Hebt u kennisgenomen van het nieuws dat Turkije de man heeft vrijgelaten die in februari 2013 in Kopenhagen de Deense journalist Lars Hedegaard probeerde te vermoorden en die vervolgens in Turkije is gearresteerd?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een schande is dat Turkije de man die een aanslag pleegde op Lars Hedegaard, heeft vrijgelaten? Zo ja, bent u bereid de Nederlandse verontwaardiging hierover kenbaar maken in het kader van de strijd tegen terrorisme?
Denemarken heeft navraag gedaan over deze kwestie, die in eerste instantie een strafrechtelijke zaak is tussen Denemarken en Turkije, bij de Turkse autoriteiten. De Turkse autoriteiten hebben beloofd de zaak grondig uit te zoeken. Het kabinet ziet geen reden het NAVO-lidmaatschap van Turkije aan de orde te stellen.
Deelt u de mening dat Nederland alles moet doen om Denemarken te helpen de Turken onder druk te zetten om de aanslagpleger op Lars Hedegaard opnieuw op te pakken en uit te leveren aan Denemarken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een land dat terroristen vrijlaat, niet in de NAVO thuishoort?
Zie antwoord vraag 2.
Homoacceptatie en coming out day |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het benchmark rapport van Workplace Pride over LHBT1 acceptatie op de werkvloer?
Ja.
Wat vindt u van een initiatief als het homo-acceptatieplan van de KNVB2 en van de verschillende initiatieven in het land zoals de campagne «Homo! is geen scheldwoord» van Bureau Gelijke Behandeling tijdens Coming Out Day op zaterdag 11 oktober jl.?
Het is heel goed als organisaties als de KNVB laten zien dat zij werk maken van veiligheid en sociale acceptatie van LHBT’s. Dat is een mooi resultaat van de landelijke Gay-Straight Alliantie (hierna: GSA) Gelijke Spelen. Ook de andere GSA’s (onderwijs, ouderen, woonomgeving) richten zich op maatschappelijke organisaties in hun domein. Maar daar kan nog heel wat winst geboekt worden. Komende maand verschijnt een evaluatie van de GSA’s door het Verwey-Jonkerinstituut inclusief aanbevelingen voor de toekomst. Ik kom ook dit jaar zoals afgesproken met een midterm review emancipatie, met daarbij plannen voor de komende twee jaar. Hierbij zal ik ook de aanbevelingen van het Verwey-Jonkerinstituut betrekken.
Deelt u de mening dat er ook veel goede initiatieven zijn binnen organisaties, scholen, bedrijven en sportclubs die de acceptatie van LHBT’ers de afgelopen jaren hebben verbeterd?
Ja.
Ziet u mogelijkheden om een overleg tussen partijen te faciliteren om best practices op het gebied van diversiteitsbeleid te delen en te kijken of zij elkaar en het onderwerp kunnen versterken (waarbij te denken valt aan bijvoorbeeld de KNVB, de VNG3, bonden, onderwijsorganisaties, maar ook bedrijven die een goed diversiteitsbeleid hebben)?
Ja, ik ben graag bereid om met zoveel mogelijk betrokken organisaties in de week rond IDAHO (de Internationale Dag tegen Homofobie en Transfobie – 17 mei 2015) een gezamenlijk, geregisseerd, en duidelijk signaal af te geven.
Daartoe zal ik organisaties op verschillende maatschappelijke domeinen uitnodigen met mij aan tafel te gaan om te bespreken hoe zo’n geregisseerde actie tot stand kan komen. Ik streef ernaar de rondetafelbijeenkomst voor het einde van dit jaar te houden. Ik zal de Tweede Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Wilt u daarbij het idee bespreken of het mogelijk is alle marketingactiviteiten van participerende organisaties gedurende een week te koppelen aan het thema homo-acceptatie? Deelt u de mening dat er op deze manier een duidelijk signaal afgegeven kan worden? Is de overheid (Rijk, Gemeenten, Provincies) bereid om hier ook zelf aan mee te doen in de eigen uitingen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het mogelijk een dergelijke rondetafel nog dit jaar te organiseren zodat er in mei 2015 tijdens de internationale dag tegen homofobie een geregisseerde actie kan plaatsvinden? Bent u bereid de Kamer hierover voor 1 november 2014 te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
De verlaging van de huwbare leeftijd in Bangladesh |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «HRW: Don’t lower marriage age»1 en «Bangladesh: don’t lower marriage age»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichten.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Pathways to Power: Creating Sustainable Change for Adolescent Girls»3 van Plan International?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport van Plan International.
Deelt u de conclusie van het rapport van Plan dat kindhuwelijken een serieuze bedreiging vormen voor de gezondheid, het welzijn en de kansen op onderwijs en een goede toekomst voor meisjes en daarom bestreden moeten worden?
Ik deel deze conclusie van Plan volledig. Kindhuwelijken hebben niet alleen een desastreus effect op de gezondheid, het welzijn en de toekomst van meisjes en vrouwen, maar ook op de ontwikkeling van samenlevingen als geheel. Het terugdringen en uiteindelijk beëindigen van kindhuwelijken is daarom een belangrijke prioriteit in mijn beleid.
Deelt u de mening van Human Rights Watch dat de voorgenomen verlaging van de huwbare leeftijd in Bangladesh voor meisjes van 18 jaar naar 16 jaar in de wet in strijd is met het internationaal recht en de VN-verklaring van de rechten van het kind, die iedereen onder de 18 als kind kwalificeert? Zo ja, bent u bereid om, eventueel samen met andere landen en/of via de VN, Bangladesh aan te spreken op de verlaging van de huwbare leeftijd? Ziet u in internationaal verband mogelijkheden om deze verlaging tegen te houden?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van Human Rights Watch dat deze voorgenomen verlaging indruist tegen de verklaring «alles te doen om kindhuwelijken te bestrijden» die Bangladesh op de Girl Summit in Londen, onder andere op aandringen van Girls Not Brides waarmee Nederland samenwerkt, heeft afgelegd? Zo ja, bent u bereid hierover met Bangladesh in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het Bengaalse voorstel om de huwbare leeftijd voor meisjes te verlagen van 18 jaar naar 16 jaar is onder andere in strijd met de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, de Conventie voor uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het Kinderrechtenverdrag. Het voorstel gaat in tegen inspanningen van de internationale gemeenschap om een einde aan kindhuwelijken te maken en staat haaks op de uitspraken van de Minister-President Hasina van Bangladesh op de Girl Summit van 22 juli jongstleden. Recent leek er langzaam maar zeker een omslag in Bangladesh te ontstaan naar vermindering van kindhuwelijken.
Als de wettelijk toegestane huwbare leeftijd voor meisjes 16 jaar wordt, zal dit een ernstige terugslag betekenen voor de aanpak van kindhuwelijken. Het Bengaalse maatschappelijke middenveld heeft zich scherp uitgelaten over deze plannen. Verlaging van de huwelijksleeftijd frustreert tevens het werk van onze partners in Bangladesh om de oorzaken van kindhuwelijken aan te pakken en zich in te zetten om schadelijke normen en waarden te corrigeren.
Het Bengaalse Ministerie van Vrouwen en Kinderen onderzoekt thans de wenselijkheid van het voorstel. Er zijn krantenberichten die melden dat de regering de huwelijksleeftijd voor meisjes handhaaft op 18 jaar, maar dit wordt vooralsnog niet bevestigd.
De Nederlandse ambassade in Dhaka werkt samen met andere landen, de Verenigde Naties en non-gouvernementele organisaties (NGO’s) om de ernstige gevolgen van het voornemen voor de verlaging van de wettelijke huwelijksleeftijd over te brengen aan de Bengaalse autoriteiten. Tevens zal ik onze zorgen over deze ontwikkeling waar mogelijk aan de orde stellen in gesprekken met Bengaalse Ministers en de internationale gemeenschap.
Steunt Nederland op dit moment non-gouvernementele organisaties die zich in Bangladesh inzetten voor de rechten van meisjes? Ziet u mogelijkheden om deze NGO’s meer te steunen?
Nederland steunt momenteel al een aantal NGO’s die zich specifiek inzetten op het terrein van de rechten voor meisjes en het beëindigen van kindhuwelijken. Via UNICEF worden projecten tegen kindhuwelijken in onder andere Bangladesh gefinancierd voor een periode van 4 jaar (2014–2017). Save the Children en de Stichting Kinderpostzegels – gefinancierd uit het Kindhuwelijken fonds – bereiden de uitvoering van projecten in Bangladesh voor. De Population Council is in 2012 met Nederlandse financiering een onderzoeksprogramma gestart met drie partnerorganisaties in drie districten met een hoog percentage kindhuwelijken (het zogenaamde «Balika project»).
Het bericht 'Kantonrechter stomverbaasd over onkunde justitie' |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kantonrechter stomverbaasd over onkunde justitie»?1 2
Ik heb kennis genomen van dit bericht. In deze zaken zijn, zoals de kantonrechter heeft geconstateerd, fouten gemaakt. Nog voordat de betreffende zaken door het Openbaar Ministerie werden ontvangen, zijn deze door het CJIB danwel de opsporingsinstantie niet alleen aan de verdachte gekoppeld, maar ook aan een andere persoon met dezelfde achternaam en/of geboortedatum. Deze personen hadden evenwel niets met de overtredingen van doen.
Dit is niet tijdig door het Openbaar Ministerie onderkend waardoor de derden ten onrechte zijn gedagvaard. Ik betreur dit, met het Openbaar Ministerie, zeer.
Hoe kan het gebeuren dat in één zitting drie volstrekt willekeurige mensen ten onrechte zijn lastig gevallen met boetes en een dagvaarding die voor anderen bedoeld waren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de verklaring voor het feit dat onderbouwde telefoontjes en brieven van deze «verdachten» aan het Openbaar Ministerie (OM) nergens toe geleid hebben maar dat men stug is doorgegaan met het dagvaarden van deze willekeurige mensen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Naar aanleiding van de rechterlijke uitspraak heeft het Openbaar Ministerie onderzocht hoe dit heeft kunnen gebeuren. Onderzoek wijst uit dat, nadat verzet was ingesteld, is afgeweken van de reguliere procedure waarbij de gegevens aan wie de beschikking wordt opgelegd (extra) worden gecontroleerd. Dat de betrokkenen in deze zaak ten onrechte zijn doorverwezen naar de gemeente als beheerder van de Basisregistratie Personen (BRP, voorheen GBA) is het gevolg van het feit dat niet werd herkend dat de zaken aan de verkeerde persoon (met dezelfde achternaam en/of geboortedatum als de verdachte) waren gekoppeld.
Komen dergelijke fouten vaker voor? Wordt daar lering uit getrokken? Hoe gaat dit in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen worden?
De koppeling van persoonsgegevens dient zorgvuldig te gebeuren, zeker wanneer het zoals hier gaat om de oplegging van een strafbeschikking of het uitbrengen van een dagvaarding. Fouten in de koppeling zijn doorgaans menselijke fouten, die, nooit helemaal kunnen worden voorkomen. In het kader van het programma «Versterking Prestaties Strafrechtketen» wordt hard gewerkt aan verbetering van de aan te leveren persoonsgegevens in de processen-verbaal.
Om dit te bereiken werken politie, Openbaar Ministerie en het CJIB met elkaar samen. Alle inspanningen zijn erop gericht incidenten zoals in de onderhavige zaken te voorkomen. Het Openbaar Ministerie heeft helaas moeten constateren dat het in bovengenoemde twee zaken mis is gegaan. Gelet op het grote aantal strafbeschikkingen dat jaarlijks voor overtredingen wordt opgelegd en het grote aantal kantonzaken dat jaarlijks bij de kantonrechter wordt aangebracht, kan wel worden gesteld dat het om twee incidenten gaat die het gevolg zijn van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Ziet u enig verband tussen de steeds verder gaande bezuinigingen op het OM en dergelijke fouten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik zie hierin geen oorzakelijk verband. De taakstelling bij het OM heeft niet alleen een kostenbesparing ten doel maar is er juist ook op gericht om slimmer te gaan werken. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 4.
Het aftuigen van een tiener door dertig man |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jongen mishandeld door grote groep»?1
Ja.
Klopt het dat de groep van verdachten voornamelijk bestaat uit personen met een Turkse achtergrond?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat de politie nog bezig is met het opsporingsonderzoek. Door tegenstrijdige getuigenverklaringen is onder meer nog niet duidelijk wat de toedracht was en wie allemaal betrokken waren. In ieder geval heeft het onderzoek geleid tot een aanhouding van een minderjarige verdachte (die niet van Turkse afkomst is). Deze verdachte is inmiddels op last van de officier van justitie heengezonden in afwachting van nader onderzoek. Voor zover thans bekend bestonden zowel de groep waarvan het slachtoffer deel uitmaakte als de groep waarvan de verdachte deel uitmaakte, uit personen met verschillende etnische achtergronden.
Zijn de laffe daders van deze groepsmishandeling inmiddels opgepakt en vastgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er al wat bekend over de aanleiding van deze bizarre mishandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat er groeiende multiculturele spanningen zijn in de samenleving? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens hiertegen te treffen?
Ik onderken de maatschappelijke spanningen die zich de afgelopen tijd hebben voorgedaan. Zoals ik in mijn brief van 29 augustus2 aangaf is in Nederland ruimte voor verschillende ideologieën, denkbeelden en levensovertuigingen. Echter, wanneer de strafwet wordt overtreden kan en moet worden opgetreden.
Verder treedt de lokale driehoek op indien er sprake is van dreiging voor de veiligheid en openbare orde. Indien een dergelijke dreigende situatie ontstaat, zal onder regie van de burgemeester een casus-gericht interventieplan worden opgesteld.
Het bericht ‘ICT-adviseur wil gemeenten helpen aan Big Brother 2.0’ |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ICT-adviseur wil gemeenten helpen aan Big Brother 2.0»?1
Ja
Wat vindt u van de mogelijkheden die in het artikel worden geschetst?
In het bericht wordt de video «Informatie: adviseur van de toekomst» besproken zoals gepubliceerd door het bedrijf PinkRoccade. De video schetst een mogelijk toekomstscenario op basis van de mogelijkheden die de technologie biedt. Dergelijke toekomstscenario’s kunnen behulpzaam zijn om discussie te voeren over wat wenselijk is.
Het geschetste scenario biedt enerzijds mogelijkheden voor een effectievere en efficiëntere lokale overheid en het meer betrekken van de burger daarbij. Anderzijds kan het scenario bedreigend zijn omdat potentieel mensen beperkt worden in hun vrijheid en groepen mensen kunnen worden gestigmatiseerd. Voor elk scenario geldt dat realisatie zal moeten plaatsvinden binnen geldende wet- en regelgeving.
Het kabinet zet zich in voor een veilig digitaal domein waarin de kansen van digitalisering worden benut, dreigingen het hoofd worden geboden en fundamentele rechten en de internetvrijheid optimaal worden beschermd. Dit is eveneens verwoord in de notitie «vrijheid en veiligheid in de digitale samenleving» die mede namens mij aan Uw kamer is gestuurd (Kst 2013/2014, 26 643 nr. 298). In deze notitie is gesteld dat er op sommige thema’s vraagstukken zijn die verder doordacht moeten worden. Het gaat daarbij om zaken die onder het overkoepelende thema «big data, veiligheid en privacy vallen». Het kabinet heeft daartoe een adviesaanvraag gedaan bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Deelt u de zorg dat het steeds meer delen van gegevens door gemeenten als positieve ontwikkeling wordt gezien door deze «belangrijke ICT-adviseur van veel Nederlandse gemeenten»? Zo ja, voert u actief het gesprek over dergelijke ontwikkelingen met de Nederlandse gemeenten en kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het staat bedrijven en gemeenten binnen de geldende wettelijke grenzen vrij kansen te signaleren ten aanzien van het gebruik van gegevens in het publieke domein. Het is aan de wetgever te bepalen binnen welke wettelijke kaders dit kan geschieden en te borgen dat zaken als privacy en beveiliging gelijke tred kunnen houden met het toenemend gebruik van data.
Vindt u dat er een afdoende kader bestaat voor afwegingen in het spanningsveld tussen privacy en veiligheid? Hoe is het principe van dataminimalisatie in dit kader gewaarborgd?
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) biedt een adequaat kader, inclusief het vereiste van dataminimalisatie, voor een zorgvuldige afweging tussen veiligheid en privacy.
Op dit moment zijn er meerdere wetten die gemeenten van een kader voorzien bij het verzamelen en gebruiken van gegevens van burgers; bent u van plan hierop aanpassingen te doen na het advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) d.d. 1 juli 2014? Zo ja, welke en op welke termijn? Zo nee, wat gaat u dan met het advies doen?
Het door u genoemde advies refereert aan de «beleidsvisie zorgvuldig en bewust: gegevensverwerking en privacy in een gedecentraliseerde domein» (Kst 2013/2014, 32761 nr.2. In deze visie heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige juridische kader toereikend is om de noodzakelijke gegevensuitwisseling te kunnen realiseren en tegelijkertijd de privacy te borgen. Het CBP waarschuwt in haar advies dat gemeenten de naleving van de Wbp niet kunnen opschorten in het kader van een «lerende praktijk». Dit advies van het CBP is in lijn met de kabinetsvisie, waarin het kernpunt is dat de Wbp leidend is, en dat binnen de Wbp via een gedegen afweging, waarbij onder meer het vereiste van dataminimalisatie wordt betrokken, de mogelijkheden dienen te worden benut. Los van de geldende toezichthoudende rol van het CBP, heb ik de gemeentebesturen per brief gewezen op hun verantwoordelijkheid voor het goed inregelen en borgen van het recht op privacy.
Hoe houdt u zicht op de trends en mogelijkheden van informatie-uitwisseling door overheden (in het bijzonder gemeenten) en welke mogelijkheden ziet u om ongewenste ontwikkelingen te stoppen? Vindt u deze mogelijkheden voldoen?
Gelet op de autonomie van gemeenten, ook op het gebied van informatie-uitwisseling, is er geen toezicht door de rijksoverheid. Gemeenten dienen informatie-uitwisseling in te regelen binnen de wettelijke kaders van de Wbp. Toezicht is op adequate wijze geborgd via de onafhankelijk toezichthouder (in casu het CBP).
Deelt u de opvatting van de heer Jacob Kohnstamm in zijn toespraak voor het expertforum van de nationale denktank (d.d. 3 oktober 2014), dat een groot maatschappelijk debat moet worden gevoerd over de risico’s en ongewenste gevolgen van big data? Zo ja, hoe denkt u dit debat te entameren en welke rol heeft uw ministerie daarin? Zo nee, waarom niet?
De in vraag 2 aangehaalde notitie «vrijheid en veiligheid in de digitale samenleving» beoogt een aanzet te zijn voor een verdergaand maatschappelijk debat over dit thema, waarin de overheid zich zal moeten herbezinnen op haar rol bij het beschermen en respecteren van de persoonlijke levenssfeer, ook in het digitale domein. Dit debat gaat echter niet alleen over het hoofd bieden aan bedreigingen, maar het debat biedt ook juist veel kansen om veiligheid, vrijheid en maatschappelijke groei op een hoogst mogelijk niveau in samenhang met de risico’s te bespreken. Het kabinet zal in haar reactie op het eerder genoemde WRR advies hierop ingaan.
Het bericht 'Een grote groep, voornamelijk Turkse jongeren, die een jongen afgetuigd hebben' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Jongen mishandeld door grote groep»?1
Ja.
Klopt het dat deze groep uit jongeren tussen de 13 en 17 jaar oud bestond waarvan de meeste voornamelijk de Turkse nationaliteit hebben?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen 2, 3 en 4 van de leden Van Klaveren en Bontes (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 421, ingezonden 10 oktober 2014).
Deelt u de mening dat de criminaliteit onder jongeren, die steeds meer verhardt, keihard de kop ingedrukt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Jeugdige daders worden aangepakt met behulp van het jeugdstrafrecht en het adolescentenstrafrecht. Bij de geïntensiveerde aanpak van jeugdcriminaliteit wordt de repressieve aanpak gecombineerd met interventies op het terrein van bijvoorbeeld zorg, preventie en openbare orde. Deze integrale meersporenaanpak richt zich op de persoon en diens sociale omgeving (gezin, familie, vrienden). Daarnaast wordt de zogenoemde patseraanpak als strafrechtelijke interventie ingezet. Hiermee wordt crimineel verworven vermogen afgepakt.
Bent u bereid om in dat kader een Inrichting Stelselmatige Daders (ISD) voor jeugdigen te bewerkstelligen zodat jongeren vanaf 12 jaar die veel recidiveren deze ISD-maatregel al opgelegd kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Het jeugdstrafrecht biedt voldoende mogelijkheden om jeugdcriminaliteit aan te pakken. Daarbij wordt steeds een afweging gemaakt waarin ook de mate van recidive – die geldt als een strafverzwarende omstandigheid – een rol speelt.
Deelt u de mening dat iedere jongere die deelnam aan deze groep aansprakelijk dient te zijn voor de gevolgen van deze zinloze en brute mishandeling? Zo ja, wanneer gaat u dan eindelijk groepsaansprakelijkheid regelen? Zo nee, welke maatregelen gaat u dan wel nemen om dit soort laffe figuren keihard aan te pakken?
Ik ben van mening dat een verdachte waarvan bewezen kan worden dat hij deel heeft genomen aan de mishandeling hiervoor verantwoordelijk dient te worden gehouden.
Deelneming aan groepsgeweld is toereikend strafbaar gesteld in artikel 141 Wetboek van Strafrecht. Voor wat betreft het uitgangspunt van individuele aansprakelijkheid in het Nederlandse strafrecht en het bewijs van in groepsverband gepleegde strafbare feiten, verwijs ik naar mijn antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Helder van uw Kamer.
Draagmoederschap |
|
Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending van de EO over draagmoederschap gezien?1
Bent u bekend met het fenomeen dat via internet geadverteerd en contact gelegd wordt tussen draagmoeders en wensouders, zonder dat daarop enige vorm van toezicht plaatsvind?
Bent u eveneens bekend met het fenomeen dat alleenstaande mannen contact leggen met draagmoeders?
Kunt u een overzicht geven van de websites en de fora waarop deze praktijken plaatsvinden?
Kunt u aangeven welke risico’s verbonden zijn aan de hierboven beschreven praktijken?
Bij sommige wensouders is de kinderwens kennelijk zo groot dat ze bereid zijn zich in te laten met dubieuze praktijken. Hieraan zijn verschillende risico’s verbonden, zoals het risico van emotionele problemen voor de draagmoeder, een verhoogd risico op een identiteitsprobleem voor het kind, een verstoord hechtingsproces en de kans op teleurstelling bij de wensouders.
Kunt u meer inzicht geven in de aard en omvang van dit fenomeen?
De cijfers van het aantal onderzoeken dat de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) heeft verricht en waarbij sprake was van draagmoederschap zijn, voor zover exact te achterhalen, als volgt:
Het gaat daarbij om onderzoeken waarbij sprake was van hoogtechnologisch draagmoederschap (waarbij een embryo wordt ingebracht die ontstaan is door reageerbuisbevruchting), laagtechnologisch draagmoederschap (waarbij de draagmoeder via de natuurlijke weg of via kunstmatige inseminatie wordt bevrucht met het zaad van de wensvader of donor) of draagmoederschap tot stand gekomen in het buitenland.
Hoewel deze cijfers enige indicatie geven, leveren deze geen volledig beeld op van de aard en omvang van dit fenomeen.
Het vermoeden bestaat immers dat een deel van draagmoederschap buiten het zicht van (overheids)instanties plaatsvindt. Dit wordt geconcludeerd in het rapport «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen» van het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) uit 2011.2 Een soortgelijke conclusie wordt ook getrokken in het rapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht van maart 2014, genaamd «A study of legal parentage and the issues arising from international surrogacy arrangements».3
Kunt u aangeven of de Raad voor de Kinderbescherming bekend is met deze illegale praktijken en zelf actief contact legt met betrokkenen naar aanleiding van dergelijke berichten op het internet?
De Raad is geen opsporingsinstantie en zoekt derhalve niet actief naar wensouders en (potentiële) draagmoeders die op internet contact met elkaar leggen. Eerst na kennisname van een (vermoedelijke) draagmoederschapsconstructie kan de Raad een onderzoek starten. Binnen het onderzoek kijkt de Raad of aan alle voorwaarden voor afstand van het kind door de draagmoeder is voldaan. De Raad spreekt met zowel de wensouders als de draagmoeder en vraagt door, bijvoorbeeld hoe zij elkaar ontmoet hebben, hoe lang zij elkaar kennen en of er betaald is. Als er vermoedens zijn van een strafbaar feit, zal de Raad aangifte doen bij de politie.
Bestaat er voor de Raad voor de Kinderbescherming een meldingsplicht richting politie en Openbaar Ministerie (OM) wanneer medewerkers signalen krijgen van illegaal draagmoederschap?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen die de deskundigen Vlaardingerbroek en Smeenk doen in de EO uitzending?
Eerstgenoemde deskundige is van oordeel dat de procedure omtrent draagmoederschap met meer waarborgen omkleed zou moeten zijn. Beide deskundigen geven aan dat actieve opsporing zou moeten worden verricht naar illegale praktijken omtrent draagmoederschap.
Naar ik begrijp is in de documentaire sprake van «laagtechnologisch» draagmoederschap. Voor «laagtechnologisch» draagmoederschap is geen arts benodigd, zoals één van de deskundigen ook in de uitzending aangeeft. Dit in tegenstelling tot hoogtechnologisch draagmoederschap, waarbij een embryo wordt ingebracht die ontstaan is door reageerbuisbevruchting; een ingreep die een arts verricht.
Indien wensouders en draagmoeders de procedure voor hoogtechnologisch draagmoederschap in Nederland volgen, geldt een met waarborgen omklede procedure. Zo moeten wensouders een verklaring omtrent gedrag overleggen en voert de draagmoeder gesprekken met een psycholoog.
Voor laagtechnologisch draagmoederschap ligt dit gecompliceerder omdat dit buiten het zicht van (overheids)instanties kan plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor wensouders die naar het buitenland uitwijken.
De door deze deskundigen aangedragen vraagstukken liggen voor bij de Staatscommissie Herijking Ouderschap die deze meeneemt in haar oordeel of een wettelijke regeling rond draagmoederschap tot stand dient te komen en zo ja hoe deze eruit dient te zien.
Kunt u aangeven of u een bedrag van € 25.000,– ter vergoeding van de onkosten van de draagmoeder over het algemeen aan de hoge kant vindt?
Het is niet aan mij om te kunnen beoordelen of dit bedrag hoog of laag is.
Welke definities geeft u aan de begrippen legaal, illegaal en commercieel draagmoederschap?
Deelt u de mening dat voor een legale vorm van draagmoederschap altijd enige vorm van toetsing noodzakelijk is om voldoende waarborgen te creëren voor een veilige en gezonde leefomgeving van het kind?
Volgens artikel 151b, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt als draagmoeder aangemerkt «de vrouw die zwanger is geworden met het voornemen een kind te baren ten behoeve van een ander die het ouderlijk gezag over dat kind wil verwerven, dan wel anderszins duurzaam de verzorging en opvoeding van dat kind op zich wil nemen.»
Van illegaal draagmoederschap kan gesproken worden indien de strafbaarstellingen van artikel 151b en 151c Sr worden overtreden.
Bent u nog steeds van mening dat de meldingsstructuur in Nederland ten aanzien van het melden van draagmoederschap geen verbetering behoeft?2
Ja en deze vorm van toetsing is ook aanwezig als instanties kennis hebben van legaal draagmoederschap. Immers, de Raad zal in deze gevallen onderzoeken verrichten die zien op het uiteindelijk kunnen overdragen van het gezag over het kind van de draagmoeder op de wensouder(s). De Raad weegt in deze onderzoeken zorgvuldig af wat in het belang is van het specifieke kind. Het opgroeien in een veilige en gezonde leefomgeving is hierin een belangrijk onderdeel.
Bent u voorts nog steeds van mening dat de voorlichting voor wensouders en daarmee preventie tegen het commercieel draagmoederschap en de illegale opneming van buitenlandse kinderen, adequaat is?3
Deze mening ben ik nog steeds toegedaan.
Betrokken instanties werken nauw samen en wisselen waar nodig informatie en ervaringen uit over (vermoedelijke) draagmoederschapsconstructies.
Bovendien bestaat het vermoeden dat een deel van de draagmoederschapsconstructies zich buiten het zicht van (overheids)instanties afspeelt. Dit wordt geconcludeerd in het eerdergenoemde rapport van UCERF uit 2011. Een soortgelijke conclusie wordt ook getrokken in het eerdergenoemde rapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht van maart 2014.
Uit het rapport van UCERF kan voorts worden opgemaakt dat draagmoederschap in Nederland vermoedelijk in omvang beperkt is.
Om deze redenen zie ik geen meerwaarde in de ontwikkeling van een meldingsstructuur.
Wanneer verwacht u het eindrapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht met betrekking tot de mogelijkheid en de wenselijkheid van een mondiaal instrument op het terrein van het draagmoederschap?
Ja. Het is onwenselijk dat ondanks de geldende wet- en regelgeving mensen toch hun toevlucht nemen tot malafide praktijken, maar dit valt helaas niet volledig te voorkomen.
Deelt u de mening dat overtreding van de artikelen 151b en/of 151c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) nauw verbonden kan zijn met mensenhandel, zeker wanneer er contact met draagmoeders of wensouders in het buitenland plaatsvind?
De Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht heeft in april 2014 twee documenten gepubliceerd genaamd «The desirability and feasibility of further work on the Parentage / Surrogacy Project» en de «Study of Legal Parentage and the issues arising from International Surrogacy Arrangements»6. Hierin wordt voorgesteld een expert groep te formeren die verder verkent wat de mogelijkheid en wenselijkheid is voor een multilateraal instrument.
De Algemene Vergadering van de Haagse Conferentie heeft in de vergadering van april 2014 besloten dat de verkenning van de mogelijkheid om een multilateraal instrument op dit gebied in te richten dient te worden gecontinueerd. De volgende Algemene Vergadering in 2015 zal definitief besluiten of een dergelijke expert-groep geformeerd gaat worden.
Welke aandacht wordt binnen de nationale politie besteed aan opsporing van de illegale praktijk van het draagmoederschap en de illegale opneming van buitenlandse kinderen?
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. Zoals geconcludeerd in het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel uit 2012 «Mensenhandel met het oogmerk van orgaanverwijdering en gedwongen commercieel draagmoederschap» kan commercieel draagmoederschap onder omstandigheden worden aangemerkt als mensenhandel.7 Voor de vraag of sprake is van mensenhandel is niet doorslaggevend of het contact met draagmoeders of wensouders in het buitenland heeft plaatsgevonden, maar of kan worden voldaan aan de bestanddelen van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat daarbij onder meer om (het oogmerk van) uitbuiting, maar ook om de specifiek in dit artikel genoemde gedragingen en het aanwezig zijn van een van de in dit artikel opgenomen dwangmiddelen.
Klopt het dat er slechts eenmaal een vervolging en een berechting heeft plaatsgevonden op basis van art. 151b Sr?4
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het aantal keer dat art. 151c Sr is toegepast in de strafrechtelijke opsporing en berechting?
Op welke wijze wordt binnen het OM aandacht besteed aan de vervolging op basis van deze artikelen?
Beschikt het OM over voldoende capaciteit teneinde deze illegale praktijken te vervolgen?
Kunt u per maatregel (zeven in totaal) ten aanzien van het Nederlandse beleid omtrent draagmoederschap aangeven op welke wijze deze de afgelopen jaren zijn uitgevoerd?5
Welke maatregelen zijn door u genomen naar aanleiding van de aanbevelingen in het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (Mensenhandel met het oogmerk van orgaanverwijdering en gedwongen commercieel draagmoederschap).6
In mijn brief van 16 december 201110 heb ik voorgesteld op een aantal punten, in samenhang bezien, het Nederlandse beleid omtrent draagmoederschap aan te passen en expliciet vast te stellen. Deze voorstellen vormden een aanzet om met de Tweede Kamer van gedachten te wisselen. Deze gedachtewisseling heeft helaas niet kunnen plaatsvinden. Inmiddels buigt de Staatscommissie Herijking Ouderschap zich over dit complexe onderwerp. Het bovenstaande in ogenschouw nemende, heb ik ten aanzien van de voorgestelde punten het volgende verwezenlijkt:
Op welke wijze besteed de Staatscommissie Herijking Ouderschap aandacht aan deze schaduwzijde van het draagmoederschap in Nederland?
Bij brief van 28 november 201213 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer geïnformeerd over het vervolg dat ik aan het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel heb gegeven voor wat betreft het onderdeel commercieel draagmoederschap. In deze brief is aangegeven dat op Rijksoverheid.nl voorlichting is geplaatst over het krijgen van een kind via draagmoederschap en de risico’s op mogelijke uitbuiting van draagmoeders in het buitenland.
Ook de aanbeveling om, mocht het aan de orde zijn, in de onderhandelingen over een mondiaal verdrag op het terrein van draagmoederschap, aspecten van mensenhandel bij draagmoeders onder de aandacht te brengen is overgenomen.
De Staatscommissie Herijking Ouderschap beziet het onderwerp draagmoederschap in de volle breedte; mogelijke uitbuiting van draagmoeders zal hierin ongetwijfeld aan de orde komen. Ik zal het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel onder de aandacht van de Staatscommissie brengen.
Deelt u de mening dat niet gewacht kan worden tot de uitkomsten van deze staatscommissie om verdere maatregelen te nemen en meer prioriteit te geven aan de voorkoming, bestrijding en vervolging van illegaal draagmoederschap?
Zie antwoord vraag 24.
Het bericht dat de rechtbank Utrecht niet goed beveiligd is |
|
Nine Kooiman , Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er nepwapens de rechtbank Utrecht zijn binnengesmokkeld via de achterdeur?1
Een journalist is erin geslaagd met een pas van een oud-medewerker van de Rechtspraak de rechtbank Midden-Nederland binnen te komen. De Raad voor de rechtspraak heeft daarna bekend gemaakt dat de registratie en autorisatie van passen bij de rechtbank Midden-Nederland niet op orde bleek te zijn.3 Ik vind dit een zorgwekkend incident waar de rechtbank Midden-Nederland adequaat op heeft gereageerd. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 2 en 4.
Welke veiligheidsmaatregelen zijn de afgelopen jaren door rechtbanken genomen om bijvoorbeeld aanslagen en schietpartijen zoveel als mogelijk te voorkomen? Wat is de stand van zaken bij de gerechtshoven, de Hoge Raad en andere overheidsgebouwen zoals penitentiaire inrichtingen, tbs-klinieken en de ministeries?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft mij meegedeeld dat alle ministeries op basis van een gemeenschappelijk afsprakenstelsel de Rijkspas hebben ingevoerd. Om de Rijkspas in gebruik te mogen nemen, dient iedere organisatie binnen het Rijk aan normen op het gebied van systemen en processen te voldoen. Iedere organisatie wordt hierop getoetst door de Audit Dienst Rijk. Pas wanneer op alle onderdelen voldoende wordt gescoord, mag een organisatie de passen bestellen. Verder vinden er periodiek audits plaats om te toetsen of de deelnemende organisaties ook na invoering voldoen aan het afsprakenstelsel.
Er bestaan persoonlijke en niet-persoonlijke Rijkspassen. De persoonlijke passen zijn bedoeld voor eigen medewerkers en externe medewerkers, waaronder schoonmaakpersoneel, beveiliging en catering. Niet-persoonlijke passen zijn bijvoorbeeld bezoekerspassen voor toegang. Ook deze passen worden geregistreerd en beheerd in een cardmanagementsysteem en bij vertrek dient te worden afgedwongen dat de pas wordt ingeleverd en gedeactiveerd.
Als gevolg van de invoering van het Rijkspas-concept is een veiligere situatie ontstaan. Op basis van geautomatiseerde systeemketens wordt het risico op menselijke fouten verminderd. Doordat medewerkers minder pasjes hebben, is het risico op verlies zonder dat op te merken verminderd. Verder is de pas voorzien van geavanceerde en gecertificeerde chiptechnologie waardoor het risico op compromitteren sterk is verminderd.
Daarnaast gebruikt ook de Rechtspraak de Rijkspas, met uitzondering van de Hoge Raad. De Hoge Raad maakt gebruik van een eigen type toegangspas. In de nieuwbouw die de Hoge Raad eind 2015 zal betrekken, zullen toegangspassen worden ingevoerd overeenkomstig de protocollen en procedures die gelden voor de Rijkspas.
Sinds 2003 is het veiligheidsbeleid van de Rechtspraak aanzienlijk verscherpt. Naast toegangscontroles voor bezoekers is er in- en extern cameratoezicht. De beveiligingsmedewerkers van de gerechten kunnen een onderzoek instellen naar de identiteit van personen die zich in het gebouw bevinden of het gebouw willen verlaten en naar de inhoud van bagage, kleding en meegebrachte goederen. Het laatstgenoemde onderzoek kan mede worden uitgevoerd met behulp van daartoe bestemde detectieapparatuur. Dit onderzoek richt zich op de aanwezigheid van wapens, explosieven of andere voorwerpen en (vloei)stoffen die de veiligheid en gezondheid van personen kunnen bedreigen, die geschikt zijn om personen te bedreigen of die de veiligheid en de orde in het gebouw in gevaar kunnen brengen. Personen die het gerechtsgebouw betreden, zijn verplicht mee te werken aan deze controle door daartoe bevoegde personen.
In- en externe medewerkers van een gerecht maken gebruik van de voor hen bestemde ingangen met de Rijkspas.
Overheidsgebouwen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), zoals penitentiaire inrichtingen en Tbs-klinieken, zijn beveiligd met organisatorische, bouwkundige en elektronische beveiligingsmaatregelen, waaronder een toegangscontrolesysteem. Personeelsleden van penitentiaire inrichtingen en Tbs-klinieken beschikken over een ander type toegangspas dan de Rijkspas. Functionele bezoekers en relationele bezoekers van justitiabelen dienen zich te legitimeren met een wettelijk ID- bewijs, en dienen vooraf te zijn aangemeld. Een ieder die de inrichting betreedt, dient vrij te zijn van voorwerpen zoals wapens en andere in de inrichting verboden middelen. Er wordt structureel of steekproefsgewijs gecontroleerd op niet toegestane voorwerpen, bijvoorbeeld met behulp van detectiepoortjes, X-ray apparatuur en speurhonden.
Heeft elke rechtbank eenzelfde veiligheidsprotocol of werkt elke rechtbank met een eigen protocol?
Alle gerechten hanteren dezelfde veiligheidsprotocollen, namelijk het centraal vastgestelde protocol Rijkspas, de richtlijn Toegang tot gerechtsgebouwen en het protocol In- en uitdiensttreding.
Op welke manier zal worden gewaarborgd dat alleen medewerkers, en dus niet ex-medewerkers, van de rechtbanken binnen kunnen komen? Zullen deze waarborgen ook worden toegepast bij bijvoorbeeld de gerechtshoven, de Hoge Raad en andere overheidsgebouwen zoals penitentiaire inrichtingen, tbs-klinieken en de ministeries?
In het algemeen geldt voor overheidsonderdelen die de Rijkspas gebruiken dat zij medewerkers die uit dienst treden, of van wie het inhuurcontract is beëindigd, in het cardmanagementsysteem dienen af te melden en hun passen dienen in te nemen en te deactiveren. Doordat het cardmanagementsysteem gekoppeld is aan de toegangscontrolesystemen worden alle toegangsrechten direct ingetrokken.
Daarnaast geldt dat zodra een pas 35 dagen niet is gebruikt, de pas automatisch wordt gedeactiveerd.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft mij bericht dat naar aanleiding van het incident bij de rechtbank Midden-Nederland ook de andere organisaties die de Rijkspas gebruiken zijn gevraagd de naleving van het gemeenschappelijke afsprakenstelsel rond de Rijkspas te controleren en waar nodig maatregelen te treffen.
Specifiek ten aanzien van de gebruikers van de Rijkspas binnen de Rechtspraak geldt dat sinds het voorval bij de rechtbank Midden-Nederland alle gerechten alle in omloop zijnde Rijkspassen controleren. Voorts worden de Rijkspassen van alle medewerkers van de gerechten vervroegd vervangen. Tot slot wordt de controle op inname en blokkade van Rijkspassen van uit dienst getreden medewerkers verbeterd. Zekerheidshalve volgt hierna een nader onderzoek waarbij ondermeer wordt nagegaan hoe lang een pas niet meer is gebruikt. Daarnaast worden de autorisaties op de passen die aan derden zijn verstrekt gecontroleerd, waaronder medebewoners van de gerechtsgebouwen zoals het Openbaar Ministerie en externen zoals cateringmedewerkers. Verder zal binnen de gerechten extra worden ingezet op het bevorderen van het veiligheidsbewustzijn van de medewerkers.
De Rechtspraak wordt binnenkort getoetst door de Rijks Audit Dienst om te borgen dat alle verbetermaatregelen daadwerkelijk zijn doorgevoerd en hebben geleid tot procesverbeteringen.
Voor wat betreft de Hoge Raad geldt dat het eigen type toegangspas (niet zijnde de Rijkspas) bij vertrek van een medewerker wordt ingenomen en geblokkeerd. Naar aanleiding van het incident bij de rechtbank Midden-Nederland heeft de Hoge Raad alle actieve toegangspassen nogmaals gecontroleerd.
Voor overheidsgebouwen van de DJI zoals penitentiaire inrichtingen en Tbs-klinieken geldt dat de aan de personeelspas gekoppelde autorisaties aangaande de toegang tot het gebouw of onderdelen daarvan, worden aangepast of ingetrokken zodra de aan de medewerker toegekende toegangsrechten wijzigen. Locaties beschikken over een cardmanagementsysteem met behulp waarvan per locatie autorisaties kunnen worden toegekend en passen gedeactiveerd.
Hoe wordt voorkomen dat er onrechtmatig toegang kan worden verkregen tot dossiers of andere privacygevoelige informatie?
De beschikbaarheid, vertrouwelijkheid en integriteit van de informatie borgt de Rechtspraak met maatregelen die minimaal in overeenstemming zijn met vigerende Wet- en rijksregelgeving, zoals de Basisline Informatiebeveiliging Rijk 2012 (BIR: 2012) en het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst 2007 (VIR) en de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP). Alle voor de Rechtspraak geldende beveiligingsmaatregelen op dit gebied staan vermeld in het handboek Beveiliging. Alle gerechten moeten dit handboek hebben ingevoerd en naleven. De landelijke Beveiligingsambtenaar voor de Rechtspraak ziet hierop actief toe.
Wat is uw reactie op het bericht dat de rechtbank Utrecht de beveiliging heeft aangescherpt?2 Wordt alleen de passenregistratie verbeterd, of worden er nog meer maatregelen getroffen?
Zie antwoord vraag 1.
Zullen die verbeteringen ook worden toegepast bij andere rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De vroegtijdige plaatsing van een veroordeelde mensenhandelaar in een zeer beperkt beveiligde inrichting (zbbi) |
|
Nine Kooiman , Gert-Jan Segers (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het besluit van het arrondissementsparket Noord-Nederland tot het plaatsen van de veroordeelde mensenhandelaar A. el Y. in een zbbi terwijl hij nog niet de helft van zijn straf heeft uitgezeten?
Ja. Echter, niet het arrondissementsparket, maar de selectiefunctionarissen van de afdeling Individuele Zaken Gevangeniswezen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zijn, conform artikel 15 van de Penitentiaire beginselenwet, belast met plaatsing in een ZBBI.
Hoe beoordeelt u het feit dat het slachtoffer pas werd geïnformeerd nadat verdachte zijn eerste verlof al had genoten?
Het slachtoffer is over het eerste verlof tijdig geïnformeerd door het Informatiepunt Detentieverloop (IDV) van het Openbaar Ministerie (OM), hetgeen inhoudt dat het slachtoffer hierover voorafgaand aan het eerste verlof is ingelicht.
Deelt u de mening dat het een enorme schok moet zijn voor de voormalige slachtoffers van A. el Y. dat hij al in dit stadium van zijn straf in een zbbi wordt geplaatst waarbij hij vanaf heden ook wekelijks met verlof zal mogen gaan?
Ik kan mij zeker indenken dat het ingrijpend voor slachtoffers kan zijn, wanneer aan een gedetineerde verlof wordt toegekend op een moment dat het slachtoffer dit wellicht nog niet verwacht. De betreffende gedetineerde voldoet echter aan de voorwaarden om in deze fase van de gevangenisstraf in aanmerking te komen voor meer vrijheden.
Waarom is er toestemming gegeven voor dit verlof, zonder dat er sprake is van bijvoorbeeld een verbod zich op te houden in de buurt van de betrokken slachtoffers? In hoeverre wordt er bij het verlenen van verlof aan veroordeelde mensenhandelaren bekeken of voorwaarden als een gebieds- of contactverbod opgelegd dienen te worden?
Wekelijks verlof maakt deel uit van het ZBBI-regime. Voorafgaand aan het verlenen van dergelijk regimair verlof wordt een inschatting gemaakt van de risico’s die hieraan verbonden zijn, waarbij de directeur van de penitentiaire inrichting (PI) zich zo nodig laat adviseren door bijvoorbeeld de politie, het OM en/of de reclassering. Indien de informatie hiertoe aanleiding geeft, worden bij het toekennen van het verlof bijzondere voorwaarden, zoals een contact- en/of locatieverbod, gesteld om risico’s – mede ten aanzien van het slachtoffer – te beperken.
Van de directeur van de PI heb ik vernomen dat ook in de onderhavige zaak thans een contactverbod met het slachtoffer als bijzondere voorwaarde geldt. Hierdoor kan de veiligheid van, alsmede een ongewenste confrontatie met het slachtoffer zoveel mogelijk worden geborgd tijdens verloven.
Is de slachtoffers om advies gevraagd? Zo ja, wat is daarmee gedaan? Zo nee, waarom is dat achterwege gebleven? Op welke manier wordt er bij de verlofverlening aan mensenhandelaren rekening gehouden met het belang van het slachtoffer?
Van advisering door slachtoffers bij het toekennen van vrijheden tijdens detentie is geen sprake. Indien het zogeheten spreekrechtwaardige delicten betreft, zoals mensenhandel, wordt desgewenst informatie door het IDV aan het slachtoffer verstrekt over het detentieverloop van gedetineerden om te voorkomen dat zij onverwacht worden geconfronteerd met de dader. Het tijdig informeren van het slachtoffer door het IDV is in lijn met het beleid om de positie van slachtoffers te versterken.
Hoe wordt de veiligheid van de slachtoffers gewaarborgd op het moment dat deze persoon met verlof gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Waren er bijzondere persoonlijke redenen om A. el Y. wekelijks verlof te geven? Welke garanties zijn er dat hij geen contact zal opnemen met zijn voormalige slachtoffers?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt dit verlof voor deze mensenhandelaar zich dit tot uw voornemen om slachtoffers van veroordeelde criminelen in een betere positie in het rechtsproces te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Pretium en het schriftelijkheidsvereiste |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de manier waarop het bedrijf Pretium (niet) omgaat met het schriftelijkheidsvereiste bij telefonische verkoop?1
Ja, ik ben op de hoogte van de betrokken berichtgeving.
Klopt het dat het schriftelijkheidsvereiste niet kan worden ingevuld met alleen een klik op een telefoontoets, zoals Pretium beweert?
Op grond van het recent inwerking getreden artikel 230v lid 6 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst die het gevolg is van een telefonisch gedaan aanbod alleen schriftelijk tot stand komen. Dit vereiste geldt voor overeenkomsten betreffende het geregeld afleveren van diensten en overeenkomsten betreffende de levering van water, gas, elektriciteit en stadsverwarming. Met de invoering van het schriftelijkheidsvereiste is beoogd consumenten te beschermen tegen het ongewild overgezet worden naar een nieuwe aanbieder. Bovengenoemde overeenkomsten zijn immers niet direct zichtbaar voor een consument, hetgeen ook genoemd is in de parlementaire behandeling als één van de problemen van telemarketing (Kamerstuk 33 520, nr. 3 op p. 52 en nr. 7 op p. 4–6).
In de parlementaire behandeling (o.a. Kamerstuk 33 520, nr. 3 en 7) is een aantal voorbeelden gegeven hoe aan het schriftelijkheidsvereiste voldaan kan worden.
Zo is aangegeven dat aan dit voorschrift in de praktijk voldaan kan worden doordat de handelaar een aanbod tot het aangaan van een overeenkomst in schriftelijke vorm opstelt en aan de consument toestuurt. De consument zal dit aanbod moeten aanvaarden om de uiteindelijke overeenkomst tot stand te brengen. Deze aanvaarding zal doorgaans blijken uit de ondertekening van de schriftelijke overeenkomst. Voorts kan aan het schriftelijkheidsvereiste worden voldaan wanneer de overeenkomst op elektronische wijze wordt gesloten en de overeenkomst raadpleegbaar is, de authenticiteit van de overeenkomst in voldoende mate gewaarborgd is, het moment van totstandkoming met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld en de identiteit van de partijen voldoende kan worden vastgesteld. In de memorie van toelichting (Kamerstuk 33 520, nr. 3, p. 52) is het voorbeeld gegeven van het sturen van de overeenkomst per e-mail. De consument zal vervolgens per e-mail zijn instemming moeten geven, voordat aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan.
Of een loutere klik op een telefoontoets voldoende is om aan het schriftelijkheidsvereiste te voldoen is niet aan mij om te beoordelen. Dit is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) – als toezichthouder op dit voorschrift – en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen. Het is mij niet bekend waarop Pretium haar eigen uitleg baseert.
Waarop baseert Pretium deze uitleg van art. 6:227a en 6:230v van het Burgerlijk Wetboek?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een klik op en telefoontoets niet voldoende is om aan het schriftelijkheidsvereiste te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te verzoeken het bovenstaande duidelijk op de website van ConsuWijzer te vermelden?
Ik heb van de ACM vernomen dat zij op de website van het informatieloket ConsuWijzer voorbeelden zal geven op welke wijze in ieder geval aan het schriftelijkheidsvereiste kan worden voldaan.
Bent u bereid om de ACM te verzoeken om te gaan handhaven op de juiste uitvoering van het schriftelijkheidsvereiste?
Ik heb de ACM op de hoogte gesteld van de betrokken berichtgeving. De ACM doet geen mededelingen over al dan niet lopende onderzoeken.
Het verzwegen leed van afstandsmoeders |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Brandpunt over het verzwegen leed van afstandsmoeders?1
Ja.
Wat is uw reactie op het leed van de afstandsmoeders die als meisjes ongehuwd zwanger raakten, in het geniep ver van huis en moederziel alleen moesten bevallen, om vervolgens gedwongen te worden om hun kind ongezien af te staan?
Het programma brengt het leed dat afstandsmoeders is aangedaan en dat zij nog dagelijks dragen aangrijpend in beeld. Door de tijdgeest, waarin het een schande was om ongehuwd zwanger te worden en er voor vrouwen ook geen mogelijkheid was om zelfstandig in hun onderhoud en dat van het kind te voorzien, voelden vrouwen zich onder druk gezet om hun kind af te staan. De uitzending gaat daarbij in op de rol van de rooms-katholieke kerk, die met zijn gedachtegoed hierin een grote rol speelde. Het taboe op ongehuwde zwangere vrouwen en meisjes leefde tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw evenwel breder in de samenleving.
Is het waar dat sinds de jaren vijftig vijftien- tot twintigduizend moeders eenzelfde lot hebben ondergaan?
Het precieze cijfer is moeilijk te achterhalen. Geschat wordt dat er vanaf de inwerkingtreding van de adoptiewet in 1956 ongeveer 20.000 keer afstand is gedaan van een kind. Tot de jaren zeventig kon het om 1.000 kinderen per jaar gaan. Daarna zakten die aantallen snel tot tegenwoordig ongeveer twintig gevallen per jaar. Niet iedere vrouw deed afstand ter adoptie onder dezelfde omstandigheden en onder invloed van de rooms-katholieke kerk. In hoeveel gevallen de rooms-katholieke kerk een factor van betekenis was, is niet bekend.
Bent u van mening dat dit misschien wel het laatste hardnekkige taboe is binnen de Rooms-Katholieke Kerk na de talloze onthullingen over seksueel misbruik? Zo ja, ziet u mogelijkheden om dit taboe alsnog te doorbreken? Zo nee, waarom niet?
De situatie van ongehuwde, zwangere vrouwen die afstand moesten doen van hun kind is inderdaad een taboe, dat niet alleen verbonden is aan (instellingen van) de rooms-katholieke kerk, maar als gevolg van de tijdgeest breed maatschappelijk speelde. Uiteraard is het niet aan de overheid om te treden in aangelegenheden tussen de rooms-katholieke kerk en de betrokkenen; de kerk heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Ik doe wel een beroep op de kerk om waar mogelijk deze vrouwen hulp te bieden en ook om de nodige openheid daarbij te betrachten.
Hoe beoordeelt u de opvatting dat de staat onvoldoende toezicht heeft gehouden op de naleving van mensenrechten binnen de Vroedvrouwenschool in Heerlen en dan met name binnen het doorgangshuis voor ongehuwde moeders? Welke rol had de staat in de genoemde periode bij een adoptieprocedure?
De Voogdijraden (vanaf 1956 Raden voor de Kinderbescherming) waren verantwoordelijk voor het regelen van gezag en voogdij voor afstandsbaby’s. Deze baby’s werden toevertrouwd aan de Raad («toevertrouwing aan de Raad» was de maatregel die vooraf kon gaan aan een ontheffing of ontzetting uit het gezag). De Raad deed het adoptieonderzoek en adviseerde de rechter over de gevraagde adoptie.
Erkenning van het leed is belangrijk voor het herstel. Hoewel ik meeleef met de vrouwen die vaak onvoorstelbaar groot leed (hebben moeten) dragen, is mij niet bekend of er bij het gedwongen afstand doen van het kind ook sprake is geweest van illegale activiteiten van overheidswege.
Heeft u concrete aanwijzingen dat de overheid wetenschap had of had moeten hebben van de gedwongen of illegale adopties die hebben plaatsgevonden in katholieke instellingen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat excuses en erkenning van het leed dat deze afstandsmoeders en geadopteerden moesten doorstaan kunnen bijdragen aan herstel van dat leed? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om recht te doen aan het leed van de slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de adoptiepraktijken uit het verleden te onderzoeken? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van een dergelijk onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Er is al het nodige onderzoek verricht en bekend. De heer Deetman heeft in zijn tweede onderzoeksrapport aandacht besteed aan afstandsbaby’s en de rol van de room-katholieke kerk. Ik ben uiteraard niet tegen nieuw onderzoek, maar zie daarin niet direct een rol voor de overheid weggelegd.
Op welke wijze kan de overheid de honderden slachtoffers van gedwongen of illegale adopties die blijven zoeken naar hun ouders of kinderen verder steunen in deze zoektocht?
De stichting Fiom ontvangt subsidie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om mensen te begeleiden die op zoek zijn naar hun biologische familie. Er melden zich daar jaarlijks geadopteerden die naar hun biologische moeder zoeken en afstandsmoeders die hun afgestane kind zoeken.
Ook bij de Raad voor de Kinderbescherming komen dergelijke verzoeken binnen, waarbij inzicht in het dossier wordt gevraagd De Raad toetst de verzoeken mede op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Illegaal draagmoederschap |
|
Kees van der Staaij (SGP), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Dit is de Dag over illegaal draagmoederschap?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht dat de praktijk van het draagmoederschap een ethische grens heeft bereikt?2
Ja.
Heeft het toegezegde overleg met het Openbaar Ministerie (OM) over een aanscherping van het handhavingsbeleid plaatsgevonden en wat is daarvan het resultaat?3
Op 16 december 2011 heb ik uw Kamer een brief4 over draagmoederschap gestuurd waarin ik heb voorgesteld om, in samenhang bezien, op een aantal punten het beleid aan te passen. Een van die voorstellen was om, mede gezien de voorgestelde beleidsaanpassingen, in overleg met het Openbaar Ministerie te treden om te bezien of een aanscherping van het handhavingsbeleid mogelijk en wenselijk is. Over deze brief heeft geen debat met uw Kamer kunnen plaatsvinden.
Met het Openbaar Ministerie is gesproken over het handhavingsbeleid. Hieruit is naar voren gekomen dat voor zaken waarbij sprake is van overtreding van artikel 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dat het Openbaar Ministerie steeds afweegt of vervolging opportuun is gezien de ernst van het feit, beschikbare capaciteit en het maatschappelijk belang dat geraakt wordt door het feit. Een dergelijke afweging vindt altijd plaats in het licht van de gedachte dat het strafrecht ultimum remedium dient te zijn.
Het Openbaar Ministerie heeft in 1996 twee verdachten vervolgd voor overtreding van artikel 151b Sr.
Een overtreding van de artikelen 151b en 151c Sr gaat in een aantal gevallen gepaard met strafbare feiten die met (illegaal) draagmoederschap verbonden kunnen zijn, waaronder mensenroof. Ik verwijs hierbij naar het door het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) uitgevoerde onderzoek «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen» uit 2011.5 Uit dit rapport blijkt dat het Openbaar Ministerie ter zake van deze feiten tot vervolging is overgegaan.
Ik zie op basis hiervan geen aanleiding het Openbaar Ministerie te verzoeken het huidige handhavingsbeleid ten aanzien van draagmoederschap aan te scherpen of het meer prioriteit te geven bij de politie.
Daar komt bij dat eventuele aanscherping van dit beleid samen hangt met de werkzaamheden van de Staatscommissie Herijking Ouderschap. De Staatscommissie bekijkt het fenomeen draagmoederschap in de volle breedte en betrekt hierbij ook de strafbepalingen. Het lijkt mij het meest zinvol om naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie, dat medio 2016 wordt verwacht, eens met uw Kamer in de volle breedte van gedachten te wisselen over dit complexe onderwerp, zo ook over (handhaving van) de huidige strafbaarstellingen.
Is het waar dat het OM nog nooit iemand heeft vervolgd voor de plaatsing van een advertentie omtrent het draagmoederschap? Zo ja, deelt u de mening dat het OM bij overtreding van de artikelen 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht dient te handhaven teneinde een halt toe te roepen aan de wildgroei van advertenties van draagmoeders en wensouders op het internet? Zo ja, krijgt de opsporing en de vervolging van commercieel draagmoederschap vanaf nu prioriteit bij politie en justitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming geen zicht heeft op een groot deel van de kinderen die door middel van een draagmoederconstructie geboren worden? Wat vindt u hiervan? Bent u bereid om te onderzoeken waar kinderen, die door middel van een dergelijke constructie geboren zijn, terecht zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: Raad) start een onderzoek nadat het kennis heeft genomen van een (vermoedelijke) draagmoederschapsconstructie, bijvoorbeeld indien wensouders zelf contact opnemen met de Raad om (uiteindelijk) het gezag over het kind te kunnen verkrijgen of na melding van een andere instantie. Zo kan een ambtenaar van de burgerlijke stand melding maken bij de Raad.
Dat de Raad geen zicht heeft op een deel van de kinderen die door middel van een draagmoederschapsconstructie worden geboren, is aannemelijk. Het vermoeden bestaat immers dat een deel van draagmoederschap buiten het zicht van (overheids)instanties plaatsvindt. Dit werd geconcludeerd in het eerder genoemde onderzoek van UCERF uit 2011. Een soortgelijke conclusie trekt ook het rapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht van maart 2014, genaamd «A study of legal parentage and the issues arising from international surrogacy arrangements».6
Dit maakt dat het niet mogelijk is onderzoek te doen naar waar kinderen die als gevolg van een illegale draagmoederschapsconstructie zijn geboren, terecht zijn gekomen. Geen enkele instantie weet immers dat dit heeft plaatsgevonden en dit was ook de intentie van deze ouders.
Bent u in het licht van voorgaande vragen nu bereid een doorzichtige meldingsstructuur voor de verschillende instanties (zoals zorgverleners, de Raad voor de Kinderbescherming, de ambassades en de Immigratie- en Naturalisatiedienst) die met onderhavige problematiek in aanraking komen te ontwikkelen om te bewerkstelligen dat in de toekomst beter vast kan worden gesteld op welke schaal draagmoederschap en illegale opneming van kinderen in Nederland plaatsvindt? Zo ja, hoe zou een dergelijke meldstructuur het beste geïmplementeerd kunnen worden? Zo niet, waarom niet?
Betrokken instanties werken nauw samen en wisselen waar nodig informatie en ervaringen uit over (vermoedelijke) draagmoederschapsconstructies.
Bovendien is, zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven, het vermoeden dat een deel van draagmoederschap buiten het zicht van (overheids)instanties plaatsvindt.
Uit het rapport van UCERF kan ook worden opgemaakt dat draagmoederschap in Nederland vermoedelijk in omvang beperkt is.
Om deze redenen zie ik geen meerwaarde in de ontwikkeling van een meldingsstructuur voor instanties.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de NVOG dat draagmoeders en wensouders in het belang van het kind net als bij adoptie en pleegouderschap zouden moeten worden gescreend door de Raad voor de Kinderbescherming?
Indien wensouders en draagmoeders de procedure voor hoogtechnologisch draagmoederschap in Nederland volgen, worden zij uitgebreid gescreend door het VUMc, dat deze behandeling verricht. Zo moeten wensouders een verklaring omtrent gedrag overleggen en voert de draagmoeder gesprekken met een psycholoog.
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven kan de Raad eerst een onderzoek starten na kennisname van een draagmoederschapsconstructie.
Een procedure inrichten vergelijkbaar met (interlandelijke) adoptie, waarbij de Raad wensouders en draagmoeders vooraf screent, zou een andere rol voor de Raad betekenen, waarvoor een wetswijziging nodig is.
Dergelijke vragen liggen voor bij de Staatscommissie Herijking Ouderschap, waarvan ik de adviezen medio 2016 met interesse tegemoet zie.
Wanneer kan de Kamer een reactie van de regering verwachten op het eindrapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht over de mogelijkheid en wenselijkheid van een mondiaal instrument op het terrein van draagmoederschap?
Ik kan u hierbij aangeven wat de uitkomsten waren van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. De Haagse Conferentie heeft in april 2014 twee documenten gepubliceerd, namelijk «The desirability and feasibility of further work on the Parentage / Surrogacy Project» en de «Study of Legal Parentage and the issues arising from International Surrogacy Arrangements»7. Hierin wordt voorgesteld een expert-groep te formeren die verder verkent wat de mogelijkheid en wenselijkheid is voor een multilateraal instrument.
De Algemene Vergadering van de Haagse Conferentie heeft in de vergadering van april 2014 besloten dat de verkenning van de mogelijkheid om een multilateraal instrument op dit gebied in te richten dient te worden gecontinueerd. De volgende Algemene Vergadering in 2015 zal definitief besluiten of een dergelijke expert-groep geformeerd gaat worden.
Het bericht dat de rechtspraak een commercial court wil |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de oproep van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak op 11 september jl. de komst van een commercial court voluit te steunen? Heeft u het artikel «Rechtspraak wil commercial court» uit het Advocatenblad van oktober 2014 gelezen?
Ik heb kennisgenomen van het feit dat de Raad voor de rechtspraak (verder: de Raad) een nadere verkenning uitvoert naar eventuele specialisatie op het terrein van internationale handelsconflicten. Ik wacht de uitkomsten van die verkenning af en acht het niet wenselijk op de uitkomsten daarvan vooruit te lopen.
Wat vindt u van het pleidooi van de voorzitter van de Raad van de rechtspraak te komen tot een speciale handelsrechtbank die grote en internationale handelsconflicten snel zal kunnen afdoen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre deelt u de gedachte dat zo'n commercial court een bijdrage kan leveren aan het vestigings- en ondernemersklimaat in Nederland en daarmee de hoogstaande juridische infrastructuur in Nederland verder kan versterken?
Gezien de verkennende fase kan niet worden ingeschat wat de eventuele invloed zal zijn op het vestigings- en ondernemersklimaat in Nederland.
Kennen ons omringende landen reeds vergelijkbare rechtbanken cq. initiatieven daartoe? Zo ja, welke voorbeelden en ervaringen kunt u daarover delen?
Het Verenigd Koninkrijk heeft in Londen een commercial court. Mij is niet bekend wat de ervaringen daarmee zijn.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de procesduur van grote (inter)nationale procedures met een speciale handelsrechtbank kunnen worden afgedaan binnen een paar maanden, zodat procespartijen erop kunnen vertrouwen dat geschillen snel en deskundig worden opgelost?
Procespartijen hebben belang bij een snelle afdoening van hun geschil. Ook in grote (inter)nationale procedures is een behoefte aan een snelle afdoening. Wat er nodig is om korte doorlooptijden te garanderen, zal onderdeel zijn van de verkenning door de Raad.
Welk beleid is ingezet om nu al grote (inter)nationale handelsgeschillen snel en deskundig op te lossen? Wat zal een speciale handelsrechtbank onderscheidend en/of noodzakelijk maken?
Uit onderzoek naar de specifieke behoeften van het bedrijfsleven op het gebied van geschillenbeslechting kwam naar voren dat de bestaande gespecialiseerde rechtspraak op het terrein van handelsrecht goed werd gewaardeerd.1 Wel zijn bij deze procedures de doorlooptijden nog een belangrijk punt van aandacht. Momenteel werken de wetgever en de rechtspraak aan de digitalisering van de rechtspraak onder de titel «Kwaliteit en Innovatie». Hiermee wordt in de komende twee jaar het fundament gelegd voor een civiele en bestuursrechtelijke procedure die eenvoudiger en sneller zijn en een hoger digitaal gehalte hebben dan de thans bestaande.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Acht u het wenselijk dat, net als bij arbitrage, gekozen kan worden voor bepaalde rechters op basis van hun specifieke expertise?
Zie antwoord vraag 6.
Welke (aanvullende) kosten zijn gemoeid met de instelling van bedoelde handelsrechtbank?
Ik wacht de uitkomsten van de verkenning door de Raad af.
Welke vervolgstappen gaat u zetten naar aanleiding van het pleidooi van de voorzitter van de Raad van de rechtspraak?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving’ |
|
Gerard Schouw (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving»?1
Zie mijn onderstaande antwoorden.
Is het waar dat zonder wettelijke basis databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd? Zo ja, op grond waarvan is hiertoe overgegaan en op welke wijze is de privacy van burgers in acht genomen? Zo nee, op welke wettelijke basis heeft dit dan wel plaatsgevonden?
De databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd binnen de kaders van de Wbp, de WWB en de Wet SUWI.
Voor het koppelen van bestanden met persoonsgegevens is een wettelijke basis noodzakelijk. De belangrijkste regels voor de omgang met persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 8 Wbp mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als hiervoor een in dit artikel genoemde verwerkingsgrond aanwezig is. Artikel 8, sub c respectievelijk e, van de Wbp geeft een grondslag om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de fraudebestrijding. Persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak. De Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) stellen regels voor bestandskoppeling in het sociale zekerheidsdomein. In artikel 64 van de WWB en in artikel 54 van de wet SUWI wordt een aantal bronnen genoemd op grond waarvan gegevensbestanden kunnen worden gekoppeld.
Hoeveel fraudegevallen zijn er opgespoord met het programma «Black Box» voor wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in 2013?
De «Black box» was een systeem waarmee binnen een beveiligde omgeving persoonsgegevens werden versleuteld en gekoppeld om risicoprofielen te ontwikkelen. Op basis hiervan werden signalen gegenereerd over personen of ondernemingen met een hoog risico op fraude. De zogenaamde risicomeldingen werden nader onderzocht. Het aantal fraudegevallen dat hiermee is opgespoord is niet in geaggregeerde vorm beschikbaar.
Is er bij het vaststellen van fraude gebruik gemaakt van bewijs dat zonder wettelijke basis verkregen is? Zo ja, wat betekent dit voor de juridische houdbaarheid van de vastgestelde fraude?
De op basis van de «Black Box» gegenereerde risicomeldingen hadden als zodanig geen rechtsgevolgen voor burgers. Partijen mochten de risicomeldingen niet zomaar gebruiken. Zij zijn verplicht te onderzoeken of de desbetreffende persoon of bedrijf de regels daadwerkelijk heeft overtreden. Pas nadat dit is geconstateerd, kan een sanctie worden opgelegd. Voor zover mij bekend is er geen onwettig verkregen bewijsmateriaal gebruikt bij het vaststellen van fraude. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze was het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) betrokken bij het programma «Black Box»? Hield het CBP toezicht op het programma? Zo nee, op welke wijze werd dan wel toezicht gehouden op de privacy-aspecten van het programma?
De Wbp is een wet met open normen. Belangrijk criterium is dat de gegevensuitwisseling expliciet bijdraagt aan en noodzakelijk is voor de uitvoering en handhaafbaarheid van de wettelijke regels, te weten het rechtmatig verstrekken van de uitkering en het bestrijden van fraude. Voorts moet voldaan worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Wbp is sinds 1 september 2001 van kracht. Op 8 oktober 2003 heeft een aantal partijen2 zich verenigd in de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) en een convenant gesloten om gezamenlijk interventieteamprojecten op te starten. In deze interventieteams werken partijen samen aan het bestrijden van fraude op het gebied van belastingen en sociale zekerheid, uitbuiting en illegale tewerkstelling. Omdat de LSI zoekende was over de toepassing van de open normen van de Wbp, heeft het CBP de LSI tot 2007 op verzoek geadviseerd. Dit laat onverlet dat de verantwoordelijkheid om de wet- en regelgeving na te leven bij partijen blijft. Het CBP houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving die ziet op de verwerking van persoonsgegevens en heeft de mogelijkheid ambtshalve onderzoek te doen en sancties op te leggen.
Bij brief van 23 december 20053 heeft Staatssecretaris Van Hoof de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden tot gegevensuitwisseling in het kader van de ontsluiting van gegevensbronnen in het kader van handhaving en het overleg met het CBP dat hij hierover heeft gehad.
Het CBP heeft in september 2006 de «Notitie fraudebestrijding door bestandskoppeling»vastgesteld. Het CBP geeft aan deze notitie te gebruiken bij de toetsing van nieuwe voorstellen en beschrijft drie niveaus van controle op sociale zekerheidsfraude, te weten:
De interventieteamprojecten vallen onder niveau 2. Het CBP geeft hierover aan dat bestandskoppelingen waarbij een hele populatie op individueel niveau wordt gecontroleerd, met behulp van risicoprofielen moeten worden ingericht. Omdat deze risicoprofielen nog moesten worden ontwikkeld, is met het CBP overeengekomen dat deze zouden worden ontwikkeld met het systeem van de «Black Box». Op deze wijze was het mogelijk om het koppelen van bestanden en de werkwijze van de interventieteams binnen de kaders van de Wbp te laten plaatsvinden. Tot slot ontvangt het CBP van elk interventieteamproject een melding. Deze melding bevat een overzicht van alle gegevens die ten behoeve van de uitvoering van dat project worden samengebracht en gekoppeld.
Welke aanpassingen zijn in 2007 en 2010 gedaan aan het programma «Black Box» naar aanleiding van conclusies en aanbevelingen van het CBP? Welke aanbevelingen heeft het CBP gedaan, die niet zijn overgenomen?
Bij de vormgeving van de «Black Box» is rekening gehouden met de kaders die in de «Notitie fraudebestrijding door bestandskoppeling» zijngesteld. Het CBP heeft ambtshalve onderzoek uitgevoerd naar de «Black Box». In juni 2010 publiceerde het CBP zijn conclusie dat op onderdelen in strijd met de wet was gehandeld. Er was geen beveiligingplan opgesteld, gegevens werden langer bewaard dan noodzakelijk en personen die onderdeel waren van de bestandskoppeling waren niet geïnformeerd. Het CBP heeft aansluitend een last onder dwangsom gegeven. De Minister van SZW is tegen dit besluit in bezwaar gegaan en het bezwaar is gegrond verklaard omdat inmiddels was gestopt met het maken van risicoprofielen.
De techniek van het pseudoniem koppelen van gegevens is voorts doorontwikkeld door het Inlichtingenbureau (IB). Hierbij is rekening gehouden met de bezwaren van het CBP. Er is een beveiligingsplan opgesteld en de bewaartermijnen zijn aangepast. Voorts worden eventuele betrokkenen bij de start van een interventieteamproject via huis- aan huisbladen op de hoogte gesteld van het feit dat een interventieteamproject wordt gestart in de wijk of stad. De individuele burger wiens persoonsgegevens worden verwerkt of in een risicomelding worden opgenomen, wordt niet persoonlijk geïnformeerd over die gegevensverwerking. Niet alleen zou dit een onevenredige inspanning vergen van de overheid, maar het zou ook de modus operandi vrijgeven waaraan calculerende burgers hun gedragingen zouden kunnen aanpassen.
De onderzoeken naar de aanslag op de MH17 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wanneer ontvangt de Tweede Kamer een voortgangsrapportage over de onderzoeken naar de MH17?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft op 9 september jl. een rapport van eerste bevindingen (preliminary report) gepubliceerd. De OvV streeft ernaar om het eindrapport in juli 2015 op te leveren.
Verder is uw Kamer bij brief 9 oktober 2014 opnieuw geïnformeerd over de nasleep van de ramp met Malaysia Airlines vlucht MH17 (Kamerstuk 33 997, nr. 20). Deze brief bevat tevens de meeste recente stand van zaken met betrekking tot de (voortgang van) het strafrechtelijk onderzoek.
Heeft u Oekraïne gevraagd om de overeenkomst tussen het Oekraïense National Bureau of Air Accident Investigation (NBAAI) en de Onderzoeksraad voor Veiligheid openbaar te maken en bent u bereid om deze overeenkomst onverwijld openbaar te maken?
De overeenkomst kan pas openbaar worden gemaakt als ook Oekraïne daarmee instemt. Het gesprek daarover tussen de OvV en Oekraine is nu gaande. Zodra en indien Oekraïne instemt met openbaar maken, zal de OvV de overeenkomst plaatsen op zijn website.
Heeft het Openbaar Ministerie de regering geïnformeerd en om toestemming gevraagd alvorens zij een geheime overeenkomst tekende met haar counterparts in Oekraïne, België, Australië en later Maleisië? Heeft de regering toestemming gegeven voor het ondertekenen van deze overeenkomst?
De overeenkomst waaraan de vraagsteller refereert betreft een afspraak tot het oprichten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Het OM is tot het instellen van een dergelijk JIT (Joint Investigation Team) bevoegd en maakt van deze bevoegdheid met regelmaat gebruik in grensoverschrijdende strafrechtelijke onderzoeken. De ondertekening van het JIT inzake het onderzoek naar de ramp met vlucht MH17 vond plaats met medeweten en instemming van het kabinet.
Wanneer is de overeenkomst getekend en wanneer en hoe werd hij rechtsgeldig? Wat is de formele status van de overeenkomst?
Een overeenkomst tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (een JIT) heeft betrekking op de wijze en intensiteit van samenwerking in een strafrechtelijk onderzoek. De overeenkomst is rechtsgeldig sinds deze op 7 augustus jl. werd ondertekend. Sinds 19 augustus is ook Maleisië aangesloten bij het JIT. Binnen het JIT gelden voor alle landen voorwaarden met betrekking tot de wijze waarop informatie wordt verzameld, gedeeld en gebruikt. Dergelijke voorwaarden alsmede doelbinding zijn gebruikelijk bij internationale strafrechtelijke samenwerking. Deze overeenkomst is niet openbaar, aangezien het hier een document betreft met operationele werkafspraken in een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Wanneer trad Maleisië toe tot de overeenkomst en was dat op dezelfde voorwaarden?
Zie antwoord vraag 4.
Nu het bestaan van de overeenkomst publiek is, kunt u deze overeenkomst publiek maken?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de overeenkomst veto-rechten bevat voor landen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er in of bij de overeenkomst afspraken gemaakt over het mogelijk vervolgen van landen die meedoen aan de afspraak?
Het JIT is beperkt tot de opsporingsfase en in het kader hiervan zijn geen afspraken over vervolging gemaakt.
Is de afspraak tussen de landen op enig moment voorgelegd aan het parlement of een aantal parlementsleden van één van de deelnemende landen (Oekraïne, België, Australië, Nederland, Maleisië)? Zo ja, aan wie en wanneer?
Het kabinet beschikt niet over informatie met betrekking tot de wijze waarop de goedkeuring van het JIT tot stand is gekomen in de andere deelnemende landen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over de MH17 op 15 oktober aanstaande?
Ja.
Het bericht dat Sociale Zaken mogelijk de privacywetgeving schond |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Paul Ulenbelt (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het artikel «Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving»?1
Zie mijn onderstaande antwoorden.
Wie heeft wanneer besloten dat er zonder wettelijke basis, gegevens aan elkaar konden worden gekoppeld om fraude op te sporen? Is de Tweede Kamer hier toentertijd over geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Voor het koppelen van bestanden met persoonsgegevens is een wettelijke basis noodzakelijk. De belangrijkste regels voor de omgang met persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 8 Wbp mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als hiervoor een in dit artikel genoemde verwerkingsgrond aanwezig is. Artikel 8, sub c respectievelijk e, van de Wbp geeft een grondslag om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de fraudebestrijding. Persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak. De wet Werk en bijstand (WWB) en de wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) stellen regels voor bestandskoppeling in het sociale zekerheidsdomein. In artikel 64 van de WWB en in artikel 54 van de wet SUWI wordt een aantal bronnen genoemd op grond waarvan gegevensbestanden kunnen worden gekoppeld. De databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd binnen de kaders van de Wbp, de wet WWB en de wet SUWI.
Bij brief van 23 december 20052 heeft Staatssecretaris Van Hoof de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden tot gegevensuitwisseling en ontsluiting van gegevensbronnen in het kader van handhaving en het overleg met het CBP dat hij hierover heeft gehad.
De Tweede Kamer is op 19 december 2007 door staatsecretaris Aboutaleb geïnformeerd3 dat hij met het CBP tot overeenstemming was gekomen over de wijze waarop binnen de beveiligde omgeving van de «Black Box» persoonsgegevens konden worden gekoppeld en dat ten behoeve daarvan risicoprofielen werden ontwikkeld. Op deze wijze was het mogelijk om het koppelen van bestanden en de werkwijze van de interventieteams binnen de kaders van de Wbp te laten plaatsvinden. Op 3 september 2009 is de Tweede Kamer in de Integrale rapportage handhaving 20084 geïnformeerd over de voortgang van de «Black Box».
In de Integrale rapportage handhaving 20095 van 6 september 2011 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de afronding van het »Black Box» project en het ambtshalve onderzoek van het CBP. Tevens is in de brief aangegeven dat de techniek van het anoniem koppelen van gegevens in 2010 bij het Inlichtingenbureau (IB) werd doorontwikkeld.
Heeft het College Bescherming Persoonsgegevens (Cbp) toezicht gehouden op de koppeling van persoonsgegevens? Zo ja, op welke manier en hoe kan het dat het Cbp dit weerspreekt? Zo nee, waarom niet?
De Wbp is een wet met open normen. Belangrijk criterium is dat de gegevensuitwisseling expliciet bijdraagt aan en noodzakelijk is voor de uitvoering en handhaafbaarheid van de wettelijke regels, te weten het rechtmatig verstrekken van de uitkering en het bestrijden van fraude. Voorts moet voldaan worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Wbp is sinds 1 september 2001 van kracht. Op 8 oktober 2003 heeft een aantal partijen6 zich verenigd in de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) en een convenant gesloten om gezamenlijk interventieteamprojecten op te starten. In deze interventieteams werken partijen samen aan het bestrijden van fraude op het gebied van belastingen en sociale zekerheid, uitbuiting en illegale tewerkstelling. Omdat de LSI zoekende was over de toepassing van de normen van de Wbp, heeft het CBP de LSI tot 2007 op verzoek geadviseerd. Dit laat onverlet dat de verantwoordelijkheid om de wet- en regelgeving na te leven bij partijen blijft. Het CBP houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving die ziet op de verwerking van persoonsgegevens en heeft de mogelijkheid ambtshalve onderzoek te doen en sancties op te leggen.
Om welke projecten ging het? Welke gegevens werden gekoppeld? Welke doelen werden hierbij beoogd? Van hoeveel mensen werden de gegevens gebruikt?
De eerste interventieteamprojecten zijn begin 2004 gestart. Tot en met het derde kwartaal van 2014 zijn 159 projecten door de LSI goedgekeurd. De projecten richten zich op verschillende onderwerpen. Het kan bijvoorbeeld gaan om illegale tewerkstelling, onderbetaling, ontduiking van belastingen en/of sociale premies, fraude met toeslagen en uitkeringsfraude. Ook vormen van adres- of samenwoonfraude en vermogensfraude en misstanden met huisvesting van (voornamelijk) tijdelijke, buitenlandse arbeidskrachten zijn onderwerp van interventieteamprojecten. Per project wordt op basis van de doelstelling van dat project bepaald welke gegevens nodig zijn om de doelgroep te identificeren. Elke organisatie die aan het project deelneemt, levert daarvoor langs beveiligde weg bestanden uit zijn eigen administratie aan.
Het is niet bekend van hoeveel mensen gegevens zijn gekoppeld. Nadat een bestandskoppeling heeft plaatsgevonden, worden alleen personen die tot de potentiële risicogroep behoren, voor analysedoeleinden geïdentificeerd. Alle overige persoonsgegevens worden vernietigd, zodra het betreffende project is beëindigd. De gegevens van personen die tot de risicogroep van dat project behoren, worden een jaar nadat de LSI het eindrapport van het project heeft vastgesteld, vernietigd.
Waarom werd het koppelen van gegevens pas in 2013, vijf jaar na de start hiervan, in een wet vastgelegd? Bent u het eens met de stelling dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot 2013 in strijd met de wet handelde? Zo nee, waarom niet?
Begin 2011 brengt het onderzoeksbureau Hec-Zenc een in opdracht van het Ministerie van SZW uitgevoerde evaluatie naar de «Black box» uit. Ofschoon het bureau concludeert dat de Wbp voldoende juridische basis heeft om binnen een «Black Box» omgeving te werken, wordt er om redenen van transparantie en heldere taak- en verantwoordelijkheidsverdeling voor gekozen een aparte wettelijke basis te creëren. De in de «Black Box» ontwikkelde risicoprofielen worden nu toegepast in het Systeem Risico Indicatie (SyRI). Dit heeft geresulteerd in een wijziging van de Wet SUWI die per 1 januari 2013 in werking is getreden.
De beperking van de persvrijheid door justitie |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het kort geding welke fotograaf Robert Glas tegen het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft aangespannen om de mogelijkheid af te dwingen toegang te krijgen tot het Justitieel Complex Schiphol voor een fotorapportage?
Ja.
Kunt u aangeven waarom er wel veel beeldmateriaal van «gewone» gevangenissen is, blijkens documentaires over de long-stayafdeling van TBS-ers, de PPC in de Bijlmerbajes of een serie als «Buch in de Bajes», terwijl diverse verzoeken van Amnesty International en nu Robert Glas tot het filmen en fotograferen in detentiecentra zijn afgewezen? Kunt u aangeven of er plekken en voorwerpen vermeld zijn in de dagvaarding waarvan u vindt dat daarvan geen beeldmateriaal voor de publieke opinie beschikbaar hoeft te zijn? Zo ja, om welke plekken of voorwerpen gaat het dan en om wat voor redenen zou daarvan geen beeldmateriaal beschikbaar moeten zijn?
Wanneer een journalist of tv-producent verzoekt om in een bepaalde inrichting te mogen filmen of fotograferen, wordt op basis van de inhoud van zijn verzoek een beslissing genomen over het al dan niet geven van toestemming voor de opname. Het feit dat er meer beeldmateriaal beschikbaar zou zijn van penitentiaire inrichtingen dan van inrichtingen voor vreemdelingenbewaring komt dan ook vooral doordat journalisten en tv-producenten kennelijk daar meer belangstelling voor hebben getoond. Verzoeken voor opnames in inrichtingen voor vreemdelingenbewaring worden regelmatig goedgekeurd. Zo hebben in 2013 journalisten van Trouw, De Groene Amsterdammer, Telegraaf en het NOS journaal inrichtingen voor vreemdelingenbewaring bezocht. Bij die gelegenheden is ook beeldmateriaal gemaakt. Binnenkort start HUMAN met de opnamen voor een documentaire over Detentiecentrum Rotterdam.
Van alle plekken en voorwerpen die in de dagvaarding worden vermeld, kan beeldmateriaal voor de publieke opinie beschikbaar worden gesteld. Dat beeldmateriaal is ten dele al beschikbaar en onder meer te vinden op de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Deelt u de mening dat de persvrijheid behoort tot een van de meest fundamentele vrijheden in onze rechtstaat en dat deze slechts wegens zwaarwegende redenen beperkt mag worden? Zo ja, welke zwaarwegende redenen leiden ertoe dat er geen toestemming voor een fotorapportage verleend kan worden? Klopt het dat dergelijke afwijzingen tot op heden nooit inhoudelijk zijn gemotiveerd? Zo ja, waarom niet?
Ik deel de mening dat het beginsel van persvrijheid een fundamenteel recht is in onze rechtsstaat. Het beginsel van persvrijheid brengt evenwel nog geen ongeclausuleerd recht op toegang tot elke plaats met zich. Een penitentiaire inrichting of inrichting voor vreemdelingenbewaring betreft een gesloten omgeving in welke setting op grond van de Penitentiaire beginselenwet beperkingen aan bezoek kunnen worden gesteld. De achtergrond van deze beperkingen is onder meer gelegen in het belang van de orde en veiligheid in de inrichting en de bescherming van de privacy van personeel, alsook de gedetineerden of vreemdelingen. Er kan medewerking worden verleend aan een fotoreportage, mits daarbij wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden dat in zijn algemeenheid geldt voor mediaverzoeken. Het verzoek van de heer Glas voldeed daaraan niet en is om die reden afgewezen.
Maakt het nog verschil dat deze fotorapportage wordt gemaakt voor Vrij Nederland, het blad «Wordt vervolgd», Defence for Children en Kerk in Actie, met andere woorden, dat het gaat om de media en Non Governmental Organisation (NGO's)? Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben de media en NGO’s namelijk een zogeheten waakhondenfunctie als het gaat om de vrijheid van nieuwsgaring. Vindt u dat het belang van de staat om toestemming te weigeren hier groter is dan het maatschappelijk belang dat de media en NGO's hebben om hierover beeldmateriaal beschikbaar te hebben?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3, is DJI beginsel bereid om medewerking te verlenen aan een fotoreportage, mits wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden. Welk blad of welke organisatie tot publicatie overgaat, is daarbij niet relevant. Voor de media geldt dat het moet gaan om personen of organisaties die zich daadwerkelijk beroepshalve met het onderwerp bezig houden.
Bent u bereid opnieuw in overweging te nemen om Robert Glas toestemming te geven voor zijn reportage in de detentiecentra te fotograferen en te filmen?
Op 3 oktober jl. heeft de Hoofddirectie van DJI een brief verstuurd aan de heer Glas waarin deze wordt uitgenodigd om zijn verzoek aan te passen zodat wordt voldaan aan de geldende randvoorwaarden.
De terugkeer naar en re-integratie in landen van herkomst voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de methodiek «Safe Future» voor hulpverleners die werken met slachtoffers van mensenhandel en huiselijk geweld die nog in onzekerheid verkeren of ze in Nederland kunnen blijven?1
Ja.
Deelt u de mening dat het structureel bespreekbaar maken van terugkeer naar het land van herkomst met buitenlandse slachtoffers van mensenhandel en huiselijk geweld een reguliere taak voor de opvang en hulpverlening zou moeten zijn? Zo ja, op welke wijze spant u zich in om deze handzame methodiek landelijk te implementeren bij hulpverleningsorganisaties?
Op de slotconferentie van het project Safe Return op 25 september jongstleden heb ik mijn waardering uitgesproken voor de ontwikkelde methodiek. Ik vind het belangrijk dat slachtoffers een realistisch beeld hebben van hun toekomst en dat zij in staat worden gesteld vanuit hun eigen kracht een geïnformeerde beslissing te nemen over die toekomst. De projectorganisatie brengt op dit moment in kaart op welke manier zij de methodiek willen uitrollen.
Deelt de mening dat een geïnformeerde keuze van slachtoffers van mensenhandel over zijn of haar toekomst waarbij veiligheid voorop staat kan bijdragen aan terugkeer naar en re-integratie in landen van herkomst? Zo ja, welke factoren bevorderen of hinderen de terugkeer naar landen van herkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de aangiftebereid onder slachtoffers van mensenhandel is afgenomen? Zo ja, hoe gaat u de aangiftebereidheid vergroten? Zo nee, waar blijkt dat uit? Over welke verdere aangiftecijfers beschikt u ten aanzien van mensenhandel?
Ja, de aangiftebereidheid onder slachtoffers van mensenhandel is in 2012 afgenomen ten opzichte van 2011. Het gaat hier om de aangiftecijfers van de opsporingsinstanties. Ik beschik niet over andere aangiftecijfers. Niet alle geïdentificeerde slachtoffers van mensenhandel besluiten aangifte te doen. Aangiftes zijn echter een belangrijke bron van informatie, waarop we moeten blijven investeren. Daarom is bijvoorbeeld een voortdurende investering in goede slachtofferbejegening van belang. Binnen alle eenheden zijn voldoende gekwalificeerde/gecertificeerde medewerkers aanwezig die deskundig zijn om slachtoffers van mensenhandel te woord te staan en te helpen.
In het voorjaar van 2014 hebben het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de politie een verkenning uitgevoerd bij een aantal opvanglocaties voor slachtoffers van mensenhandel om te bezien of het inrichten van een verhoorstudio op de opvanglocaties de aangiftebereidheid onder slachtoffers mensenhandel zou kunnen vergroten. In deze verkenning is door de professionals aangegeven dat een verhoorstudio in de categorale, specialistische opvanglocaties meerwaarde kan hebben.
In het najaar van 2014 zal daarom voor de duur van een jaar een pilot verhoorstudio’s in opvanglocaties van slachtoffers mensenhandel worden gestart. De resultaten zullen in het voorjaar 2016 beschikbaar komen.
Deelt u de mening dat de identificatie van slachtoffers van mensenhandel in de vreemdelingenketen beter kan? Zo ja, hoe gaat u de expertise van medewerkers van asielzoekerscentra (AZC's) dienaangaande vergroten? Zo nee, waarom niet?
Het herkennen en onderkennen van signalen mensenhandel is van groot belang bij de aanpak van mensenhandel. Om die reden staat signalering van slachtoffers mensenhandel binnen de vreemdelingenketen op de agenda.
Zo heeft de expertise van medewerkers van AZC’s het afgelopen jaar al veel aandacht gekregen. Het Centraal Opvangorgaan Asielzoekers (COA) heeft in 2013 alle medewerkers in de uitvoering getraind in het oppakken van signalen mensenhandel / mensensmokkel. Deze trainingen zijn in samenwerking met het Expertisecentrum Mensenhandel Mensensmokkel (EMM) en Comensha vormgegeven. Het COA en het EMM hebben in het verlengde hiervan een proces ingericht, gericht op het snel en actueel delen van informatie met mogelijke opsporingsindicaties vanuit de verschillende locaties met het EMM. Daarnaast heeft het COA per locatie 1 à 2 contactpersonen mensenhandel / mensensmokkel die dit onderwerp actueel houden.
Deze contactpersonen hebben halfjaarlijkse bijeenkomsten waarin het EMM en Comensha actualiteiten delen en een terugkoppeling verzorgen over de gedeelde signalen en de opvolging hiervan.
Daarnaast verzorgde de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) van 10 maart tot 1 juli 2014 Basistrainingen Mensenhandel, die door meer dan 600 mensen zijn gevolgd. Het voornaamste doel van de trainingen was om mensen die tijdens hun werk in aanraking kunnen komen met signalen van mensenhandel bewust te maken van verschillende aspecten van dit misdrijf. Een belangrijk onderdeel van de training betrof het herkennen van mensenhandelsignalen. Later dit jaar organiseert de IND ook Verdiepingstrainingen Mensenhandel. Ook in 2015 zal de IND blijven investeren in intensieve mensenhandeltrainingen.
Bent u bereid om gedegen onderzoek te doen om alle slachtoffers van mensenhandel binnen de AZC’s in beeld te krijgen? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van een dergelijk onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het feit dat er al veel inspanningen worden verricht, gericht op het verbeteren van de signalering van slachtoffers mensenhandel, zie ik geen concrete aanleiding om onderzoek te doen naar slachtoffers van mensenhandel binnen de AZC’s.
Het kort geding dat is aangespannen door twee vrouwen tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam |
|
Malik Azmani (VVD), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het kort geding dat is aangespannen door twee vrouwen tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR)?
Ja.
Kunt u, los van deze specifieke zaak, inzicht geven in de regels omtrent het verwijderen van studenten bij geaccrediteerde niet-bekostigde opleidingen?
De bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) over de bevoegdheid van het instellingsbestuur om de inschrijving van een student voor een opleiding eenzijdig te beëindigen, zijn niet van toepassing op niet-bekostigde instellingen. Het instellingsbestuur van een niet-bekostigde instelling zegt met de beslissing een student weg te sturen in feite tussentijds een privaatrechtelijke overeenkomst op. Dat kan normaliter niet zonder goede motivering. Met de inschrijving van de student verplicht de niet-bekostigde instelling zich jegens hem of haar tot het verzorgen van de opleiding. De student kan tegen de niet-bekostigde instelling langs civielrechtelijke weg een rechtszaak aanspannen indien hij of zij meent dat de instelling bedoelde verplichting ten onrechte niet langer nakomt.
In hoeverre is een geaccrediteerde opleiding vrij om studenten te verwijderen tijdens de behandeling van een klacht? Op basis van welke wetgeving is dit toegestaan? Is hier een verschil met bekostigde instellingen?
Zoals vermeld in antwoord 2 gelden de bepalingen van de WHW met betrekking tot het eenzijdig beëindigen van een inschrijving niet voor de niet-bekostigde instellingen. Niet-bekostigde instellingen kunnen met de student – ook – andere regels overeenkomen voor het eenzijdig beëindigen van de inschrijving. Niet-bekostigde instellingen zijn op grond van de WHW overigens niet verplicht om een klachtenregeling te hebben.
Het enkele feit dat een student een klacht indient mag natuurlijk geen reden zijn om de inschrijving eenzijdig te beëindigen. Inmiddels heeft ook de rechter geoordeeld dat de instelling fout zat en de studentes hun opleiding moeten kunnen voortzetten.
Het uitsluiten van een opleiding of het eenzijdig beëindigen van de inschrijving van een student door het college van bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs kan op grond van de WHW alleen in de volgende gevallen:
Bent u op de hoogte welke cultuur bedoeld wordt met het «niet passen in de cultuur» als verwijderingsgrondslag?
Ja, de IUR heeft dit toegelicht in haar verweerschrift bij het kort geding. De rechter heeft geoordeeld dat dit onvoldoende grondslag biedt voor verwijdering en bepaald dat de twee vrouwen hun opleiding moeten kunnen hervatten.
In hoeverre is een veilige omgeving binnen de universiteit een voorwaarde voor accreditatie?
De onderwijsleeromgeving is onderdeel van het accreditatiekader, zowel in de beperkte als de uitgebreide opleidingsbeoordeling, en wordt in deze toetsen door een onafhankelijk panel van deskundigen beoordeeld. In de tekst van het kader en de toelichting daarop worden meerdere aspecten van de leeromgeving onderscheiden: het onderwijsprogramma en het didactisch concept, de kwaliteit van het personeel, de opleidingsspecifieke voorzieningen, studeerbaarheid van het programma (studenten de mogelijkheid bieden om de eindkwalificaties te behalen), en de informatievoorziening aan studenten (in functie van de studievoortgang).
Welke consequenties kan dit kort geding hebben voor de accreditatie?
Het kort geding betreft het afdwingen van een inschrijving. De IUR heeft aangegeven het juridisch oordeel van de rechtbank te respecteren en de studenten alsnog in te schrijven. Zie verder antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt deze informatie zich tot de eerder in de Kamer besproken incidenten op de IUR?
Mijn vertrouwen in het bestuur van de Islamitische Universiteit Rotterdam is beschaamd. Mijn juridische mogelijkheden om in te grijpen zijn beperkt daar het gaat om een niet-bekostigde instellingen. Op dit moment lopen er, mede op mijn verzoek, twee acties.
Mocht een van deze lopende onderzoeken mij de aanleiding geven om in te grijpen, zal ik niet aarzelen dat te doen. Zoals gemeld zal de visitatie van zowel de master als de bachelor in maart of april 2015 plaatsvinden.
De voorvallen bij IUR zijn voor mij aanleiding om met wetgeving te komen waarmee ook het niet-bekostigde hoger onderwijs de opdracht krijgt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef aan studenten bij te brengen. Ik streef ernaar dit wetsvoorstel medio 2015 bij de Raad van State aanhangig te maken.
Deelt u de mening dat er meer aan de hand is op de IUR dan een incident?
De aard en de hoeveelheid incidenten betreffende de IUR zijn mij een doorn in het oog. Ik maak mij dan ook ernstige zorgen over (bestuurs)cultuur op deze instelling.
Is de Inspectie op de hoogte van de klacht die door de studenten is ingediend?
Ja, de Inspectie is op de hoogte van de klacht die door de studenten is ingediend en van de uitspraak van de rechter in dit kort geding.
Welke stappen gaat de inspectie zetten om de gang van zaken op de IUR te onderzoeken?
Wat de klacht van de twee studenten betreft verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7. De inspectie heeft naar aanleiding daarvan al gesproken met het College van Bestuur en de Raad van Toezicht van de IUR en terzake afspraken gemaakt.
Het bedoelde gesprek van de inspectie betrof ook de onrust die is ontstaan door een bericht dat de rector van de IUR op Facebook heeft geplaatst in het kader van de Europese parlementsverkiezingen. Van de zijde van de inspectie is met klem benadrukt dat de afspraak, die na het vorige incident rond de rector is gemaakt, helder is: de rector zal geen uitspraken meer doen die maatschappelijke commotie veroorzaken. De rector dient zich te realiseren dat zijn uitlatingen gezien de maatschappelijke context grote impact kunnen hebben en bijzondere zorgvuldigheid dus vereist is. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. Daarmee is de aangehaalde afspraak wat mij betreft geschonden.
Hoe verhoudt de gang van zaken op de IUR zich tot de eerdere uitspraak van het bestuur van de IUR dat de IUR zich actief wil inzetten om een brug te slaan tussen de (normen en waarden van de) Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap?1
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat, als een onderwijsinstelling bewust een tegenstelling creëert tussen de Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap, dit grond zou moeten zijn om de accreditatie te herbezien en/of in te trekken?
Zie antwoord op vraag 7.