De onhoudbaarheid van de hypotheekrenteaftrek |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Onzekerheid rond hypotheekrente voorkomen» gelezen?1
Is het u bekend dat inde week van 28 maart zowel de economen van het IMF als van DNB een dringende omroep deden om de hypotheekrenteaftrek aan te pakken vanwege de onhoudbare situatie op de Nederlandse woningmarkt én de risico’s voor de Nederlandse economie?
Waarom blijft het kabinet ook na deze dringende oproep van twee topinstituten zijn kop in het zand steken? Kunt u uitleggen waarom de argumenten van deze twee topinstituten geen hout snijden?
De belastingdienst |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de boetes voor het te laat doen van een aangifte zijn verviervoudigd sinds 1 januari van dit jaar?
Nee, de verhoging van de maximale wettelijke verzuimboete voor het niet of niet binnen de termijn doen van een aangifte voor de aanslagbelasting is reeds bij het Belastingplan 2010 verhoogd van € 1 134 naar € 4920. Naar aanleiding van deze verhoging is het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (TK 2009–2010, 32 128 nr. 54) met ingang van 1 januari 2010 aangepast. Deze bedragen zijn in 2011 niet gewijzigd. In tabelvorm geeft dit het volgende beeld:
Voor de aangiften inkomstenbelasting betrekking hebbend op belastingjaar 2009 bedraagt de standaardboete € 226 (=4,6% van het wettelijke maximum) en bij een tweede verzuim € 984 (=20% van het wettelijke maximum). De maximale boete van € 4 920 wordt slechts in uitzonderlijke gevallen opgelegd, bijvoorbeeld als belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
Bent u ervan op de hoogte dat er op de site van de Belastingdienst geen duidelijke waarschuwing staat over deze verviervoudiging van de boetes?
Boeten worden opgelegd op basis van een wettelijke grondslag, de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast heb ik in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst beleid neergelegd voor het opleggen van boeten. Er staan verschillende kanalen ter beschikking aan belanghebbenden om informatie te verkrijgen over boeten. Via de website van de Belastingdienst en de Belastingtelefoon kan informatie verkregen worden, waaronder het Informatieblad Boete dat antwoord geeft op vragen omtrent de oplegging en hoogte van boeten. In geval de wettelijke aangiftetermijn is verlopen, wordt altijd eerst een herinneringsbrief verzonden en daarna, als de aangifte enige tijd na het verzenden van de herinneringsbrief nog niet binnen is, wordt een aanmaning verzonden. De belanghebbende wordt voldoende geïnformeerd over de mogelijke oplegging van boeten en wordt voldoende in de gelegenheid gesteld de boete te voorkomen. Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding de boeteoplegging met de nodige coulance op te leggen.
Ik merk nog op dat de verhoging van het wettelijk maximum bij het Belastingplan 2010 verband hield met een gewijzigd inzicht in het belang van de verplichting dat (tijdig aangifte) wordt gedaan. Dat was ook nodig omdat het niet doen van aangifte de processen bij de Belastingdienst in aanzienlijke mate verstoort. Het leidt tot veel extra werk: schatten van het belastbaar inkomen (de zogenoemde ambtshalve regeling), correspondentie, extra toezicht, bezwaar- en beroep en invorderingsacties als de betaling van belasting ook uitblijft. Er is ook een groep belastingplichtigen die bijna stelselmatig verzuimen aangifte te doen en pas in bezwaar komen als de ambtshalve aanslag te hoog is. De verhoging van de boete wordt ingezet om het aantal ambtshalve te regelen posten terug te dringen. Los van deze gevallen is de verzuimboete bij uitstek bedoeld om de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen na te komen, te onderhouden en te versterken en daarom ook het aangewezen middel.
Deelt u de mening dat burgers en bedrijven hier ten minste over moeten worden ingelicht voordat de Belastingdienst deze boetes kan opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen dat u vanwege het ontbreken van duidelijke informatie op uw website dit jaar met de nodige coulance zult omgaan met het opleggen van deze boetes?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u het bericht op www.nu.nl van 24 maart gelezen, waarin staat dat duizenden mensen geld moeten lenen om hun belasting te kunnen betalen doordat de betalingsregelingen die de Belastingdienst treft in een aantal situaties niet voldoen, zoals bij het overlijden van de partner of het niet kunnen verkopen van het huis?
In het genoemde bericht is aandacht besteed aan de situatie van huiseigenaren die onterecht, althans voor een deel ten onrechte, een voorlopige teruggave inkomstenbelasting hebben gevraagd en vervolgens moeilijkheden ondervinden met het terugbetalen van het ten onrechte verstrekte bedrag.
Een andere situatie die in het bericht wordt besproken betreft de langstlevende ouder die zich na het overlijden van de partner genoodzaakt ziet de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen te betalen.
Voor de laatstbedoelde situatie bestaat een specifieke wettelijke voorziening in artikel 35g van de Successiewet 1956 en artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990. Deze voorziening heeft o.a. betrekking op situaties waarin erfrechtelijk onvoldoende wordt verkregen om daaruit de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvordering te betalen. In dat geval kan zo nodig, namelijk tenzij de belastingschuldige over voldoende middelen beschikt om de belasting zonder bezwaar te kunnen betalen, uitstel van betaling worden verkregen; in het algemeen zal het uitstel duren totdat de onderbedelingsschuld wordt afgelost.
Voor de eerstbedoelde situatie geldt het volgende. Waar ten onrechte een voorlopige teruggave inkomstenbelasting is aangevraagd, moet het onterecht verkregen bedrag worden terugbetaald. Wanneer belanghebbende – die overigens met betrekking tot de aanvraag te goeder trouw heeft gehandeld – niet in staat is het teruggevorderde bedrag binnen de wettelijke termijn te betalen, kan hem een betalingsregeling worden toegestaan met een looptijd van ten hoogste twaalf maanden. De Leidraad Invordering 2008 gaat ervan uit dat slechts onder bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twaalf maanden kan worden gegund. Van bijzondere omstandigheden in dit verband is geen sprake indien het (nog) verschuldigde bedrag kan worden geleend. Mocht belanghebbende definitief niet in staat zijn de verschuldigde belasting te betalen, kan – mits aannemelijk is dat de onjuiste aanvraag hem niet kan worden verweten – kwijtschelding worden verleend.
De wet en het uitvoeringsbeleid van de Belastingdienst bieden thans voldoende mogelijkheden om de moeilijkheden waarvan sprake is in de vraagstelling het hoofd te bieden.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen om deze pijnlijke situaties niet nog pijnlijker te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor spaarders nog steeds wordt uitgegaan van een fictief rendement van 4% terwijl de meeste spaarrekeningen vergoeden 2 tot 2,5% rente?
Er is inderdaad een verschil tussen het forfaitair rendement voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en de huidige spaarrente. Bij de bepaling van het forfaitair rendement is echter niet alleen gekeken naar de spaarrente maar ook naar het rendement op andere vermogensbestanddelen, zoals obligaties, aandelen en onroerende zaken, andere dan de eigen woning. Dat neemt niet weg dat het voor mensen met kleinere vermogens problematisch kan zijn om een rendement van vier procent te behalen. Het forfaitair rendement is echter niet van toepassing op het gehele vermogen. Een bedrag van € 20 785 per persoon is vrijgesteld, mede omdat op spaargeld over het algemeen een lager rendement wordt behaald. Daardoor betalen mensen met een klein vermogen over een relatief groot gedeelte van hun vermogen geen belasting en is het belaste forfaitair rendement als fractie van hun totale vermogen aanzienlijk lager dan vier procent. Aan dit onderwerp wordt ook aandacht besteed in onderdeel 8.2.2. van De Fiscale agenda.
Hoe gaat u deze mensen compenseren die feitelijk teveel belasting betalen over hun zuurverdiende spaarcentjes?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat het bij computers die pas vijf jaar oud zijn nu al niet altijd mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk mensen elektronisch aangifte moeten kunnen doen, ook die mensen met oudere computers of besturingssystemen?
Kunt u toezeggen dat de mensen die vanwege dergelijke computerproblemen geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Hoe beoordeelt u in dit licht het feit dat het vijf dagen duurt om een DigiD aan te vragen? Kunt u toezeggen dat mensen die vanwege de aanvraagtermijn van een DigiD geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Kunt u toezeggen dat u vanaf volgend jaar rekening zult houden met oudere computers bij de aangifteprogramma’s, zodat het voor meer mensen mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Bent u ervan op de hoogte dat het voor veel mensen bij de vooringevulde aangifte een zoekplaatje is geworden om alle aftrekposten in kaart te krijgen doordat je niet meer chronologisch door de aangifte wordt geleid en je zelf posten actief moet aanklikken?
Er is geen relatie tussen de vooraf ingevulde aangifte en de wijze waarop in de elektronische aangifte de aftrekposten zijn opgenomen: in de presentatie van de aftrekposten in het aangifteprogramma is al enige jaren niets veranderd. Ik heb geen aanwijzingen dat belastingplichtigen aftrekposten mislopen door de wijze waarop deze in het aangifteprogramma worden gepresenteerd.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat hierdoor grote groepen aftrekposten mislopen?
Zie antwoord vraag 14.
Het terug moeten betalen van een toeslag na het overlijden van de partner |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat wanneer in de vijfde maand van het jaar een van de toeslagpartners overlijdt, de overledene maximaal vijf maanden inkomen heeft ontvangen? Zo ja, waarom wordt dan bij het vaststellen van de toeslagen bij het overlijden van een van de toeslagpartners het inkomen van de overledene tot het moment van overlijden herleid naar een jaarinkomen dat nooit genoten is? Waarom wordt het inkomen niet berekend op basis van het daadwerkelijk genoten inkomen?1
In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat een toeslag wordt berekend op grond van het jaarinkomen. Als een van beide partners komt te overlijden wordt het door die partner tot het moment van overlijden genoten inkomen door de Belastingdienst/Toeslagen herleid tot een jaarinkomen. Bij het toekennen van de toeslag worden het aldus herleide inkomen van de overledene en het inkomen van de achterblijvende partner gebruikt voor de vaststelling van de draagkracht gedurende de periode van partnerschap.
Het herleiden van het inkomen van de overledene vloeit voort uit artikel 8, lid 5, van de Awir.
Vindt u het een wenselijke en vooral een rechtvaardige uitkomst als het berekende herleide inkomen nooit genoten is, maar wel leidt tot een jaarinkomen ruim boven een toeslagdrempel met als gevolg dat de toeslag geheel terugbetaald moet worden? Zo ja, waarom?
De wetgever heeft destijds met het herleiden van het inkomen van de overledene tot een jaarinkomen de bedoeling gehad om diens draagkracht zo goed mogelijk te bepalen. Iemand met een inkomen van € 6000 in drie maanden is immers qua draagkracht vergelijkbaar met iemand die in een jaar € 24 000 verdient.
Heeft het moment van overlijden van de partner (voor of na 1 juli van het lopende jaar) nog invloed op de berekening van het al dan niet terugbetalen van de toeslag? Zo ja, is er dan geen sprake van willekeur? Wat gaat u doen om dit op te lossen?
Het moment van overlijden heeft geen invloed op de terugbetaling van de toeslag.
Hoe staat de gang van zaken, zoals beschreven in het krantenartikel waar naar wordt verwezen in vraag 1, in verhouding tot artikel 23 van de Toeslagenwet? Wat betekent genoemd artikel 23 voor de nabestaanden?
De verwijzing naar art. 23 van de Toeslagenwet berust op een misverstand. De Toeslagenwet regelt inkomensaanvullingen voor mensen die een uitkering ontvangen en is niet van toepassing op inkomensafhankelijke regelingen zoals de huurtoeslag, de zorgtoeslag, de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. De uitvoeringsregels voor de toekenning, uitbetaling en terugvordering van deze toeslagen die gelden voor de Belastingdienst/Toeslagen zijn opgenomen in de Awir.
Kunt u een overzicht of, indien dat niet mogelijk is, een schatting geven van het aantal mensen dat in de afgelopen jaren een toeslag moest terugbetalen door het overlijden van een partner? Zo nee, waarom niet?
Bij de zorgtoeslag gaat het om ongeveer 21 000 huishoudens per jaar. Bij deze huishoudens gaat het om zeer geringe bedragen, gemiddeld moeten deze huishoudens ongeveer 6 euro op jaarbasis terugbetalen. Bij de huurtoeslag gaat het om ongeveer 16 000 huishoudens per jaar. De huishoudens moeten gemiddeld ongeveer 340 euro op jaarbasis terug betalen. Er is hierbij geen rekening gehouden met het van toepassing zijn van de 10%-regeling. Als die toegepast zou worden, dan is het de inschatting dat er bij ongeveer 14 500 huishoudens geen terugvordering zal plaatsvinden.
Bent u bereid om de wet aan te passen zodat de toeslagen worden gebaseerd op het daadwerkelijk genoten inkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer denkt u deze voorstellen aan de Kamer voor te kunnen leggen?
Het schrappen van de regeling van het herleiden van het inkomen is door het vorige kabinet al voorgesteld naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen. Dit voorstel spreekt mij aan omdat het – naast de onredelijke uitwerking die deze regeling kan hebben – vereenvoudigen van het toeslagenstelsel in mijn beleid hoge prioriteit heeft. Ik onderzoek de mogelijkheden om naast andere aanpassingen de regeling bij het Belastingplan 2012 af te schaffen.
Vooruitlopend hierop zal ik de Belastingdienst/Toeslagen opdracht geven om het herleiden van het inkomen bij overlijden voortaan achterwege te laten in situaties waarin sprake is van een achterblijvende partner.
De onduidelijkheid rondom de inning van provinciale opcenten |
|
Kees Verhoeven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het voor de burger duidelijk moet zijn voor welke bestuurslaag hij of zij belasting afdraagt?
Ik deel uw mening dat het voor de burger duidelijk moet zijn voor welke bestuurslaag er belasting wordt afgedragen. De belastinggrondslagen voor de decentrale overheden zijn opgenomen in de wetten die op nationaal niveau worden vastgesteld. De tarieven worden vastgesteld door een democratisch gelegitimeerd orgaan: de provinciale staten. Het feit dat de opcenten op de motorrijtuigenbelasting worden geheven door de rijksbelastingdienst doet daar niet aan af. Op de aanslag motorrijtuigenbelasting is duidelijk aangegeven dat er naast motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven ten behoeve van de provincie waar men woonachtig is, of waar het voertuig staat geregistreerd. In mijn ogen is dit voldoende inzichtelijk voor de burger.
Is het naar uw mening voldoende inzichtelijk en transparant hoe en voor welke bestuurslaag bepaalde belastingen geïnd worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het voor de burger voldoende duidelijk is dat een deel van de motorrijtuigenbelasting een provinciale belasting is? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze kan het voor de burger inzichtelijker gemaakt worden voor welke bestuurslaag een belasting afgedragen wordt?
Zoals ik reeds in mijn eerste antwoord aangaf, is voor de burger reeds inzichtelijk dat tezamen met de motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven ten behoeve van de provincie. Het aanslagbiljet waarop de motorrijtuigenbelasting bekend wordt gemaakt is het juiste instrument om inzichtelijk te maken waarvoor men belasting afdraagt. Daartoe bestaan geen obstakels. Het financieringssysteem van de provincies is in mijn ogen reeds transparant en behoeft daartoe geen nadere voorstellen in mijn voorstel voor de provinciale financiën.
Welke obstakels zijn er voor het inzichtelijker maken van de bestuurslaag waaraan belasting betaald wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan in uw voorstel voor de provinciale financiën aan te geven hoe het financieringssysteem van de provinciën transparanter gemaakt kan worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De gedwongen winkelnering bij het kopen van tickets voor de Olympische Spelen in Londen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de website: (http://www.olympischespelenlonden.nl) waarop beschreven wordt op welke wijze tickets voor de Olympische Spelen in Londen te bestellen zijn?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat tickets alleen betaald kunnen worden met een creditcard van VISA, en dat andere wijzen van betaling niet mogelijk is?
Op de officiële site van het organiserend comité in het Verenigd Koninkrijk kan inderdaad alleen betaald worden met een creditcard van VISA. Dat is een autonome keuze van deze organisatie.
In Nederland is het ook mogelijk om op een andere manier te betalen.
Voor de officiële verkoop van tickets in Nederland heeft NOC*NSF ATP Events Experts als Official Ticket & Travel Agent aangewezen en die accepteert ook andere gangbare betaalwijzen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen gedwongen worden om een creditcard aan te schaffen als zij de Olympische Spelen willen bezoeken, omdat creditcardbetalingen vaak uitmonden in dure leningen?
Indien mensen kaarten bestellen via ATP worden zij niet gedwongen om een creditcard aan te schaffen.
Is hier sprake van het misbruik maken van een economische machtspositie, gegeven het feit dat de organisatie van de Olympische Spelen een monopolist is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via meerdere kanalen kunnen er tickets gekocht worden. Voor de officiële verkoop vanuit Nederland geldt dat er meerdere betalingsmogelijkheden zijn. Met het oog hierop is uitbuiting of uitsluiting van consumenten of concurrenten niet aan de orde. Van een overtreding van het verbod op misbruik van een economische machtspositie is dan ook geen sprake.
Welke acties gaat u ondernemen om de toegankelijkheid en beschikbaarheid van de kaarten voor dit evenement op korte termijn te vergroten? Wilt u zich er voor inzetten dat ook andere betaalmodaliteiten mogelijk zijn, zodat sportliefhebbers de keuze hebben hoe zij willen betalen?
Geen. Het feit dat VISA sponsor is van de Olympische Spelen en de keuze dat via de officiële site alleen betaald kan worden met VISA is een verantwoordelijkheid van het organiserend comité.
De plannen van de Europese Commissie om brandstofheffingen sterker aan energie-inhoud te koppelen |
|
Wouter Koolmees (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving1 over de plannen van de Europese Commissie om brandstofheffingen sterker aan energie-inhoud te koppelen dan nu het geval is?
Ja.
Heeft u reeds contact gehad met de Europese Commissie of met andere Europese landen over de in het artikel genoemde voorstellen?
Ja. Op 28 maart 2007 heeft de Europese Commissie het Green Paper on market-based instruments for environmental and energy related policy purposes (COM(2007)140final) gepubliceerd. Hierin zijn door de Europese Commissie onder meer vragen aan lidstaten en overige belanghebbenden gesteld met het oog op een mogelijke herziening van de Richtlijn Energiebelastingen2. Nederland heeft per brief gereageerd op het groenboek. De conceptversie van deze brief3 is 21 juni 2007 met uw Kamer besproken4. Daarnaast is vanuit de Europese Commissie in 2009 informeel een presentatie verzorgd voor diverse belanghebbenden over haar ideeën rond een herziening van de Richtlijn Energiebelastingen.
Wat is uw reactie op de stelling, die in de in het artikel aangehaalde conceptvoorstellen centraal zou staan, dat «. . .de energiebelasting achterhaald is en te weinig rekening houdtmet het energie- en klimaatbeleid van de EU»?
De Europese Commissie heeft aangekondigd op korte termijn met een voorstel tot wijziging van de Richtlijn Energiebelastingen te willen komen. Mocht de Europese Commissie een voorstel indienen, dan zullen de Eerste en Tweede Kamer door middel van het zogenoemde BNC-fiche op de hoogte worden gebracht van dit voorstel en de eerste positie van het kabinet ter zake. Deze eerste positie kan pas worden vastgesteld nadat duidelijk is hoe het voorstel luidt.
Een analyse van de effecten van het voorstel voor Nederland, zoals budgettaire gevolgen, gevolgen voor het Nederlandse fiscale stelsel alsmede de doelstellingen op het terrein van duurzame energie, de reductie van CO2-uitstoot en energiebesparing, zal op dat moment gemaakt worden. Wel wordt op dit moment in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Milieu een onderzoek uitgevoerd door CE Delft/Ecofys naar de mogelijke gevolgen van de in een werkdocument van de Europese Commissie opgenomen ideeën. Dit werkdocument is gepubliceerd op de website www.euractive.com5 en betreft in concept de wijzigingen van de Richtlijn Energiebelastingen waar de Europese Commissie destijds (2009) aan dacht.
Kunt u toelichten wat de gevolgen voor het milieu en de schatkist zijn als heffingen op brandstoffen «op basis van CO2-emissies bij verbruik van de energie, en op basis van de energiewaarde van een brandstof» worden gebaseerd, zoals in het artikel wordt gesuggereerd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat het sterker relateren van heffingen op brandstoffen aan de energiewaarde van een brandstof of CO2-emissie bij gebruik van energie, als deze in EU- verband budgetneutraal worden ingevoerd, de kabinetsdoelstellingen op vlak van duurzame energie en CO2 beperking dichterbij zouden brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat de effecten zijn van het sterker relateren van heffingen op brandstoffen aan de energiewaarde van een brandstof of CO2-emissie bij gebruik van energie voor het gebruik van diesel, en de daarmee samenhangende gevolgen voor de Nederlandse luchtkwaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de in de Brede Heroverwegingen 1 en 3 gekwantificeerde potentiële opbrengsten van het afbouwen van de accijnskortingen voor de binnenvaart in het kader van de Akte van Mannheim, en het afschaffen van de tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen, in Europees verband onder de aandacht te brengen als onderbouwing van de mogelijke baten van het sterker koppelen van heffingen aan de energiewaarde van brandstoffen?
Ik ben van mening dat een discussie over accijnsvrijstellingen, accijnsverlagingen en/of heffingen gevoerd moet worden in het kader van de Europese besprekingen over de aanpassing van de Richtlijn Energiebelastingen en over het op 28 maart jl. verschenen Europese Witboek Vervoer. In het Witboek Vervoer geeft de Europese Commissie onder meer aan verder te willen gaan met het internaliseren van de externe kosten in alle vervoersmodaliteiten, rekening houdend met de verschillen tussen de modaliteiten en te streven naar het opheffen van distorsies. Meer specifiek voor de binnenvaart zal de Europese Commissie bezien of het internaliseren verplicht toegepast zou kunnen worden op de Europese binnenwateren (de Europese Commissie heeft deze actie voorzien tussen 2016 en 2020). Het kabinet zal u op korte termijn de reactie op het Witboek Vervoer doen toekomen.
Bent u bereid in overleg met de andere landen die de Akte van Mannheim ondertekend hebben, een analyse te maken van de ecologische en economische kosten en baten van het invoeren van een gebruiksheffing voor de binnenvaart en bij een positieve uitkomst deze mogelijkheid in Europees verband te agenderen?
Zie antwoord vraag 7.
De financiële problemen op Sint Maarten |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Premier Sint Maarten tegen controle Donner»?1
Ja.
Is het waar dat premier Sarah Wescot-Williams van Sint Maarten zich niet kan vinden in het advies van het College financieel toezicht aan de rijksministerraad om een aanwijzing te geven om het inzicht in de financiën van Sint Maarten te verbeteren en de begroting op orde te brengen?
Zie het antwoord op de 1e vraag van het lid van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2109) en de 3e vraag van het lid Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2110).
Zo ja, is dit niet opmerkelijk in die zin dat Sint Maarten en het College financieel toezicht de rijksministerraad gezamenlijk gevraagd hebben om een aanwijzing? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Zoals u in het antwoord op de eerste vraag van het lid van Raak kunt lezen is dit niet langer het geval.
Hoe beoordeelt u de stelling van premier Wescot-Williams dat inzicht in de overheids-nv’s niet nodig en niet mogelijk is, en dat het College financieel toezicht met haar verzoek om een aanwijzing in dit kader de rijkswet financieel toezicht naar eigen hand wil zetten? Valt het verzoek om een aanwijzing volgens u binnen de kaders van de rijkswet financieel toezicht?
Zie het antwoord op de 1e vraag van het lid van Raak en op de 7e vraag van het lid Bosman. Hierbij ben ik voorts van mening dat het Cft met het verzoek om inzage in de financiële gegevens van overheidsNV’s niet probeert de rijkswet naar eigen hand te zetten. Het Cft heeft duidelijk aangegeven de inzage nodig te hebben om te kunnen beoordelen of er geen verplichtingen zijn die het eventuele gebruik van mogelijke reserves zouden belemmeren. Een verzoek om een aanwijzing kan binnen de kaders van de rijkswet vallen.
In hoeverre is de rijksministerraad voornemens om in lijn met het advies van het College financieel toezicht een aanwijzing te geven om het inzicht in de financiën van Sint Maarten te verbeteren en om de begroting op orde te brengen?
Zie het antwoord op de 4e vraag van het lid Bosman.
Herinnert u zich de antwoorden van de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de toenmalige minister van Financiën tijdens de schriftelijke behandeling van de rijkswet Financieel toezicht op de vragen wat de consequenties zouden zijn als Curaçao of Sint Maarten een aanwijzing van de raad van ministers van het Koninkrijk niet op zouden volgen? Herinnert u zich dat zij toen stelden dat het niet opvolgen van een aanwijzing dermate ernstig zou zijn dat zij niet bij voorbaat met die mogelijkheid rekening wensten te houden?
Ja. Deze antwoorden zijn te vinden in Kamerstukken II, 2009/10, 32 026 (R 1888), nr. 7, blz. 3.
Bent u van mening dat er – gezien de uitspraken van premier Wescot-Williams – wel degelijk rekening gehouden dient te worden met de mogelijkheid dat Sint Maarten een aanwijzing van rijksministerraad niet op wil volgen? In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat Sint Maarten niet bereid is om een aanwijzing van de rijksministerraad die in lijn is met het huidige advies van het College financieel toezicht op te volgen? Wat kunnen hier de consequenties van zijn?
Vooralsnog heb ik geen reden om aan te nemen dat Sint Maarten een aanwijzing van de RMR niet zal opvolgen.
Welke mogelijkheden heeft de rijksministerraad om te garanderen dat aanwijzingen van de rijksministerraad op basis van advies van het College financieel toezicht om de begroting van Sint Maarten op orde te brengen wel opgevolgd worden? Gaat u hier eventueel gebruik van maken?
Zoals gezegd in het antwoord op de vorige vraag heb ik vooralsnog geen reden om aan te nemen dat Sint Maarten een aanwijzing van de RMR niet zal opvolgen. Mocht later blijken dat zulks wel het geval is dan zullen wij ons in de RMR nader beraden welke vervolgmogelijkheden er zijn.
Bieden de artikelen 43, 50 en 51 van het Statuut van het Koninkrijk de rijksministerraad in dit kader extra mogelijkheden? Zo ja, welke? In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat daar in de nabije toekomst gebruik van gemaakt zal worden?
Artikel 43, tweede lid, van het Statuut bepaalt dat het waarborgen van onder meer deugdelijk bestuur aangelegenheid van het Koninkrijk is. Artikel 50 biedt de mogelijkheid van schorsing en vernietiging van wetgevende en bestuurlijke maatregelen die in strijd zijn met de vereisten voor deugdelijk bestuur. Artikel 51 maakt het mogelijk bij algemene maatregel van rijksbestuur voorzieningen te treffen, wanneer een landsorgaan niet of niet voldoende voorziet in hetgeen het ingevolge onder meer rijkswet moet verrichten. De toepassing van de waarborgfunctie is een ultimum remedium. Dat betekent in dit geval dat toepassing van de waarborgfunctie pas aan de orde kan komen als is komen vast te staan dat intern redres niet meer mogelijk is, en dus dat de mogelijkheden binnen het land en van de Rijkswet financieel toezicht, volledig zijn uitgeput. In het uiterste geval zou dit kunnen betekenen dat de begroting van Sint Maarten op Koninkrijksniveau wordt vastgesteld. Maar, zoals de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties al schreef, vertrouwen wij erop dat het zo ver niet zal hoeven komen.2
Een ongelijk speelveld over de incassomarkt |
|
Gerard Schouw (D66), Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Weet u dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)1 van mening is dat er sprake is van een ongelijke toegang tot de incassomarkt, nu incassobureaus worden geblokkeerd om via een aandelenverhouding toegang te verkrijgen tot inkomsten uit het ambtelijke traject, terwijl gerechtsdeurwaarders wel incassotrajecten kunnen en mogen aanbieden?
Ja, de brief van de NMa van 28 januari 2011 aan de Commissie Onafhankelijkheid.
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie verzocht om een nadere reactie op uw brief met uw standpunt; Kunt u dat nadere standpunt over de goedkeuring van de Verordening Onafhankelijkheid waar de vast commissie voor Veiligheid en Justitie om heeft gevraagd inmiddels bekend maken?
Ja, gelijktijdig met deze antwoorden heb ik de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie per brief nader geïnformeerd.
Hoe valt de mening van de NMa te rijmen met de goedkeuring die u van Justitie op 20 mei 2010 is verleend aan de wijzigingen in de Verordening Onafhankelijkheid, nu deze wijzigingen feitelijk een participatieverbod inhouden voor concurrenten van gerechtsdeurwaarders?
Bedoelde verordening houdt een participatieverbod voor opdrachtgevers van gerechtsdeurwaarders in. Bij het verlenen van de goedkeuring is onder meer getoetst of de marktwerking niet onnodig wordt beperkt. Hoewel de marktwerking als gevolg van deze maatregel beperkt wordt, is deze maatregel ter waarborging van de vereiste onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder door de toenmalige Minister van Justitie als noodzakelijk beoordeeld.
Heeft u bij het verlenen van goedkeuring aan de Verordening niet getoetst op een mogelijke beperking van de marktwerking?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze mening van de NMa zich tot uw standpunt dat er geen sprake is van een oneigenlijke concurrentie door gerechtsdeurwaarders op de incassomarkt?3
Gerechtsdeurwaarders verrichten van oudsher incassowerkzaamheden als nevenwerkzaamheid. Deze werkzaamheden liggen in het verlengde van hun ambtelijke werkzaamheden. Zoals in voornoemde brief aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie aangegeven en nader toegelicht zijn bepaalde nevenwerkzaamheden, waaronder incasso en procesvertegenwoordiging, door de wetgever in zijn algemeenheid aangemerkt als verenigbaar met de ambtelijke taken van de gerechtsdeurwaarder en niet schadelijk voor de goede en onafhankelijke vervulling van het ambt (zie artikel 20, derde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet). Daarbij dient te worden opgemerkt dat gerechtsdeurwaarders ook voor incassowerkzaamheden gebonden zijn aan strenge beroepsregels en het wettelijk geregeld toezicht en tuchtrecht, terwijl incassobureaus dat niet zijn.
Vreest u dat de voorgenomen regulering van de tarieven voor buitengerechtelijke incasso het door de NMa gesignaleerde ongelijke speelveld op de incassomarkt nog verder kan verstoren?4
Nee. De maximering van de buitengerechtelijke incassotarieven is ten eerste een wettelijke codificatie van hetgeen reeds lange tijd geldend recht was op grond van rechterlijke beleidsregels (het zogenaamde rapport Voorwerk II opgesteld door het Landelijk Overleg Kantonrechters). Ten tweede valt niet in te zien hoe de regels uit dat rapport Voorwerk II en de daarop voortbouwende regels uit het wetsvoorstel kunnen leiden tot een verstoring van de marktverhoudingen. De kern is immers dat uitsluitend de buitenproportioneel hoge incassotarieven niet in rekening mogen worden gebracht. Het bij wet tegengaan van onredelijk hoge incassotarieven geldt voor alle partijen – of het nu een gerechtsdeurwaarder is die deze wil hanteren of een incassobureau of een particuliere schuldeiser – en zorgt naar mijn mening dan ook niet voor een verstoring van een gelijk speelveld op de incassomarkt.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) haar verordenende bevoegdheid feitelijk in strijd met de Gerechtsdeurwaarderwet gebruikt om de mededinging te beperken voor marktpartijen die net als gerechtsdeurwaarders actief zijn op de markt voor incassodiensten, zoals incassobureaus, advocaten en juridische adviseurs?
Nee. De KBvG heeft in lijn met de aanbevelingen van de Commissie Evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en het kabinetstandpunt daarop (TK 2009–2010, 32 123VI, nr. 64) en conform de Gerechtsdeurwaarderswet gehandeld.
Welke maatregelen overweegt u om te nemen aan de situatie een einde te maken dat de gerechtsdeurwaarder, naast het verkregen wettelijk monopolie, ook het aansluitende commerciële traject, namelijk het minnelijk traject voorafgaand aan het ambtelijk traject, mag aanbieden en die de NMa in bovengenoemde brief «ongebruikelijk en onwenselijk» noemt?
Ik overweeg geen maatregelen om gerechtsdeurwaarders te verbieden naast de aan hen toebedeelde ambtelijke werkzaamheden ook niet-ambtelijke werkzaamheden, zoals incasso, te verrichten.
De kritiek van de regering van Sint Maarten op het financiële toezicht |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe waardeert u het feit dat de regering van Sint Maarten, tegen alle afspraken in, nog steeds geen sluitende begroting heeft gepresenteerd?1 Waarom lukt het de regering van Sint Maarten niet om het College financieel toezicht acceptabele cijfers te leveren over de financiële situatie? Vermoedt u dat hier sprake is slechte wil?
In de beantwoording van deze vraag sta ik stil bij de ontwikkelingen van de afgelopen weken en eindig bij de stand van zaken op 2 april 2011. Hiermee kom ik ook tegemoet aan de wens van de Kamer om voor 5 april mijn visie te geven op het niet verschijnen van de minister-president van Sint Maarten op het overleg met het College financieel toezicht Cft en de consequenties hiervan voor het vaststellen van de begroting.
Het was al langer bekend dat het opstellen van een begroting voor 2011 binnen de daarvoor geldende regels een flinke opgave zou zijn voor Sint Maarten. Het betreft hier immers de eerste begroting voor het nieuwe land Sint Maarten. Op 27 december 2010 heeft de regering van Sint Maarten een door de Staten goedgekeurde begroting ingediend bij het Cft. Vervolgens heeft het Cft geconstateerd dat de begroting die door de Staten was goedgekeurd nog steeds een tekort vertoonde en heeft het Sint Maarten vervolgens tot 17 februari de tijd gegeven om met aanvullende maatregelen te komen. Deze zijn vervolgens op 18 februari door Sint Maarten ingediend.
In de laatste week van februari en de eerste week van maart is vervolgens intensief overleg gevoerd tussen het Cft en Sint Maarten over de begroting. Dit leek te hebben geresulteerd in een werkbare set afspraken, waarover het Cft op 3 maart een brief heeft gestuurd aan de ministerraad van het koninkrijk (RMR) met het verzoek die afspraken vast te leggen in beleidsregels. Vervolgens liet de regering van Sint Maarten weten niet te kunnen instemmen met de afspraken die tussen het Cft en de minister van Financiën waren gemaakt.
Ik heb in een gesprek met MP Wescot-Williams op 17 maart aangegeven dat het oordeel van het Cft op basis van de Rijkswet financieel toezicht leidend is. Er is verschil van inzicht tussen het Cft en Sint Maarten over de maximale omvang van de sluitende begroting. Het Cft ging daarbij uit van een maximale omvang van NAf 416 miljoen (gebaseerd op de groeiprognoses van de Centrale Bank en geëxtrapoleerde inkomstenramingen), terwijl volgens Sint Maarten de begroting NAf 461 miljoen moet zijn. Het verschil zou naar opvatting van Sint Maarten gefinancierd worden uit twee bronnen, nl een voorschot van Curaçao op de boedelscheiding van NAf 20 miljoen en door voor NAf 30 miljoen in te teren op financiële reserves. Wat de NAf 20 miljoen betreft, hierover zal moeten worden overlegd tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland; er zijn immers drie partijen betrokken bij de boedelscheiding.
Ten aanzien van de NAf 30 miljoen uit de reserves geeft het Cft aan eerst meer inzicht te willen hebben in de vermogenspositie van Sint Maarten, om te kunnen bepalen of er daadwerkelijk sprake is van reserves. Daarbij dient nadrukkelijk ook de vermogenspositie van overheids NV’s en -stichtingen en de mogelijke risico’s die deze met zich meebrengen voor de overheid van Sint Maarten in ogenschouw te worden genomen. Om te kunnen vaststellen dat er inderdaad sprake is van voldoende reserves en of deze kunnen worden gebruikt, moet het Cft dus eerst inzage in de recente (2010)(door een accountant gecontroleerde) jaarrekeningen van de overheid en de overheidsNV’s en -stichtingen krijgen. Ook dit heb ik op 17 maart bij de minister-president aangekaart en zij verzekerde mij dat het Cft inzage kon krijgen in de gevraagde gegevens, inclusief de jaarrekeningen van de overheidsNV’s.
Op 30 maart ontving ik een nieuwe brief van het Cft waarin het College «constateert dat Sint Maarten nog altijd niet beschikt over een vastgestelde begroting 2011» en dat «er op dit moment geen uitzicht bestaat dat binnen een redelijke termijn alsnog een vastgestelde begroting zal worden toegezonden die voldoet aan de criteria van de Rijkswet». Op basis van artikel 14 van de Rijkswet adviseert het Cft de RMR om Sint Maarten een aanwijzing te geven met als doel zo spoedig mogelijk tot een begroting te komen die voldoet aan de normen van artikel 15 Rijkswet financieel toezicht. Het Cft gaat in deze brief nader in op welke elementen onderdeel van de aanwijzing zouden kunnen zijn.
Op 31 maart ontving ik een brief van de Minister President van Sint Maarten, waarin de visie van de Raad van Ministers van Sint Maarten is weergegeven. De beide brieven zijn bijgesloten.2
De Rijksministerraad van 1 april heeft kennis kunnen nemen van beide brieven en heeft gesproken over de begroting van Sint Maarten en de naleving van de Rijkswet financieel toezicht. De Rijksministerraad overweegt een aanwijzing tenzij de Raad van Ministers van Sint Maarten de door het Cft geconstateerde gebreken onderkent en de noodzakelijke maatregelen om te komen tot een begroting – conform Rijkswet – neemt.
Op 4 april zal ik een gesprek voeren met de regering van Sint Maarten op basis van het inhoudelijke oordeel van het Cft.
In de Rijksministerraad van 15 april zal de begroting van Sint Maarten dan opnieuw aan de orde gesteld worden en zal ik u per brief informeren.
Over het niet verschijnen van de minister president van Sint Maarten bij het overleg met het Cft heb ik geen oordeel. De feitelijke gang van zaken is mij onbekend. Waar het om gaat is dat Sint Maarten haar afspraken gaat nakomen en handelt conform de Rijkswet Financieel toezicht.
Deelt u de opvatting van de minister van Financiën dat het land te weinig heeft geprofiteerd van de 1,5 miljard euro schuldsanering die Nederland in de toenmalige Nederlandse Antillen heeft geïnvesteerd en Sint Maarten om die reden niet gebonden is aan het financiële toezicht?
Ik deel die opvatting niet. Nederland heeft ruim Naf 1,5 miljard aan schuldtitels van het Land Nederlandse Antillen gesaneerd. Dit is schuld die het Land Nederlandse Antillen voor de uitvoering van zijn taken op al de eilanden, inclusief Sint Maarten, is aangegaan. Als Nederland deze schulden niet had gesaneerd was in de boedelscheiding nog ruim NAf 280 miljoen aan extra schuld bij het nieuwe land Sint Maarten terecht gekomen.
Daarnaast heeft Sint Maarten NAf 65 miljoen ontvangen voor de sanering van betalingsachterstanden. Dit had meer kunnen zijn, maar Sint Maarten heeft nagelaten tijdig achterstanden in te dienen voor sanering. Dat Sint Maarten dit heeft nagelaten is de eigen verantwoordelijkheid van Sint Maarten.
Voorts is de stelling dat Sint Maarten vanwege onvoldoende schuldsanering niet gebonden zou zijn aan het financieel toezicht volstrekt onterecht. Het financieel toezicht is geregeld in de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten. Ook Sint Maarten heeft ingestemd met deze rijkswet en is daar evenzeer aangebonden als Curaçao en Nederland.
Zult u de regering van Sint Maarten toestaan om opnieuw geld te lenen en daarmee opnieuw schulden te maken, zoals de minister van Financiën wil?
Het is niet aan mij te besluiten over het aangaan van leningen door Sint Maarten. Als Sint Maarten in een door het Cft van een positief advies voorziene begroting de voornemens tot het aangaan van een lening heeft opgenomen en als door het Cft getoetst is dat de bij die lening behorende rentelasten binnen de rentelastnorm valt, kan Sint Maarten een lening aangaan.
Wat wel geldt is het feit dat zolang Sint Maarten nog geen begroting heeft vergezeld van een positief advies van het Cft de lopende inschrijving door Nederland op nieuwe leningen van Sint Maarten is opgeschort.
Waarom heeft de minister van Financiën een adviseur van het College financieel toezicht, de toegang tot een vergadering over de financiële situatie van het land geweigerd? Waarom acht u het acceptabel dat de regering van Sint Maarten bepaalt wie de adviseurs zijn van het College financieel toezicht?
De weigering van de minister om een adviseur van het Cft toe te laten berustte in dit geval op een incident. Het Cft behoudt zich het recht voor om zich te vergezellen van adviseurs bij de besprekingen tussen hem en de bestuurders van de landen Sint Maarten en Curaçao. Dit betekent dat het Cft bepaalt wie zijn adviseurs zijn en welke bij de vergaderingen tussen het Cft en de besturen van de betrokken landen worden betrokken.
Waarom heeft Sint Maarten nog steeds geen vertegenwoordiger geleverd voor het College financieel toezicht?
Sint Maarten heeft in de ogen van de RMR nog geen geschikte kandidaat voorgedragen. Ik zal de voordracht op 4 april bespreken met de regering van Sint Maarten.
Het afkeuren van de begroting van Sint Maarten |
|
André Bosman (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat het College financieel toezicht (CFT) de aangepaste begroting van Sint Maarten heeft afgekeurd?1
Ja, in de brief van 3 maart aan de RMR concludeert het Cft dat er naar het oordeel van het Cft geen sprake is van een sluitende begroting in de zin van de Rijkswet.
Is het waar dat het CFT de Rijksministerraad heeft verzocht beleidsregels vast te stellen als onderdeel van het pakket aan maatregelen om de begroting van 2011 op orde te krijgen?
Ja.
Kunt u aangeven hoe u invulling gaat geven aan dit verzoek?
Vlak voor de besprekingen tussen het Cft en Sint Maarten eind februari heeft Sint Maarten mij een brief gestuurd waarin het de positie van Sint Maarten in de besprekingen toelichtte. Toen in de tweede week van maart duidelijk werd dat Sint Maarten de afspraken met het Cft alsnog afwees heb ik Sint Maarten een antwoordbrief gestuurd waarin ik ondermeer concludeerde dat Sint Maarten nog geen vastgestelde begroting heeft voor 2011 en zich derhalve in een situatie bevindt waar artikel 14 van de Rijkswet van toepassing is. Aangezien Sint Maarten volgens lid 4 van datzelfde artikel vervolgens twee weken de tijd had om hierop een reactie te geven heb ik Sint Maarten in die brief gevraagd dat te doen zodat het standpunt van Sint Maarten meegenomen kon worden tijdens de bespreking van de situatie in de RMR van 1 april.
Is u ook verzocht om een algemene dan wel een bijzondere aanwijzing te geven? Zo ja, hebt u het voornemen daaraan gehoor te geven en wat houden deze aanwijzingen in? Zo nee, waarom bent u niet van plan dergelijke aanwijzingen te geven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 van het lid Van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2109)
Op welke wijze zal het pakket aan maatregelen ook een goede voorbereiding en uitvoering voor de begroting van 2012 en verdere jaren waarborgen?
Het gaat er vooralsnog eerst om dat het pakket aan maatregelen wordt ingezet ten dienste van de begroting 2011. Indien gehanteerd zal dat bijdragen aan de totstandkoming van de begroting 2012.
Wordt er een speciale commissie ingesteld om te monitoren of de afspraken om de begroting van Sint Maarten op orde te krijgen na worden gekomen? Zo ja, wat zijn de exacte taken van deze commissie? Zo nee, waarom wordt deze niet ingesteld?
Sint Maarten heeft in zijn brief van 11 maart aan het Cft en zijn brief van 30 maart aan mijn adres aangegeven een monitoringscommissie te willen instellen die de eigen ministerraad zal informeren over de voortgang in het proces om tot een structureel sluitende begroting te komen.
Bent u het met het CFT eens dat het opnemen van te hoge inkomsten en het aanspreken van financiële reserves zonder dat er bekend is hoeveel financiële reserves Sint Maarten eigenlijk heeft, onverantwoord is? Betekent dit dat er in dit geval sprake is van onbehoorlijk bestuur op Sint Maarten? Zo nee, waarom niet?
Ik ga af op het oordeel van het Cft. Het is van belang uit te gaan van een actuele, prudente en goed-onderbouwde groeiprognose en financiële reserves kunnen alleen worden ingezet om tijdelijke gaten te vullen als er geen verplichtingen tegenover staan. Inkomstenramingen dienen altijd gebaseerd te zijn op onder andere de laatst bekend zijnde economische groeiprognose. Daarbij heeft het Cft bij de berekening de groeiprognose gebruikt zoals die begin dit jaar door de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten is gepubliceerd.
Zoals ik in het antwoord op de eerste vraag van het lid van Raak heb aangegeven is het nu zaak dat het Cft voldoende inzicht krijgt in de vermogenspositie van zowel de overheid van Sint Maarten als ook de aan haar gelieerde overheidsNV’s en –stichtingen, ten einde te kunnen bepalen in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van reserves. De MP van Sint Maarten heeft mij aangegeven deze informatie aan het Cft te zullen geven. Pas dan kan het Cft een gewogen oordeel geven, waarop ik mij verder zal baseren. Ik zou dus op dit moment niet willen spreken van onbehoorlijk bestuur.
Wat is uw opvatting over het feit dat de minister van Financiën van Sint Maarten heeft aangekondigd «oplossingen te zoeken» om snel het afgesproken bedrag voor de begroting 2011, te weten NAF 416 miljoen, te verhogen naar NAF 461 miljoen?
Zie het antwoord op de 1e vraag van het lid van Raak en het antwoord op uw vraag 7.
Deelt u de constatering van het CFT dat het bedrag van NAF 461 miljoen onverantwoord is omdat het bedrag is gebaseerd op te ambitieuze groeimodellen van de economie van Sint Maarten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de 1e vraag van het lid van Raak en het antwoord op uw vraag 7.
Deelt u de mening van het CFT dat, ondanks het feit dat Sint Maarten al maanden bezig is met het opstellen van een degelijke begroting, het op orde brengen van de begroting met het pakket aan maatregelen in maximaal vier weken gaat lukken?
Aangezien het kabinet van Sint Maarten niet instemt met het afgesproken pakket maatregelen is deze vraag achterhaald.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de minister van Financiën van Sint Maarten dat hij vindt dat er geen financieel toezicht hoort te zijn als er geen sprake is van schuldsanering door Nederland? Hoeveel geld is er in het kader van de schuldsanering specifiek naar Sint Maarten gegaan?
Zie het antwoord op de 2e vraag van het lid van Raak.
Taxatierapporten bij import van auto's |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie «Fiscus misbruikt macht bij aangifte van importauto’s» waarin staat dat er nog steeds problemen zijn bij de invoer van getaxeerde auto’s?1
Hoe verhouden deze problemen zich tot uw eerdere antwoord, op mijn vragen uit december 2010, dat aangiften die vergezeld zijn van een taxatierapport snel worden afgedaan?2
Is het u bekend dat door de Belastingdienst veel rechtszaken over deze materie worden verloren en wat is uw reactie hier op?
De omwisselkoers van de gulden |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het wetenschappelijk bureau van de SP «Koopkrachtpariteit en de invoering van de euro, een case-studie»?
Ja, met interesse heb ik kennisgenomen van de uitgebreide studie van het wetenschappelijke bureau van de SP.
Wat is in het licht van bovenstaand onderzoek uw reactie op uitspraken van enkele van uw ambtsvoorgangers, waarin werd gesteld dat de gulden bij invoering van de euro goed geprijsd was ten opzichte van de euro?1
Het is moeilijk op basis van deze studie stellig te concluderen dat de gulden ondergewaardeerd was ten opzichte van de euro. De conclusie hangt bijvoorbeeld sterk af van het beginjaar dat gekozen wordt in de berekeningen (1987). Als een ander beginjaar gekozen wordt kan dit leiden tot een andere conclusie. Ik hecht verder grote waarde aan de analyses van het CPB. Het werk van het CPB wordt zowel nationaal als internationaal gerespecteerd. De uitspraken van mijn ambtsvoorgangers over de instapkoers van de gulden zijn daarnaast altijd genuanceerd geweest en worden gesteund door de analyse van het CPB. Ik zie dan ook geen reden om afstand te doen van deze uitspraken.
Vormt het onderzoek van het wetenschappelijk bureau van de SP reden voor u om niet zonder meer het oordeel van het Centraal Planbureau (CPB) over te nemen?2 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de gulden bij invoering van de euro ondergewaardeerd was ten opzichte van de euro? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een uitgebreid onafhankelijk onderzoek naar de gevolgen van de onderwaardering in stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het memorandum van het CPB waarnaar u verwijst wordt al een korte analyse gemaakt van de gevolgen van een eventuele onderwaardering. Hieruit blijkt dat eventuele gevolgen in ieder geval tijdelijk van aard zullen zijn geweest. De economie zou zich snel aangepast hebben aan de nieuwe situatie. Verder zouden de gevolgen zeer bescheiden zijn geweest en gemiddeld wellicht positief. Ook in de studie van het wetenschappelijk bureau van de SP wordt aangegeven dat de effecten van een eventuele onderwaardering waarschijnlijk niet eenduidig zullen zijn, en wellicht positief zouden kunnen uitpakken voor de Nederlandse economie. Verder onderzoek is wellicht interessant vanuit een academisch perspectief, maar ik zie geen directe beleidsrelevantie van een onderzoek dat uitgevoerd wordt in opdracht van de Nederlandse regering, ook gelet op de tijd die sindsdien verstreken is.
De btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs |
|
Jack Biskop (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat per 1 juli 2010 de btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs – middels een wijziging van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 – is gewijzigd?
Ja.
Heeft u vernomen dat deze wijziging er toe heeft geleid dat er onduidelijkheid is ontstaan over de omzetbelastingverplichtingen van gastdocenten die worden ingehuurd door een erkende – van BTW vrijgestelde – onderwijsinstelling? Bent u bereid duidelijkheid te verschaffen over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden dergelijke gastdocenten belastingplichtig zijn voor de BTW?
Omdat de wijziging in de BTW-regelgeving per 1 juli 2010 uitsluitend betrekking heeft op het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs is mij niet bekend dat die wijziging aanleiding is geweest voor onduidelijkheid over de omzetbelastingverplichtingen van zelfstandig werkende docenten/gastdocenten in het wettelijk erkende beroepsonderwijs.
Zelfstandig werkende docenten/gastdocenten kunnen met vrijstelling van BTW onderwijs verzorgen aan onderwijsinstellingen die wettelijk erkend onderwijs verzorgen, mits dat onderwijs is ontleend aan het onderwijs dat de onderwijsinstelling zelf verstrekt (de docent neemt als het ware een stukje onderwijs van de onderwijsinstelling over).1
Als geen sprake is van een dergelijke onderwijsinstelling dan kan de zelfstandig werkende docent/gastdocent zich aanmelden bij het RKBO (Register Kort Beroeps Onderwijs). Als is voldaan aan een bepaalde kwaliteitscode dan wordt de zelfstandig werkende docent/gastdocent ingeschreven in het register en geldt een vrijstelling van BTW voor al het door de docent verzorgde beroepsonderwijs. Voor de zelfstandig werkende docent/gastdocent geldt een lichtere audit dan voor de onderwijsinstelling die rechtstreeks voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt. Indien de docent daarnaast echter voor eigen rekening en risico overeenkomsten sluit voor het verstrekken van beroepsonderwijs en dus tevens optreedt als «onderwijsinstelling», kan voor inschrijving in het RKBO niet worden volstaan met een lichte audit maar dient, net als bij andere onderwijsinstellingen, een algemene audit plaats te vinden. Aldus wordt elke onderwijsinstelling die rechtstreeks beroepsonderwijs verstrekt gelijk behandeld en wordt ook in gevallen waarin een zelfstandig werkende docent (tevens) voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt, de kwaliteit van dat onderwijs gewaarborgd.
Deelt u de mening dat deze vrijstelling zo ruim mogelijk vastgesteld dient te worden, als mogelijk binnen de Europese regelgeving, omdat anders het beroepsonderwijs totaal ontmoedigd wordt om ervaren mensen en mensen die actief hun vak uitoefenen, als docent aan te trekken en te behouden?
Ja, bij de btw-vrijstelling voor het wettelijk erkende beroepsonderwijs en bij die voor het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs wordt de binnen de Europese kaders bestaande ruimte reeds benut.
De stijging van parkeertarieven met twintig procent |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Hoe classificeert u het feit dat parkeertarieven in twee van de drie grote steden met twintig procent zijn gestegen?1
Heeft u de motie-Dijksma, waarin u wordt verzocht in overleg te treden met lokale overheden en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden teneinde afspraken te maken over eerlijk betalen en betaalgemak, al uitgevoerd?2 Zo niet, geeft de berichtgeving over de enorme stijging van de parkeertarieven dan aanleiding om dit op zeer korte termijn te doen?
Zijn er volgens u gronden denkbaar waarop deze stijgingen volgens u te rechtvaardigen zijn? Zo ja, welke? Zo niet, welke actie gaat u dan ondernemen om onrechtvaardige stijging van parkeertarieven te bestrijden?
De Wet op de Omzetbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het wetsvoorstel dat ertoe strekte een drietal richtlijnen te implementeren in de Wet op de Omzetbelasting 1968?1 Deelt u de mening dat het voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang is dat de afhandeling van internationale BTW zo goed mogelijk verloopt?
Ja; ja.
In hoeverre heeft u met het bedrijfsleven overleg over de ervaringen met voornoemd wetsvoorstel? Wat zijn de ervaringen? Is er een bepaald informatieloket dat ondernemers kunnen raadplegen?
Voorafgaand aan en in de eerste periode na invoering van het wetsvoorstel is met het bedrijfsleven overleg gepleegd over uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel. Daarbij zijn naast het nieuwe elektronische proces voor BTW-teruggaaf geen bijzondere aandachtspunten naar voren gekomen. Ook is in overleg met de ondernemingsorganisaties voorlichting gegeven aan het bedrijfsleven. Informatie over de onderhavige wetgeving kan bij de Belastingdienst worden verkregen via de reguliere kanalen, zoals de internetsite van de Belastingdienst en Belastingtelefoon voor ondernemers. Daarnaast kunnen individuele ondernemers met meer specifieke vragen zich wenden tot de regio-eenheid van de Belastingdienst waar zij onder vallen.
Waar het gaat om het nieuwe proces voor BTW-teruggaaf wordt, mede vanwege de in 2010 opgetreden opstartproblemen, regulier overleg gevoerd met de meest betrokken koepelorganisaties. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de zevende halfjaarsrapportage Belastingdienstaangeboden door de staatssecretaris van Financiën d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II, 31 066, nr. 98).
Bent u ervan op de hoogte dat op grond van de Europese BTW-richtlijn lidstaten voor Business to Business (B2B) een verleggingsregeling kunnen opnemen in hun nationale wetgeving, waardoor deze diensten op grond van een uitzonderingsregel zijn belast in het land waar de afnemer is gevestigd? Kunt u aangeven hoe een ondernemer hiermee moet omgaan? Moet een ondernemer voor iedere EU-lidstaat waar hij diensten verricht onderzoeken hoe de dienst aldaar in de heffing wordt betrokken? Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ingevolge de Europese BTW-richtlijn geldt voor grensoverschrijdende business to business (B2B) diensten als hoofdregel dat deze altijd belastbaar zijn in de lidstaat van de afnemer. Daarbij moet de BTW over die dienst steeds worden afgedragen door die afnemer. Het gaat hierbij derhalve om een verlegging van de belastingschuld naar de afnemer en niet om een verlegging van de plaats van dienst. Met de verlegging van de belastingschuld wordt bereikt dat de ondernemer die de dienst verricht zelf geen aangifte behoeft te doen in een lidstaat waar hij niet voor de BTW is geregistreerd.
Er zijn ook grensoverschrijdende B2B-diensten in de EU die niet onder bedoelde hoofdregel vallen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld schilderwerk dat een Nederlandse ondernemer verricht aan een pand in een andere lidstaat. In dit geval is de dienst belast in de lidstaat waar dit pand staat.
De richtlijn laat in het geval van deze niet-hoofdregel diensten de keuze aan de lidstaat waar die dienst wordt verricht, of zij voor dergelijke diensten ook een verleggingsregeling wil toepassen waardoor de afnemer, indien gevestigd in die lidstaat, de belasting moet voldoen in plaats van de dienstverrichter. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, hebben er daarom voor gekozen ook voor niet-hoofdregel diensten de verleggingsregeling toe te passen, andere niet.
Nederlandse ondernemers die niet-hoofdregel B2B-diensten verrichten in andere lidstaten moeten zich er van vergewissen of zij in die lidstaat zelf de BTW moeten voldoen dan wel dat hun afnemer daartoe gehouden is. De situatie kan zoals hiervoor aangegeven verschillen tussen de lidstaten, wat voortvloeit uit de huidige richtlijnbepalingen. Het BTW-Comité overlegt daarover niet omdat dit comité raadgevend is en zich in het bijzonder richt op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De uitgangspunten die zijn vastgelegd in deze regelgeving en hun feitelijke gevolgen maken derhalve geen deel uit van de beraadslagingen in het BTW-Comité.
Bent u bekend met het feit dat – behalve het feit dat bovenstaande verleggingsregeling niet in iedere EU-lidstaat op dezelfde wijze wordt toegepast – ook op het gebied van de BTW-vrijstellingen verschillen tussen EU-lidstaten zitten? Kunt u aangeven hoe ondernemers hiermee omgaan, aangezien dit mede relevant is voor de listingsverplichting die geldt voor grensoverschrijdend dienstenverkeer binnen de EU?2 Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ja, de BTW-richtlijn kent verplichte en optionele vrijstellingen. Dientengevolge kiest de ene lidstaat wel voor invoering van een optionele vrijstelling en de ander niet. De verplichte vrijstellingen – het merendeel – gelden in alle lidstaten. Daarnaast kent de richtlijn ook nog een lijst met handelingen die lidstaten in afwijking van de richtlijn na toetreding tot de EU mogen blijven belasten of vrijstellen.
Ondernemers die over de nationale grenzen handel drijven zullen zich doorgaans informeren of laten informeren over de (ondermeer fiscale) consequenties van hun handelen. Daar waar hun dienst onder de B2B-hoofdregel valt en de daarover verschuldigde BTW verlegd wordt naar de afnemer, is de ondernemer gehouden deze diensten per kwartaal te vermelden op de Opgaaf intracommunautaire prestaties (ICP). Vermelding kan achterwege blijven, als die dienst in het land van de afnemer is vrijgesteld.
Tijdens de parlementaire behandeling van het toenmalige wetsvoorstel is reeds verwoord dat de Nederlandse ondernemer die dergelijke diensten verricht, zich zal moeten vergewissen of bedoelde diensten in de lidstaat van de afnemer vallen onder een vrijstelling of een nultarief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 907, nr. 7, blz. 22 en Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 907, C, onder 6).
Eén van de mogelijkheden om advies in te winnen is om bij het aannemen van de opdracht – naast de gegevens van de afnemer die hij doorgaans nodig zal hebben – bij de afnemer tevens te informeren welk BTW-regime in dat land van toepassing is op deze dienst. De afnemer is immers ook gebaat bij een juiste listing.
Het is evenwel mogelijk dat de desbetreffende ondernemer in uitzonderingsgevallen de hiervoor bedoelde zekerheid niet dan wel moeilijk kan verkrijgen. Wanneer de ondernemer naar het oordeel van de inspecteur in die situaties voldoende heeft geprobeerd die zekerheid te verkrijgen, is het in die gevallen toegestaan dat hij die dienst niet vermeldt in de lijst ICP wanneer die dienst bij verrichting in Nederland zou vallen onder een vrijstelling (dan wel onder een nultarief). Op dit punt mag van een zorgvuldig handelende ondernemer overigens worden verlangd dat hij bij de afnemer wel heeft geïnformeerd dat de dienst is vrijgesteld van BTW en op grond van welke bepaling dat zo is.
Zoals hiervoor aangegeven richt het BTW-Comité zich in het bijzonder op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De vaststelling van het al dan niet van toepassing zijn van een vrijstelling in een bepaald land is echter geen interpretatievraag waarover in het BTW-Comité wordt vergaderd.
Bent u bekend met de jurisprudentie3 over de aftrek van voorbelasting in geval van zogeheten nummerverwerving, waaruit blijkt dat het terugvragen van BTW voor dergelijke verwervingen niet kan plaatsvinden op dezelfde BTW-aangifte als waarop dergelijke verwervingen worden aangegeven, en de onduidelijkheid in de literatuur over de vraag of dit ook geldt voor situaties waarin de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is?4 Kunt u hierover duidelijkheid verschaffen?
Ja, die jurisprudentie en literatuur is mij bekend.
In de zaak Facet, zaaknummer C-536/08 en C-539/08, heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over het ontbreken van een onmiddellijk recht op aftrek voor de zogeheten nummerverwerving. Het gaat daarbij om de intracommunautaire verwerving van goederen onder het BTW-identificatienummer van een ondernemer in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de goederen aan die ondernemer worden afgeleverd. In die gevallen bestaat alleen op verzoek recht op teruggaaf van omzetbelasting die voldaan is over de nummerverwerving als de ondernemer aantoont dat omzetbelasting is geheven over de verwerving van de goederen in de lidstaat waar de goederen aan hem zijn afgeleverd. Dit is wettelijk geregeld artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad twijfelde eraan of in die gevallen toch een onmiddellijk via de aangifte te verwezenlijken recht op aftrek bestond en de wettelijke procedure van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 strijdig is met de Europese btw-richtlijn. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Nederlandse teruggaafprocedure voor nummerverwervingen richtlijnconform is en dus geen onmiddellijk recht op aftrek bestaat voor nummerverwervingen. Die procedure is ook nodig in het kader van het voorkomen van fraude.
Hiermee heeft het Hof van Justitie echter nog geen uitspraak gedaan over het al dan niet bestaan van een onmiddellijk recht op aftrek voor de omzetbelasting die wordt voldaan over een intracommunautaire verwerving bij de toepassing van de vereenvoudigde ABC-levering. Wettelijk geldt daarvoor in artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 ook een aparte teruggaafprocedure. Daarbij moet de ondernemer aantonen dat hij de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen. In de praktijk wordt wel soepel omgegaan met het vereiste van een apart teruggaafverzoek. Als voldaan is aan de materiële eis dat de ondernemer de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen, wordt de omzetbelasting wel via de aangifte omzetbelasting als voorbelasting verrekend. Ik zal beoordelen in hoeverre het mogelijk is om voor deze gevallen te komen tot een wettelijke vereenvoudiging van deze teruggaafprocedure.
Bent u bekend met de onduidelijkheid die bestaat over de toepassing van de verleggingsregeling indien de ondernemer die de dienst verricht over een vaste inrichting beschikt in het land waar de dienst belast is?5 Kunt u aangeven hoe hiermee moet worden omgegaan in de praktijk?
Er is in het gememoreerde artikel uit november 2009 inderdaad gesproken over onduidelijkheden die naar boven zouden kunnen komen na invoering van de nieuwe regelgeving in de gevallen waarin de ondernemer die de dienst verricht, beschikt over een vaste inrichting in de lidstaat waar die dienst belast is. Uit het overleg met het bedrijfsleven en de Belastingdienst is overigens niet naar voren gekomen dat er in de praktijk veel problemen zijn gerezen wat betreft de vaststelling of een zodanige vaste inrichting al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Naar aanleiding van de besprekingen in het BTW-Comité is er op dit punt overigens een richtsnoer afgegeven, dat, evenals een aantal andere richtsnoeren, inmiddels is verwerkt in de nieuwe Uitvoeringsverordening BTW. Deze uitvoeringsverordening, die rechtstreeks werkt, is tijdens de ECOFIN van 15 maart aanvaard, nadat daar eerder politieke overeenstemming over was bereikt.
In de artikelen 53 en 54 van genoemde uitvoeringsverordening is nader aangegeven hoe om te gaan met de vraag of een vaste inrichting in de lidstaat van de afnemer al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Het tegengaan van fraude met Voorlopige teruggaaf (VT) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat het tegengaan van fraude met Voorlopige Teruggaaf (VT) tot de beleidsprioriteiten van de Belastingdienst hoort in 2011?1
Ja.
Is het waar dat in het kader van systeemfraude 29 000 signalen onderzocht worden en dat betaling van € 45 miljoen is tegengehouden in de jaren 2009 en 2010?2
Ja.
Is het waar dat alleen al in de zaak van 14 januari 2011, meer dan 12 000 foutieve aangiften zijn ingediend met een fraudebedrag van rond de € 100 miljoen?3
Deze zaak is nog onder de rechter. Om die reden kan ik er niet op ingaan. Bovendien is het een strafzaak.
Wel merk ik op dat als een concreet fraudebedrag wordt genoemd dat bedrag niet het concrete schadebedrag is. In de praktijk betreft het meestal pogingen tot oplichting die worden ontdekt door de Belastingdienst. In die gevallen wordt uitbetaling tegengehouden. Dit blijkt ook uit de beantwoording van de eerdere set vragen over de aanpak van VT-fraude.
Heeft u kennisgenomen van het artikel: Fiscus doet weinig aan fraude met teruggaaf waarin staat dat door criminelen via gestolen persoonsgegevens de rekening waarop VT en toeslagen betaald worden is veranderd?4
Ja. Eerder deelde ik u mee dat ik uw Kamer nader zou inlichten over de problematiek. Ik heb besloten dit te doen in de Fiscale Agenda. Gemakshalve verwijs ik daarnaar.
Kunt u garanderen dat betrokken rekeninghouders hierdoor geen schade zullen hebben?
Iemand die het slachtoffer is van identiteitsfraude en ten aanzien van wie duidelijk is dat hij daar zelf geen betrokkenheid bij had, krijgt de schade vergoed van de Belastingdienst.
In de Fiscale Agenda kondig ik o.a. aan dat de procedure die leidt tot wijziging van het rekeningnummer recent is gewijzigd waardoor het «stelen» van fiscale identiteitsgegevens van een ander veel moeilijker wordt.
Herinnert u zich dat u in de Kamer heeft toegezegd dat mensen slechts met één bankrekening met de fiscus hoeven te communiceren, dus dat storting en betaling via dezelfde rekening dient te geschieden (plus misschien nog de rekening van de woningbouwcoöperatie voor bijvoorbeeld de huurtoeslag)? Waarom is hiervoor nog geen voorstel gedaan?
Ja. Het is mijn voornemen dat per belastingplichtige of toeslaggerechtigde slechts één rekeningnummer wordt gebruikt.
Vindt er enige controle plaats (naam en/of rekeningnummer) als iemand zijn toeslag of belastingen op rekening van een derde laat storten? Zo ja, waarom hebben die controles niet geleid tot stopzetting van de uitbetalingen?
Op grond van de wet is het mogelijk uitbetaling van een belastingteruggaaf of tegemoetkoming te doen plaats vinden op een bankrekening die op naam gesteld is van een derde. Daarvan wordt op grote schaal gebruik gemaakt. In al die gevallen zou naam-nummercontrole leiden tot uitworp.
Bovendien matchen de door de Belastingdienst aangeleverde naamsgegevens niet altijd met de gegevens zoals gehanteerd door de banken. Ook in die gevallen ontstaat uitworp. Naam-nummercontrole zou daarmee leiden tot grote vertragingen in het reguliere uitbetalingsproces van de Belastingdienst en blijft om die reden achterwege.
Wanneer per belastingplichtige in beginsel nog slechts één rekeningnummer in gebruik is, wordt het laten uitbetalen van een teruggaaf of toeslag op rekeningnummer van een derde onmogelijk.
Hoeveel schade moet de samenleving leiden, voordat de regering aan de slag gaat met de beleidsprioriteit, namelijk het onmogelijk maken van dit soort fraude?
Het aanpakken van systeemfraude is een prioriteit binnen het toezichtbeleid van de Belastingdienst. Ik ben van mening dat met de genomen en nog te nemen maatregelen deze fraude zal afnemen. Helaas betekent dit niet dat daardoor alle fraude op dit terrein kan worden voorkomen. Fraude zal altijd blijven bestaan.
Kunt u de antwoorden op deze vragen laten samenvallen met concrete maatregelen en beleidsbesluiten, die de fraude met de VT effectief tegengaan?
Ja.
Bescherming van fiscale informatie van burgers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bericht dat de Belastingdienst/Toeslagen volgens het College bescherming persoonsgegevens (CBP) onvoldoende controleert of de wettelijke regels en procedures ter bescherming van fiscale informatie van burgers worden nageleefd bij het opvragen van belastinggegevens door hulp- en informatiepunten?1
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst bij het opvragen van fiscale gegevens niet controleert of mensen daadwerkelijk toestemming hebben gegeven voor het opvragen van hun fiscale gegevens door een hulp- of informatiepunt en niet wordt vastgelegd door wie deze informatie wordt opgevraagd? Zo ja, wat is de reden voor deze gemakzuchtige gang van zaken?
De Belastingdienst hecht groot belang aan de vertrouwelijkheid van gegevens van burgers, met het oog op de bescherming van de privacy en zeker ook om te voorkomen dat misbruik van gegevens wordt gemaakt. In de overeenkomsten die met hulp- en informatiepunten (HIP) worden afgesloten wordt hieraan nadrukkelijk aandacht besteed. Met het ondertekenen van die overeenkomsten verplichten deze HIPs onder meer om zorgvuldig met alle gegevens om te gaan. Daarnaast is in deze overeenkomsten ook de verplichting opgenomen om te controleren of de burger is wie hij zegt dat hij is voordat wordt overgegaan tot het opvragen van informatie en uiteraard ook of er sprake is van toestemming. Over de afgelopen 5 jaren is één klacht bekend van een toeslaggerechtigde over een individuele HIP. De Belastingdienst heeft indertijd direct actie ondernomen.
De bevindingen van het CBP zien op een controle door de Belastingdienst op de naleving van de overeenkomsten door de HIP. Ook aan deze controle op de naleving hecht de Belastingdienst. Waar het beleid omtrent de HIP de afgelopen jaren vooral gericht is geweest op dienstverlening is de focus het afgelopen jaar verschoven naar kwaliteitsbewaking en controle. De maatregelen die zijn aangekondigd naar aanleiding van de CBP bevindingen sluiten aan op deze verschuiving. Als eerste maatregel zullen (op basis van steekproeven) toeslaggerechtigden worden gebeld voor wie informatie is opgevraagd. Hiermee wordt gecontroleerd of toeslaggerechtigden hiertoe toestemming hebben gegeven.
Voorts is de registratie van contactpersonen bij de HIP geactualiseerd. Tot slot is een deel van de zogenaamde bewerkersovereenkomsten met de HIP aangepast aan de huidige ondersteuning van de HIP. Deze aanpassing wordt in de loop van 2011 afgerond. Met de voltooiing van deze actie zullen alle bevindingen van het CBP door middel van een maatregel zijn opgelost.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat mensen erop kunnen vertrouwen dat vertrouwelijk met hun fiscale gegevens wordt omgesprongen? Is het waar dat u de conclusies van het CBP niet heeft weersproken en maatregelen gaat nemen om de onrechtmatigheden te beëindigen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, mede in het licht van het antwoord op de vragen van het lid Omtzigt2 over fraude met voorlopige teruggaven, dat ook identiteitsfraude een rol kan spelen bij de in desbetreffend antwoord geconstateerde grote fraudes met Voorlopige Teruggaven, fiscale gegevens uiterst vertrouwelijk moeten worden behandeld?
Zie antwoord vraag 2.
De koopkracht van mensen met lagere inkomens |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hogere inflatie holt koopkracht verder uit?»1
Ja.
Is het waar dat iemand met een AOW-uitkering en mensen met een minimumuitkering er in de prognoses in twee jaar 3% in koopkracht op achteruit gaan?
Over enkele weken zal het CPB het Centraal Economisch Plan (CEP) presenteren, waarin – naast een actualisatie van de ramingen voor 2011 – een eerste raming staat van de koopkrachtontwikkeling in 2012 voor verschillende groepen huishoudens. Dit geeft echter nog lang niet het definitieve koopkrachtbeeld voor 2012 weer. Niet alleen is de ontwikkeling van lonen en prijzen in 2012 nog hoogst onzeker, ook is het beleid voor 2012 nog maar ten dele ingevuld. Onder meer moet nog besluitvorming plaatsvinden inzake het pensioendossier, verwachten wij de uitkomsten van de integrale beoordeling van kindregelingen, en moeten nog de Voorjaarsbesluitvorming rond de uitgavenontwikkeling en de Augustusbesluitvorming rond de koopkracht- en lastenontwikkeling plaatsvinden.
Ofwel: het is – ook na publicatie van het CEP – nog te vroeg om uitspraken te doen over het koopkrachtbeeld in 2012. Bij het opstellen van de komende SZW-begroting zal het kabinet het integrale koopkrachtbeeld 2012 bezien. Pas na deze besluitvorming is een discussie over de koopkracht in de Tweede Kamer aan de orde.
Is het waar dat mensen met hogere inkomens er minder in koopkracht op achteruit gaan dan mensen met lage- en minimuminkomens?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het eerlijker is wanneer mensen met de hoogste inkomens de dalende koopkracht voor een groter deel voor hun rekening nemen zodat gezinnen en ouderen met een klein inkomen kunnen worden ontzien? Zo nee, wilt u uw antwoord toelichten?
Het beleid van dit kabinet is ingegeven door de harde realiteit dat de overheidsfinanciën door de crisis zijn ontspoord. Er zijn nu forse ombuigingen nodig om onze welvaart en werkgelegenheid veilig te stellen en Nederland sterker uit de crisis te laten komen. Bij de ombuigingen staan de principes «werk boven uitkering» en «werk moet lonen» centraal. Hierbij is het lastig te mijden dat op het moment dat bezuinigd wordt op de overheidsuitgaven, juist diegenen geraakt worden die geld van de overheid krijgen. Echter, ook na deze bezuinigingen zullen nog steeds de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen.
Wat gaat u doen om de effecten van de recessie en de bezuinigingen eerlijker te verdelen?
Zie antwoord vraag 4.
Nederland als vestigingsplek voor het Libische bedrijf Oilinvest |
|
Ewout Irrgang , Harry van Bommel , Farshad Bashir |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Is het waar dat het Libische Oilinvest en daarmee Tamoil vanuit Ridderkerk bestuurd worden en niet vanuit Italië, omdat Nederland wat de belasting betreft veel voordelen biedt?1
Uit Europese regelgeving volgt dat banken die in Nederland hun (statutaire) zetel hebben en uit dien hoofde een vergunning hebben gekregen van De Nederlandsche Bank (DNB), onder prudentieel toezicht staan van DNB en volledig deelnemen aan het Nederlandse depositogarantiestelsel (DGS).
Banken die hun statutaire zetel in een andere EU- of EER-land hebben, staan op grond van de herziene richtlijn banken hoofdzakelijk onder toezicht van de toezichthouder in hun lidstaat van herkomst en moeten bij de zogenoemde thuisland toezichthouder een bankvergunning aanvragen. Binnen de EER geldt een bankvergunning als een «Europees paspoort». Dat betekent dat EER-banken onder andere bijkantoren kunnen openen in andere EER-lidstaten zonder in de «lidstaat van ontvangst» een nieuwe bankvergunning aan te vragen. Een bijkantoor is een onzelfstandig onderdeel van de desbetreffende buitenlandse bank zonder eigen rechtspersoonlijkheid. In het geval een bank uit een andere EER-lidstaat een bijkantoor opent in Nederland, oefent DNB als gastland toezichthouder alleen toezicht uit op de liquiditeit en integriteit van het Nederlandse bijkantoor.
Dit beperkte toezicht hangt samen met de verdeling van verantwoordelijkheden en taken rond het toezicht op banken in Europees verband, die al begin jaren negentig van de vorige eeuw tot stand is gekomen.
Het artikel in het Parool verwijst naar twee bijkantoren van EER-banken die hun (statutaire) zetel hebben in Frankrijk, de Attijariwafa Bank Europe SA en de Banque Chaabi du Maroc SA, die beide in het bezit zijn van een bankvergunning van de Banque de France. Op basis van die bankvergunning opereren beide in Nederland. Zij zijn dus niet in het bezit van een Nederlandse bankvergunning, waardoor deposito’s bij deze banken niet in aanmerking komen voor dekking onder het Nederlandse DGS.
Voor vragen over integratie verwijs ik u naar de minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Heeft Oilinvest of Tamoil afspraken (ook wel rulings genoemd) gemaakt met de Belastingdienst? Zo ja, wat is de aard van die afspraken?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de Belastingdienst geen afspraken maakt met buitenlandse bedrijven en dat daarom in dit geval niet valt uit te sluiten dat de Belastingdienst een afspraak met Oilinvest of Tamoil heeft gemaakt, aangezien dat Nederlandse vennootschappen zijn? Zo nee, kunt u het beleid van de Belastingdienst betreffende rulings met betrekking tot binnenlandse en buitenlandse bedrijven dan nader uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u (in algemene zin) zo gedetailleerd mogelijk uiteenzetten wat er in rulings precies wordt afgesproken, met name op het gebied van het belastingtarief, de grondslag (toerekening van vermogensbestanddelen en activiteiten) en de waardering van de grondslag? Waarover worden de meeste afspraken gemaakt? Hoeveel rulings maakt de Belastingdienst gemiddeld per jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het juist dat de voormalige Nederlandse Antillen door het sluiten van de informatie-uitwisselingsverdragen met de Noordse staten nu op de witte lijst van de OESO staan2, terwijl de voormalige Nederlandse Antillen blijkbaar nog steeds worden gebruikt voor belastingconstructies?
Is het waar dat er tussen Oilinvest en Tamoil een Cypriotische investeringsmaatschappij zit en dat er verder in de organisatiestructuur van deze bedrijven een Nederlandse coöperatie zit en dat er gebruik wordt gemaakt van (een) vestiging(en) op de Nederlandse Antillen?
Komen structuren zoals beschreven in het bij vraag 1 genoemde artikel vaker voor? Is dit een trend van de laatste jaren? Kunt u deze structuur schematisch weergeven en daarbij de belastingvoordelen voor de bedrijven opnoemen?
Klopt het dat als een coöperatie op de juiste manier gestructureerd is, er geen belasting ingehouden hoeft te worden op de uitbetaalde winsten? Zo niet, hoeveel is de minimale belasting die betaald moet worden? Kunt u dit toelichten?
Is het waar dat de Belastingdienst de exacte organisatiestructuur van Oilinvest kent? Zo ja, kunt u deze informatie delen met de Tweede Kamer en daarbij ook meenemen bij wie de inkomsten van Oilinvest uiteindelijk terechtkomen? Zo niet, waarom kent de Belastingdienst de organisatiestructuur niet?
Is het van belang voor de toepassing van een eventuele ruling of voor de Nederlandse vennootschapsbelasting dat het bestuur van een Nederlandse vennootschap in Nederland vergadert dan wel besluiten neemt? Zo ja, hoe wordt gecontroleerd of dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Vindt u het wenselijk dat dictators Nederland gebruiken in belastingroutes? Zo nee, wat gaat u doen om dat in de toekomst te voorkomen? Zo ja, waarom?
Wordt in het onderzoek van het kabinet naar de mogelijkheid om Libische tegoeden en bezittingen in Nederland te bevriezen ook Oilinvest betrokken? Wat zou het bevriezen van bezittingen concreet betekenen voor Oilinvest?
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor niet alleen het bevriezen van tegoeden, maar ook van bezittingen van het Libische regime?
Belastingontwijkroutes die worden gebruikt door Kadhafi in Nederland |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel op quotenet waarin staat dat Kadhafi tankt in Nederland met 0,125% belasting?12
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst geen bijzondere afspraken maakt met buitenlandse bedrijven?
De Belastingdienst maakt met zowel binnenlandse als buitenlandse bedrijven afspraken over hun fiscale aangelegenheden in Nederland. Dit zijn geen bijzondere afspraken, maar afspraken waarin op basis van de feiten en omstandigheden van een concrete situatie wordt vastgelegd welke fiscale gevolgen een voorgenomen rechtshandeling of structuur zal hebben, uiteraard binnen de kaders van wet, jurisprudentie en het (uitvoerings)beleid.
Is het waar dat elk bedrijf dat zich in Nederland vestigt, dus ook de zogenoemde «brievenbussen» en multinationals, te allen tijde dezelfde percentages vermogensbelasting en overige belastingen betalen als bedrijven met een beperktere omvang?
Een bedrijf dat zich in Nederland vestigt zal onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting en overige belastingen en zal ook hetzelfde tarief betalen als elk ander bedrijf in Nederland met dezelfde belastbare winst. De winst wordt net als voor de overige bedrijven vastgesteld op basis van de Nederlandse wet- en regelgeving.
Kunt u bevestigen dat er geen sprake is van belastingen op maat, dus aparte afspraken en deals, voor multinationals en hier gevestigde buitenlandse bedrijven?
Voor de multinationals en hier gevestigde buitenlandse bedrijven gelden dezelfde wetten en regels als voor andere in Nederland gevestigde bedrijven. Aangezien de Belastingdienst slechts afspraken maakt binnen de kaders van wet- en regelgeving en internationale afspraken, is er dus geen sprake van aparte afspraken en deals voor de genoemde bedrijven. Uiteraard vallen er wel verschillen te onderkennen in de fiscale vraagstukken die aan de orde zijn bij buitenlandse bedrijven die in of via Nederland activiteiten ontplooien, in vergelijking met binnenlandse bedrijven. Bij buitenlandse bedrijven kan in dit kader bij voorbeeld worden gedacht aan de vraag of sprake is van buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting vanwege de eventuele aanwezigheid van een in Nederland gelegen vaste inrichting of vanwege het anderszins genieten van inkomsten uit een Nederlandse bron.
Indien er wel sprake is van aparte overeenkomsten, deelt u de mening dat dit leidt tot fiscale ontwijking en dat Nederland daarom gezien wordt als belastingparadijs?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de Kamervragen die op 14 januari zijn gesteld over de € 12 300 000 000 000 die via bijzondere financiële instellingen door Nederland loopt en waarover maar 0,008% aan belasting wordt betaald? Aanvullend op deze vragen: is duidelijk wie er profiteert van deze fiscale ontwijkroutes? Wordt er misbruik gemaakt van deze fiscale ontwijkroutes door dictators of door vijandige regimes?2
Ja, in mijn brief van 16 maart 2011, IFZ2011/073M, heb ik in het antwoord op de desbetreffende vraag aangegeven dat dit bedrag niets te maken heeft met belastbare winsten en dat in dit bedrag ook bijvoorbeeld de waarden van leningen en deelnemingen zijn opgenomen. Ik heb daarbij aangegeven dat uit een nadere DNB publicatie blijkt dat in 2009 door BFI’s (Bijzondere Financiële Instellingen) per saldo ruim € 3 mrd meer is ontvangen dan is betaald. Daarbij heb opgemerkt dat dit zich niet één op één laat vertalen in een fiscaal belastbaar bedrag (deze statistische gegevens worden niet voor fiscale doeleinden opgesteld). In beginsel kan elk bedrijf dat activiteiten in of via Nederland ontplooit, gebruik maken van het Nederlandse juridische, financiële en fiscale stelsel. Echter, in de APA/ATR-praktijk is één van de voorwaarden voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over fiscale structuren, dat informatie wordt verstrekt met betrekking tot de wereldwijde organisatiestructuur (waaronder informatie over de uiteindelijke gerechtigdheid van het vermogen van degene die zekerheid vooraf verzoekt). Daarnaast zal geen zekerheid vooraf worden verstrekt indien sprake is of kan zijn van vermoedens over betrokkenheid bij activiteiten als witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten en/of terrorismefinanciering of een internationale boycot. Mocht de Belastingdienst, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de aangifte of een eventueel boekenonderzoek, stuiten op de hiervoor genoemde activiteiten, dan zal de Belastingdienst deze melden bij andere overheids- en toezichtsinstanties, zoals het Openbaar Ministerie, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, de Autoriteit Financiële Markten, en De Nederlandsche Bank.
Welke middelen heeft Nederland om sancties te treffen in die gevallen dat dictators of vijandige regimes tegoeden of bezittingen hebben in Nederland?
De Sanctiewet 1977 biedt de grondslag voor het treffen van sancties ten dienste van de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme. Dergelijke sancties worden in internationaal verband overeengekomen, hetzij door de VN hetzij door de EU. De Veiligheidsraad heeft inmiddels sancties tegen Libië uitgevaardigd; deze sancties zijn door de EU overgenomen en uitgebreid. Sindsdien heeft de EU o.a. naar aanleiding van VNVR resolutie 1973 eveneens de tegoeden en bezittingen van belangrijke Libische staatsentiteiten, waaronder de Centrale Bank van Libië, de Libyan Foreign Bank en de Libyan Investment Authority (LIA) en de National Oil Corporation (NOC) bevroren. Reden voor deze bevriezing is de controle die Qaddafi en zijn familie op deze entiteiten uitoefenen.
Bent u bereid deze middelen in te zetten in het geval van dictators, teneinde deze gelden toe te kennen aan de rechtmatige eigenaren, te weten de burgers van Libië?
Zie antwoord vraag 7.
Wat betekent de stelling uit het artikel dat de Belastingdienst amoreel is precies? Welke verantwoordelijkheid heeft de Belastingdienst als zij misstanden aantreft? Welke verantwoordelijkheid heeft de Belastingdienst ten opzichte van inwoners van Nederland? Welke verantwoordelijkheid heeft de Belastingdienst ten opzichte van inwoners van dictatoriale regimes die de dupe zijn van ons fiscaal beleid? Vindt u dit toelaatbaar? Waar ligt volgens u de morele grens?
Belastingen worden geheven «zonder aanzien des persoons». Dit betekent dat de feiten en omstandigheden van een specifieke situatie bepalen op welke wijze volgens de wet- en regelgeving belasting wordt geheven. Mocht de Belastingdienst, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de aangifte of een eventueel boekenonderzoek, stuiten op de in de vraag bedoelde onregelmatigheden, dan zal de Belastingdienst deze melden bij andere overheids- en toezichtsinstanties, zoals het Openbaar Ministerie, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, de Autoriteit Financiële Markten, en De Nederlandsche Bank.