Het bericht elektrische auto kost fiscus zeker half miljard |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Elektrische auto kost fiscus zeker half miljard»?1
Ja.
In het bericht wordt gesteld dat het Ministerie van Economische Zaken 125 miljoen euro had begroot voor de genoemde fiscale stimuleringsmaatregelen en dat er voor meer dan 500 miljoen euro gebruik is gemaakt van deze fiscale regelingen; klopt dit? Zo ja, met welk bedrag en hoe wordt een eventuele overschrijding van het budget financieel gedekt?
Het in het artikel genoemde bedrag van € 125 miljoen correspondeert met de budgetten van de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijvingen milieubedrijfsmiddelen (Vamil) die voor 2013 € 101 miljoen respectievelijk € 24 miljoen bedroegen. Hierbij past echter de kanttekening dat de MIA en de Vamil fiscale faciliteiten zijn met een bredere werkingssfeer dan alleen het stimuleren van elektrische auto’s (MIA en VAMIL kunnen worden ingezet voor een brede range van verschillende milieubesparende investeringen).
De MIA en de VAMIL worden extracomptabel toegelicht op de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voorts zijn de MIA en de Vamil opgenomen in bijlage 5 van de Miljoenennota.
Het in het artikel genoemde bedrag van € 500 miljoen wordt door mij niet herkend, ook niet indien zou worden uitgegaan van cumulatie van meerdere fiscale regelingen, zoals in het artikel mogelijk gedaan is.
Voor wat betreft de suggestie in het artikel dat mogelijk sprake zal zijn van een budgetoverschrijding zou ik willen opmerken dat er op het moment van schrijven nog geen definitieve realisatiecijfers voor MIA en Vamil bekend zijn voor het jaar 2013. Ik houd echter wel rekening met een overschrijding. Deze zal intertemporeel worden gedekt binnen het budget van deze regelingen. De definitieve cijfers zullen worden gepubliceerd met Prinsjesdag in de Miljoenennota 2015. De voorlopige cijfers over 2013 worden in mei van dit jaar gepubliceerd in het Jaarverslag Rijk 2013.
Inmiddels zijn maatregelen getroffen om de kans op een overschrijding van het MIA- en Vamil-budget in 2014 te minimaliseren. Zo komen personenauto’s niet meer voor de Vamil in aanmerking en komen voor de MIA alleen nog auto’s met CO2-uitstoot van ten hoogste 50 gr/km in aanmerking. Daarnaast geldt er sinds 2014 ook een maximum bedrag waarover MIA kan worden toegepast.
Kunt u een uitsplitsing geven van welke fiscale regelingen er nu zijn voor het stimuleren van bepaalde groepen auto’s, hoeveel deze kosten en met hoeveel zij eventueel zijn overschreden ten opzichte van wat aanvankelijk was begroot? Verwacht u nog aanvullende overschrijdingen voor 2014 en de jaren erna? Graag ook daarvan een eventuele uitsplitsing per fiscale regeling.
De door u gevraagde uitsplitsing van fiscale regelingen ziet er als volgt uit:
MRB
In 2013 gold een vrijstelling voor benzineauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 110 gr/km en dieselauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 95 gr/km. In 2014 en 2015 is deze vrijstelling alleen nog van toepassing voor auto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 50 gr/km.
Bijtelling privégebruik auto van de zaak
Op dit moment geldt een bijtellingpercentage voor de auto van de zaak van 20% voor zuinige auto’s en een percentage van 14% voor zeer zuinige auto’s. De CO2-grenzen op basis waarvan de kwalificatie «(zeer) zuinig» bepaald wordt, worden sinds 2013 jaarlijks aangepast. Daarnaast was er vanaf 2010 een tijdelijke bijtelling van 0% voor nulemissieauto’s van toepassing. Vanaf 2012 was de tijdelijke bijtelling van 0% van toepassing op nulemissieauto’s en op auto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km. Met ingang van 2014 is deze nihil-bijtelling gewijzigd in 4% voor nulemissieauto’s (volledig elektrische auto’s) en 7% voor auto’s met een CO2-uitstoot tussen 1 en 50 gr/km. Deze bijtelling van 4% respectievelijk 7% geldt tot en met 2015.
BPM
Voor 2014 geldt er een vrijstelling voor personenauto’s die uitgerust zijn met:
Vanaf 2015 is op basis van de Begrotingsafspraken 2014 een verhoging van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) doorgevoerd door de introductie van een extra schijf aan de onderkant die aanvangt bij 1 gr/km CO2-uitstoot met een tarief van € 6 per gr/km CO2-uitstoot tot en met 82 gr/km, in combinatie met een vaste voet van € 175. Als gevolg van deze voorstellen wordt de vrijstelling van de BPM in 2015 beperkt tot nulemissieauto’s. Voor de overige auto’s geldt dan een progressief tarief (4 schijven) afhankelijk van de CO2-uitstoot. Deze schijfgrenzen worden jaarlijks naar beneden bijgesteld.
MIA
De MIA is met ingang van 2014 beperkt tot auto’s met een maximale CO2-uitstoot van 50 gr/km.
Op de door u gevraagde cijfers zal ik uitgebreid terugkomen in het kader van de reeds toegezegde evaluatie2 van de Wet uitwerking autobrief3, die onderdeel zal uitmaken van de Autobrief II. Door een extern bureau wordt hier momenteel nog onderzoek naar gedaan. Ik zal u dan uitvoerig informeren over de omvang en verwachte ontwikkeling van de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s en de daarmee gemoeide budgettaire consequenties.
Deelt u de mening dat deze regelingen weer een voorbeeld zijn van overstimulering via het fiscale stelsel, wat marktverstorend werkt en het fiscale stelsel in zijn geheel nodeloos ingewikkeld maakt?
Op deze vragen zal ik uitgebreid terugkomen in de bovengenoemde Autobrief. Daarbij is tevens toegezegd te kijken naar de indirecte CO2-uitstoot en het directe en indirecte energieverbruik bij de productie van auto’s, in het bijzonder bij de productie van elektrische auto’s.
Bij het opstellen van deze Autobrief wordt onderzoek gedaan naar een robuust belastingsysteem met een meer evenwichtige vorm van stimulering van (zeer) zuinige auto’s voor de jaren 2016 tot en met 2019. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet bekend. Aandachtspunt bij de conclusies van dit onderzoek is voor mij zeker de vraag in hoeverre sprake is van overstimulering binnen het fiscale stelsel, onder meer door de stapeling van verschillende maatregelen. Dit geldt ook voor de elektrische auto’s waarop de vragensteller doelt. Daar waar nodig zullen dergelijke regelingen of regelingen die onnodig ingewikkeld zijn worden aangepast.
Overigens zijn in het Belastingplan 2014 al versoberende maatregelen genomen die per 1 januari 2014 inwerking zijn getreden, zoals het beperken van de MIA tot auto’s met een maximale CO2-uitstoot van 50 gr/km en het voor personenauto’s afschaffen van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen. In combinatie met deze versoberende maatregelen is de bijtelling privégebruik auto van de zaak voor nulemissie-auto’s per dezelfde datum gesteld op 4% en is dus afgezien van de oorspronkelijke verhoging van de bijtelling voor nulemissie-auto’s van 0% naar 7% met ingang van 2014. Door deze maatregelen komt de focus meer te liggen op de stimulering van de meest zuinige en innovatieve technologieën en is de cumulatie van verschillende stimuleringsmaatregelen verminderd.
Bent u bereid deze fiscale regelingen zo nodig te herzien bij de Autobrief II of de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de werkdruk bij de Belastingdienst nog altijd te hoog is |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de bewering van Abvakabo FNV dat de werkdruk bij de Belastingdienst nog altijd te hoog is? Bent u het met Abvakabo FNV eens? Zo nee, waarom niet?1
De Belastingdienst is bezig de meerjarige taakstellingen die zij in de achtereenvolgende regeerakkoorden heeft opgelegd gekregen, in te vullen en de effecten ervan in te passen in de organisatie. Daartoe vindt bij Belastingen een reorganisatie plaats waarbij onder meer werkzaamheden worden geconcentreerd en kantoren worden gesloten. Op termijn leveren deze maatregelen de vereiste efficiencywinst op. Verder verdwijnen er werkzaamheden door vereenvoudiging van regelgeving. Dit alles kan in de overgangssituatie voor de betrokken medewerkers een bepaalde onzekerheid en werkdruk met zich meebrengen.
Een voorbeeld hiervan is het Landelijk Incassocentrum (LIC) waarin alle incassowerkzaamheden op twee plaatsen in het land worden geconcentreerd. De werkzaamheden zijn overgeheveld, terwijl de formatie nog niet helemaal op sterkte is. Dit kan zich tijdelijk in extra werkdruk vertalen. Daarnaast levert de doorstroom van eigen medewerkers naar het nieuwe werk in het kader van de intensivering van toezicht en invordering, op bepaalde plekken in de dienst waar vacatures ontstaan, werkdruk op. Verder is bij de BelastingTelefoon de laatste maanden de werkdruk erg hoog geweest. Overigens merk ik op dat de Abvakabo geen nieuw onderzoek heeft gedaan naar de werkdruk bij de Belastingdienst, maar refereert aan eerder onderzoek uit 2013.
Hoe verhoudt het gegeven dat het werk bij de Belastingdienst toeneemt zich tot de bezuinigingen op de Belastingdienst waardoor deze de komende jaren 1000 fte gaat verliezen?
Het doel van de efficiencytaakstelling is dat hetzelfde werk met minder mensen wordt gedaan. De taakstelling op het gebied van vereenvoudiging van regelgeving, moet daarenboven minder werk voor de Belastingdienst betekenen.
Hoeveel fte had de Belastingdienst eind 2012 tot zijn beschikking? Hoeveel fte was dat aan het eind van 2013?
Eind 2012 bedroeg de personele capaciteit 28.107 fte. Eind 2013 was dat 28.857 fte. Deze toename hangt samen met de intensivering van toezicht en invordering waarvoor bij het regeerakkoord extra middelen ter beschikking zijn gesteld.2
Klopt de bewering van Abvakabo FNV dat de 1.100 plekken die vrijkomen vanwege de interne doorstroom naar de afdeling fraude, niet worden opgevuld? Zo nee, hoeveel van de 1.100 plekken die vrijkomen, worden opgevuld door nieuw aan te nemen personeel?
De interne doorstroom bedraagt niet 1.100, maar ruim 600 medewerkers. Verder betreft het onderhavige werk niet de afdeling fraude, maar de hiervoor genoemde intensivering van toezicht en invordering. Niet alle vacatures die vrijkomen door de interne doorstroom, zullen worden opgevuld in verband met de taakstelling en de na te streven efficiencywinst. Op dit moment is niet aan te geven hoeveel vacatures zullen worden opgevuld.
Hebt u zelf signalen ontvangen van een (te) hoge werkdruk bij de Belastingdienst? Zo ja, wat hebt u met deze signalen gedaan? Geven deze signalen u aanleiding om de werkdruk bij de Belastingdienst onder de loep te nemen?
Door middel van periodieke enquêtes wordt de mening van de medewerkers gevraagd over de werkomstandigheden. Deze personeelsmonitor bevat ook vragen over werkdruk. Vorige week is de nieuwe monitor uitgezet onder de medewerkers. Daarnaast is het onderwerp werkdruk een vast item in het overleg van de dienstleiding met de medezeggenschap. Op deze wijze wordt de vinger aan de pols gehouden. Ik word hierover door de dienstleiding op de hoogte gehouden.
Bent u bereid te inventariseren hoe werknemers bij de Belastingdienst de werkdruk ervaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat belastingplichtigen die vragen hebben over het invullen van hun aangifte, toeslagaanvraag of voorlopige teruggaaf bij de Belastingdienst terecht moeten kunnen om hierop een antwoord te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de beantwoording van de vragen van het lid Nijboer van 14 februari 2014 is uiteengezet hoe dit in de praktijk gestalte krijgt.3 Ook in het kennismakingsoverleg op 26 maart jl. met de vaste commissie voor Financiën is dit onderwerp aan de orde geweest.
De lastenstijging bij provincies |
|
Gerard Schouw (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het rapport «Provincies kloppen gemeenten met lastenverzwaring»?1
Nee, dat rapport ken ik niet. Wel heb ik kennisgenomen van de berichtgeving met deze kop erboven op de website www.binnenlandsbestuur.nl .
Volgens de Atlas van de Lokale lasten2 stijgt de opbrengst van de provinciale opcenten met 4,8 procent tot 1.519 miljoen euro, maar de stijging exclusief volume-effect is met 0,7 procent kleiner; welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid? Hoe hoog is de stijging van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid?
De afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers is niet de enige factor die het volume-effect bepaalt. Dat effect wordt ook bepaald door hoe provincies de ontwikkeling van het wagenpark in de eigen provincie inschatten (aantal, soort en gewicht). De vragen welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid en hoe hoog de stijging is van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid kunnen daardoor dan ook niet worden beantwoord.
Op welke wijze en op welk moment zijn provincies geïnformeerd over de grondslagverbreding van de motorrijtuigenbelasting in 2014 en de gevolgen hiervan voor de opbrengsten van de provinciale opcenten?
In formele zin zijn provincies, net als de Kamer, over de voorgenomen maatregelen m.b.t. de afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers geïnformeerd op Prinsjesdag, bij de indiening van het Belastingplan 2014. Maar zoals gebruikelijk is voor Prinsjesdag op bestuurlijk niveau al wel met vertegenwoordigers van het IPO gesproken over de voorgenomen maatregelen, zodat provincies bij het opstellen van hun begroting rekening konden houden met deze maatregelen.
Bent u bereid om met de provincies af te spreken dat stijgingen van de opbrengsten van de provinciale opcenten die veroorzaakt wordt door rijksbeleid, gecompenseerd worden via een tariefsdaling?
Nee. In de Provinciewet is door de wetgever bepaald wat het percentage is dat provincies in een jaar maximaal aan opcenten motorrijtuigenbelasting mogen heffen. Dat maximum is per 2012 door de wetgever nog verlaagd. Zo lang provincies onder het wettelijk maximumpercentage blijven, is het een autonome bevoegdheid van Provinciale Staten om te bepalen welk percentage aan provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting in een jaar wordt geheven.
Het akkoord over de Europese bankenunie |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het u ontgaan dat een meerderheid van de Tweede Kamer via de motie Harbers c.s. heeft aangedrongen op een duidelijke scheiding tussen nationale fondsen om te voorkomen dat de Nederlandse banken moeten opdraaien voor falende banken in andere lidstaten?1
Nee.
Klopt het dat het «op één hoop gooien» van de nationale resolutiemiddelen na het akkoord van donderdag 20 maart 2014, nog veel sneller wordt gerealiseerd dan eerder werd gemeld aan de Kamer?2
In het triloogakkoord is overeengekomen dat het fonds in 8 jaar wordt opgebouwd. Daarbij vindt in het eerste jaar 40% risicodeling plaats, in het tweede jaar komt daar 20 procentpunt bij en de overige 40% zal gelijk verdeeld worden over de resterende 6 jaar. Zoals besproken met uw Kamer tijdens het AO van 26 maart jl. en aangegeven in het verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 10 en 11 maart jl. waren vrijwel alle lidstaten voor enige versnelling van de risicodeling en opbouw van het fonds.
Heeft u met het akkoord ingestemd, en zo ja, met welk mandaat? Heeft u een parlementair voorbehoud gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de afgelopen maanden uw Kamer meermaals middels de geannoteerde agenda ten behoeve van Ecofin Raden geïnformeerd over de ontwikkelingen bij de triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie. Daarnaast heb ik met uw Kamer tijdens verschillende Algemeen Overleggen inzake de Ecofin constructieve gesprekken gevoerd over de ontwikkelingen in die onderhandelingen. Over de uitkomsten van het akkoord is vervolgens gesproken tijdens het AO van 26 maart. De Raad, inclusief Nederland, heeft vervolgens tijdens de Coreper d.d. 27 maart jl. ingestemd met de voorgestelde compromistekst die het Voorzitterschap van de Raad in de triloogonderhandelingen met het Europees Parlement en de Europese Commissie overeen is gekomen.
Klopt het dat is afgesproken dat het resolutiefonds een «serieuze leencapaciteit» krijgt? Hoe omvangrijk is deze leencapaciteit en hoe is de terugbetaling van deze leningen geregeld? Betekent dit dat het fonds een totale omvang krijgt van meer dan 55 miljard euro?
Het Europese resolutiefonds heeft inderdaad een serieuze leencapaciteit gekregen. Indien de middelen in het fonds niet toereikend zijn en de ex post bijdragen niet onmiddellijk beschikbaar of niet toereikend zijn om de uitgaven als gevolg van een beroep op het fonds te dekken, heeft het fonds de mogelijkheid om zelf te lenen. De betrokken nationale bankensector(en) staan in de transitieperiode voor de terugbetaling van de leningen aan de lat, daarna staan de banken uit alle deelnemende lidstaten aan de lat. Hoeveel het fonds kan lenen is niet met precisie te zeggen. Dit hangt o.a. af de marktomstandigheden en van de juridische verplichtingen voor lidstaten om de bijdragen van banken over te dragen aan het Europese resolutiefonds die in de SRM-verordening en het intergouvernementeel verdrag staan. Deze leenfaciliteit staat los van de doelomvang van het fonds van 1% van de gedekte deposito’s. De doelomvang is het bedrag waar te allen tijde naar wordt gestreefd om beschikbaar te hebben in het fonds, bij de start van het fonds als ook na gebruik van het fonds in geval van een resolutie.
Hoeveel moeten de Nederlandse banken betalen aan het resolutiefonds? Wanneer precies moet het fonds volledig gevuld zijn?
Afgesproken is dat in 8 jaar tijd het fonds een totale omvang van 1% van de gedekte deposito’s moet hebben bereikt. Dit zou nu neer komen op een fonds van € 55 mrd. In de SRM-verordening is opgenomen dat de Raad middels een Council implementing act op basis van een voorstel van de Europese Commissie de methodiek voor de berekening van de individuele bijdragen aan het resolutiefonds zal vaststellen. Met deze Council implementing act behoudt Nederland dus inspraak in de wijze waarop bijdragen aan het resolutiefonds tot stand komen. Besluitvorming over de Council implementing act vindt plaats in de Raad op basis van gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Als deze beslissing is genomen kan ook worden vastgesteld wat het effect op de Nederlandse bankensector is.
Hierbij is vooraf bepaald dat de individuele ex ante bijdrage van elke bank berekend wordt op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van de desbetreffende bank en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito's) van alle deelnemende banken. De bijdrage wordt vervolgens gecorrigeerd voor het risico van de individuele instelling aan de hand van criteria die in een eerder stadium zijn overeengekomen in de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD). Deze criteria zijn: (i) het risicoprofiel van de bank, inclusief het belang van de handelsactiviteiten, off-balance sheet exposures en de financieringshefboom («leverage») van de bank, (ii) de stabiliteit van de financiering van de bank, (iii) de financiële positie van de bank, (iv) de kans dat de instelling in resolutie terecht kan komen, (v) de mate waarin de bank staatssteun heeft ontvangen, (vi) de complexiteit en afwikkelbaarheid van de bank, (vii) het belang van de bank voor de stabiliteit van het financiële systeem en economie van één of meerdere lidstaten en (viii) of de instelling deelneemt aan een privaat Institutional Protection Scheme.
Wat is het effect van de resolutieheffing op de kapitaalratio’s van de Nederlandse banken en op de kredietverlening?
Het effect van de resolutieheffing op de kapitaalratio’s van de Nederlandse banken en op de kredietverlening valt thans nog niet te bepalen. Uiteraard zullen te zijner tijd, als de hoogte van de heffing wel exact bekend is, de effecten van de heffing op de kredietverlening in het kader van de cumulatieve effecten van de stapeling van maatregelen op de financiële sector gemonitord worden.
Klopt het dat een bank in nood binnen één weekend moet worden afgewikkeld en dat de lidstaten hierover niets meer te zeggen hebben? Kan Nederland de ING in een weekend «kwijtraken» zonder zelf invloed uit te kunnen oefenen op de resolutie?
Voor succesvolle en efficiënte afwikkeling van banken is het noodzakelijk dat op het moment dat de resolutieautoriteit van oordeel is dat een bank afgewikkeld dient te worden definitieve besluitvorming over de afwikkeling van de bank zo snel als mogelijk en uiterlijk binnen het tijdbestek van een weekend gerealiseerd wordt. Zou deze besluitvorming immers langer duren, dan zouden de financiële markten hoogte krijgen van de onrust en problemen bij die bank en zouden private partijen zich mogelijk terugtrekken uit de bank. Daardoor zouden de problemen bij de betreffende bank alleen maar groter worden en daarmee ook de kosten voor afwikkeling van de bank enorm doen toenemen.
Indien een Nederlandse bank in resolutie zou gaan, is de Nederlandse resolutieautoriteit betrokken. Bij resolutiebesluiten ten aanzien van individuele instellingen hebben immers altijd naast de voorzitter van de Single Resolution Board (SRB) en de vier onafhankelijke leden ook de afgevaardigden van de nationale resolutieautoriteit uit alle thuis- en gastlanden van de betreffende instelling zitting in de SRB. Op deze manier zal de Nederlandse resolutieautoriteit altijd direct betrokken blijven ingeval een Nederlandse bank in resolutie gaat.
Welke ruimte bestaat er om in bepaalde gevallen af te wijken van de bail-in interventieladder? In hoeverre kunnen naast aandeelhouders, ook (senior) bondholders en spaarders worden aangeslagen? Hoe is nationale of Europese discretie op dit punt precies geregeld?
De regels op welke wijze bail-in moet worden toegepast zijn opgenomen in de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) en de SRM-verordening. De Europese resolutieautoriteit (SRB) zal deze regels op Europees niveau vanaf 2016 gaan toepassen bij banken in resolutie die onder direct toezicht van de ECB staan of grensoverschrijdend opereren. Nationale resolutieautoriteiten blijven primair verantwoordelijk voor de overige banken die onder indirect toezicht van de ECB staan. Zij zullen voor die groep banken de bail-in regels toepassen zolang er bij resolutie van deze banken geen gebruik wordt gemaakt van het Europese resolutiefonds. Indien bij resolutie van deze banken wel gebruik moet worden gemaakt van het Europese resolutiefonds dan neemt de SRB het resolutiebesluit.
Met de bail-in regels uit de BRRD en de SRM-verordening is geregeld dat aandeelhouders, junior en senior schuldeisers (voor zover niet gedekt door onderpand) en houders van tegoeden boven € 100.000 met respect voor hun senioriteit en voor zover nodig worden betrokken in een bail-in. In uitzonderlijke omstandigheden kan na 8% bail-in van de totale passiva van de bank in problemen voor een bedrag van maximaal 5% van deze passiva gebruik worden gemaakt van het door de bankensector zelf gefinancierde Europees resolutiefonds. Spaarders met tegoeden tot € 100.000 zijn uitgesloten van bail-in, waarbij zij gezegd dat het DGS zal bijdragen aan bail-in voor het bedrag dat het DGS in geval van faillissement had moeten uitkeren aan deposanten met tegoeden tot € 100.000.
In de BRRD en de SRM-verordening zijn enkele groepen uitgezonderd van bail-in. Zo zijn, zoals hierboven reeds gemeld, onder andere door het DGS gedekte deposito’s uitgezonderd van bail-in. Daarnaast worden onder andere gedekte passiva voor zover zij met voldoende onderpand zijn gedekt en bepaalde korte termijn verplichtingen uitgesloten van bail-in. Ook bepaalde verplichtingen ten aanzien van werknemers met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen worden uitgezonderd. Tot slot mag in uitzonderlijke gevallen een resolutieautoriteit bepaalde passiva geheel of gedeeltelijk uitsluiten van bail-in. Dit mag bijvoorbeeld in situaties waarbij voor die passiva niet binnen een redelijke termijn in een inbreng van de particuliere sector kan worden voorzien ondanks inspanningen van de resolutieautoriteit. Ook kunnen bepaalde passiva worden uitgesloten als anders de stabiliteit en continuïteit van kritieke functies in kernbedrijfsonderdelen in gevaar komt of om besmetting op de financiële markten tegen te gaan.
De veranderde regels omtrent de Nationale Hypotheek Garantie |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar over de Nationale Hypotheek Garantie (NHG)?1
Ja.
Kan de NHG zo maar eenzijdig de spelregels voor bestaande contracten veranderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de NHG regelgeving is bepaald dat het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW, de uitvoeringsorganisatie van de NHG) alleen overgaat tot kwijtschelding van een restschuld indien er sprake is van gedwongen verkoop doordat de betaalbaarheid van de woning voor de betrokkene door een onverwijtbare reden (onvrijwillige inkomensdaling) in het geding is. Er is geen sprake van wijziging in de bestaande contracten.
Bent u actief betrokken geweest bij de wijziging van de NHG-voorwaarden? Zo ja, op welke manier en waaruit blijkt dat?
Op initiatief van het WEW zijn de leennormen voor beheersituaties in samenwerking met het Nibud en in overleg met de geldverstrekkers aangepast voor situaties waarbij gedwongen verkoop als gevolg van (zeer) persoonlijke omstandigheden zoals een echtscheiding speelt. Vervolgens heb ik hier goedkeuring aan verleend. De leennormen houden in tegenstelling tot de acceptatiecriteria van nieuwe hypotheken, rekening met de werkelijke inkomsten en hypotheeklasten van de betreffende persoon. Zo kan bepaald worden of de hypotheeklasten betaalbaar zijn voor betrokkene en de bestaande lening kan worden voortgezet. Hierdoor is het vaker mogelijk de woning te behouden.
Onderschrijft u dat bij de betaalcapaciteit de kosten van alimentatie voor kinderen dient te worden meegerekend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het betalen van de betaalcapaciteit kunnen de kosten van alimentatie een rol spelen. Kinderalimentatie is in beginsel echter geen additionele verplichting. Wanneer kinderen thuis wonen, in plaats van bij een ex-partner worden er ook kosten voor onderhoud van kinderen gemaakt. Indien de alimentatie voor kinderen zonder meer zou worden meegenomen in het bepalen van de leencapaciteit zouden de kosten voor onderhoud van kinderen dubbel worden meegeteld.
Het WEW heeft echter wel aandacht voor gevallen waarbij de alimentatie zeer hoog is. Bij een zeer hoge alimentatie wordt, evenals bij andere persoonlijk onvermijdbare hoge lasten, maatwerk toegepast. Het is in die gevallen mogelijk af te wijken van het uitgangspunt dat bij bepaling van de leencapaciteit voor hypotheken met NHG normaal gesproken geen rekening wordt gehouden met verplichtingen voor kinderalimentatie.
Bent u bereid om de nieuwe regeling in overleg met de NHG aan te passen om de door Radar gesignaleerde knelpunten weg te nemen? Zo ja, hoe en op welke termijn?
Ik zie geen aanleiding om het WEW te verzoeken de ten behoeve van woningbehoud ontwikkelde criteria aan te passen. In het algemeen maakt de regelgeving op het gebied van de NHG duidelijk welke hypotheeklening wel of niet voor de individuele woonconsument betaalbaar is. Het WEW onderkent dat er grensgevallen kunnen bestaan. Bovendien zijn er omstandigheden denkbaar waar de normen geen rekening mee houden. Dit maakt maatwerk noodzakelijk. Het WEW geeft aan dat als de woonconsument, de adviseur of de geldverstrekker van mening is dat woningbehoud niet verantwoord en duurzaam is, terwijl wel wordt voldaan aan de criteria ter toetsing van de betaalbaarheid, zij dit onderbouwd kunnen voorleggen aan het WEW. Het WEW heeft in de betreffende uitzending van Radar aangegeven zorgvuldig naar deze gevallen te zullen kijken.
De berichten dat multinationals massaal belasting ontwijken in ontwikkelingslanden |
|
Arnold Merkies (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over de constatering dat de belastinghervormingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) volgens Azië en Afrika niet ver genoeg gaan om belastingontwijking tegen te gaan?1
Ik lees de conclusie in het genoemde artikel anders. Het artikel maakt een onderscheid tussen enerzijds de vraag hoe een einde gemaakt kan worden aan vormen van belastingontwijking die ertoe leiden dat delen van de winst van multinationals nergens belast worden en anderzijds de wens van, in dit geval Afrikaanse en Aziatische, landen om een groter deel van die winst te kunnen belasten. Dat alle landen ernaar streven binnen het redelijke een zo groot mogelijk deel van de winst van multinationals te mogen belasten ligt voor de hand.
Deelt u de mening dat de OESO het huidige systeem probeert te handhaven om de eigen multinationals te behagen en het eigen investeringsklimaat te beschermen?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet.
In de eerste plaats is volgens mij evident dat de OESO pogingen doet het huidige systeem aan te passen omdat het op een aantal gebieden de bestrijding van belastingontwijking onvoldoende mogelijk maakt.
In de tweede plaats suggereert de vraag ten onrechte dat het investeringsklimaat van alle OESO lidstaten met dezelfde maatregelen gediend is.
Kunt u bevestigen dat Afrika naar schatting jaarlijks 34 miljard dollar (24,5 miljard euro) misloopt aan belastinginkomsten wegens de praktijk van transfer pricing?3 Zo nee, kunt u aangeven hoe hoog dit bedrag volgens u naar schatting is?
Nee dat kan ik niet bevestigen. De OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing bepalen dat verbonden belastingplichtigen met elkaar moeten handelen onder dezelfde voorwaarden als zij met onafhankelijke partijen zouden doen. Die richtlijnen voorkomen juist dat internationaal opererende ondernemingen hun wereldwijde winst naar willekeur kunnen verdelen over verschillende jurisdicties. In die zin levert «de praktijk van transfer pricing» juist extra belastingen op, ook in Afrika.
Deze richtlijnen zijn verwerkt in vrijwel alle bilaterale belastingverdragen en zijn ook vastgelegd in de Nederlandse wet. Zij passen dan ook volledig bij mijn beleid om te voorkomen dat door het schuiven met verrekenprijzen de belastinggrondslag waar dan ook wordt uitgehold.
Dat neemt niet weg dat landen van inzicht kunnen verschillen over het antwoord op de vraag waar de winst van een internationaal opererende onderneming nu in hoofdzaak wordt gegenereerd en waar welk deel van die winst belast moeten worden. Het laat bovendien onverlet dat er in die richtlijn verbetering mogelijk is en dat aanpassingen nodig kunnen zijn aan de meest recente bedrijfseconomische ontwikkelingen. Binnen het project van de OESO en G20 tegen «Base Erosion and Profit Shifting» (BEPS) wordt hier aan gewerkt.
Heeft u zicht op de activiteiten van Nederlandse multinationals die door het schuiven met interne verrekenprijzen wereldwijd zo min mogelijk belasting proberen te betalen? In hoeverre is uw beleid erop gericht om te voorkomen dat het schuiven met verrekenprijzen de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden ondermijnt?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de voorstellen die door de OESO zijn gedaan in het document «Transfer pricing comparability data and developing countries» met betrekking tot de toepassing van het armth’s length principle?4 Onderkent u de zorgen die bij ontwikkelingslanden bestaan over het gebrek aan informatie? Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de aanbevelingen van de OESO?
Nederland vindt het een goede zaak om ontwikkelingslanden te helpen bij het effectief en efficiënt innen van hun belastingen. Nederland levert daar zowel multilateraal als bilateraal een bijdrage aan. Bij de OESO Task Force Tax & Development, waar Nederland co-voorzitter van is, heeft een aantal ontwikkelingslanden aangegeven dat zij bij het toepassen van de transfer pricing regels moeite hebben goed vergelijkbare transacties tussen ongelieerde partijen te vinden omdat ze of niet of beperkt toegang hebben tot databases. In het aangehaalde document beschrijft de OESO een breed scala van mogelijke acties die, afhankelijk van de beschikbare middelen en wensen van een ontwikkelingsland, kunnen worden ondernomen. Deze mogelijke acties zien bijvoorbeeld op het creëren van betere en effectievere toegang van ontwikkelingslanden tot databases, of bezien of andere bronnen en methoden het ontwikkelingsland kunnen helpen, mede op basis van intensievere internationale samenwerking en informatie-uitwisseling. Nederland ondersteunt deze acties multilateraal en, waar mogelijk en gewenst door het ontwikkelingsland, bilateraal met technische assistentie. Belangrijk uitgangspunt voor Nederland is dat technische assistentie zo veel mogelijk vraag-gestuurd plaatsvindt.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als de Belastingdienst in het kader van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing daar separaat over zou rapporteren? Zo ja, bent u bereid om de Belastingdienst hiertoe aan te sporen en zo nodig daar extra middelen voor vrij te maken?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 heb aangegeven, dienen de OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing er juist voor dat bedrijven fiscaal aanvaardbare interne verrekenprijzen gebruiken. Daarbij werkt de OESO aan verbeteringen in deze richtlijnen om het ontgaan van belastingen nog beter te kunnen bestrijden. Er kan in mijn ogen dan ook geen «onbedoeld gebruik van transfer pricing» zijn. Er is daarom ook geen aanleiding daarover separaat te rapporteren.
Wel blijft het zaak de nodige aandacht te besteden aan de juiste toepassing van verrekenprijzen. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 10 december 2012, (Kamerstuk 31 066, nr. 149), inzake versterken toezicht en invordering Belastingdienst, is al aangekondigd dat de Belastingdienst extra capaciteit krijgt om haar toezicht en invorderingstaken te intensiveren. In dit kader is de capaciteit van de Coördinatiegroep Verrekenprijzen van de Belastingdienst uitgebreid met twintig personen.
Het bericht dat Nederlandse bedrijven voor een miljard in het krijt staan bij de fiscus |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse bedrijven staan bij fiscus voor miljard in het krijt»1 en «Hoge schuld verrast curator»?2
Ja.
Herkent u het in voornoemde berichten geschetste beeld dat de Belastingdienst door de uitstelregeling ten minste voor een miljard misloopt? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit beeld niet. Ten eerste is niet duidelijk waar het bedrag van € 1 miljard op is gebaseerd. Het bedrag is mij niet bekend. Ten tweede blijkt uit cijfers over de afgelopen jaren een andere trend. Het bedrag waarvoor uitstel van betaling is verleend loopt weliswaar op, maar het bedrag dat oninbaar wordt geleden wegens faillissement daalt. De Belastingdienst loopt het geld waarvoor uitstel van betaling is verleend dus niet mis, maar krijgt het op een later moment binnen3. Onderstaande tabel4 illustreert deze trend.
748
749
765
740
650
685
595
832
971
1.162
1.512
1.501
1.612
1.682
4.304
3.955
3.965
4.285
4.280
4.201
4.503
Is het waar dat de betalingsachterstand door de uitstelregeling na 2011 niet meer is bijgehouden? Zo ja, waarom niet? Zo nee, hoe groot was de betalingsachterstand in de jaren 2012 en 2013? Hoe groot is de huidige betalingsachterstand?
De stand van het verleende uitstel van betaling wordt gemonitord, zoals blijkt uit bovenstaande tabel. Ultimo februari 2014 is er voor een bedrag van € 1.659 mln. uitstel van betaling verleend.
Sinds medio 2011 wordt niet langer (handmatig) bijgehouden voor welk bedrag uitstel van betaling is verleend op grond van het destijds geldende tijdelijke «crisisuitstel»5. De regeling is medio 2011 intern geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat deze vorm van uitstel niet leidde tot meer belastingverliezen. Om die reden en vanwege het voortduren van de crisis is het tijdelijke beleid gecontinueerd.
Inmiddels heeft het van oorsprong tijdelijke uitstel als bijzonder uitstel een vaste plaats gekregen binnen het vigerende uitstelbeleid6. Uw Kamer heeft hiervan kennis kunnen nemen in de memorie van toelichting op het Belastingplan 20137.
Is het waar dat een bedrijf volgens de regels alleen uitstel krijgt als aan de fiscus onderpand wordt gegeven, maar dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt? Zo ja, hoe vaak kwam dit voor in 2013? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Er zijn verschillende vormen van uitstel van betaling voor ondernemers wegens betalingsproblemen. In de regel, bij regulier uitstel, moet er volledige zekerheid worden gesteld voor de schuld waarvoor uitstel van betaling wordt verleend. Bij bijzonder uitstel kan hiervan, onder voorwaarden, worden afgeweken. Bij bijzonder uitstel moet het gaan om levensvatbare ondernemingen die tijdelijke betalingsproblemen ondervinden. Om in aanmerking te komen voor bijzonder uitstel moet een verklaring van een derdedeskundige worden overlegd8.
Het is niet na te gaan in hoeveel gevallen regulier uitstel of bijzonder uitstel wordt verleend. In de systemen van de Belastingdienst wordt dit niet afzonderlijk geadministreerd. Er wordt alleen geregistreerd dat er uitstel van betaling wegens betalingproblemen is verleend. Een onderzoek op dossierniveau bij de kantoren van de Belastingdienst zou noodzakelijk zijn om dat inzichtelijk te maken.
Herkent u het in voornoemde berichten geschetste beeld dat de Belastingdienst zich door een gebrek aan relevante kennis te passief opstelt bij een faillissement en hierdoor bij faillissementen vaak aan het kortste eind trekt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u op welk moment om dit te verbeteren? Is een afdeling «Bijzonder Beheer» een te overwegen optie? Zo nee, waarom niet?
Ik herken deze berichten niet. Uit de cijfers blijkt dat er, ondanks een stijging van het aantal faillissementen, minder oninbaar wordt geleden wegens faillissement. Hieruit kan worden afgeleid dat de medewerkers bij het verlenen van (bijzonder) uitstel van betaling over het algemeen een juiste inschatting maken over de levensvatbaarheid van een onderneming. Ik acht het niet opportuun om de huidige werkwijze aan te passen.
De hypotheek van de president van de Nederlandsche Bank |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de president van de Nederlandsche Bank (DNB) een hypotheek tegen gunstige personeelscondities heeft afgesloten?1
Ja.
Hoe hoog bedraagt deze hypotheek, wanneer is deze afgesloten, voldoet deze aan de GHF (gedragscode hypothecaire financieringen) en wat zijn de gunstige personeelscondities?
In het jaarverslag van DNB over 2013 is te lezen dat de hypothecaire lening van de president van DNB € 1.200.000,- bedraagt. Het vorige huis van de heer Knot was bij het opstellen van de Jaarrekening over 2013 nog niet verkocht. Inmiddels is dat wel het geval en de heer Knot zal in verband daarmee een deel van het hypotheekbedrag aflossen. Het hypotheekbedrag zal in het volgende jaarverslag dan ook navenant lager zijn. De hypotheek voldoet aan de hypothecaire leennormen, zoals vastgelegd in de ministeriële regeling hypothecair krediet (en de Gedragscode hypothecaire financiering), dit is één van de voorwaarden voor deelname aan de hypotheekregeling die DNB aanbiedt als onderdeel van haar arbeidsvoorwaardenpakket. Hiervoor heeft DNB een externe partij geselecteerd via openbare aanbesteding (ABN Amro). Deze kan gedurende het dienstverband van een medewerker een rentekorting geven op de afgesloten hypothecaire lening ter grootte van 1/3 deel, die DNB vervolgens vergoedt aan ABN Amro. Op een rentetarief van bijvoorbeeld 4,5% betekent dit een korting van 1,5%. Deze rentekorting is overigens gemaximeerd.
Voorwaarden voor deelname aan de DNB-hypotheekregeling zijn:
Deze voorwaarden zijn gelijk voor medewerkers en directieleden. Afwijking van de voorwaarden is niet mogelijk. Directieleden zijn verplicht hun hypothecaire lening af te sluiten via de personeelsregeling (op het moment dat er een nieuwe lening aangegaan wordt of wanneer een lening verlengd moet worden). De reden hiervoor is dat DNB het niet wenselijk acht dat directieleden met onder toezicht staande instellingen moeten onderhandelen over hun hypothecaire lening omdat daarbij tegenstrijdige belangen kunnen optreden. De hypotheekoffertes worden getoetst door DNB en zijn onderhevig aan goedkeuring van de voorzitter van de RvC.
Klopt het dat de rentekorting van een derde de heer Knot een bruto voordeel oplevert van ongeveer 15.600 euro per jaar? Hoeveel loopt de Belastingdienst als gevolg van deze personeelscondities mis?
De geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen staat er aan in de weg om informatie over individuele belastingplichtigen publiekelijk bekend te maken. Voor een toelichting op de fiscale behandeling van kortingen voor werknemers op de rente voor hun eigenwoningschuld in algemene zin wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat de president van DNB het goede voorbeeld geeft, als hij een hypotheek financiert met een rentekorting waar gewone burgers alleen maar van kunnen dromen?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, is de president van DNB als lid van de directie verplicht zijn hypothecaire lening af te sluiten via de personeelsregeling.
Het voordeel van de rentekorting dient te worden aangemerkt als bezoldiging in de zin van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Het totaal van de bezoldiging van topfunctionarissen mag het wettelijke bezoldigingsmaximum van de WNT niet te boven gaan en is daarmee genormeerd.
Deelt u de mening dat gunstige hypotheekcondities bij banken moeten worden afgeschaft en/of gewoon in de inkomstenbelasting als loon in natura dienen te worden betrokken?
Kortingen voor werknemers van banken op de rente voor hun hypotheek en andere personeelskortingen als arbeidsvoorwaarde zijn een toegestane vorm van belonen, zoals het ook bij andere bedrijven toegestaan is om het eigen personeel korting te geven op de eigen producten. Sociale partners kunnen gezamenlijk bepalen hoe het pakket arbeidsvoorwaarden wordt vormgegeven. Wel ben ik van mening dat de arbeidsvoorwaarden in de financiële sector in het algemeen versobering behoeven. Ik heb uw Kamer daarover in mijn brief van 17 maart jongstleden geïnformeerd2.
De reden voor het achterwege laten van het belasten van het voordeel van de rentekorting in de loonbelasting, omdat dit voordeel daarin op nihil wordt gewaardeerd, is dat het wel belasten van dit voordeel per saldo geen invloed zou hebben op de te betalen belastingen. Dit komt doordat op basis van jurisprudentie het als loon te waarderen voordeel van de rentekorting in de loonbelasting, vervolgens in de inkomstenbelasting zou mogen worden afgetrokken als kosten met betrekking tot een eigen woning. Tegenover de hogere af te dragen loonbelasting (en daarna ook inkomstenbelasting3) zou dan een gelijke verlaging van de verschuldigde inkomstenbelasting staan. Oftewel, de waarde van de rentekorting zou bijvoorbeeld tegen een tarief van 42% belast worden in de loonbelasting (en inkomstenbelasting), maar ook tegen een tarief van 42% aftrekbaar zijn in de inkomstenbelasting. Per saldo maakt de nihilwaardering van de rentekorting voor de totale belastingopbrengst dus geen verschil. Door de recente wijzigingen in de eigenwoningregeling vindt in bepaalde gevallen de aftrek van de rente in de inkomstenbelasting niet meer plaats tegen hetzelfde tarief als waartegen het voordeel in de loonbelasting belast zou zijn. Hierdoor krijgt het al dan niet belasten van de rentekorting in de loonbelasting wel gevolgen voor de te betalen belasting. De gevolgen van de nihilwaardering acht ik daarmee onwenselijk geworden en daarom zal bij het Belastingplan 2015 worden bezien hoe de fiscale behandeling van de rentekorting op dit punt kan worden aangepast.
Naast de nihilwaardering bestaat voor werkgevers uiteraard de mogelijkheid om binnen de werkkostenregeling loonbestanddelen, waaronder rentekortingen, onder te brengen in de vrije ruimte. De vrije ruimte is een generieke vrijstelling van 1,5% van de loonsom die iedere werkgever kan benutten.
Welke maatregelen gaat u nemen om gunstige hypotheekcondities voor werknemers in de financiële sector te verbieden en/of te belasten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Het bevriezen van Oekraïense tegoeden en het voorkomen van belastingontwijking via Nederland door de Oekraïense elite |
|
Michiel Servaes (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is per ultimo 12 maart 2014 de omvang van de Oekraïense tegoeden die Nederland per 7 maart jl. heeft bevroren?
In Nederland zijn sinds 6 maart jl. voor aanzienlijke bedragen aan Oekraïense activa bevroren. De geheimhoudingsbepalingen van de Sanctiewet 1977 geven mij geen mogelijkheid mijn antwoord nader te preciseren.
Hoe verhoudt de geschatte omvang van deze bevroren tegoeden van «enkele honderden miljoenen» zich tot het feit dat de Nederlandse Financial Intelligence Unit (FIU) sinds 2010 slechts één verdachte transactie verband houdend met Oekraïne t.w.v. € 4 miljoen heeft geconstateerd?1
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven kan ik niet ingaan op de hier genoemde bedragen.
Meer in algemene zin wijs ik er op dat bij het bevriezen van tegoeden enerzijds en het door de Financial Intelligence Unit (FIU) verdacht verklaren van gemelde ongebruikelijke transacties anderzijds sprake is van twee verschillende wettelijke procedures. Bevriezen van tegoeden vindt plaats in het kader van de Sanctiewetgeving, meldingen van ongebruikelijke transacties vinden plaats op grond van de vigerende anti-witwaswetgeving (Wet ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering (Wwft)).
Op grond van deze laatst genoemde wetgeving dienen transacties die mogelijk op witwassen duiden, en om die reden als ongebruikelijk kwalificeren, aan de FIU te worden gezonden. Deze wettelijke verplichting dient een preventief doel, voorkomen van witwassen, en een repressief doel, relevante informatie ter beschikking stellen aan de opsporingsdiensten. Deze meldingen van ongebruikelijke transacties worden vervolgens door de FIU beoordeeld en op basis van de bij de FIU beschikbare informatie kan de FIU besluiten de ongebruikelijke transacties als verdacht door te melden aan de opsporing. Vermogen afkomstig uit de Oekraïne kan in Nederland terecht zijn gekomen op een wijze die een instelling geen aanleiding geeft te veronderstellen dat een transactie verband kan houden met witwassen. In een dergelijk geval is er op dat moment geen aanleiding voor een meldplichtige instelling om hier melding van te doen bij FIU.
Voortschrijdend inzicht of nieuwe informatie, zoals EU Verordening 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, kunnen er voorts toe leiden dat in eerste instantie op goede grond niet bij de FIU gemelde transacties in een later stadium wel bij de FIU gemeld dienen te worden. Ook kan nieuw beschikbare informatie voor de FIU reden vormen om in het kader van het beoordelen van eerder bij de FIU gemelde ongebruikelijke transacties tot andere conclusies te komen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de bevroren tegoeden in Nederland terecht zijn gekomen en waar nodig te inventariseren waar verbeteringen in het toezicht mogelijk zijn?
Ja.
Zoals ook in de reactie op het recente rapport van de Rekenkamer2 is te lezen wordt door de beide verantwoordelijke ministeries veel belang gehecht aan de effectiviteit van de anti-witwas regelgeving en zijn en worden daartoe ook maatregelen genomen, zoals de opdracht door beide ministeries eind vorig jaar aan het WODC om een Beleidsmonitor witwassen te ontwikkelen. De resultaten van de nu te onderzoeken casussen zullen onder meer in de Beleidsmonitor witwassen worden meegenomen.
Hoe houdt de Nederlandsche Bank toezicht op de herkomst en aard van de geldstromen in en uit de Nederlandse Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s) of andere bijzondere vennootschappen? Is er een periodieke doorlichting of risicoanalyse op basis waarvan verdachte transacties worden gecontroleerd?
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt geen toezicht op herkomst en aard van de geldstromen in en uit Nederlandse Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s). De grotere BFI's rapporteren aan DNB vanuit de statistische taak van DNB (het opstellen van de betalingsbalans).
Kunt u nader ingaan op waar en in welke vorm de bevroren Oekraïense tegoeden in Nederland werden aangehouden? Hoe groot was het aandeel van de bancaire spaardeposito’s respectievelijk de middelen binnen trustkantoren of andere BFI’s binnen het totaal van bevroren tegoeden? Wat zegt deze verdeling over de positie van Nederlandse bijzondere financiële instellingen in internationale ontwijkingsconstructies?
Ik kan bij de beantwoording van deze vraag niet ingaan op waar en in welke vorm de bevroren Oekraïense activa in Nederland worden aangehouden, evenmin als op de vraag hoe groot het aandeel was van de bancaire spaardeposito’s respectievelijk de middelen binnen trustkantoren of andere bijzondere financiële instellingen (BFI’s) binnen het totaal van bevroren tegoeden.
Er is geen gewijzigd inzicht voor wat betreft de mogelijke positie van BFI’s in internationale ontwijkingsconstructies.
Wat zijn de juridische instrumenten die Nederland heeft om op te treden bij vermoedens van witwassen via een internationale belastingconstructie? Wordt binnen de aanpak van het witwassen speciale aandacht gegeven aan politieke prominente personen en hun families?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) moeten instellingen die vallen onder de werkingssfeer van de Wwft (Wwft-instellingen) aan de Financial Intelligence Unit (FIU) melding doen van ongebruikelijke transacties die mogelijk zien op witwassen. Dat geldt ook indien dat witwassen is gerelateerd aan een internationale belastingconstructie. Een ander onderdeel van de Wwft verplichtingen ziet specifiek op politieke prominente personen en hun families. Wwft-instellingen moeten interne procedures hebben om te bepalen of sprake is van een cliënt of een uiteindelijk belanghebbende die een politiek prominent persoon (of een familielid daarvan) is. Ten aanzien van die politiek prominente personen en hun familieleden moet de instelling verscherpt cliëntenonderzoek verrichten. Als de resultaten van dat verscherpte onderzoek daar aanleiding toe geven, kan de Wwft-instelling besluiten om geen relatie aan te gaan of om een bestaande te beëindigen.
Het strafrecht is aan de orde wanneer er aanvullende informatie voor handen is die aanknopingspunten biedt voor het vermoeden dat er sprake is van een strafbaar feit. Het openbaar ministerie en de toezichthouders onderhouden daartoe contact.
De juridische instrumenten die het openbaar ministerie ter beschikking heeft, indien er sprake is van een verdenking van witwassen, zijn de gebruikelijke opsporingsbevoegdheden op basis van onder meer het wetboek van Strafvordering, de Wet op de economische delicten en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast heeft het openbaar ministerie zoals gebruikelijk in sommige situaties de bevoegdheid om informatie te delen met buitenlandse justitiële autoriteiten.
Indien er sprake is van een vermoeden van witwassen door een politiek prominent persoon, dan wordt het gegeven dat het een politiek prominent persoon betreft, meegewogen bij de beoordeling of naar aanleiding van het binnengekomen signaal, een strafrechtelijk (voor)onderzoek dient te worden opgestart.
Indien de Belastingdienst, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de aangifte of een eventueel boekenonderzoek, stuit op activiteiten die een aanwijzing kunnen zijn voor witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten en/of terrorismefinanciering of inbreuk op sanctiemaatregelen, dan zal de Belastingdienst deze melden bij de aangewezen (overheids)instanties, zoals het Openbaar Ministerie, de FIU, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank.
Het bericht dat ING adverteerders inzicht wil bieden in klantgedrag |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Arnold Merkies |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ING adverteerders inzicht wil bieden in klantgedrag?1
Met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) ben ik kritisch over de plannen van ING. Een onzorgvuldige aanpak en slechte communicatie kan het vertrouwen van de consument in de bancaire sector ernstig schaden. De AFM heeft de banken opgeroepen om met hun klanten de dialoog aan te gaan over dit onderwerp.2 Wij ondersteunen deze oproep.
In hoeverre is de pilot van ING in strijd met privacywetgeving en gedragscodes? Vindt u dat er bij deze proef sprake is van verwerking van persoonsgegevens op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook is aangegeven in het antwoord op de Kamervragen die zijn gesteld door de leden Schouw en Verhoeven (beiden D66) geldt voor het verwerken van persoonsgegevens voor andere doeleinden dan de uitvoering van de overeenkomst als sectorale uitwerking van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen. Deze Gedragscode is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars. Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) heeft voor deze Gedragscode in april 2010 een goedkeurende verklaring afgegeven. Deze verklaring heeft een geldigheidsduur van vijf jaar.
De Gedragscode bevat geen bepalingen over het gebruik van de persoonsgegevens voor andere doeleinden in de vorm van verstrekkingen aan derde partijen. Dit betekent niet dat het gebruik van de persoonsgegevens voor andere doeleinden daarmee categorisch is uitgesloten. De Wbp opent in elk geval de mogelijkheid om een rechtvaardiging daarvoor te zoeken in toestemming van de klant (artikel 8a). Die toestemming zal wel aan specifieke eisen moeten voldoen. Voor een nadere uiteenzetting over deze voorwaarden zij verwezen naar de beantwoording van de Kamervragen van de leden De Vries en Van Oosten (beiden VVD, ingezonden 13 maart 2014).
Het is niet aan mij noch aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om een uitspraak te doen over de verenigbaarheid met de Gedragscode of de Wbp. Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) is belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wbp. Het Cbp kan, als het daartoe aanleiding ziet, een onderzoek instellen. Het Cbp doet in beginsel geen uitspraken over lopende en mogelijke onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat de verwerking van bijzondere persoonsgegevens in ieder geval is uitgesloten in deze proef?
Uit de informatie in het interview kan ik niet afleiden of de proef ook betrekking zou hebben op betaalgegevens van klanten die als bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 16 van de Wbp zijn aan te merken.
Hoe duidt u de uitspraak van directeur Particulieren Hans Hagenaars «Stel dat iemand jaarlijks een paar honderd euro uitgeeft bij tuincentrum A, dan kan het voor tuincentrum B heel interessant zijn om diegene een scherp aanbod te doen» in het licht van de toezegging van ING om nooit individueel herleidbare klantdata door te geven aan derden?
Consumenten zijn sterk afhankelijk van banken. Ik sta voor een bancaire sector die dienstbaar is aan de Nederlandse economie en waar de klant centraal staat. Het is echter zeer de vraag in hoeverre het gebruik van betaalgegevens van klanten voor advertentiedoeleinden voor derden in het belang is van de klant en in hoeverre de bank de veiligheid van de klantgegevens kan waarborgen. Het is uiteindelijk aan de banken om aan te tonen dat zij voldoen aan hun (wettelijke) verplichtingen. Naar ik heb begrepen is ING echter niet van plan om klantdata aan derden te verstrekken.
Vindt u dat banken de betaalgegevens van klanten moeten kunnen gebruiken voor advertentiedoeleinden voor derden, ook als de klantgegevens niet bij derden terecht komen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?2 3
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de klant degene moet zijn die uiteindelijk bepaalt wat er met zijn data gebeurt, met andere woorden dat de klant degene is die eigenaar is van zijn data, behoudens het gebruik van de data door de bank voor het afhandelen van de geldtransacties en het beheer van de rekening?
De klant heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens en mag ervan uitgaan dat een bank zich bij verwerking van zijn persoonsgegevens houdt aan de toepasselijke wet- en regelgeving, de Wbp en de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen. Wat de klant als «eigenaar» van zijn gegevens betreft, merk ik op dat in juridische zin niet van eigendom van persoonsgegevens kan worden gesproken. Persoonsgegevens zijn immers geen voor menselijke beheersing vatbare zaken of vorderingsrechten.
Wat wordt bedoeld met «expliciete toestemming», waarover een woordvoerder van het Ministerie van Financiën aangaf dat deze nodig is voor een dergelijk handelen door ING?
In dit geval werd verwezen naar de ondubbelzinnige toestemming van de cliënt zoals verwoord in artikel 8a van de Wbp. Voorzover betaalgegevens als bijzondere persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt is uitdrukkelijke toestemming vereist (artikel 23a Wbp).
Deelt u de mening dat het niet zo mag zijn dat klanten door te pinnen bij een bepaalde vestiging per definitie – onvrijwillig – meewerken aan het te gelde maken van hun data? Deelt u de mening dat een klant bij het betalen met zijn pinpas altijd en overal de mogelijkheid moet hebben om gevrijwaard te blijven van de door ING in nieuwsberichten voorgestelde handeling?
Ja, zie het antwoord op vraag 2. Als de bank voor commercieel gebruik van betaalgegevens gebruik maakt van de rechtvaardigingsgrond van artikel 8 onder a Wbp, moet de cliënt zijn ondubbelzinnige toestemming hebben gegeven, moet de toestemming in alle vrijheid gegeven kunnen worden en te allen tijde kunnen worden ingetrokken.
Welke voorwaarden gaat u stellen aan de informatie welke de klant van de bank krijgt over mogelijke verzameling van data, de wijze waarop de klant deze krijgt en de wijze waarop aan de klant duidelijk wordt gemaakt hoe hij hierin een keuze kan maken voor dan wel tegen medewerking aan het te gelde maken van zijn data?
De uitgangspunten voor het verzamelen van persoonsgegevens en het informeren van de klant zijn bepaald in de Wbp en de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen. Vooralsnog lijkt het niet noodzakelijk om de huidige wetgeving ten aanzien hiervan aan te passen. De ministeries houden echter de vinger aan de pols of dit door gedragingen van banken aanpassing behoeft.
Is er onderzoek van het CBP (College Bescherming Persoonsgegevens) naar dergelijk (potentieel) handelen door banken voorhanden?
Voor zover mij bekend is dergelijk onderzoek niet voorhanden.
Hoe gaat u erop toezien dat ING bij het gebruik van Big Data altijd vanuit het klantbelang zal handelen?4
Consumenten zijn sterk afhankelijk van banken. Daarom is het belangrijk dat de bancaire sector goed en integer functioneert en dat de klant centraal staat. Deze uitgangspunten gelden te alle tijde en voor alle soorten banken. De banken dragen hun eigen verantwoordelijkheid en (de activiteiten van) andere commerciële bedrijven doen hier geen afbreuk aan.
Deelt u de mening dat de uitspraak «Als wij het niet doen doet Google het wel» van directeur Particulieren Hans Hagenaars weinig tot niets te maken heeft het centraal stellen van het klantbelang?5
Zie antwoord vraag 11.
Hoe oordeelt u over het feit dat «customer intelligence» niet alleen bedoeld zou zijn om klanten extra financieel voordeel te bieden, maar ook een bron van inkomsten vormt voor banken en hun concurrentiepositie beschermt? Is het in uw ogen noodzakelijk dat banken hun activiteiten op deze manier uitbreiden voor de versterking van hun (financiële) positie?6
Ik ben door de banken en de Nederlandsche Vereniging van Banken niet geïnformeerd over projecten binnen banken waarbij «customer intelligence» wordt gebruikt. Dat laat onverlet dat eventuele huidige projecten binnen de kaders van de Wbp en de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen kunnen vallen. Het onafhankelijke Cbp is belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wbp. Ik vertrouw erop dat het Cbp, als het daartoe aanleiding ziet, een uitspraak zal doen over de verenigbaarheid van dergelijke projecten met de Gedragscode of de Wbp.
Zoals vermeld sta ik voor een bancaire sector die dienstbaar is aan de Nederlandse economie en waar de klant centraal staat. Banken zijn commerciële entiteiten die hun concurrentiepositie wensen te beschermen. Vanuit een prudentieel perspectief is een duurzaam verdienmodel van banken bovendien een noodzakelijke voorwaarde voor een beheerste en integere bedrijfsvoering. Hierbij dienen banken echter te alle tijde in overweging te houden dat deze commerciële activiteiten niet ten koste dienen te gaan van de consument en dat het vertrouwen in de bancaire sector niet wordt aangetast. Of dit het geval is, zullen de banken die volledig op de hoogte zijn van de omvang en aard van de activiteiten zelf moeten aantonen. DNB houdt expliciet toezicht op de integriteit van financiële instellingen.
Kunt u de uitspraak van Bouwe Kuik (adviesbureau IG&H Consulting),«Er is geen bank die geen project heeft lopen om customer intelligence te gaan gebruiken», bevestigen? Kunt u inzicht geven in deze projecten per bank?7
Zie antwoord vraag 13.
Hoe verhoudt de pilot van ING zich tot het beoogde vertrouwensherstel van de burgers in de banken? Wat is uw oordeel over deze pilot vanuit het perspectief van de vertrouwensherstelvraag?
Nederland heeft een solide, integere en concurrerende bankensector nodig. Daarom is gekozen voor een bankenvisie met een brede aanpak die de bankensector weer sterk en stabiel maakt en die bijdraagt aan het herstel van vertrouwen in de sector. Dergelijke projecten brengen veel maatschappelijke onrust met zich mee. Een onzorgvuldige aanpak en slechte communicatie kan het vertrouwen van de consument in de bancaire sector ernstig kan schaden.
Het bericht dat de Raad van Commissarissen van DNB zich zorgen maakt over het toekomstige salaris van de directie van DNB |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoe heeft de Raad van Commissarissen richting de aandeelhouder zijn zorgen geuit over de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector?1 2
De Raad van Commissarissen heeft haar zorgen geuit in een brief. Daarnaast heeft de voorzitter van de Raad van Commissarissen deze zorgen aan mij kenbaar gemaakt in een gesprek.
Wat is uw reactie op de zorgen die de Raad van Commissarissen van DNB richting de aandeelhouder heeft geuit over het niveau van de toekomstige bezoldiging?
Ik deel de zorgen van de Raad van Commissarissen niet. In generieke zin ben ik van mening dat de WNT-norm voldoende ruimte biedt voor DNB, net als voor de rest van de (semi) publieke sector, om geschikte bestuurders aan te trekken. Daarmee is het uitgangspunt dat de bezoldigingen voor de bestuurders van DNB binnen de reguliere WNT-norm passen. Onderdeel van de WNT is artikel 2.4 WNT, dat op individuele basis na akkoord van de ministerraad een uitzondering toestaat. Hiermee blijft het mogelijk om indien specifieke kennis uit de markt nodig is, in individuele gevallen een andere afweging te maken. Alleen in deze gevallen zal ik de ministerraad verzoeken om een uitzondering op de WNT-norm toe te staan. Voor zittende bestuurders van DNB geldt een bijzondere situatie vanwege de Europeesrechtelijke verankering van haar onafhankelijke positie voor de uitvoering van monetaire taken als onderdeel van het Europees Stelsel van Centrale Banken. Om deze positie te respecteren zal ik de bezoldiging van de zittende directieleden van DNB niet verminderen gedurende hun huidige zittingstermijn.
Heeft de Raad van Commissarissen bij het uiten van zijn zorgen over de bezoldiging onderscheid gemaakt tussen de bezoldiging van topfunctionarissen en het salaris van de overige medewerkers?
De Raad van Commissarissen heeft aangegeven zich zorgen te maken over de gevolgen van de WNT in relatie tot het personeelsbeleid zowel voor topfunctionarissen als voor overige medewerkers.
Naar mijn mening biedt de WNT-norm voldoende ruimte om een passend loongebouw in te richten.
Bent u van mening dat bezorgdheid over een te laag salaris van de directie van DNB gegrond is?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 2.
Wordt door de commissarissen van DNB bij het vaststellen van de bezoldiging van directieleden rekening gehouden met het feit dat een groot deel van het toezicht verschuift naar de Europese Centrale Bank (ECB) en dat de verantwoordelijkheid die directieleden van DNB dragen daardoor kleiner wordt? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De WNT zal een forse versobering betekenen van de salarissen bij DNB. Binnen de kaders die de WNT daarvoor bepaalt, is het op grond van artikel 12, lid 7, van de Bankwet 1998 aan de Raad van Commissarissen van DNB om de hoogte van de salarissen van de directie vast te stellen. Bij een nieuwe benoeming of bij een herbenoeming van een directielid zal daarvan sprake zijn. Dat zal ik vervolgens beoordelen. Ik ga er vanuit dat de Raad van Commissarissen alles overwegende een passend besluit aan mij zal voor leggen, binnen de kaders van de WNT en met inachtneming van het takenpakket van het betreffende lid van de directie.
Bent u van mening dat het gegeven dat de ECB een groot deel van het toezicht van DNB zal overnemen, van invloed dient te zijn op de hoogte van de bezoldiging? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5.
Het bericht dat ING betalingsgegevens van klanten te gelde wil maken |
|
Kees Verhoeven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ING geeft adverteerder inzicht in klantgedrag»?1
Ja.
Kunt u reageren op de daaropvolgende duidingen en negatieve reacties, zoals van de Consumentenbond?2
De Consumentenbond heeft er met name moeite mee dat de bank klantgegevens zou gebruiken voor een ander doel dan waarvoor ze verstrekt zijn; dit lijkt niet in lijn met de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen waaraan ook ING is gebonden. De Gedragscode bepaalt onder meer dat persoonsgegevens van cliënten in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt en dat zij niet verder worden verwerkt op een wijze die «onverenigbaar» is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. De Gedragscode vult nader in welke mogelijkheden de bank heeft om verkregen persoonsgegevens voor een ander doeleinde te gebruiken dan de uitvoering van de overeenkomst. De Gedragscode bevat geen bepalingen over het gebruik van de persoonsgegevens voor andere doeleinden in de vorm van verstrekkingen aan derde partijen.
Dit betekent niet dat het gebruik van de persoonsgegevens voor andere doeleinden daarmee categorisch is uitgesloten. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) opent in elk geval de mogelijkheid om een rechtvaardiging daarvoor te zoeken in toestemming van de klant (artikel 8a). Die toestemming zal wel aan specifieke eisen moeten voldoen. In artikel 1 aanhef en onder i Wbp is namelijk bepaald dat onder toestemming van een betrokkene wordt verstaan: «elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt». Hierbij is onder andere van belang dat niet van een rechtsgeldige toestemming kan worden gesproken als de betrokkene onder druk van omstandigheden waarin hij verkeert of de relatie waarin hij staat tot de verantwoordelijke tot toestemming is overgegaan. Als tweede voorwaarde geldt dat de wilsuiting van de betrokkene betrekking moet hebben op een bepaalde gegevensverwerking of een beperkte categorie van gegevensverwerkingen. Duidelijk moet zijn welke verwerking, van welke gegevens, voor welk doel zal plaatsvinden, en als het daarbij gaat om een verstrekking aan derden, ook aan welke derden. Dit betekent dat een zeer brede en onbepaalde machtiging niet als toestemming kan worden aangemerkt. Als derde voorwaarde geldt «informed consent»: de betrokkene kan slechts verantwoord toestemming geven wanneer hij zo goed mogelijk is ingelicht.3
In artikel 9 lid 1 van de Wbp is bepaald dat persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Volgens het tweede lid van genoemd artikel wordt bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen onder andere rekening gehouden met de verwantschap tussen oorspronkelijk en beoogd doel, aard van de gegevens, consequenties voor de betrokkene en de wijze waarop de gegevens zijn verkregen.
In de onderhavige context moet bij die beoordeling verder worden betrokken het vertrouwen van de cliënt in de bank dat wordt geboden door de financiële regelgeving, de overeenkomst, de algemene bankvoorwaarden, de Wbp en de Gedragscode.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) zijn kritisch over de plannen van ING. Een onzorgvuldige aanpak en slechte communicatie kan het vertrouwen van de consument in de bancaire sector schaden. Wij delen deze kritische reacties. De cliënt heeft een overeenkomst gesloten met zijn bank. Uit de Wbp vloeit voort dat op deze grondslag alleen persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst of het sluiten van die overeenkomst. De bank dient zich bij de verwerking van de gegevens overigens te houden aan de verplichtingen die zij als verantwoordelijke in de zin van de Wbp heeft voor het gebruik van persoonsgegevens door de bank. Voor andere doeleinden dan de uitvoering van de overeenkomst betreft, geldt als sectorale uitwerking van de Wbp de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen. Deze Gedragscode is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars. Het Cbp heeft voor deze Gedragscode in april 2010 een goedkeurende verklaring afgegeven. Deze verklaring heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) gaf aan dat hoewel «toestemming» wellicht een juridische grondslag kan zijn voor de gegevensverwerking, zowel de banken als de wetgever goed moeten nadenken of het analyseren en gebruiken van big data in deze sector wel op toestemming gebaseerd zou moeten kunnen worden, gezien de afhankelijkheid van de burger van de bancaire diensten.
Kunt u ingaan op de juridische toelaatbaarheid van de gegeven voorbeelden in het interview, respectievelijk de kinderspaarrekening in combinatie met kinderbijslag, de goedkopere energie- of telefonieaanbieder en het tuincentrum?
Paragraaf 5.4 van de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen bevat regels over verwerking van persoonsgegevens in het kader van marketingactiviteiten. Daarin wordt onder andere bepaald dat het een financiële instelling is toegestaan, persoonsgegevens in betaalopdrachten te gebruiken om financiële producten van de groep waartoe de financiële instelling behoort, onder de aandacht van de cliënt te brengen, tenzij de cliënt om stopzetting van dergelijke attenderingen heeft verzocht. Deze voorwaarde is bij de levering van diensten of producten overigens heel gebruikelijk.
Gesteld kan worden dat het voorbeeld van het onder de aandacht brengen bij een klant van de kinderspaarrekening een marketingactiviteit voor een eigen financieel product van de bank betreft en uit dien hoofde is toegestaan. De andere voorbeelden hebben gemeen dat het daarbij gaat om het onder de aandacht brengen van producten van andere marktpartijen. Voor dergelijke activiteiten lijkt de (huidige) Gedragscode geen expliciete rechtvaardiging te bevatten. Daarmee is niet gezegd dat de verwerking van de persoonsgegevens voor deze vorm van marketing categorisch is uitgesloten; ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat banken vanwege hun belangrijke nutsfunctie geen extra geld moeten willen verdienen met hun klantendata, net zo min als elektriciteitsbedrijven dat moeten doen met hun klantendata op basis van stroomgebruik? Maakt het voor uw reactie uit dat ING ook een verzekeraar is en aankoopgedrag inzicht kan geven in risicoprofielen?
Consumenten zijn sterk afhankelijk van banken. De Minister van Financiën staat voor een goed functionerende integere bankensector, een sector die dienstbaar is aan de Nederlandse economie en waar de klant centraal staat. Deze uitgangspunten gelden voor alle soorten Nederlandse banken. De commerciële activiteiten van de banken dienen deze uitgangspunten niet te ondermijnen. Het is echter de vraag in hoeverre de plannen van ING in het belang van de klant zijn en in hoeverre de bank de rechtmatige verwerking (waaronder de veiligheid) van de klantgegevens kan waarborgen. Of dit het geval is, zullen de banken die volledig op de hoogte zijn van de omvang en aard van de activiteiten zelf moeten aantonen. Voor banken die ook verzekeraar zijn geldt hetzelfde.
Voor elektriciteitsbedrijven is dit niet anders. Netbeheerders mogen op basis van de Elektriciteitswet 1998 hun klantendata niet voor andere doeleinden gebruiken dan voor het uitvoeren van hun wettelijk opgedragen taak. Daarnaast geldt dat netbeheerders en ook bedrijven die elektriciteit leveren gebonden zijn aan de Wet bescherming persoonsgegevens. Hierdoor mogen klantendata (bijvoorbeeld de meterstanden van een huishouden) niet verder worden verspreid dan voor het doel waarvoor ze zijn verzameld en er mag dus geen geld aan worden verdiend zonder expliciete toestemming van de betrokkene. De toestemming dient aan de in het antwoord bij vraag 2 beschreven eisen te voldoen.
Kunt u dit voorstel plaatsen in het kader van uw eerdere uitspraken naar aanleiding van vergelijkbare plannen van Equens, zoals: «wij delen de zorgen van deze partijen en vinden het dan ook verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is»?3
De plannen van Equens brachten indertijd ook veel maatschappelijke onrust met zich mee. Equens heeft aangegeven om deze reden alleen verdere stappen te nemen in het geval dat alsnog een breed maatschappelijk draagvlak tot stand komt. Equens benadrukt een dergelijk breed maatschappelijk draagvlak niet meer te constateren. Equens heeft momenteel dan ook geen enkel plan of voornemen om verdere stappen te zetten op dit terrein. De reacties op het recente ING initiatief onderstrepen dat er vooralsnog geen (breed) maatschappelijk draagvlak is voor dergelijke plannen. Privacy is een groot goed, het is daarom verstandig van ING om pas op de plaats te maken en in gesprek met klanten, toezichthouders, privacy-organisaties en consumentenorganisaties te bepalen of en hoe ING verder wil gaan.
Speelt voor u hier ook mee dat door middel van big data toepassingen ook conclusies kunnen worden getrokken over personen die niet expliciet meedoen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Of en in hoeverre met profileringstechnieken ook conclusies kunnen worden getrokken over personen wier persoonsgegevens niet worden gebruikt, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. Dat is afhankelijk van de manier waarop de profielen worden samengesteld en toegepast op klanten.
Deelt u de visie dat er bij dergelijke bijzondere persoonsgegevens altijd sprake moet zijn van geïnformeerde en uitdrukkelijke toestemming via opt-in? Deelt u tevens de visie dat dergelijke uitdrukkelijke toestemming nooit gegeven kan worden als er een korting op de bankkosten in het vooruitzicht wordt gesteld in ruil voor instemming? Deelt u bovendien de mening dat toestemming voor verwerking van persoonsgegevens in ieder geval nooit via opt-out gegeven kan worden?
Betaalgegevens kunnen mede betrekking hebben op bijzondere persoonsgegevens. Denk bijvoorbeeld aan lidmaatschapsgelden voor een kerk, politieke partij of een vakbond, medische kosten en geldboetes. In artikel 23a Wbp is bepaald dat het verbod om deze persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing is voor zover dit geschiedt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene.
Zoals hierboven in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven zal sprake moeten zijn van «informed consent». Verder moet de toestemming vrij gegeven worden.
Volgens de memorie van toelichting op de Wbp kan bijvoorbeeld niet van een rechtsgeldige toestemming worden gesproken als de betrokkene onder druk van de omstandigheden waarin hij verkeert tot toestemming is overgegaan.5
Of het vereiste van vrije toestemming geschonden wordt, zal afhangen van de omstandigheden. Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld de hoogte van de korting, de financiële positie van de cliënt, de moeite die het kost om van bank te veranderen en het aantal banken dat een korting biedt tegenover het commercieel gebruik van persoonsgegevens. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat betaaldiensten van een bank essentieel zijn om in de huidige maatschappij te kunnen functioneren. Een opt-out lijkt in dit verband moeilijk voorstelbaar.
Is u bekend of er al een zienswijze is gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp)? Wat is de maximale boete die het Cbp kan opleggen bij het verkeerd omgaan met persoonsgegevens?
Mij is niet bekend of ING voornemens is een zienswijze aan het Cbp te vragen. Het Cbp kan op verzoek van een bedrijf een zienswijze uitbrengen over maatschappelijke en technologische ontwikkelingen, indien deze ontwikkelingen leiden tot nieuwe rechtsvragen (http://www.cbpweb.nl/Pages/ind_publ_zienswijzen.aspx ).
Het Cbp kan bij overtreding van de Wbp in alle gevallen een last onder dwangsom opleggen waarbij de verantwoordelijke wordt opgedragen de overtreding te beëindigen en de gevolgen ervan ongedaan te maken. Ter uitvoering van het Regeerakkoord is een wijziging van de Wbp in voorbereiding waarin de bevoegdheid van het Cbp om overtredingen met een bestuurlijke boete te sanctioneren wordt uitgebreid. Deze wijziging zal de Kamer naar verwachting voor de zomer bereiken.
Klopt het dat het voor het gebruiken van persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens verplicht is dat gedurende het verzamelen bij het onderwerp bekend is met welk doel persoonsgegevens worden verzameld (doelbeginsel) en dat daarmee, zelfs als klanten toestemming geven, enkel nieuwe data gebruikt mag worden door ING?
Hoofdstuk 5 van de Wbp geeft uitwerking aan het transparantiebeginsel; de ING dient de klant op grond van artikel 33 Wbp vóór aanvang van het verwerken van zijn persoonsgegevens te informeren over de doeleinden van de verwerking. Indien de bank al bestaande betaalgegevens voor een nieuw, commercieel doeleinde wil verwerken, zal de bank zich niet alleen moeten bezinnen op een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 8 van de Wbp, maar ook op het daaraan voorafgaand helder en volledig informeren van de klanten.
Extra eisen Nederlandse banken |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht Den Haag worstelt met extra eisen aan Nederlandse banken?1
Ja.
Wat is uw inschatting als het gaat om een «alleingang» in Europa op het punt van kapitaalseisen en de leverage ratio vóór 2018? Wat is uw inschatting ná 2018? Is het de bedoeling dat landen inderdaad na 2018 geen enkele zelfstandige wijziging van het dan vastgestelde ongewogen leverage ratio voor Nederlandse banken mogen doorvoeren? In hoeverre biedt de Europese regelgeving op dit moment mogelijkheden voor een «alleingang» voor de leverage ratio?
De kapitaaleisenverordening (CRR), die onderdeel is van het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk, staat toe dat lidstaten eigen beleid kunnen vaststellen op het terrein van de leverage ratio, zolang hierover nog geen bindende Europese afspraken zijn gemaakt. Wel is in de CRR de ambitie opgenomen om per 2018 een bindende EU-brede leverage ratio afspraak te introduceren. Er zijn echter nog geen definitieve afspraken gemaakt over de uiteindelijke vormgeving en hoogte. Een bindende Europese leverage ratio afspraak kan worden vormgegeven door middel van minimum- of maximumharmonisatie. Ook wordt in de CRR de mogelijkheid genoemd om de leverage ratio tevens onderdeel te laten uitmaken van het zogenoemde flexibiliteitspakket2. Het Europese besluit over de exacte vormgeving van de leverage ratio zal uiterlijk in 2017 worden genomen.
In hoeverre is de Europese Centrale Bank (ECB), die eind 2014 het gemeenschappelijk Europees bankentoezicht gaat uitvoeren en dus ook het toezicht voor de grote banken in Nederland, in staat én bereid om aan allerlei verschillende nationale regelgeving te toetsen als aanvulling c.q. kop op de standaard Europese regelgeving, zoals een leverage ratio hoger dan 3%? Welke afspraken zijn hierover gemaakt met de ECB, want er wordt toch juist gewerkt aan een Single Rulebook? Bent u voorstander van een Single Rulebook in het kader van het Europees bankentoezicht? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich actief in voor de totstandkoming van een effectieve bankenunie, inclusief een Single Rulebook. Met het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk wordt een belangrijke stap gezet naar verregaande harmonisatie van de prudentiële regels voor banken. Onderdeel van dit raamwerk zijn ook afspraken over de leverage ratio, waaronder regels ten aanzien van de definitie. Dit met het oog op rapportageverplichtingen door banken aan de toezichthouder en de publicatie door banken van informatie over hun leverage ratio per 2015. Lidstaten hebben vooralsnog de ruimte om de leverage ratio hoger vast te stellen dan de voorlopige 3% die in het Bazelse Comité overeen is gekomen. In de afwezigheid van geharmoniseerde Europese afspraken, kijkt de ECB naar vastgesteld nationaal beleid. De inzet van het kabinet is echter om de leverage ratio in heel Europa verder te verhogen. In mei zal de ECB de zogenoemde´Framework Regulation» publiceren, waarin wordt vastgelegd hoe de ECB, in samenwerking met de nationale toezichthouders, het Europees bankentoezicht in de praktijk zal vormgeven.
Waarom zou u het wenselijk dan wel noodzakelijk vinden om eerst in Nederland hogere eisen te stellen aan Nederlandse banken terwijl die straks, bijvoorbeeld na 2018, niet meer mogelijk zijn en dus eventueel weer verlaagd zouden moeten worden?
Zoals reeds aangegeven is het de inzet van het kabinet om de leverage ratio in heel Europa verder te verhogen. Daarbij wordt gestreefd naar een leverage ratio van minimaal 4% voor ten minste alle systeemrelevante instellingen. Dit draagt bij aan het verder versterken van de weerbaarheid van deze banken en het verder verkleinen van de impliciete too-big-to-fail garantie. Ik zie het als een positieve ontwikkeling dat er steeds meer draagvlak lijkt te zijn onder wetenschappers, beleidsmakers, toezichthouders en financiële marktpartijen voor een hogere leverage ratio.3 Het feit dat sommige banken, ook in Nederland, al op een leverage ratio van om en nabij de 4% zitten of dit actief nastreven, is een indicatie dat een hogere kapitalisatie ook duidelijke voordelen met zich meebrengt. Mijn beeld is dat de Nederlandse banken tot de kopgroep van de Europese bankensector op het terrein van kapitaalsterkte willen behoren, en dat zij er dan ook altijd naar zullen streven ruim boven het wettelijk minimumniveau van de kapitaaleisen te zitten.
In hoeveel tijd en in welk tempo wilt u het leverage ratio verhogen? De directeur toezicht van De Nederlandse Bank, de heer Sijbrand, waarschuwt voor het te snel opvoeren van de leverage ratio, banken moeten de tijd krijgen, mede met het oog op de kredietverlening; hoe moet dit gezien worden in relatie tot de gang van zaken dat als een eis eenmaal bestaat, ook al ligt die verder in de tijd, de kapitaalmarkt dan ook snel overgang naar die nieuwe eis verlangt?
Het uitgangspunt is dat de Nederlandse systeembanken uiterlijk in 2018 de leverage ratio naar minimaal 4% hebben gebracht. De betreffende banken dienen hiertoe aangepaste meerjarige kapitaalplannen bij DNB in te dienen, die aantonen op welke manier deze leverage ratio hoogte uiterlijk in 2018 zal zijn bereikt. DNB zal deze plannen vervolgens zorgvuldig toetsen op kwaliteit en haalbaarheid, waarbij DNB tevens zal toezien op een vormgeving die eventuele negatieve effecten op de kredietverlening op de korte termijn minimaliseert. De verhoging van de leverage ratio naar minimaal 4% gaat verder dan de bestaande internationale (Bazelse) afspraken die tot op heden zijn gemaakt. Het is dan ook niet de verwachting dat internationaal opererende marktpartijen zullen verlangen dat de betreffende Nederlandse banken direct aan de nieuwe eis voldoen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het afrondende plenaire debat over de kabinetsvisie Nederlandse bankensector?
Ja.
De ernstige gevolgen van de in 2013 doorgevoerde accijnsverhoging op alcoholhoudende dranken |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de persberichten van de Vereniging van Nederlandse Brouwers, en de branchevereniging van merkhouders van gedistilleerde dranken Spirits NL, waarin melding wordt gemaakt van de ernstige gevolgen van de in 2013 doorgevoerde accijnsverhoging op alcoholhoudende dranken?1
Ja.
Is het waar dat voor de sector gedistilleerd als geheel in 2013 slechts 3 miljoen extra aan accijnzen werd binnengehaald, maar dat circa 10 miljoen liter sterke drank minder werd verkocht, hetgeen overeenkomt met een zesde van de totale omzet? Erkent u dat er een directe relatie is tussen verhoging van accijnzen enerzijds, en daling van omzetten anderzijds, met als gevolg dalende btw- en accijnsinkomsten voor de schatkist?
De realisaties van de accijnsopbrengsten in 2013 komen beschikbaar bij het Financieel Jaarverslag (FJR) 2013, net zoals de gerealiseerde ontvangsten in 2013 van alle andere belastingsoorten. Het FJR wordt jaarlijks op de derde woensdag in mei aan de Tweede Kamer aangeboden. Voor de btw-ontvangsten geldt dat deze afhankelijk zijn van het geconsumeerde aantal liters alcoholhoudende dranken en de gemiddelde verkoopprijs van deze liters. De accijnsontvangsten op alcohol zijn gebaseerd op het door fabrikanten en handelaren aan detaillisten verkochte volume en zijn afhankelijk van het gemiddelde alcoholpercentage of, voor bier, het extractgehalte, uitgedrukt in percenten Plato. Er kan derhalve geen één op één relatie worden gelegd tussen accijnsontvangsten en btw-ontvangsten.
Is het waar dat de verhoging van de accijns op sterke dranken met 10% in 2013 voor bier heeft geleid tot een marktdaling van 3% en dat hierdoor het verlies aan btw-inkomsten (€ 28 miljoen) groter is dan de extra accijnsinkomsten in 2013 (naar verwachting € 24 miljoen)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar, dat een marktdaling van ruim 3% – nog afgezien van indirect banenverlies leidt tot een verlies van 300 directe banen bij brouwerijen?
Het CBS registreert de (directe) werkgelegenheid per sector. Het CBS geeft niet per sector aan hoeveel werknemers ten behoeve van deze sector in andere sectoren werken (indirecte werkgelegenheid). Evenmin kan een directe relatie worden gelegd met de accijnsverhoging van 2009. De werkgelegenheid hangt af van veel economische factoren.
Is het waar, dat de directe en indirecte werkgelegenheid in de sector na 30% bieraccijnsverhoging in 2009 in de periode 2008–2012 met 14,7% is gedaald?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vooral zelfstandige slijterijen, handelsondernemingen en distilleerderijen vaak familiebedrijven – de prijs betalen voor opeenvolgende verhogingen van accijnzen op gedistilleerde dranken en dat zij ook de prijs betalen voor oneerlijke concurrentie met het buitenland? Kunt u een overzicht geven van faillissementen in de sector sinds 2008?
Het accijnstarief voor overige alcoholhoudende producten (waaronder gedistilleerd) is sinds 2006 hetzelfde gebleven. Naar aanleiding van het Begrotingsakkoord 2013 is het tarief voor overige alcoholhoudende producten per 1 januari 2013 verhoogd. De maatregelen in het Begrotingsakkoord 2013 waren nodig om de overheidsfinanciën structureel te verbeteren. Hiervoor zijn moeilijke maatregelen nodig, die van iedereen in de samenleving een bijdrage vragen. In de Grenseffectenrapportage van september 2013 is uitgebreid ingegaan op de effecten van deze accijnsverhoging.2 Hierin werd geconcludeerd dat er op dat moment onvoldoende aanleiding was om in macro-termen een derving van enige omvang toe te rekenen aan grenseffecten, gezien de ontwikkeling van de accijnsopbrengsten van alcoholhoudende dranken in 2013. Overigens neemt Nederland, wat betreft de hoogte accijnstarieven van overige alcoholhoudende dranken, een middenpositie in tussen Duitsland en België.
Uit contact met het CBS is gebleken dat een overzicht van faillissementen in de drankensector niet beschikbaar is. Het CBS beschikt alleen over een zeer grofmazige indeling van faillissementen, waaruit de faillissementen in de drankensector niet kunnen worden afgeleid.
Deelt u de mening dat drank-accijnsverhogingen «méér kapot maken dan ons lief is», en dat niet alleen de consument en de producent aantoonbare schade ondervinden, maar ook de schatkist?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met de sector dat wie rationeel naar de accijnscijfers kijkt, ziet dat een accijnsverlaging niet alleen goed kan zijn voor de sector en de consument, maar óók voor de schatkist?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u bij de algemene evaluatie van de (gevolgen van) accijnsverhogingen ook de gederfde btw-inkomsten als gevolg van omzetdalingen betrekken?
Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2014 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd om de uitkomsten van een evaluatie van de gevolgen van de accijnsverhoging van diesel en LPG, met name voor verkopen in de grensstreek, met beide Kamers te zullen delen. De uitkomsten van deze evaluatie verwacht ik in de tweede helft van mei aan de Kamers te kunnen sturen. De evaluatie zal plaatsvinden aan de hand van leveranties van oliemaatschappijen en analyse van de accijnsopbrengsten van diesel en LPG. De btw-afdracht over de omzet van pomphouders hangt niet alleen af van de verkochte hoeveelheid brandstof, maar ook van de brandstofprijzen. Tevens verkopen pomphouders niet alleen brandstof maar ook andere producten. Daarnaast drukt op de verkoop voor zakelijk gebruik geen btw. Het onderscheid naar zakelijk en niet-zakelijk verkeer is relevant om het btw-effect te berekenen. Als het grenseffect alleen optreedt bij zakelijk verkeer is er geen BTW-derving. Als het alleen niet-zakelijk verkeer betreft is er wel een BTW-effect. Voor een goede analyse op de btw-ontvangsten is een meer diepgaand onderzoek nodig waarvoor geen tijd is, gegeven de druk om zo snel mogelijk inzicht te geven in de verkoop van liters brandstof. De btw-afdracht kan daardoor niet in de evaluatie van de accijnsverhoging worden betrokken.
De financiële sleuteltabel van het Ministerie van Financiën2 geeft indicatief de budgettaire opbrengsten en dervingen weer van wijzigingen in de belastingen; acht u de sleuteltabel voor 2014 nog betrouwbaar, waar het de opbrengst van alcoholaccijnzen betreft? Zo neen, wanneer past u de tabel aan?
De sleuteltabel wordt jaarlijks herijkt en geeft tot de eerstvolgende publicatie een betrouwbaar indicatief beeld van de budgettaire opbrengsten en dervingen van wijzigingen in de belastingen. In de sleuteltabel wordt geabstraheerd van mogelijke gedragseffecten (in lijn met de begrotingsregels). Gedragseffecten kunnen zich natuurlijk wel voordoen.
Oekraïense vermogens die in Nederland gestald worden en de rol die de Nederlandse ambassade hierin speelt |
|
Bram van Ojik (GL), Pieter Omtzigt (CDA), Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u precies uiteenzetten hoe vaak, wanneer en in welke landen sinds het aantreden van het kabinet Rutte I trustkantoren presentaties hebben gegeven op of met medewerking van de Nederlandse ambassade, het Nederlandse ministerie van Financiën of de Nederlandse Belastingdienst? Kunt u bij elk van de gelegenheden aangeven welke trustkantoren het betreft?
Heeft de Nederlandse ambassade in Kiev vooraf inzage gehad in de presentaties van trustkantoor Nova en advocatenkantoor DLA Piper die zij in november hebben gegeven op de Nederlandse ambassade in Kiev?
Vielen de presentaties binnen het Nederlandse beleid, zoals dat in de OESO is afgesproken en met de Kamer gedeeld onder andere op het gebied van substance-eisen?
Bent u bereid de presentaties die trustkantoor Nova en advocatenkantoor DLA Piper gegeven hebben op de bijeenkomst in november op de Nederlandse ambassade in Kiev met de Kamer te delen, bij voorkeur nog voorafgaand aan de besloten technische briefing over het stallen van geld door de Oekraïense elite in Nederland die 11 maart aanstaande plaatsvindt?
Wie heeft de deelnemers voor de bijeenkomst in november op de Nederlandse ambassade in Kiev uitgenodigd? Bent u bereid een deelnemerslijst voor deze bijeenkomst met de Kamer te delen?
Hoeveel bijeenkomsten – en in welke landen – staan er de komende vier maanden op Nederlandse ambassades gepland waar (onder andere) trustkantoren komen spreken over het fiscale klimaat in Nederland?
In de beantwoording van eerdere vragen1 wordt aangegeven dat conform Europese wetgeving onderzoek naar de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden wettelijk verplicht is voor banken en trustkantoren; hoeveel meldingen zijn er in de periode 2010–2013 door banken en trustkantoren gedaan van verdachte transacties en of vermoeden van witwaspraktijken met betrekking tot gelden uit Oekraïne?
Hoe verhoudt dit aantal meldingen zich tot de hoeveelheid kapitaal dat van Oekraïne naar en door Nederland stroomt?
Bij hoeveel van deze meldingen is overgegaan tot vervolging?
Is deze meldingsplicht van vermoeden van fraude of witwassen door trustkantoren en financiële instellingen (die hun geld verdienen met het stallen van vermogens) niet een kwestie van de slager die zijn eigen vlees keurt?
Conform internationale afspraken gaat de Nederlandse wetgeving tegen witwassen uit van verplichtingen voor zogenoemde poortwachters: instellingen die door hun dienstverlening toegang bieden tot het Nederlandse financiële stelsel. Daartoe behoren financiële instellingen en trustkantoren, maar ook bijvoorbeeld advocaten en notarissen. Deze instellingen zijn verplicht zelf onderzoek te doen naar de identiteit en achtergrond van hun cliënten en transacties van hun cliënten. Met hun expertise zijn de instellingen daartoe het beste uitgerust en kunnen zij het best boordelen of een transactie ongebruikelijk is. Zulke transacties moeten zij melden bij de Financial Intelligence Unit – Nederland. Toezichthouders zoals de Nederlandse Bank (DNB) controleren of instellingen deze verplichtingen naleven. Zo heeft DNB vorig jaar nog maatregelen genomen ten aanzien van enkele trustkantoren die deze verplichtingen onvoldoende bleken na te leven.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk maandag 10 maart 2014 te beantwoorden?
Ja.
Problemen met foute overschrijvingen met IBAN |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de klachten van bankklanten dat er bij IBAN niet meer wordt gekeken bij overboekingen of de opgegeven naam en het opgegeven rekeningnummer overeenkomen?
Ja.
Klopt het dat er als er bij IBAN één cijfer (van de in totaal 18 cijfers) verkeerd wordt ingevuld, het geld naar de verkeerde persoon wordt overgemaakt en dat het dan aan de klant zelf is om dat geld terug te krijgen? Zo ja, waarom is dit het geval? Waarom wordt de naam niet gecontroleerd door banken bij IBAN? Zou dat niet heel veel ellende voorkomen?
Een typefout bij het invoeren van een IBAN resulteert vrijwel altijd in een onjuist IBAN, zodat ook geen geld naar een verkeerde persoon of bedrijf kan worden overgemaakt. Het IBAN is namelijk opgebouwd als een zelf-controlerend rekeningnummer en kent een geïntegreerde controle op basis van de (wiskundige) modulo 97-proef.1 Het controlegetal van het IBAN ondervangt type- of schrijffouten. De naam-nummercontrole werd in het «oude» Nederlandse betalingsverkeer met name voor oud-Postbanknummers gebruikt. De oud-Postbanknummers kennen geen geïntegreerde controle. Binnen het betalingsverkeer met uitsluitend gebruik van het IBAN heeft de naam-nummercontrole dus geen meerwaarde. Het gebruik van het IBAN is niet de oorzaak van onjuiste overboekingen, maar juist een oplossing hiervoor.
Daarnaast is de naam-nummercontrole een proces dat erg foutgevoelig is. Het leidt er namelijk ook toe dat betalingen op basis van juist ingevoerde rekeningnummers worden tegengehouden doordat de meegegeven namen niet exact overeenkomen met de tenaamstellingen van de rekeningen (dit speelt bijvoorbeeld veel bij en/of rekeningen). Zowel consumenten als bedrijven ondervinden hier nadeel van doordat betalingen niet worden uitgevoerd.
Heeft u ook verschillende signalen ontvangen van mensen die abusievelijk geld verkeerd overmaakten en daarvan problemen ondervonden? Zijn er cijfers bekend over hoeveel misbetalingen er sinds de invoering van IBAN zijn geweest? Zo ja, in hoeverre is er sprake van een duidelijke stijging sinds de invoering van IBAN?
Het komt voor dat consumenten en bedrijven op basis van een verkeerd ingevoerd rekeningnummer geld overmaken naar een ander rekeningnummer dan bedoeld. Bijvoorbeeld doordat een factuurnummer i.p.v. een rekeningnummer wordt ingevuld.
Tijdens de huidige «duale periode», de periode waarin oude Nederlandse rekeningnummers via automatische conversiediensten in internetbankieren worden omgezet naar een IBAN, zien de Nederlandse banken een stijging van het aantal misbetalingen. Deze problematiek is vooral aan de orde bij oud-Postbankrekeningnummers, die geen zelf-controlerende functie kennen. Een foutief ingevoerd oud-Postbankrekeningnummer kan namelijk door een conversiedienst automatisch omgezet worden in een correct opgebouwde (maar onbedoelde) IBAN.2
Een voorzichtige inschatting van deze problematiek geeft aan dat gedurende deze duale periode, ongeveer 4.500 betaalopdrachten per maand naar een onjuist (of onbedoeld) rekeningnummer worden overgeboekt. De bedragen die hiermee onjuist worden overgeboekt variëren sterk. Maar de inschatting van De Nederlandsche Bank is dat 18 miljoen euro per maand onjuist wordt overgeboekt. Dit resulteert in een bedrag ongeveer 200 miljoen euro op jaarbasis. Gemiddeld komt 77,5% van de onjuist overgeschreven bedragen binnen dit proces terug. Het restant, grofweg 50 miljoen euro op jaarbasis, kan door de overschrijver buiten het bancaire proces op juridische gronden teruggevorderd worden.
Waarom is het wel mogelijk om incasso-opdrachten te storneren maar foutieve overboekingen niet? Welke mogelijkheden zijn er om het terughalen van foutieve overboekingen te vergemakkelijken zonder dat het risico op wanbetalingen toeneemt?
Een overboeking wordt geïnitieerd door een consument of bedrijf, op basis van het ingevoerde rekeningnummer. Dit is een onherroepelijke betaling aan een begunstigde en dat geeft de begunstigde zekerheid. Banken moeten er uiteraard voor zorgen dat opdrachten conform de ingevoerde gegevens verwerkt worden maar rekeninghouders hebben een eigen verantwoordelijkheid hebben bij het invullen van de correcte rekeningnummers.
Zoals bevestigd door de Nederlandse rechter kan en mag een bank geen invloed uitoefenen op de verwerking van een via internetbankieren gegeven opdracht tot overboeking. Dit is een finale (of onherroepelijke) betaling aan een begunstigde en dat geeft de begunstigde zekerheid. Om deze reden kan er ook geen sprake zijn van een zorgplicht voor de bank.3 Bij incasso-opdrachten is stornering wel mogelijk omdat deze opdrachten niet geïnitieerd worden door de betaler maar door de begunstigde. Dit storneringsrecht is onderdeel van de productvoorwaarden en de consumentenbeschermingsmaatregelen van de (standaard-)incasso.
Om het terugvorderen van onjuiste overboekingen voor klanten te faciliteren hebben banken het (interbancaire) proces «onverschuldigde betalingen» ingericht. Hierbij neemt de bank van de overschrijver contact op met de onterechte ontvanger. Dit is een zorgvuldig proces omdat dit anders de mogelijkheid biedt om onder valse voorwendselen overboekingen terug te laten boeken. Zo is de medewerking vereist van de onterechte ontvanger. Indien de overschrijver en ontvanger er middels het proces «onverschuldigde betalingen» niet onderling uitkomen, kan het geld door de overschrijver met een juridische procedure teruggevorderd worden.
Wilt u in samenspraak met de sector de mogelijkheden om foutieve overboekingen te voorkomen en, indien nodig, terug te halen inventariseren? Zo ja, wilt u dit onderwerp op de agenda zetten voor het volgende Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)?
Het gebruik van het IBAN blijkt niet de oorzaak van het fenomeen «foutieve boekingen», het biedt juist een oplossing hiervoor. Om deze reden is het naar mijn mening niet nodig dit onderwerp op de agenda te (laten) zetten van de volgende MOB-vergadering van 21 mei 2014.
Het Nationaal Forum Sepa-migratie (NFS) adviseert mede om deze reden ook voor consumenten zo snel mogelijk te migreren naar SEPA en geen gebruik te maken van de mogelijkheid om de overgangsperiode na 1 augustus nog met enige tijd te verlengen. Bij de formulering van dit advies zijn, in overleg met consumentenorganisaties, de voor- en nadelen voor consumenten uitgebreid afgewogen. Naar aanleiding van deze uitgebreide afweging lijkt het volgens de NFS-leden en mijzelf het meest verstandig om de conversiediensten voor consumenten niet langer dan tot 1 augustus van dit jaar aan te bieden.
Het belastingregime voor lokale energie coöperaties |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Is er een landelijk beleid ten aanzien van het belastingregime voor lokale energie coöperaties? Is hierbij gekeken naar mogelijke fiscale obstakels voor lokale energieopwekking?
In de visie lokale energie, die het kabinet in november 2013 naar de Kamer heeft gestuurd, wordt het beleid voor lokale energie uiteengezet (Kamerstukken II, 2013–2014, 30 196, nr. 222). Naast innovatie en regulering is ook financiële stimulering daar een onderdeel van. Deze financiële stimulering is fiscaal vormgegeven door het verlaagde tarief in de energiebelasting voor lokale energie. Er is met andere woorden sprake van een fiscale stimulans en niet van een fiscaal obstakel.
Klopt het dat lokale energie coöperaties die ten behoeve van inwoners in een postcoderoos duurzame energie gaan opwekken, worden aangemerkt als BTW-plichtige organisaties? Klopt het dat deze coöperaties BTW gaan afdragen over inkomsten uit de opgewekte stroom die aan een energieleverancier ten behoeve van de leden wordt verkocht?
Het klopt dat lokale energie coöperaties die duurzame energie gaan opwekken en vervolgens tegen vergoeding leveren aan derden (zoals energieleveranciers), worden aangemerkt als btw-plichtige organisaties. Deze organisaties zijn dan btw verschuldigd over de vergoeding die zij ontvangen voor de levering van de energie.
Indien een coöperatie de opgewekte energie om niet levert aan het energiebedrijf en dit bedrijf de stroom om niet doorlevert aan de leden, over welk bedrag is dan BTW verschuldigd en wat zijn de maatstaven die de Belastingdienst hanteert bij het beoordelen van deze constructie?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. Als deze gevallen worden voorgelegd aan de Belastingdienst, zal de inspecteur aan de hand van alle feiten en omstandigheden beoordelen of sprake is van een ondernemer met btw-verplichtingen. Het om niet presteren betekent nog niet dat geen sprake is van btw-ondernemerschap, omdat naast een vergoeding in geld de tegenprestatie voor de levering van stroom ook in een andere vorm kan worden ontvangen. Bijvoorbeeld in de vorm van een recht op gratis levering van stroom door een energiebedrijf aan de leden van de cooperatie. Wanneer de cooperatie alleen om niet prestaties verricht, is geen sprake van btw-ondernemerschap en heeft de cooperatie ook geen recht op aftrek voor investeringen.
Kan in algemene zin worden aangegeven over welke overige inkomsten (anders dan uit de verkoop van energie) een energie coöperatie BTW afdracht verschuldigd is? Is BTW verschuldigd over contributie en andere bijdragen van leden die er op gericht zijn om het functioneren van de coöperatie te bevorderen? Waar hangt het vanaf of coöperaties over ledenbijdragen BTW verschuldigd zijn en deelt u de mening dat het ongewenst is dat wijkenergiecoöperaties BTW moeten gaan rekenen als ze administratieve diensten leveren voor bewoners om het meedoen aan de coöperatie zo laagdrempelig mogelijk te houden?
Ledenbijdragen zijn voor de btw-heffing alleen belast als de bijdrage wordt betaald aan een coöperatie die ondernemer is voor de btw en tegenover die bijdrage een wederprestatie plaatsvindt. Dit zal aan de hand van feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld. In algemene zin zullen contributies en ledenbijdragen aan een coöperatie waar tegenover een recht op stroom bestaat belast zijn met btw.
Kunt u bevestigen dat de regeling zo is opgezet dat in de praktijk geen barrières ontstaan voor deelname van mensen die niet over voldoende (eigen) middelen beschikken om tevoren geld in te leggen of die niet in aanmerking komen voor een geldlening, terwijl zij wel trouw hun energienota betalen (bijvoorbeeld ouderen of mensen met een onzekere inkomenssituatie)? Kan een lokale energie coöperatie ten behoeve van deze mensen zelf een lening afsluiten en hen van aandelen voorzien volgens een tevoren vastgestelde verdeelsleutel? Indien dit het geval is, kunnen deze leden de over deze aandelen te ontvangen korting energiebelasting en niet verschuldigde BTW a 9 ct/kWh (doen) afdragen aan de coöperatie ten behoeve van de afbetaling van schulden en rente zonder dat de coöperatie over deze inkomsten vervolgens BTW moet afdragen aan de fiscus?
De wet stelt geen eisen ten aanzien van deelname van mensen. Ook niet ten aanzien van de hoogte van de inleg en/of de periodieke lidmaatschapsbijdrage. Het lidmaatschap van de coöperatie is voldoende. Welke verplichtingen en eisen aan het lidmaatschap verbonden zijn, bepaalt de coöperatie zelf. Een coöperatie kan een lening afsluiten ten behoeve van haar leden en kan zelf de verdeling van de opgewekte elektriciteit over haar leden bepalen. Ook de afspraken over de lidmaatschapsbijdrage is aan de coöperatie zelf om te bepalen. De wet stelt hieraan geen eisen en werpt geen belemmeringen op. De beoordeling of tegenover de betaling van gelden aan een lokale energie coöperatie wel of geen btw verschuldigd is, moet van geval tot geval worden beoordeeld op basis van het hiervoor geschetste juridische kader.
Bent u er mee bekend dat de business case voor lokale opwekking door energie coöperaties onder zware druk kan komen te staan door hoge netwerkkosten? Klopt het dat bijvoorbeeld bij productie van > 300.000 kWh / jaar een grootverbruikersaansluiting nodig is waardoor de coöperatie (hoge) eenmalige kosten verschuldigd is (circa 27.000 euro) plus terugkerende kosten voor aansluitdienst en meetdienst van circa 1.058 euro/maand en klopt het dat dit regime enig bedrijfsmodel voor een energiecoöperatie onmogelijk maakt, doordat de jaarlijkse inkomsten van de coöperatie uit de verkoop van de zelf geproduceerde 300.000 kWh (bij een marktprijs van bijvoorbeeld 4 ct/kWh) even hoog zijn als de verschuldigde maandelijkse kosten voor aansluitdienst en meetdienst?
De business case voor lokale energie wordt bepaald door alle kosten en opbrengsten van een project. De aansluitkosten zijn onderdeel van de totale kosten, maar zijn beperkt in omvang in vergelijking met bijvoorbeeld de kosten van de productie-installatie zelf. Het is dus niet zo dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk kan komen te staan. Daarnaast bestaan de opbrengsten niet alleen uit de verkregen marktprijs voor de elektriciteit, maar ook uit het voordeel van het verlaagde tarief in de energiebelasting (9 cent/kWh).
Een harde relatie tussen het aantal geproduceerde kWh per jaar en de omvang van de aansluiting is niet te leggen. Voor de omvang van de aansluiting is namelijk bepalend wat de maximale productie van de installatie is op het moment dat de zon optimaal schijnt.
Globaal genomen is waarschijnlijk voor een jaaropbrengst van circa 300.000 kWh wel een grootverbruikers aansluiting nodig. De genoemde bedragen komen echter niet overeen met de tarieven die door de netbeheerders gehanteerd worden.
Bijvoorbeeld voor de grootste aansluiting op het laagspanningsnet (circa 1.000.000 kWh per jaar) zijn de eenmalige aansluitkosten circa € 5.000,–. Hierbij wordt uitgegaan van een standaardafstand van maximaal 25 meter tot het punt op het net waar op wordt aangesloten. Niet altijd is een aansluitpunt op het net beschikbaar binnen 25 meter. Dan moet voor de meerlengte extra worden betaald. In bepaalde, uitzonderlijke, situaties zouden de eenmalige kosten van de aansluiting dus op kunnen lopen tot het in de vraag genoemde bedrag.
De periodieke aansluitvergoeding van de grootste laagspanningsaansluiting bedraagt circa € 12,– per maand. Daar komen de maandelijkse kosten voor de meetdiensten bij. De meetdienst voor grootverbruikers is geen gereguleerde markt, dus zijn geen precieze gegevens beschikbaar. Netbeheerders mogen de meetdienst ook aanbieden en dan kost dat ongeveer € 50 per maand. De maandelijkse kosten liggen dus aanzienlijk lager dan het in de vraag genoemde bedrag.
Bestaat er voor dit probleem een oplossing binnen de huidige wettelijke kaders? Kan ínvoeding op de bestaande aansluiting een oplossing zijn, indien hiermee voldaan wordt aan de eisen die de wet en uitvoeringsregeling stellen, te weten een gecertificeerde productiemeter en een eancode? Indien u geen oplossing ziet, deelt u dan de mening dat het wettelijk kader waarmee de netwerkbedrijven werken de doelstellingen van het nu ingezette beleid voor verruiming van lokale energieopwekking in de weg staat en bent u dan bereid te werken aan (tijdelijke) oplossingen die de netwerkbedrijven kunnen aanbieden aan lokale energiecoöperaties?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven, kan het nooit zo zijn dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk komt te staan. In situaties waarin een grote aansluiting nodig is en geen net (met voldoende capaciteit) dicht in de buurt is gelegen, kan het zijn dat met de aansluiting eenmalig hoge kosten zijn gemoeid. Deze kosten zijn niet te vermijden, omdat het nu eenmaal duur is lange aansluitkabels aan te leggen. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om een energiecentrale, een verbruiker of in dit geval een decentraal initiatief. Uit het Europese kostenveroorzakingsbeginsel volgt dat de kosten in rekening worden gebracht bij degene die om de aansluiting heeft verzocht. Dat is ook wenselijk, omdat degene die om een aansluiting verzoekt dan ook de prikkel heeft bij het kiezen van een locatie rekening te houden met de kosten van een netaansluiting.
Vanuit de Wet belastingen op milieugrondslag en de uitvoeringsregeling worden geen specifieke eisen aan de aansluiting van de productie-installatie gesteld. Wel dient er om voor het verlaagde tarief in aanmerking te komen een contract voor levering met een energieleverancier met een leveringsvergunning te zijn. Om elektriciteit te kunnen leveren aan een energieleverancier dient de coöperatie of V.v.E. over een eigen aansluiting te beschikken. Dit kan dus ook een bestaande aansluiting zijn. Het is niet mogelijk om andermans aansluiting, bijvoorbeeld die van de eigenaar van het pand, te gebruiken omdat alleen de eigenaar van de aansluiting elektriciteit kan leveren via die aansluiting. Dit betekent dat de coöperatie dan de elektriciteit levert aan de eigenaar van het pand en niet aan een energieleverancier.
Ik ben dan ook van mening dat het wettelijk kader geen belemmering vormt voor lokale energieopwekking.
Wat is indicatief de terugverdientijd van een wijkenergie coöperatie uitgaande van het verlaagde tarief in de energiebelasting?
Er is geen indicatieve terugverdientijd voor een installatie van een coöperatie die gebruik kan maken van het verlaagde energiebelastingtarief. De terugverdientijd is onder andere afhankelijk van de specifieke locatie, de gekozen techniek, de omvang van het project en de specifieke eisen van de coöperatie zelf (bijvoorbeeld ten aanzien van financieel rendement).
Bij het vormgeven van het verlaagde tarief is de terugverdientijd ook geen uitgangspunt geweest. De korting die wordt gegeven met het verlaagde energiebelastingtarief is gebaseerd op een kosteneffectief stimuleringsniveau voor duurzame elektriciteit plus een waardering voor de lokale duurzame opwekking van duurzame energie.
Overigens is de hoogte van de korting uitvoerig besproken in het kader van de onderhandelingen van het energieakkoord en in deze onderhandelingen hebben de vertegenwoordigers van lokale energie-initiatieven aangegeven dat de korting voldoende is voor de realisatie van projecten.
Klopt het dat de terugverdientijd langer is dan de nu via het amendement van het lid Van Ojik (Kamerstuk 33 752, nr. 23) vastgestelde periode van 10 jaar waarvoor investeringszekerheid wordt geboden? Bent u bereid deze garantieperiode voor de verlaagde energiebelasting te verlengen?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 8 zal de terugverdientijd per project verschillen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de terugverdientijd langer zal zijn dan 10 jaar. De inkomsten van een project bestaan overigens niet alleen uit het fiscale voordeel, maar ook uit de opbrengst van de opgewekte elektriciteit.
Ik ben niet bereid de periode van 10 jaar te verlengen. De periode van 10 jaar is in de wet gekomen op verzoek van uw Kamer. Het kabinet heeft destijds al aangegeven dat een overgangsregeling pas gaat spelen als de regeling zou worden afgeschaft of als het kortingstarief naar beneden wordt bijgesteld en dat op dat moment pas goed kan worden vastgesteld wat een passende overgangsregeling is. Daarom vindt en vond het kabinet het niet wenselijk om bij voorbaat een periode in de wet op te nemen, omdat, zoals u in uw vraag ook aangeeft, hiermee de mogelijkheden van een passende overgangsregeling onnodig worden beperkt. Echter, uw Kamer heeft voor deze beperking gekozen.
Klopt het dat de korting op de energiebelasting vervalt wanneer een bewoner in een jaar onverhoopt minder energie verbruikt dan het aantal kilowatturen dat zijn aandeel panelen in de wijkenergie coöperatie oplevert? Zo ja, deelt u de mening dat dit energiebesparing ontmoedigd?
Dit is onjuist. Voor het verlaagde tarief gaat het niet om het aandeel in de panelen, maar om de elektriciteit die de coöperatie aan het lid toerekent. De coöperatie kan ervoor kiezen om niet meer elektriciteit toe te rekenen aan een lid dan wat het lid daadwerkelijk verbruikt. Daarbij vervalt de korting niet als de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid minder is dan wat door de coöperatie wordt toegerekend. De korting blijft dan van toepassing op de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid.
Ik ben dan ook niet van mening dat het verlaagde tarief energiebesparing ontmoedigt. Integendeel, bij burgers die zelf energie gaan opwekken, zal het energiebewustzijn toenemen, waardoor ook meer aandacht zal zijn voor energiebesparing.
Klopt het dat initiatiefnemers, om te voorkomen dat deelnemers hun korting mislopen, hierdoor altijd moeten zorgen dat er ruim meer deelnemende huishoudens moeten zijn dan de hoeveelheid stroom die wordt geproduceerd?
Het is voor coöperaties verstandig erop te letten dat het totale verbruik van de leden ruim hoger is dan de hoeveelheid elektriciteit die de coöperatie produceert. Hierdoor kunnen zij ervoor zorgen dat de leden maximaal kunnen profiteren van het verlaagde tarief.
Hoe moet een bewoner die structureel minder energie gaat verbruiken, bijvoorbeeld omdat de kinderen het huis uit zijn, regelen dat hij in aanmerking blijft komen voor de korting op de energiebelasting? Moeten er dan binnen de coöperatie aandelen in de zonnepanelen worden verkocht c.q. hiervoor nieuwe leden van de coöperatie worden geworven?
De coöperatie is er vrij in om te regelen hoe de opgewekte hoeveelheid aan de leden wordt toegerekend. Het is dan ook toegestaan dit zó te regelen, dat minder elektriciteit wordt toegerekend aan leden die door gewijzigde omstandigheden structureel minder energie gaan verbruiken.
Waarom is er niet voor gekozen om de korting op de energiebelasting op coöperatie niveau te verrekenen op basis van de totale energieproductie van de coöperatie?
Het kenmerk van lokale energie is dat burgers het gebruik van energie combineren met het zelf opwekken van energie in hun nabijheid. De voordelen van lokale energie, vergroten van energiebewustwording en draagvlak voor duurzame energie, komen ook tot uiting bij de burger. De betrokkenheid van de burger staat dan ook centraal bij lokale energie en daarom is de stimulering ook specifiek gericht op de burger, waar opwek en gebruik van energie samenkomen, in plaats van op de coöperatie waar enkel de productie van energie plaatsvindt. Voor de stimulering van enkel productie van duurzame energie is er de SDE+ regeling.
Daarbij zou het verrekenen van de korting op de energiebelasting op coöperatieniveau erop neerkomen dat de Belastingdienst een productiesubsidie aan coöperaties zou verstrekken.
Dat is naar de mening van het kabinet geen taak voor de Belastingdienst en zou de uitvoeringskosten bovendien aanmerkelijk verhogen. Daarbij heeft dit kabinet de SDE+ regeling om de productie van duurzame energie te stimuleren.
Kan de groeifaciliteit ook voor wijkenergiecoöperaties worden benut?
De groeifaciliteit is een garantieregeling op grond waarvan de overheid garanties verleent aan financiers voor het verstrekken van risicodragend vermogen aan ondernemers. Wijkenergiecoöperaties die ondernemers zijn, kunnen de groeifaciliteit benutten.
Wat betekent de BTW-plicht voor zelf (achter de meter) opgewekte hernieuwbare elektriciteit voor een situatie wanneer kleinverbruikersaansluitingen over zouden gaan tot elektriciteitsopslag achter de meter, bijvoorbeeld wanneer de kosten hiervan zouden dalen?
Voor de btw-plicht zou elektriciteitsopslag achter de meter kunnen meebrengen dat er geen sprake meer is van btw-ondernemerschap voor die particulieren, omdat door deze particuliere zonnepaneleneigenaren geen stroom tegen vergoeding aan een energieleverancier wordt geleverd.
Chinese schaduwbanken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Chinese schaduwbanken bedreigen wereldeconomie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in het artikel opgeworpen stelling dat Chinese schaduwbanken een gevaar voor de wereldeconomie vormen? Bent u het met Mark Carney van de Bank of England eens dat de extreme kredietgroei in China een gevaar voor de wereldeconomie kan vormen?
China kent sinds 2009 een sterke toename in kredietgroei, wat geleid heeft tot de opbouw van risico’s in het Chinese financiële systeem. Volgens onofficiële bronnen is een substantieel deel van dat krediet verstrekt door zogenaamde «schaduwbanken», dat wil zeggen door instellingen die niet onder het reguliere financiële toezicht vallen. Dit bemoeilijkt het in kaart brengen van de risico’s.
De sterke groei van krediet en van schaduwbanken vormt in de eerste plaats een risico voor China zelf. Hoewel het belang van China voor de financiële markten in vergelijking met bijvoorbeeld de Verenigde Staten nog beperkt is, neemt de invloed van de Chinese economie op de wereldeconomie desalniettemin toe. In financieel opzicht is China een relatief gesloten land, waar kapitaal niet zonder beperkingen naar toe kan stromen. Het risico op besmetting via financiële kanalen is dan ook relatief beperkt. Een groeivertraging van de Chinese economie wordt via handelskanalen echter wel gevoeld in de rest van de wereld. Dat effect is met name significant voor opkomende economieën, doordat China een grote grondstoffenimporteur is. Als echter ook andere opkomende economieën hinder ondervinden van deze economische tegenwind, kunnen ook ontwikkelde economieën last krijgen van de groeivertraging. Verhoogde alertheid is dan ook geboden.
Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) houdt mede zicht op dit soort risico’s en heeft de afgelopen periode verschillende malen gewezen op de ontwikkelingen in China. Zo wordt in de laatste beoordeling van de Chinese economie (in een zogenaamde «Artikel IV-consultatie») aandacht besteed aan de sterke stijging van uitstaand krediet en aan de groei van de schaduwbanksector. Ook de Financial Stability Board (FSB) wijst op de groei van de schaduwbanksector in China, waarbij ook aandacht wordt gevraagd voor het gebrek aan goede gegevens.
De FSB publiceert jaarlijks een Global Shadow Banking Monitoring Report, waarin de belangrijkste ontwikkelingen met betrekking tot de schaduwbanksector worden geanalyseerd. De FSB definieert schaduwbankieren als het systeem van kredietbemiddeling via activiteiten en entiteiten buiten het reguliere bankwezen. De FSB kiest voor een zeer brede maatstaf om de schaduwbanksector in kaart te brengen: de sector «overige financiele instellingen» (OFI’s). Dit zijn alle financiële instellingen behalve banken, verzekeraars en pensioenfondsen. De FSB maakt deze conservatieve schatting bewust om een zo breed mogelijk beeld te verkrijgen. OFI-statistieken zijn bovendien in grote mate internationaal vergelijkbaar. Nadeel van de OFI-maatstaf is echter dat hierbij ook veel instellingen worden meegenomen die geen schaduwbank zijn, waardoor een zeer vertekend beeld ontstaat. Veel instellingen die als OFI worden gekwalificeerd, houden zich namelijk niet direct bezig met kredietbemiddeling of zijn niet verbonden met een financiële onderneming. Bovendien staan veel van deze instellingen indirect al onder toezicht.
Uit het Global Shadow Banking Monitoring Report 2013 blijkt dat de omvang van de OFI-sector wereldwijd zou zijn toegenomen van ongeveer USD 61 biljoen eind 2007 tot USD 71 biljoen eind 2012.2 In Nederland zou de OFI-sector in ongeveer dezelfde periode zijn gegroeid van EUR 2,6 biljoen naar EUR 3,2 biljoen.3 Als percentage van het BBP heeft Nederland op basis van de in het rapport gehanteerde (zeer ruime) definitie een relatief grote OFI-sector: in Nederland is het zo'n 550% van het BBP, in het eurogebied 185% van het BBP.4
DNB hanteert een nauwkeurigere schatting van de omvang van de schaduwbanksector, waarbij wordt gecorrigeerd voor intra-company stromen van niet-financiële multinationals. DNB schat de omvang van het schaduwbankwezen in Nederland volgens deze nauwe definitie op ongeveer 1.000 miljard euro, dus zo’n 165% van het BBP.5 Dit bestaat voornamelijk uit concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiële instellingen (ca. 500 miljard euro), special purpose vehicles (SPV’s) voor het securitiseren van overwegend Nederlandse hypotheken (ca. 330 miljard euro) en financieringsmaatschappijen (ca. 128 miljard euro). Er bestaan vooralsnog geen internationaal vergelijkende statistieken die inzicht geven in de omvang van de schaduwbanksector op basis van deze nauwere definitie.
Hoe reageert u op de explosieve groei van schaduwbanken in China in de afgelopen vijf jaar? Hoe groot is de groei van het schaduwbankwezen wereldwijd en in Nederland de afgelopen vijf jaar (geschoond voor de invloed van intra-company stromen van niet-financiële multinationals)? Hoe groot is deze sector in Nederland en de EU als percentage van het BBP?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft deze groei te maken met verscherpte regelgeving voor banken? Zijn er aanwijzingen dat banken de verscherpte financiële regelgeving ontwijken door schaduwbankactiviteiten te ontplooien?
Ik heb geen aanwijzingen om dit op dit moment te veronderstellen. Zoals hiervoor aangegeven, wordt de ontwikkeling van de schaduwbanksector zowel nationaal als internationaal nauwgezet gevolgd.
Deelt u de mening dat hogere eisen voor de buffers van schaduwbanken en internationale harmonisatie van regelgeving belangrijke middelen zijn om ontwijking van regels via schaduwbanken te voorkomen? Bent u bereid in Europees verband en op verdere internationale schaal te pleiten voor meer regulering en toezicht op schaduwbanken?
Schaduwbankinstellingen en -activiteiten zorgen voor alternatieve financieringsbronnen voor de reële economie, maar kunnen ook een bron zijn van systeemrisico. Gezien het zeer internationale karakter van de schaduwbanksector ben ik voorstander van een internationaal gecoördineerde aanpak, die gericht is op een effectieve en proportionele regulering van de schaduwbanksector. Nederland participeert dan ook in diverse werkgroepen van de FSB om tot internationale aanbevelingen te komen, die vervolgens kunnen worden uitgewerkt in concreet Europees en/of nationaal beleid.
Wat is de reactie van het kabinet op het door de Europese Commissie geformuleerde advies voor betere controle op schaduwbankieren?2 Hoe staat het met uw toezegging om de Kamer middels een aparte brief over de aanpak van schaduwbankieren te informeren als de voorstellen van de Europese Commissie en de Financial Stability Board (FSB) meer zijn uitgekristalliseerd?3 Wilt u in deze brief ingaan op hoe de verschillende voorstellen die internationaal (EC, FSB) en nationaal (DNB) zijn gedaan om schaduwbankieren beter te reguleren worden omgezet in beleid?
Voor de kabinetsreactie op de mededeling schaduwbankactiviteiten verwijs ik naar het BNC-fiche dat op 11 oktober 2013 naar de Kamer is gestuurd.8 Tijdens het algemeen overleg van 7 november 2013 heb ik aangegeven de Kamer op de hoogte te houden van de lopende internationale trajecten en mogelijk in een aparte brief nader op het onderwerp schaduwbankieren in te gaan zodra er nadere en meer concrete voorstellen liggen. Momenteel lopen er nog verschillende internationale trajecten en is nog onduidelijk of en wanneer de Europese Commissie met nadere voorstellen komt. Zodra hier meer duidelijkheid over is, zal ik de Kamer middels een aparte brief nader informeren over dit thema.
Het wetsvoorstel afschaffen precariobelasting voor nutsbedrijven |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat gemeenten steeds meer precariobelasting heffen en dat gemeenten vorig jaar in totaal € 115 mln. aan precarioinkomsten hebben ingeboekt?1
Het is inderdaad juist dat de opbrengst van de precariobelasting in de afgelopen jaren is gestegen. Dit is overigens zo met de meeste gemeentelijke heffingen. Als we kijken naar het totaal van de gemeentelijke heffingen dan zien we dat de stijging in de afgelopen jaren gematigd is geweest. Het genoemde cijfer van € 115 miljoen aan begrote precario-inkomsten is afkomstig van het CBS en ziet op het jaar 2013 op basis van primitieve begrotingen. Het CBS heeft op basis van primitieve begrotingen berekend dat in 2014 gemeenten € 133 miljoen aan precario-inkomsten zullen ontvangen. Het Rijk baseert zich echter voor de opbrengst van de lokale heffingen op de cijfers van het Coelo, die begin april worden gepubliceerd in de Atlas voor de Lokale lasten. Overigens heffen niet alleen gemeenten precariobelasting. Ook waterschappen en provincies heffen precariobelasting. Hierover zijn geen centrale gegevens bekend. Wel weten we dat dit in verhouding om lagere bedragen gaat dan bij de heffende gemeenten.
Is het waar dat de hoogste rekening naar nutsbedrijven als water- en netbedrijven gaat? Deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is, aangezien niet iedere gemeente precariobelasting heft, maar de rekening van de verhoging van lasten voor nutsbedrijven wel verdeeld wordt over alle gebruikers van die nutsvoorzieningen?
Mij is bekend dat 207 gemeenten precariobelasting heffen in 2014. In een deel van de gevallen gaat het om precariobelasting op bijvoorbeeld terrassen en containers. Er zijn naar schatting 70 gemeenten die daadwerkelijk precariobelasting heffen op netwerken van nutsbedrijven. Er wordt door CBS niet apart bijgehouden welk deel van de precario-opbrengst van nutsbedrijven komt. Ik kan daardoor niet aangeven welk deel van de precariobelasting bij de nutsbedrijven in rekening wordt gebracht. In een steekproef die ik heb laten uitvoeren in het najaar van 2012 bleek dat van de 36 aan de steekproef deelnemende gemeenten er 13 zijn die precario heffen op ondergrondse netwerkleidingen. De precario-opbrengst van deze 13 gemeenten bestaat vrijwel geheel uit precarioheffing op netwerken van nutsbedrijven. Daarnaast heeft een aantal gemeenten private afspraken gemaakt met nutsbedrijven over het leggen van kabels, inclusief financiële afspraken. De kosten hiervan, zoals de kosten voor het afkopen van het liggen van de kabels alsmede het verleggen daarvan, zullen de nutsbedrijven zeer waarschijnlijk doorbelasten aan de klant, net zoals de precariobelasting. Dit zijn immers bedrijfskosten. Zij vermelden deze kosten echter niet expliciet op de jaarnota.
Precariobelasting is een zogenoemde algemene belasting, waarvan de opbrengst vrij besteedbaar is. Als precariobelasting wordt geheven, behoort dit dus tot de bedrijfskosten van nutsbedrijven. Juist het punt van de doorbelasting aan klanten die niet woonachtig zijn in de heffende gemeente, zoals eerder door uw Kamer onder de aandacht gebracht van de regering middels de motie Van der Burg,2 is de aanleiding geweest om nieuwe wetgeving op te stellen.
Is het waar dat uw ambtsvoorganger op verzoek van de Tweede Kamer in 2011 is begonnen met het maken van een wetsvoorstel dat regelt dat nutsbedrijven geen precariobelasting meer hoeven te betalen voor hun netwerken?2 En is het waar dat de Raad van State hierover in augustus 2012 een advies heeft uitgebracht?
Dat klopt inderdaad.
Waarom is dit voorstel nog steeds niet verstuurd naar de Tweede Kamer? Wat veroorzaakt de vertraging van bijna drie jaar? Hoe verhoudt dit zich tot het voorgenomen hoge tempo van uw voorganger, zoals uitgedrukt in de brief aan de Tweede Kamer van 30 juni 2011? Wat houdt u tegen om dit voorstel snel in behandeling te laten nemen?
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State noopte tot het doen van nader onderzoek. Bij beantwoording van vragen inzake de begroting van het gemeentefonds 20144 heb ik u reeds geïnformeerd over de stand van zaken en dat alternatieven worden bekeken. Complicerende factor bij de netwerken van nutsbedrijven zijn de private afspraken die zijn gemaakt tussen gemeenten en nutsbedrijven over het liggen van de netwerken, maar ook de eventuele kosten van verleggen en kostenvergoeding voor het liggen op of in gemeentegrond.
Daarnaast zal inperking van de precarioheffing mogelijk tot gevolg hebben dat gemeenten worden geconfronteerd met een financieel tekort. Mogelijk is dat op te vangen door een verschuiving naar een andere gemeentelijke belasting, omdat een deel van de algemene heffingsgrondslag voor gemeenten ten aanzien van precariobelasting verdwijnt. Deze factoren moeten worden meegewogen bij het bepalen van de reële alternatieven. Naar aanleiding van het advies en het nader onderzoek maak ik een afweging over de te kiezen variant. Uw Kamer zal daarover naar verwachting in de eerste helft van 2014 worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat, gezien de steeds verder stijgende kosten voor nutsbedrijven en daarmee hun klanten en de groei van gemeenten die gebruik maken van de mogelijkheid om precariobelasting te heffen, het wenselijk is dat dit wetsvoorstel spoedig behandeld wordt door de Tweede Kamer? Wanneer kan de Tweede Kamer het voorstel verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat zzp-ers in de zorg geen VAR-WUO (Verklaring Arbeidsrelatie Winst Uit Onderneming) meer krijgen van de belastingdienst |
|
Teun van Dijck (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Zijn de staatssecretarissen bekend met de uitzending van Tros Radar waarin duidelijk werd dat de Belastingdienst op grote schaal weigert deze VAR-verklaringen af te geven aan zzp-ers in de zorg?1
Ja.
Delen zij de mening dat dit bijzonder schadelijk is voor patiënten die juist een beroep doen op deze zzp-ers via een bemiddelingsbureau omdat de reguliere zorginstellingen die zorg gewoonweg niet leveren?
Ik zie de problematiek die hier mee samenhangt, hoewel het niet om een schaal gaat die in de uitzending werd gesuggereerd. Daarin was sprake van zo’n 40.000 getroffen zzp-ers. Een eerste voorzichtige analyse van de Belastingdienst geeft het beeld dat er ongeveer 20.000 mensen in 2013 de zorgsector werkzaam zijn met een VAR waarin in de omschrijving van de werkzaamheden bij de aanvraag de term «zorg» voorkomt.
Feit blijft echter dat de arbeidsrelatie van de zorgverlener met de zorginstelling gelet op de feiten en omstandigheden wel fiscaal en ten aanzien van de werknemersverzekeringen moet kunnen kwalificeren als ondernemerschap om de gevraagde VAR-Wuo te kunnen afgeven. Op basis hiervan heeft de Belastingdienst recent bij 257 mensen de VAR-Wuo 2013 en 2014 herzien in een VAR-loon. Flankerend aan het herzien heeft de Belastingdienst bij 1.500 aanvragers van een VAR voor 2014 nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen integenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. In 150 gevallen is alsnog een VAR-Wuo afgegeven.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Kunnen de staatssecretarissen uitleggen hoe de zzp-ers aan hun cliënten moeten komen zonder een bemiddelingsbureau in te schakelen?
In de pilot met directe contractering door het zorgkantoor van zelfstandig zorgverleners in de AWBZ-thuiszorg in natura is gebleken dat het mogelijk is dat zzp-ers zonder tussenkomst van een bemiddelingsbureau cliënten werven.
Wat vinden zij van het argument dat één van de belastinginspecteurs gebruikte: dat bemiddelingsbureaus kosten in rekening brengen en dat dit geld beter aan de zorg besteed kan worden omdat de kosten van de zorg al zo hoog zijn?
Dit betreft een uitlating van een individu; geen beleidsopvatting.
Zijn de staatssecretarissen ervan op de hoogte dat zzp-ers werken voor ongeveer de helft van het bedrag dat medewerkers in de reguliere instellingen kosten en zelf betalen voor die bemiddeling?
Bekend is dat zorgkantoren bij het inkopen van zorg via bemiddelingsbureaus uitgaan van een lager tarief dan bij zorgaanbieders die de zorg in natura zelf leveren. Dat heeft te maken met het veronderstelde voordeel dat bemiddelingsbureaus zouden hebben van een lagere overhead dan reguliere zorgaanbieders. Maar er is geen overzicht van de gangbare tarieven waarvoor bemiddelingsbureaus vervolgens «zzp-ers» inhuren voor het verlenen van zorg in natura, noch van de spreiding eromheen, noch van wat wel en niet in die tarieven zit.
Worden de goede bemiddelingsbureaus, en dus hun zorgafhankelijke patiënten en de zzp-ers, op deze manier niet gestraft voor werkwijze van malafide bureaus die hebben gefraudeerd?
De Belastingdienst, een uitvoeringsinstantie, beoordeelt de arbeidsrelatie tussen de zorgverlener en het bemiddelingsbureau. De beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en op basis van de toepasselijke wet- en regelgeving (inclusief jurisprudentie).
Wanneer er echt sprake is van het werken als zelfstandig ondernemer zal dan ook een VAR-wuo worden afgegeven. Zo zullen de goeden niet hoeven te lijden onder de kwaden.
Hoe pakt de belastingdienst frauderende bureaus aan?
Zie antwoord vraag 6.
Delen zij de mening dat de belastingdienst zich verre van politieke uitspraken moet houden en de rotte appels moet aanpakken in plaats van iedereen de dupe te laten zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaan de staatssecretarissen de continuïteit van zorg waarborgen voor mensen die hun zzp-er kwijtraken nu en in de toekomst?
De continuïteit van zorg wordt gewaarborgd omdat degenen die geïndiceerd zijn voor bepaalde zorg, die zorg ook bij zorgverlenende instellingen zullen kunnen betrekken.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Delen zij de mening dat we al deze zorgmedewerkers hard nodig hebben? Zo ja, welke acties gaan zij hierop ondernemen?
De arbeidsmarkt in de zorg heeft de constante aandacht in het VWS-beleid. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen worden geweerd van de arbeidsmarkt, ook niet in de zorg. Maar dan moet het dus wel om echte zelfstandigen gaan. Of zij dat zijn, wordt bepaald door toetsing van de feiten en omstandigheden achteraf. De fiscale kwalificatie als ondernemerschap of dienstbetrekking hangt daarmee af van hetgeen partijen zijn overeenkomen en hoe feitelijk wordt gewerkt. Voorals nog heeft de Belastingdienst bij 257 mensen geconstateerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en de Var- Wuo herzien naar en VAR-loon. Flankerend daaraan heeft de Belastingdienst bij 1500 aanvragers nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen in tegenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. Van deze aanvragers hebben er 150 wel een VAR-Wuo ontvangen (zie ook antwoord 2).
Fiscaal hebben we gezien dat ondermeer door directe contractering met het zorgkantoor van de zorgverlener wel buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt.
In 2012 heeft VWS het namelijk via aanpassing van de betreffende wet-/ regelgeving, mogelijk gemaakt dat een zorgverlener(zzp-er) direct met het zorgkantoor kan contracteren. Deze aanpassing maakte het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 750 zorgverleners aan deel.
Verder zijn er nooit bedrijfsconcepten voorgelegd van werken als zelfstandige met behulp van een bemiddelingsbureau die bij toetsing ook echt als zelfstandig werken bleken te kunnen worden gekwalificeerd.
Waar en hoe moeten deze zorgmedewerkers nu aan de slag volgens de staatssecretarissen, terwijl de ene na de andere zorginstelling zijn personeel ontslaat vanwege de bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 10.