwoorden. De Belastingdienst past op zijn beurt de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties. Als extra communicatie of ondersteuning nodig is dan pakt de Belastingdienst dit op. De Belastingdienst kijkt daar voortdurend naar.
In hoeverre is er een verschuiving waar te nemen van de inzet van zzp’ers naar bijvoorbeeld payrolling?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Het werken met tussenpersonen geeft niet meer zekerheid dan het werken met een modelovereenkomst. Ik lees en hoor de berichten ook maar het is nog te vroeg om daar iets van te vinden, nu de praktijk zich nog moet uitkristalliseren.
Hoe monitort de Staatssecretaris de ontwikkelingen met betrekking tot de nieuwe Wet DBA en speelt hij in op zaken die beter kunnen?
Ik heb regelmatig overleg met de Belastingdienst over de voortgang en de ontwikkelingen rond de implementatie van de Wet DBA. Daarnaast ontvang ik berichten via verschillende kanalen over (vermeende) problemen die partijen ervaren of vrezen bij de implementatie. Opmerkingen over verbeterpunten, vragen en klachten worden geanalyseerd en leiden als dat mogelijk is tot aanpassingen in bijvoorbeeld de communicatie. De Belastingdienst kijkt op dit moment of hij nog extra en specifiekere ondersteuning kan bieden per sector.
Hoe wordt voorkomen dat er in de uitvoering door de Belastingdienst van de Wet DBA toch weer extra en nieuwe administratieve rompslomp ontstaat, een signaal dat veel zzp’ers ook afgeven?
Het werken met modelovereenkomsten is administratief eenvoudiger dan het werken met de VAR. Een VAR moest elk jaar opnieuw worden aangevraagd en bij elke opdracht opnieuw worden opgestuurd of worden overgelegd en vervolgens in de loonadministratie van de opdrachtgever worden bewaard. Veranderden het werk of de voorwaarden waaronder werd gewerkt? Dan moest er een nieuwe VAR worden aangevraagd. Wanneer wordt gewerkt met een modelovereenkomst is dit niet meer nodig. Met een modelovereenkomst kan de zzp’er direct aan de slag. De overeenkomst hoeft niet eerst aan de Belastingdienst voorgelegd te worden. De opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen met elkaar afspreken, bijvoorbeeld per e-mail of in de opdrachtbevestiging, volgens welke modelovereenkomst (nummer) er gewerkt wordt. De systematiek van de DBA is erop gericht om administratieve rompslomp te voorkomen. Door gebruik te maken van het beperkte aantal modelovereenkomsten, die in vrijwel alle sectoren kunnen worden gebruikt blijft het aantal administratieve handelingen beperkt. Opdrachtnemers die tot nu toe geen VAR gebruikten, hoeven nu ook geen overeenkomst te gebruiken. Die opdrachtnemers en hun opdrachtgevers hebben blijkbaar geen behoefte aan zekerheid vooraf en dus ook niet aan een overeenkomst.