Het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ook bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders zijn soms aansprakelijk»1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over dit onderwerp2?
Ja.
Deelt u de mening dat de onderling verschillende systemen die EU-lidstaten hebben voor aansprakelijkheid van bestuurders weliswaar gedegen kunnen zijn, zo lang die regels worden toegepast ten opzichte van rechtspersonen en bestuurders uit eigen land, maar dat dit niet wegneemt dat het binnen het internationale privaatrecht «ingewikkeld is dóór te pakken en dat het er om die reden dan ook meestal niet van komt»? Zo ja, hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende juridische verwikkelingen zijn per definitie complex. Via harmonisatie van materiële regels kan de onvoorspelbaarheid van grensoverschrijdend verkeer en procederen wel iets worden verminderd, maar aan de complexiteit en de hogere kosten doet dit weinig af. Dit speelt een rol bij de afweging om een wederpartij al dan niet in rechte te betrekken. Deze afweging wordt in elk afzonderlijk geval door de betrokken partijen gemaakt, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en de verwachte kosten en baten van een juridische procedure. Dat als gevolg daarvan bij internationale procedures vaker de afweging wordt gemaakt om het «erbij te laten zitten» is onvermijdelijk. Juist vanwege de inherente grensoverschrijdende aspecten achten wij het overigens van belang om over dit vraagstuk op Europees niveau van gedachten te wisselen. Daarom heeft Nederland in het kader van de consultatie die de Europese Commissie recent heeft gehouden naar eventuele mogelijkheden tot harmonisatie van het materiële faillissementsrecht de Commissie gevraagd om na te gaan in hoeverre de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt verschillen en op welke onderdelen verbetering denkbaar zou zijn. De Commissiediensten hebben hierop inmiddels positief gereageerd.
Zijn er lidstaten binnen de EU waar de nationale wetgeving wel de mogelijkheid biedt greep te krijgen op bestuurders van buitenlandse rechtspersonen in het geval zij paulianeuze handelingen ten nadele van crediteuren of faillissementsfraude plegen? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en ziet u die wetgeving als voorbeeld teneinde de Nederlandse wetgeving op dit punt aan te passen?
In beginsel wordt de aansprakelijkheid van bestuurders van de buitenlandse rechtspersoonbestuurder beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. Ons zijn geen voorbeelden bekend van rechtssystemen in andere EU-lidstaten die voorzien in een mogelijkheid om bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders rechtstreeks aansprakelijk te stellen in geval van faillissementsfraude of paulianeus handelen.
Deelt u de mening dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De stelling dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt» is te kort door de bocht. De aansprakelijkheid van de bestuurders van de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. In deze grensoverschrijdende dimensie liggen de inherente grenzen van onze eigen regeling van de bestuurdersaansprakelijkheid besloten. De Nederlandse rechter kan, afhankelijk van de gebeurtenissen die aan de orde zijn, wel bevoegd zijn, maar heeft dan in de geschetste omstandigheden doorgaans geen andere keus dan het op de vennootschap toepasselijke recht toe te passen. Dat is het recht van de lidstaat van oprichting van de vennootschap. Dat recht beheerst onder meer de aansprakelijkheid van bijvoorbeeld de oprichters, bestuurders, vennoten en commissarissen (artikelen 10:118 en 10:119, aanhef en onder d en e, BW). Alhoewel artikel 2:11 BW niet geldt voor de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon kan de natuurlijke persoon in kwestie eventueel aangepakt worden op basis van het recht van het land van oprichting. Wel geldt het Nederlandse recht, in de vorm van de artikelen 2:138 en 2:149 BW, voor de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen in het bijzondere geval van een buitenlandse rechtspersoon die hier vennootschapsbelastingplichtig is, als die rechtspersoon in Nederland failliet wordt verklaard (art. 10:121 BW). Dat was al het geval onder artikel 5 van de vroegere Wet conflictenrecht corporaties.
Deelt u de mening over het bestuursverbod «dat de bewijslevering die vooraf dient te gaan aan het verbod om te besturen dermate zwaar is, dat ook daar weinig positiefs van valt te verwachten» en dat het bestuursverbod gemakkelijk te omzeilen is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod ligt momenteel ter beoordeling bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Wij willen op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen, te meer omdat het advies van de Raad van State nog aanleiding kan vormen voor wijziging van het wetsontwerp.
Is het waar dat «er bij de vakdepartementen niets is gedaan naar aanleiding van het aangehaalde arrest uit 2011»? Zo ja, waarom hebt u niet eerder actie ondernomen? Zo nee, wat is er niet waar aan het gestelde en waaruit blijkt dat u wel eerder actie hebt ondernomen?
In het betrokken arrest van de Hoge Raad is beslist dat artikel 2:11 BW in internationale verhoudingen weliswaar van toepassing is op de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder van een naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon, maar dat dit onverlet laat dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen de besturende buitenlandse vennootschap en de natuurlijke personen door wie zij op haar beurt wordt bestuurd, worden beheerst door het recht van het «thuisland» van de vennootschap. Hiermee zijn naar onze mening de grenzen van de verschillende privaatrechtelijke jurisdicties helder aangegeven. Overigens is bij de recente herziening van ons internationaal privaatrecht, die heeft geleid tot de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 10 van het Burgerlijke Wetboek per 1 januari 2012, niet gebleken van enige noodzaak tot herziening van ons internationaal privaatrecht op dit punt.
Is het waar dat «de minister van Veiligheid en Justitie er nota bene door de Kamervragen achter(komt) dat hij maar eens met de Europese Commissie in conclaaf moet gaan»? Zo nee, wat klopt er niet?
Deze suggestie is onjuist. Nederland heeft de grensoverschrijdende problematiek van het civielrechtelijk bestuursverbod en, daarmee samenhangend de bestuurdersaansprakelijkheid, al in een vroeg stadium van de nu lopende onderhandelingen over de herziening van de huidige EU-faillissementsverordening aan de orde gesteld. In het BNC-fiche over het Commissievoorstel tot herziening van de huidige EU-insolventieverordening nr. 1346/2000, dat de Tweede Kamer op 25 januari 2013 is toegezonden, is daar al aandacht voor gevraagd (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1554).
De uitzending ‘Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire’ |
|
Ed Groot (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending «Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire»?1
Ja.
Klopt de bewering van enkele in de uitzending aan het woord zijnde personen dat sinds 10-10-2010 de prijzen sterk zijn gestegen, terwijl de salarissen nagenoeg gelijk zijn gebleven? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met de afspraak dat de inwoners van Caribisch Nederland er in koopkracht niet op achteruit zouden gaan? Zo ja, neemt u acties om deze onwenselijke ontwikkeling tegen te gaan?
De prijzen zijn de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit jaar is de prijsontwikkeling weer gestabiliseerd. De belangrijkste oorzaken van de sterke prijsstijgingen zijn de wereldwijde stijging van energiekosten (en daarmee ook brandstofkosten en vervoerskosten), de stijging van andere wereldprijzen zoals voedsel en grondstoffen, en de dollarisatie. De stelselwijziging van 10-10-2010 heeft, volgens het koopkrachtonderzoek van Ecorys (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), echter geen grote rol gespeeld bij de prijsontwikkeling. Met oog op de koopkracht op de eilanden is bij de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland ook de afspraak gemaakt eventuele extra opbrengsten terug te sluizen.
Het kabinet heeft op dit moment nog onvoldoende inzicht in de loonontwikkeling op de eilanden. Het Ecorys onderzoek geeft voor 2011 echter wel aan dat de toename van het besteedbaar inkomen voor veel groepen meer dan voldoende was om de gestegen prijzen op te vangen. Er zijn echter ook groepen waar de koopkracht onder druk is komen te staan. Het Centraal Bureau voor de Statistiek is een onderzoek gestart naar, onder andere, (bewegingen in) de inkomenssfeer op de eilanden. Op basis daarvan kan ook worden gekeken naar de loonontwikkeling ten opzichte van de inflatie.
Belangrijk gegeven is dat het wettelijk minimumloon (en uitkeringen) jaarlijks wordt geïndexeerd met de inflatie. Inwoners van Caribisch Nederland die het wettelijk minimumloon verdienen worden hiermee gecompenseerd voor prijsontwikkelingen. Daarnaast zij erop gewezen dat het kabinet de afgelopen jaren verschillende structurele maatregelen heeft genomen met het oog op de koopkracht in Caribisch Nederland. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van de belastingvrije som per 1 oktober 2011 en 1 januari 2012, het uitbreiden per 1 januari 2013 van het nultarief eerste levensbehoeften ABB met een aantal voedselproducten en de verlaging per zelfde datum van de accijns op benzine met 10 dollarcent per liter. Voorts heeft het kabinet dit jaar afgesproken dat elke nieuwe maatregel van de Rijksoverheid die direct of indirect een negatief effect op de koopkracht van de inwoners op Caribisch Nederland zou kunnen hebben, in een vroeg stadium aan de Ministeries van SZW en BZK wordt voorgelegd. Indien geoordeeld wordt dat er een negatief effect zou kunnen optreden, wordt in breder interdepartementaal verband (BZK, FIN, SZW, EZ) bezien of compensatie wenselijk en/of mogelijk is. Koopkracht en armoede is tevens een terugkerend overlegpunt met de eilandsbesturen tijdens de Caribisch Nederland week. In dit verband zij opgemerkt dat de bestuurscolleges tijdens de laatste Caribisch Nederland week in oktober 2013 zijn geïnformeerd over het door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid genomen besluit om ingaande 2014 structureel jaarlijks € 600.000 beschikbaar te stellen ten behoeve van het bestrijden van armoede in Caribisch Nederland.
Op het prijsniveau wordt bij beantwoording van vraag 6, 7, 8 en 9 verder ingegaan.
Zijn ook in 2013 de uitkeringen en het wettelijk minimumloon geïndexeerd met de gerealiseerde inflatie over het derde kwartaal van het voorgaande jaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. De uitkeringen en het wettelijk minimumloon zijn per 1 januari 2013 geïndexeerd op basis van het consumentenprijsindexcijfer voor het derde kwartaal 2012 zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hierbij is net als voorheen gekozen voor verschillende indexatiecijfers per openbaar lichaam, daarmee rekening houdend met de uiteenlopende inflatiecijfers (Bonaire 2,3%, Sint Eustatius 4,6% en Saba 3,0%). Zoals de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2013 (kamerstukken II, 2013/2014, 33 750 XV, nr. 57) is gemeld, is indexatie overeenkomstig de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer wederom toegepast per 1 januari 2014 (aangevuld met een autonome verhoging voor Saba).
Is het waar dat vóór 10 oktober 2010 een relatief groot deel van de economische activiteiten op de eilanden zich aan het zicht van de overheid onttrok ofwel dat de eilanden een relatief grote informele economie kenden? Behoorden ook de handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit veelal tot de informele economie?
Het verschijnsel dat een deel van de economie zich aan het zicht van de overheid onttrekt doet zich wereldwijd voor. Hoewel hier geen gericht onderzoek naar is gedaan zal daar op Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook sprake van zijn. Dit geldt zowel voor de periode voor de transitie, waarin deze eilanden nog deel uitmaakten van de Nederlandse Antillen als voor de periode na de transitie, waarin deze eilanden openbare lichamen van Europees Nederland zijn. De vraag of handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit, voor de transitie ook tot de informele economie behoorden – en, zo dit het geval zou zijn, in welke mate – is vanwege gebrek aan betrouwbare (statistische) informatie niet goed te beantwoorden. Wel kan meer in het algemeen worden opgemerkt dat de relatieve omvang van de informele economie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba sinds de transitie naar verwachting zal zijn afgenomen, hoewel dit effect vanwege gebrek aan gegevens niet kan worden gekwantificeerd. De inschatting dat de omvang van de informele economie is afgenomen is enerzijds gebaseerd op het feit dat het nieuwe belastingstelsel voor Caribisch Nederland minder ontgaansmogelijkheden kent dan het oude, Nederlands Antilliaanse belastingstelsel. Dat geldt met name voor de algemene bestedingsbelasting (ABB). Anderzijds geldt dat de Belastingdienst / Caribisch Nederland (onderdeel van de Nederlandse belastingdienst) ten opzichte van de voormalige Nederlands Antilliaanse belastingdienst verbeteringen in de uitvoering en controle van het fiscale stelsel heeft doorgevoerd, waardoor de compliance is toegenomen.
Wat betreft de belastingopbrengsten en de koopkracht wordt opgemerkt dat tijdens de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland de afspraak is gemaakt dat de opbrengst van het nieuwe fiscale stelsel in 2011 (het jaar van invoering) gecorrigeerd voor inflatie, op macroniveau niet hoger zou moeten zijn aan de opbrengst die het oude Nederlands Antilliaanse belastingstelsel in 2010 op Bonaire, Sint Eustatius en Saba genereerde.2 Op basis van die afspraak zijn, nadat uit cijfers van de Belastingdienst / Caribisch Nederland bleek dat het nieuwe fiscale stelsel van Caribisch Nederland over 2011 meer zou opleveren dan geraamd, inmiddels diverse lastenverlichtende maatregelen getroffen om deze meeropbrengst terug te sluizen.3 In zoverre kan de vraag of de uit de afname van de informele economie voortvloeiende toename van de belastinginkomsten ten goede is gekomen aan de inwoners van Caribisch Nederland bevestigend worden beantwoord. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de hogere belastingopbrengst in 2011 niet alleen zal samenhangen met een afname van de omvang van de informele economie, maar ook met autonome ontwikkelingen, zoals toename van de bevolkingsomvang en stijging van de economische activiteit. Tot slot wordt opgemerkt dat een afname van de informele economie op papier tot een toename van de (totale) koopkracht zal leiden maar dat de effectieve koopkracht zoals die door de bevolking in de praktijk wordt ervaren lager kan zijn omdat het voorheen informele deel van hun inkomen belastingvrij werd ontvangen en belastingvrij kon worden uitgegeven, terwijl er over het formeel geworden deel van het inkomen nu wel belasting moet worden betaald.
Is het waar dat de omvang van de informele economie de laatste jaren sterk is afgenomen, ten faveure van de formele economie? Is dit terug te zien in de hoeveelheid belastinginkomsten en in de koopkracht van burgers? Deelt u de mening dat indien de belastinginkomsten inderdaad fors zijn toegenomen, deze inkomsten ten goede moeten komen aan de inwoners van Caribisch Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de tarieven voor stroom en elektriciteit op Bonaire erg hoog zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de oorzaken en welke instrumenten heeft u om hier iets aan te doen?
Het elektriciteitstarief op Bonaire is bijna twee keer zo hoog als in Europees Nederland. Dit komt doordat het merendeel van de elektriciteit opgewekt wordt uit olie, hetgeen veel duurder is dan de opwekking uit kolen en gas in Europees Nederland. Daarnaast kent de elektriciteitsvoorziening aan de iets minder dan 8.000 aangeslotenen aanmerkelijke schaalnadelen. Tot slot zijn er aanwijzingen dat de efficiëntie van de bedrijfsvoering van het eilandelijk elektriciteitsbedrijf verder verbeterd kan worden. Er wordt nu al subsidie vanuit het Ministerie van Economische Zaken verleend om de elektriciteitsrekening van de afnemers te beperken. Deze is in 2012 ingesteld nadat een arbitrage uitwees dat het eilandelijk elektriciteitsbedrijf met terugwerkende kracht meer voor de ingekochte elektriciteit aan de producent moest betalen dan zij voorheen deed. Deze marktsituatie is overigens beschreven in een rapport dat de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (31 568 nr. 125, vergaderjaar 2012–2013). In dit rapport wordt ook een advies uitgebracht over een regulerend kader dat de betaalbaarheid van elektriciteit verder dient te verbeteren, onder andere door tariefregulering en vereisten aan de governance. Een wetsvoorstel hiertoe is langs de lijnen van het advies in ontwikkeling. Het conceptwetsvoorstel is van 19 augustus tot en met 1 november 2013 geconsulteerd onder belanghebbenden en wordt in 2014 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Is het waar dat de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire erg hoog zijn? Hoe hebben deze prijzen zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Deelt u de mening dat – mede gezien de obesitas-problematiek op de Caribische eilanden – groenten en fruit op Bonaire tegen een redelijke prijs moeten kunnen worden gekocht?
Als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal is het op dit moment niet goed mogelijk adequaat inzicht te geven in de ontwikkelingen van de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire. Ook is onvoldoende informatie beschikbaar voor een grondige prijsvergelijking tussen Bonaire en de omliggende gebieden. Momenteel wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek gewerkt aan een verbetering van de beschikbaarheid van statistieken, opdat een goede prijsvergelijking in de toekomst mogelijk wordt. Voor wat het prijsniveau in Caribisch Nederland betreft, alsook factoren die daar invloed op hebben, wordt verwezen naar de antwoorden op vragen 8 en 9.
Is de beperkte concurrentie tussen supermarkten en distributeurs een oorzaak van de hoge prijzen, zoals door een vertegenwoordiger van de Consumentenbond Bonaire wordt beweerd? Is het waar dat er soms wel twee of drie keer (Curaçao, Bonaire) invoerrechten moeten worden betaald voor groenten en fruit, zoals door een ondernemer in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, zijn er mogelijkheden om dit te wijzigen?
Naar aanleiding van klachten over hoge prijzen in Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken in 2011 extern onderzoek laten uitvoeren naar de marktwerking in een aantal specifieke sectoren – waaronder de markt voor levensmiddelen – in Caribisch Nederland (zie de bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7). Uit dit onderzoek blijkt dat de belangrijkste verklarende factor voor de prijsvorming in Caribisch Nederland de beperkte economische schaal van de eilanden is. Doordat de bevolkingsgrootte in Caribisch Nederland gering is, en vanwege het insulaire karakter van Caribisch Nederland, is op veel markten weinig ruimte voor meerdere aanbieders en is het perspectief voor effectieve concurrentie zeer beperkt. Ook kan de kleine economische schaal als gevolg hebben dat de productiekosten voor veel goederen en diensten (per eenheid) relatief hoog zijn en dat producten of diensten moeten worden geïmporteerd vanuit nabijgelegen gebieden. Deze factoren hebben een verhogend effect op de prijzen op de eilanden.
Naast de beperkte economische schaal, het insulaire karakter en transportkosten kunnen ook andere factoren invloed hebben op de prijsvorming in Caribisch Nederland. Zoals ook is aangegeven in het in 2012 door Ecorys uitgevoerde koopkrachtonderzoek Caribisch Nederland (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), heeft ook de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar invloed gehad op de prijzen. Deze invloed was niet, zoals verwacht, prijsdrukkend maar prijsopdrijvend, vanwege het gedrag van marktpartijen. Dit kan worden toegelicht aan de hand van de op blz. 4/5 van dit kabinetsstandpunt opgenomen passage:
«Daarnaast heeft volgens Ecorys ook de overstap van de Nafl naar de USD als (enig) wettig betaalmiddel invloed gehad op de prijzen. Daar waar deze overstap in beginsel een prijsdrukkend effect (gehad) zou moeten hebben (door het vervallen van wisselkosten), is door Ecorys vastgesteld dat de overstap naar de USD in een aantal gevallen juist een prijsopdrijvend effect heeft gehad. Dat is verrassend omdat de koers van de Nafl al decennia gekoppeld was aan de koers van de USD. In de praktijk is gebleken dat winkeliers of restaurants de overstap van de Nafl naar de USD hebben gebruikt om de prijzen naar boven af te ronden tot psychologische of makkelijk hanteerbare prijzen. »
In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat als onderdeel van het Belastingplan 2013 met ingang van 1 januari 2013 diverse eerste levensbehoeften, waaronder groenten en fruit zijn vrijgesteld van algemene bestedingsbelasting (tarief 8% op Bonaire en 6% op Sint Eustatius en Saba). Uit waarnemingen van onder andere de Unkobon (een consumentenorganisatie op Bonaire) is gebleken dat deze lastenverlichting door handelaren en winkeliers slechts voor een deel is doorgegeven aan de consument.
Ten behoeve van de betaalbaarheid van de voorzieningen beschikken de Bestuurscolleges in Caribisch Nederland op grond van de Prijzenwet BES over de bevoegdheid om de prijzen van goederen en diensten te reguleren en om inzage te vereisen in de manier waarop prijzen tot stand komen. Het prijsbeleid houdt in dat de eilandbesturen maximale marges kunnen stellen op bepaalde producten en diensten. De Bestuurscolleges hebben de afgelopen jaren niet of slechts zeer beperkt gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Om te komen tot een effectief systeem van prijsregulering heeft het Openbaar Lichaam Bonaire in 2013 extern onderzoek laten verrichten door onderzoeksbureau SEO.4 Hoewel de onderzoekers als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal geen volledig prijsvergelijkend onderzoek hebben kunnen uitvoeren, constateren zij voor een aantal specifieke producten dat het prijsniveau op Bonaire hoger ligt dan op Curaçao en Aruba en dat er aanwijzingen zijn dat de prijsverschillen niet geheel verklaard kunnen worden door transportkosten of door importbelastingen.5 Volgens de onderzoekers komt dit doordat het grootste deel van de import van Bonaire vanuit Curaçao via «belastingvrije» entrepots plaatsvindt6 en het fiscale stelsel op Caribisch Nederland minder prijsopdrijvend werkt dan het fiscale stelsel op Curaçao. De onderzoekers merken op dat vanuit fiscaal oogpunt bezien producten op Bonaire goedkoper zouden moeten zijn dan op Curaçao, omdat op Curaçao zowel invoerheffingen als omzetbelasting wordt geheven (over de verkoopwaarde, soms in meerdere schakels) terwijl op Bonaire alleen algemene bestedingsbelasting bij invoer verschuldigd is over de inkoopwaarde (incl. vracht- en verzekeringskosten).7
Tegen deze achtergrond heeft SEO het Bestuurscollege van Bonaire een voorstel gedaan ten behoeve van een effectieve inzet van hun bevoegdheid voor prijsregulering op grond van de Prijzenwet BES. Het Bestuurscollege van Bonaire werkt dit voorstel momenteel nader uit en heeft recent bekend gemaakt voor een aantal specifieke producten maximumprijzen in te stellen, waaronder voor rijst, brood, koffie, groenten, fruit en suiker. Met de Bestuurscolleges van Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken voorts afgesproken dat bij het ontwerpen van de prijsregulering een beroep kan worden gedaan op inhoudelijke expertise die aanwezig is bij het ministerie.
In hoeverre zijn de prijsstijgingen een gevolg van de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar?
Zie antwoord vraag 8.
De financiële problemen van gemeenten met hun grondpositie onder andere naar aanleiding van de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 oktober 2013 |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het in de rede ligt dat de actuele situatie met betrekking tot financiële gevolgen van de crisis bij gemeentelijke grondbedrijven aanmerkelijk ernstiger is dan naar voren is gekomen in de meest recente rapportage (een steekproef over de effecten tussen 2009 en 2011) die u in oktober 2012 naar de kamer zond?1 Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt door de onderzoekers de laatste hand gelegd aan de rapportage over het vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij de gemeentelijke grondbedrijven. Zoals ik al in mijn brief van 14 oktober heb gemeld en zoals ook in het VAO van 12 november heb toegezegd, zal dit rapport in december mede namens mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer worden aangeboden. Daarin zal ook een meer uitgebreide beschouwing mijnerzijds over het grondbeleid zijn opgenomen.
Voor de decentralisaties in het sociale domein zal het kabinet de ontwikkelingen gaan monitoren. Er is in de decentralisatiebrief van 19 februari (Kamerstukken 2012–2013, 33 400 VII, nr. 59) afgesproken dat het Rijk met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten, en daarbij de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein door te meten en te benchmarken.
Deelt u de mening dat een toenemend aantal gemeenten zich, door de problematiek met hun grondpositie in combinatie met andere financiële opgaven, geplaatst ziet voor draconische maatregelen waardoor het zorg- en voorzieningenniveau ernstig kan worden aangetast en/of het belastingniveau op forse wijze wordt beïnvloed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om gemeenten met een relatief zeer hoge afschrijvingstaakstelling zoals Lansingerland meer ruimte te geven om de problemen op te lossen? Bent u bijvoorbeeld bereid mee te werken aan onderstaande oplossingsrichtingen zoals de gemeente Lansingerland voorstelt? Zo ja, welke voorwaarden stelt u aan medewerking aan deze voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening biedt de huidige regelgeving voldoende mogelijkheden om de problemen op te lossen. Ten aanzien van de door u genoemde voorbeelden geldt daarbij het volgende.
Afwaardering van grondposities gaat ten laste van de algemene reserve, activeren van een daardoor ontstaan tekort is conform het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) niet toegestaan. In geval dat afwaardering van grondposities leidt tot een negatieve algemene reserve, dient deze binnen de termijn van 4 jaar van de meerjarenbegroting te worden weggewerkt.
In de handleiding artikel 12 Financiële verhoudingswet, is vastgelegd dat voor tekorten die worden veroorzaakt door tekorten van de grondexploitatie en/of stads- en dorpsvernieuwing, een langere periode van -in de regel- maximaal 10 jaar kan gelden. In dat geval zal er ook sprake zijn van preventief toezicht door de provinciale toezichthouder. In het geval de gemeente de artikel 12-status heeft, kan in bijzondere gevallen door de inspecteur van BZK, ook een langere saneringstermijn worden voorgesteld. Dit is gedaan om te voorkomen dat daarmee te snel, of in geval van grote risico’s die door de gemeente zelf zijn aangegaan, een te groot beroep gedaan moet worden op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12 Financiële verhoudingswet) en daarmee de collectiviteit van de gemeenten aangesproken wordt2.
De handleiding artikel 12 is m.i.v. 2013 op dit punt geactualiseerd, in die zin dat deze mogelijkheid die er van oudsher al langer was, expliciet is herbenoemd. Uit de praktijk blijkt dat dit werkt bij de enkele gemeenten waar deze problematiek nu speelt. Ik heb dan ook geen aanleiding om deze termijn aan te passen.
Los van de hierboven beschreven situatie die ingaat op uw voorbeeld in de vraagstelling, is er soms ook sprake van grondexploitaties waarvan investeringen met een maatschappelijk nut onderdeel uitmaken (bijvoorbeeld de ringweg die niet alleen voor de ontsluiting van een aan te leggen wijk zorgt). Dit soort bovenwijkse investeringen kunnen onder bepaalde condities ook apart worden geactiveerd, (met bijvoorbeeld een andere looptijd voor de afschrijvingen) waardoor grondexploitaties geheel of gedeeltelijk worden ontlast. Maar daarmee komen die kosten ten laste van de reguliere begroting.
In het Besluit Begroting en Verantwoording is vastgelegd dat activa zoals bijvoorbeeld de genoemde aandelen Eneco, dienen te worden gewaardeerd tegen de verkrijgingsprijs. De reden daarvan is dat aandelen worden aangehouden vanwege het publieke belang. Zolang geen concreet voornemen bestaat om de aandelen te verkopen is het onverstandig en daarom ook niet toegestaan, om een nog niet gerealiseerd resultaat in te zetten om tegenvallers op te vangen.
Indien gemeenten zoals Lansingerland een lening willen afsluiten bij een andere decentrale overheid, dan kan dat binnen de bepalingen van de wet Financiering decentrale overheden.
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat de provincies in hun rol als financieel toezichthouder, primair aan zet zijn om te beoordelen in hoeverre de begroting 2014 van de gemeenten structureel en reëel sluitend is. Indien dit naar het oordeel van de provincie niet het geval is, dan zal zij de gemeente onder zogenaamd preventief toezicht stellen.
Indien u bereid bent mee te werken aan de eerstgenoemde oplossingsrichting, wat zou dan de maximale termijn voor het afschrijven van de te hoge boekwaarde kunnen zijn?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Bent u bereid mee te denken als provincies zoals Overijssel en Gelderland plannen voorleggen om gemeenten te hulp te schieten bij het afschrijven op hun grondposities in een periode langer dan vier jaar, waarbij de financiële verantwoordelijkheid uiteindelijk door de gemeenten zelf wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
De minister van Binnenlandse Zaken is in gesprek met provincies zoals Overijssel en Gelderland over de door hun ontwikkelde plannen. De plannen zoals die tot op heden zijn ontwikkeld, dragen echter niet bij tot een verbetering van de financiële positie van gemeenten omdat in die plannen de kosten van de afwaardering alsmede de rentelasten nog steeds volledig voor rekening van de gemeenten komen. Hierdoor verandert de financiële positie van gemeenten niet en krijgen ze net als wanneer ze zelf de gronden afwaarderen, te maken met een negatieve algemene reserve, die binnen de meerjarenbegroting weer positief moet zijn. Een langere periode is mogelijk (zie het antwoord op vraag 3) maar dan komt de betrokken gemeente onder preventief toezicht van de provincie. Gemeenten blijven dus ook bij preventief toezicht zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële huishouding. De provincie ziet hier als toezichthouder op toe dat gemeenten de noodzakelijke maatregelen nemen om weer financieel gezond te worden.
Bent u het, gegeven de financiële stapeling van grondproblematiek en decentralisatieopgaven in de komende jaren, eens met de redenering van deze beide provincies dat met het te hulp schieten van gemeenten invulling wordt gegeven aan de toezichthoudende taak van de provincies op de gemeentelijke financiën, en dat invulling wordt gegeven aan de ruimtelijke ordeningstaak van de provincies om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang om beide rollen die de provincie vervult goed te scheiden. Bij de beantwoording van vraag 5 ben ik ingegaan op de rol die provincies vervullen op het terrein van het financieel toezicht. Wanneer provincies in het kader van hun ruimtelijke ordeningstaak bereid zijn om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren, dan kunnen zij daartoe verschillende mogelijkheden verkennen. In de eerste plaats kunnen provincies er voor kiezen ruimtelijk- en maatschappelijk gewenste bouwprojecten te stimuleren. Dat kan ook financieel, door gericht subsidie te verstrekken aan bijvoorbeeld binnenstedelijke herstructurering, transformatie van kantoren naar woningen of energiezuinig/duurzaam bouwen. Een tweede mogelijkheid is dat provincies bouwgrond van gemeenten kopen en vervolgens afwaarderen naar landbouwgrond zonder dat ze aan gemeenten aanvullende voorwaarden stellen. Daarbij is het wel de verantwoordelijkheid van de provincie om bij dergelijke constructies te voldoen aan de mededingingsregels, waaronder die voor staatssteun.
Deze constructie leidt op de korte termijn tot een daling van het eigen vermogen van provincies. Wellicht dat de provincies in de toekomst wanneer de markt weer aantrekt, deze gronden weer terug kunnen verkopen aan de gemeenten. Door geen voorwaarden aan de aankoop van gronden te stellen, neemt de provincie de risico’s van de gemeenten over. Hierdoor wordt de financiële positie van gemeenten wel verbeterd en is preventief toezicht misschien niet nodig.
Bent u bereid om met gemeenten waar bouwprojecten in voorbereiding dan wel in uitvoering zijn, waarbij het Rijk via lopende contracten dan wel via lopende subsidievoorwaarden mede partij is, afspraken te maken over het wijzigen van afspraken/voorwaarden opdat de bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en ook afspraken te maken hoe op de betreffende gronden dan (samen) kunnen worden afgeschreven?
De door u geopperde gedachte om lopende subsidiecontracten tussen Rijk en gemeenten aan te passen, met als doel dat daarmee bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en/of gronden kunnen worden afgewaardeerd, doet zich niet meer voor. Het Rijk is hier geen partij meer in: de laatste rijkssubsidies om woningbouw te stimuleren zijn in 2010 beëindigd. Wel bestaat er nog het breder inzetbare Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) dat na 2014 eindigt. Het ISV is echter per 1 januari 2011 gedecentraliseerd waardoor er sprake is van een grote mate van eigen bestedingsvrijheid.
Het bericht ‘Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over lokale rekenkamers?2
Ja.
Deelt u de mening dat de positie van lokale rekenkamer(-commissies) moet worden versterkt? Zo ja, welke concrete stappen hebt u daartoe genomen of gaat u binnenkort nemen? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om gemeenten te overtuigen van het belang van de lokale rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Een goede werking van de horizontale, gemeentelijke verantwoording is cruciaal voor het proces van de decentralisatie. Bij de controlerende taak van de gemeenteraad speelt de rekenkamer of rekenkamercommissie – naast de jaarlijkse accountantscontrole – een belangrijke rol. De rekenkamerfunctie vormt een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke bestel en is gericht op onderzoek naar de doelmatigheid, doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het financiële beheer. De rekenkamerfunctie levert een bijdrage aan het vertrouwen in de verantwoorde uitgave van middelen. Zeker in het licht van de decentralisatie acht ik dit van groot belang. Goed functionerende rekenkamer(commissie)s zijn essentieel voor adequaat toezicht op de besteding van decentralisatiegelden. Gemeenteraden moeten kunnen beoordelen of het geld efficiënt is aangewend en of datgene is geleverd waarvoor het was bestemd. Bij de implementatie van de decentralisatie dient de verantwoording dus goed georganiseerd te zijn.
Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Alle gemeenten en provincies beschikken in principe over een goed functionerende rekenkamerfunctie. De 15 gemeenten met een structureel inactieve rekenkamercommissie zijn door mij aangeschreven en de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) heeft zich bereid getoond deze gemeenten waar nodig bij te staan. Het is aan gemeenten om de rekenfunctie goed toe te rusten. Het verheugt me dat de NVRR hier ook ondersteuning biedt en bijdraagt aan de discussie over wat bij intergemeentelijke samenwerkingsverbanden een goede publieke verantwoording kan betekenen en hoe dit moet worden georganiseerd.
Met het oog op de decentralisatie zullen gemeenten immers hun bestuurlijke, ambtelijke en financiële krachten bundelen in de vorm van samenwerkingsverbanden. Dat is ook van betekenis voor de verantwoording. Het kabinet ziet samen met de VNG toe op de voortgang van de vorming van samenwerkingsverbanden. Door de VNG zijn criteria geformuleerd aan de hand waarvan de samenwerkingsverbanden zullen worden beoordeeld. Het kabinet heeft hier een aantal criteria aan toegevoegd waarbij het uitgangspunt is dat de samenwerkingsverbanden worden vormgegeven op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR). Ik acht dit ook in het belang van de horizontale verantwoording met inbegrip van de rekenkamerfunctie.
Deelt u de mening dat een goed functionerende lokale rekenkamer essentieel is om toezicht te houden op de besteding van decentralisatiegelden als op 1 januari 2015 een groot aantal taken aan het gemeentelijke takenpakket wordt toegevoegd? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet, en wie kan dan wel zorgen dat gemeentebesturen zicht krijgen op de besteding van decentralisatiegelden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in het kader van de versterking van de invloed van raden op gemeenschappelijke regelingen de lokale rekenkamers (of rekenkamercommissies) meer (onderzoeks-)bevoegdheden te geven?3 Zo ja, welke, en gaat u dit nog voor 1 januari 2015 doen? Zo nee, waarom acht u dit niet nodig?
De bevoegdheden van een gemeentelijke rekenkamer zijn geregeld in artikel 184 van de Gemeentewet. Het voornemen is dat deze bevoegdheden ook onverkort toekomen aan een gemeentelijke rekenkamercommissie. In het Algemeen Overleg van 30 oktober jl. heb ik aangegeven de bevoegdheden van rekenkamercommissies gelijk te willen trekken met die van rekenkamers. Bij nota van wijziging is inmiddels geregeld dat aan rekenkamercommissies dezelfde onderzoeksbevoegdheden worden toegekend als rekenkamers die hebben.5 Dit betekent dat rekenkamers en rekenkamercommissies over dezelfde bevoegdheden zullen beschikken en dat rekenkamercommissies ook onderzoeksbevoegdheden hebben ten aanzien van de samenwerkingsverbanden. Voorts beziet de regering nog de mogelijkheid tot verdere aanpassing van de bevoegdheid van de rekenkamer(commissie)s op het punt van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden, dit naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling aangenomen motie Toorenburg c.s.
Is het waar dat een rekenkamercommissie geen bevoegdheden heeft inzake gemeenschappelijke regelingen zoals een rekenkamer die heeft op grond van artikel 184 Gemeentewet?4 Zo ja, bent u bereid de gemeentewet nog voor 1 januari 2015 op dit punt aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Neen, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
De gevolmachtigde minister van Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat de gevolmachtigde minister van Curaçao familie en vrienden in dienst heeft genomen, zonder daarbij de gebruikelijke en afgesproken sollicitatieprocedures te volgen?1
Het is niet aan de regering van Nederland om de sollicitatieprocedures voor functies in andere landen te beoordelen. Het omgekeerde zou ook niet op zijn plaats zijn.
Heeft als onderdeel van de aanstelling van de gevolmachtigde minister van Curaçao een controle plaatsgevonden op de juistheid van haar cv? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Zie beantwoording vraag 1.
Wat zijn de gevolgen als een gevolmachtigde minister cv-fraude zou hebben gepleegd?
Zie antwoord vraag 2.
Postbezorging in Caribisch Nederland |
|
Roelof van Laar (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bonaire, Sint Eustatius, Saba krijgen een nieuwe postbode»1 en «Postbezorging BES in overleg met inwoners en ondernemers»?2 Herinnert u zich eveneens uw antwoorden op eerdere vragen?3
Ja.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over het gunningsproces en de uitkomsten daarvan?4
Met het oog op de verlening van een nieuwe concessie is een zogenaamde offerteaanvraag openbaar gemaakt om aan geïnteresseerde partijen de gelegenheid te bieden een inschrijving te doen. De offerteaanvraag is op 27 juni 2013 gepubliceerd op de website van TenderNed. Ingevolge de offerteaanvraag moet bij een inschrijving worden voldaan aan de in de wet en in de concessiebeschikking bepaalde verplichtingen en voorwaarden. Tot 26 augustus 2013 konden partijen een inschrijving doen met gebruikmaking van het bij de offerteaanvraag gevoegde inschrijvingsmodel.
Er is tot deze datum één inschrijving ontvangen die aan de voorwaarden voldeed. Op 17 oktober jongstleden is de betreffende onderneming, Flamingo Communications, aangewezen als concessiehouder voor de postdienstverlening in Caribisch Nederland vanaf 1 januari 2014 (Staatscourant 2013, nummer 30604).
Wat gaat er voor de burgers van Caribisch Nederland verbeteren nu een nieuw bedrijf per 1 januari 2014 de post gaat bezorgen?
Flamingo Communications is een lokaal bedrijf op Bonaire dat Caribisch Nederland goed kent. Op basis van gesprekken tussen het Ministerie van Economische Zaken en Flamingo Communications is inzicht in hun businesscase gekregen. Op basis daarvan verwacht ik dat Flamingo Communications in staat zal zijn de postdienstverlening volgens de concessievoorwaarden uit te voeren. Door het aanvaarden van de concessievoorwaarden heeft Flamingo Communications zich hiertoe ook verplicht. Daarnaast heeft Flamingo Communications afspraken gemaakt met Nieuwe Post Nederlandse Antillen, de huidige concessiehouder, opdat de overgang van de concessie soepel kan verlopen. Met het oog op de nieuwe concessieverlening is een nieuwe afweging met betrekking tot die concessievoorwaarden gemaakt. Voor de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de postdienstverlening zijn zowel de schaal van de postdienstverlening als bepaalde kenmerken van het verzorgingsgebied van belang. Hoe groter het volume aan poststukken en hoe kleiner de afstand binnen het verzorgingsgebied, hoe lager de kosten per postzending. In Caribisch Nederland is sprake van een relatief klein volume aan poststukken en een verspreid gelegen verzorgingsgebied, gezien de afstand tussen Bonaire enerzijds en Saba en Sint Eustatius anderzijds. Daarnaast is er vanwege toenemende elektronische substitutie sprake van teruglopende volumes. Tegen deze achtergrond zijn de voorwaarden van de bestaande concessie op verschillende punten aangepast. Het belangrijkste is dat de frequentie van het ophalen en bezorgen van de post is teruggebracht van vijf dagen naar drie dagen per week. Mede in verband hiermee is de norm voor de maximale overkomstduur versoepeld. Met deze aanpassingen wordt bijgedragen aan de mogelijkheid van een rendabele exploitatie van de postdienstverlening gedurende de looptijd van de concessie zonder de actuele behoeften van gebruikers uit het oog te verliezen. Voor het overige blijven voor de postdiensten goeddeels dezelfde concessievoorwaarden gelden als die in de vorige concessie zijn opgenomen.
Waarom is gekozen voor een bedrijf dat geen ervaring heeft met postbezorging? Welke garanties zijn er afgegeven, die maken dat er dit keer wel vanuit kan worden gegaan dat afspraken worden nagekomen? Op welke punten wijken de nu gehanteerde concessievoorwaarden af van de oude?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is gekozen voor een overeenkomst van tien jaar, waar voorheen een overeenkomst van drie jaar gebruikelijk was? Welke instrumenten heeft de concessieverlener in handen, als blijkt dat het bedrijf zich niet aan de voorwaarden houdt?
De bestaande concessie tot postdienstverlening is in 2003 voor 20 jaar verleend. Bij de staatkundige hervorming is de Wet post BES ingevoerd waarin is bepaald dat de bestaande postconcessie afloopt per 31 december 2012, met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging van maximaal 3 jaar. De huidige concessie is met een jaar verlengd, tot 1 januari 2014. Verder wordt in de Wet post BES bepaald dat de postconcessie voor ten minste 10 jaar wordt verleend. Een termijn korter dan 10 jaar is niet aantrekkelijk voor een concessiehouder, aangezien er dan onvoldoende tijd is om de benodigde investeringen te kunnen terugverdienen.
Gedurende de looptijd heeft de overheid diverse instrumenten in handen om ervoor te zorgen dat de concessiehouder zich aan de voorwaarden houdt.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet er op toe dat de concessiehouder zijn verplichtingen naleeft. In dat kader kan de ACM zo nodig een aanwijzing geven. Bij het niet naleven van de aanwijzing kan de ACM vervolgens een boete opleggen. Tenslotte kan de concessie ingetrokken worden indien de concessiehouder zich niet aan de wettelijke regels of aan de voorwaarden van de concessiebeschikking houdt. Intrekking is een ingrijpend middel en zal dan ook alleen in het uiterste geval gebruikt worden.
Waar doelt de directeur van het nieuwe postbedrijf op als hij zegt dat het «postconcept drastisch wordt veranderd en vernieuwd»? Zijn de andere services waar hij over spreekt (drukwerk, webwinkels en pakketvervoer) ook onderdeel van de overeenkomst?
Flamingo Communications wil de kwaliteit van de postdienstverlening verbeteren. Hiertoe wordt begin 2014 gekeken hoe de klanten de huidige postdienstverlening ervaren en welke zaken prioriteit genieten. Op basis hiervan zal Flamingo Communications verbeteringen doorvoeren. Overigens blijven de voorwaarden die gelden op grond van de wet en de concessiebeschikking daarbij vanzelfsprekend van toepassing. Flamingo Communications heeft als concessiehouder het alleenrecht op het vervoer van brieven tot 2 kilogram. Zoals in het interview aangegeven, is Flamingo Communications daarnaast voornemens andere diensten aan te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van e-commerce. Deze diensten vormen geen onderdeel van de concessie.
Wat zijn de redenen voor de prijsstijging naar 88 dollarcent? Hoe groot is deze prijsstijging? Acht u deze stijging acceptabel? Zo ja, wat krijgt de bevolking van Caribisch Nederland ervoor terug?
Flamingo Communications heeft aangegeven een verhoging van de postzegelprijs noodzakelijk te achten voor een rendabele exploitatie van de concessie. Flamingo Communications zal vanaf 1 januari 2014 een postzegelprijs van $ 0,88 hanteren (omgerekend ongeveer € 0,66) voor lokale brievenpost. De huidige postzegelprijs in Caribisch Nederland is $ 0,66. Ik acht deze verhoging acceptabel. Ter vergelijking, de reguliere postzegelprijs in Nederland zal per 1 januari 2014 € 0,64 bedragen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is naast dalende postvolumes in Caribisch Nederland sprake van een relatief klein volume aan poststukken en een verspreid gelegen verzorgingsgebied.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang rondom «het voornemen van de Bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba om straatnamen en huisnummers op bestuurlijk niveau vast te stellen, kenbaar te maken aan bewoners en eigenaren en deze zichtbaar te maken in de openbare ruimte»?5
De openbare lichamen hebben ieder een eigen traject voor straatnamen en huisnummers gestart. De voortgang verschilt dan ook per eiland. De eilanden beogen alle drie hun traject rondom vaststelling in 2014 af te ronden. In Saba is de bestuurlijke vaststelling dit najaar afgerond, de benodigde communicatiestappen worden komend voorjaar gezet en medio 2014 zullen de straatnaamborden zijn geplaatst en de nummerborden zijn uitgereikt. Ook Sint Eustatius rondt de bestuurlijke vaststelling nog in 2013 af en zet de benodigde communicatiestappen komend voorjaar. Plaatsing van de straatnaamborden en uitreiking van de nummerborden zijn voorzien voor medio 2014. Bonaire beoogt de bestuurlijke vaststelling komend voorjaar af te ronden en de overige acties in de zomer van 2014 uit te voeren. Alle drie de eilanden beogen de vastgestelde adressen uiterlijk in de zomer van 2014 in de bevolkingsadministraties «PIVA» te verwerken en sluiten hun traject af met een controle op de plaatsing van de nummerborden.
Kunt u de Kamer eveneens informeren of binnenkort postcodes worden ingevoerd op de eilanden, dit mede gezien het feit dat inwoners van de eilanden problemen ondervinden bij het online bestellen van producten bij (Nederlandse) webwinkels? Is het invoeren van één postcode per eiland een oplossing voor dit probleem?
Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer heeft een systeem van postcodes vooral betekenis voor de bezorgkwaliteit van brieven als er sprake is van een fijnmazig en uitgebreid netwerk van bezorgpunten. Dit is in Caribisch Nederland niet het geval (zie Kamerstukken II 2011/2012, aanhangsel 2891). Ik verwacht dat de vaststelling van straatnamen en huisnummers door de Bestuurscolleges in Caribisch Nederland en de doorvoering van deze straatnamen en huisnummers in de bevolkingsadministraties «PIVA» en in de openbare ruimte zullen bijdragen aan een betere bezorgkwaliteit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is Flamingo Communications voornemens om naast de bezorging van brieven ook andere diensten aan te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van e-commerce. Flamingo Communications is van oordeel dat op het gebied van e-commerce een systeem van postcodes van waarde zou kunnen zijn. In dit kader verkent Flamingo Communications de optie van invoering van een systeem van postcodes per wijk in Caribisch Nederland. Een (gefaseerde) invoering van een dergelijk systeem vergt echter de benodigde financiële investeringen en de benodigde tijd. Het is aan Flamingo Communications of andere geïnteresseerden om, indien gewenst, uitvoering te geven aan een dergelijk systeem.
Het bericht ’Ambtenaar verdacht van lekken over moskee-internaten ontslagen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ambtenaar verdacht van lekken over moskee-internaten ontslagen»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het begrijpelijk dat de gemeente als grond voor ontslag opvoert dat de klokkenluider een gevoel van onveiligheid heeft gecreëerd in de organisatie, terwijl de wethouder erkent dat de gemeente juist op het punt waarover de klokkenluider heeft geklaagd – namelijk consequente controle op veiligheid – fouten heeft gemaakt?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen.
Artikel 125quinquies, derde lid van de Ambtenarenwet bevat een rechtsbeschermingsbepaling krachtens welke de ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de vigerende klokkenluidersregeling (in dit geval van de gemeente Rotterdam) als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure (benadelingsverbod). Deze bepaling maakt onderdeel uit van het toetsingskader dat aan de rechter ter beschikking staat.
Als het rapport van Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord door de rechter in dit verband relevant wordt geacht, zal hij dat bij zijn beoordeling van het ontslag betrekken.
In hoeverre voldoet de huidige klokkenluidersregeling op grond van de Ambtenarenwet indien blijkt dat een klokkenluider alsnog strafontslag krijgt nadat hij zonder succes een procedure bij de gemeentelijke ombudsman heeft gevolgd? Welke betekenis moet in dit verband worden toegekend aan het onafhankelijk onderzoek waaruit is gebleken dat de gemeente zich, ten aanzien van het punt waarover de klokkenluider de publiciteit heeft gezocht, schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, dat sprake was van oneigenlijke druk op ambtenaren en dat dit alles was ingebed in een cultuur van vriendjespolitiek?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden provincies voldoende in staat gesteld hun toezichthoudende taak uit te voeren? Wat zijn de resultaten van het overleg met de provincies?
Sinds de herziening van het interbestuurlijk toezicht, berust het toezicht op het fysieke domein (of het domein leefomgeving) bij de provincie. Het toezicht is met de herziening verschoven van de Inspectie Leefomgeving en Transport naar de provincies. Het overleg over het interbestuurlijk toezicht met de provincies heeft er met name toe geleid dat er met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van 1.254.000 euro wordt toegevoegd aan het Provinciefonds. Het toezicht wordt sober, terughoudend en efficiënt uitgevoerd. In de bestuurlijke verhoudingen zijn horizontale controle en verantwoording het uitgangspunt. De uitvoering van taken berust bij het college en de raad controleert.
In hoeverre vormt het onderzoek van BING voor het Openbaar ministerie aanleiding om haar onderzoek naar de zaak van de klokkenluider te staken?
Op dit moment wordt de aangifte van de gemeente Rotterdam van het lekken van vertrouwelijke informatie aan derden door het Openbaar Ministerie beoordeeld. Het rapport van BING is bij de aangifte gevoegd en zal worden betrokken bij de beoordeling of de ambtenaar al dan niet strafrechtelijk wordt vervolgd.
Signalen dat Sint Maarten zich bij het verlenen van de Nederlandse nationaliteit niet houdt aan de Rijkswet op het Nederlanderschap |
|
André Bosman (VVD), Roald van der Linde (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Zijn u signalen bekend dat Sint Maarten zich bij het verlenen van de Nederlandse nationaliteit niet houdt aan de Rijkswet op het Nederlanderschap? Wat zijn de gevolgen als Sint Maarten zich niet houdt aan de regels voor het verkrijgen van het Nederlanderschap? Bent u zo nodig bereid om maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?1
Signalen als bedoeld in de eerste vraag zijn ons niet bekend. Over de berichtgeving in de Volkskrant heeft de Minister van Justitie van Sint Maarten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 4 november jl. een brief gestuurd met bijgevoegd een op 3 november jl. door hem uitgebracht persbericht waarin hij afstand neemt van het mediabericht in de Volkskrant. De Minister van Justitie van Sint Maarten geeft in zijn persbericht aan dat uitsluitend de Koninkrijksregering de bevoegdheid heeft om paspoorten uit te geven en om vreemdelingen te naturaliseren. Tevens benadrukt hij dat door de regering van Sint Maarten geen verzoek is gedaan aan de Koninkrijksregering daarin verandering te brengen.
In hoeverre klopt het dat de minister van Justitie van Sint Maarten immigranten gemakkelijker een Nederlands paspoort wil geven om zo samenhang onder de bevolking te creëren en daarmee de economie te stimuleren? Heeft u daarover contact gehad met deze minister? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het geven van een Nederlands paspoort niet dé oplossing is voor de gewenste samenhang onder de bevolking en het stimuleren van de economie? Hoe ziet u dat?
Ja. De adhesie in een samenleving en de ontwikkeling van de economie is niet afhankelijk van een gezamenlijk paspoort.
Deelt u de mening dat het geven van een Nederlands paspoort niet gemakkelijker gemaakt moet worden in de huidige staatsrechtelijke constellatie voor specifiek Sint Maarten en dat de regels omtrent het verkrijgen van een Nederlands paspoort gelijk moeten blijven binnen het gehele Koninkrijk? Zo nee, waarom niet?
Ja. Binnen het Koninkrijk is het beginsel van eenheid van naturalisatievereisten een belangrijke voorwaarde voor eenheid van nationaliteit. Eenzelfde op eenheid binnen het Koninkrijk gericht streven geldt voor het afgeven van een paspoort op grond van de Paspoortwet.
Het ontslag na melding misstanden moskee-internaten |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
ja.
Hoe duidt u het gegeven dat een medewerker die ernstige misstanden heeft gemeld bij een moskee-internaat, vervolgens gehinderd werd bij de uitvoering van zijn wettelijke taak, uiteindelijk ontslagen is?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen.
Als het rapport van Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord door de rechter in dit verband relevant wordt geacht, zal hij dat bij zijn beoordeling van het ontslag betrekken.
Ik verwijs u verder naar de eerdere beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Klaveren (ingezonden 2 juli 2013), Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel nr. 2954
Hoe verhoudt het ontslag van deze dappere medewerker zich tot de bevindingen in het rapport van het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten dat er sprake was van PvdA-cliëntelisme, machtsbederf en intimidatie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het inzicht dat deze medewerker geen ontslag, maar juist extra waardering verdient voor het aan de kaak stellen van zowel veiligheidsproblemen bij de illegale poldermadrassa als bestuurlijke misstanden in het stadsdeel? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de betreffende ambtenaar zijn baan terug te geven en de verantwoordelijke bestuurder aan te pakken voor de misstanden?
Ik ben niet voornemens te interfereren in een zaak die tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam moet worden gerekend.
Het ontslag van de klokkenluider moskee-internaten |
|
Gert-Jan Segers (CU), Ronald van Raak |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
Ja.
Waarom is deze werknemer ontslagen?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen. Het is niet nodig om daarnaast een gesprek aan te gaan met de gemeente Rotterdam.
Heeft deze werknemer te goeder trouw en naar behoren een melding gemaakt van de misstanden in de moskee-internaten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit ontslag in de lijn van het voorstel van wet van de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Voortman, Segers, Ouwehand en Klein houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders?2 Had deze werknemer bij het nog op te richten Huis voor klokkenluiders een melding kunnen maken van de misstanden en daardoor rechtsbescherming kunnen krijgen en niet ontslagen hoeven worden?
Het voorstel van wet van de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Voortman, Segers, Ouwehand en Klein houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders wordt momenteel behandeld door de Tweede Kamer. De voortgezette plenaire behandeling staat vooralsnog geagendeerd in week 50 (10-12 december 2013). Op grond van het voorstel, het ingediende amendement Bisschop (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 258, nr. 12) en de reactie van de indieners daarop (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 258, nr. 14) kan een werknemer, in casu deze ambtenaar bij het Huis het vermoeden van een misstand melden, nadat hij dit vermoeden binnen zijn organisatie aan de orde heeft gesteld en er geen oplossing is gevonden voor de misstand. De werknemer houdt volgens de indieners altijd de mogelijkheid om direct met zijn melding naar het Huis te gaan, als daartoe aanleiding bestaat wegens een «dringende reden». Het is aan het Huis om te oordelen of betrokkene zich terecht tot het Huis heeft gewend of dat de melder de kwestie eerst intern aanhangig dient te maken. De melder kan het Huis verzoeken een onderzoek in te stellen naar het vermoeden van een misstand voor zover het maatschappelijk belang ernstig in het geding is. Of de gang naar het Huis voor klokkenluiders ertoe zou leiden dat de ambtenaar rechtsbescherming zou krijgen en niet ontslagen had hoeven worden, is een hypothetische vraag. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de waardering van het totale feitencomplex in deze zaak.
Ik wijs u er in dit verband op dat het huidige artikel 125quinquies, derde lid van de Ambtenarenwet een rechtsbeschermingsbepaling bevat krachtens welke de ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de vigerende klokkenluidersregeling (in dit geval van de gemeente Rotterdam) als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure (benadelingsverbod). Het initiatiefvoorstel voegt hieraan toe dat het benadelingsverbod ook betrekking heeft op de situatie waarin een melding is gedaan bij het Huis voor Klokkenluiders.
Heeft de gemeente conform de huidige regeling voor klokkenluiders gehandeld?
Zie hierboven onder vraag 2 en 3.
Bent u bereid hierover een gesprek aan te gaan met gemeente Rotterdam?
Zie hierboven onder vraag 2 en 3.
De staatsrechtelijke problemen met betrekking tot het kort na elkaar houden van Provinciale Statenverkiezingen in Noord-Holland, Utrecht en Flevoland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief van 3 juli 2013 waarin u ingaat op de alternatieven voor de tussentijdse herindelingsverkiezingen bij de provincies?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in de artikelen 52 en 55 van de Grondwet is voorzien in een harde koppeling tussen de verkiezing van de leden van de Provinciale Staten en van de Eerste Kamer, in die zin dat na elke verkiezing van de leden van de Provinciale Staten binnen drie maanden de leden van de Eerste Kamer dienen te worden gekozen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 3 juli j.l. heb ik uiteengezet dat het grondwettelijke stelsel van de artikelen 52 en 55 van de Grondwet voorziet in een koppeling van verkiezing van de leden van de Eerste Kamer door de leden van provinciale staten. In het geval van ontbinding van de Eerste Kamer is de verkiezing van dit orgaan echter niet gekoppeld aan de verkiezing van de leden van provinciale staten. Bij de laatste algehele grondwetsherziening is in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1979/80, 14 223, nr.9, blz.9) met betrekking tot het huidige artikel 55 van de Grondwet ook stilgestaan bij de gevolgen voor de zittingsduur en de verkiezing van de Eerste Kamer in het geval dat de zittingsduur van enkele en niet alle provinciale staten wordt verlengd of verkort. Daarbij werd in het bijzonder gedacht aan het geval dat sommige provincies wel bij een provinciale herindeling betrokken zouden zijn en andere niet. In dat geval vinden alleen in de bij een herindeling betrokken provincies tussentijdse statenverkiezingen plaats, zonder dat dit verdere gevolgen heeft voor de zittingsduur van de Eerste Kamer en een tussentijdse Eerste-Kamerverkiezing tot gevolg zou hebben.
In «De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987» stelt prof. mr. C.A.J.M. Kortmann dat artikel 52, tweede lid, van de Grondwet de wetgever verplicht de zittingsduur van de Eerste Kamer aan te passen, indien de wetgever de grondwettelijke zittingsduur van de provinciale staten bij wijze van uitzondering verlengt of verkort, bijvoorbeeld in het geval van een samenvoeging van provincies. Een dergelijke verlenging moet dan betrekking hebben op de zittingsduur van alle colleges van provinciale staten. Wordt niet voor alle colleges de zittingsduur vastgesteld, dan leidt dit niet tot een aanpassing van de zittingsduur van de Eerste Kamer (blz. 201). Ook in «Grondwet, Tekst & Commentaar» gaat prof. mr. P.P.T. Bovend’Eert ervan uit dat de wetgever alleen verplicht is tot overeenkomstige verlenging van de zittingsduur van de Eerste Kamer, indien de zittingsduur van de – i.c. alle – provinciale staten wordt verlengd of verkort (blz.2.
Is uw stelling: «Artikel 52 Grondwet dient niet zodanig gelezen te worden dat indien de zittingsduur van provinciale staten in slechts enkele provincies wegens een provinciale herindeling wordt gewijzigd, ook de zittingsduur van de Eerste Kamer moet worden aangepast» de vaste staatsrechtelijke uitleg van dit artikel? Op welke rechtsgeleerde literatuur beroept u zich hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van strijdigheid met uw uitspraak in genoemde brief: «Naar vaste uitleg is het de bedoeling dat de samenstelling van de Eerste Kamer, behoudens in geval van ontbinding, wordt bepaald door de nieuw gekozen staten in alle provincies en niet deels door nieuw gevormde staten en deels door staten in oude samenstelling», indien vanaf 2016 de samenstelling van de Eerste Kamer louter gebaseerd zou zijn op de verkiezing van de leden van Provinciale Staten van 2015, met voorbijgaan aan de recentere verkiezing van een deel van de leden van Provinciale Staten in een nieuwe provincie?
In de passage uit mijn brief van 3 juli waaraan u refereert verkende ik de – theoretische – mogelijkheid om tussentijds de zittingsduur van alleen de colleges van de provinciale staten van de provincies Flevoland, Noord-Holland en Utrecht te verlengen en van de overige provincies niet. In die situatie zouden de zittende leden van de bij de provinciale herindeling betrokken provincies samen met de nieuw gekozen staten leden van de overige provincies de leden van de Eerste Kamer kiezen. Een dergelijke mogelijkheid stuit af op de grondwettelijke koppeling tussen de verkiezingen van de provinciale staten en de leden van de Eerste Kamer.
Zoals aan de orde is gekomen in de beantwoording van vraag 2 en 3, is de vraag of een provinciale herindeling waarbij alleen de zittingsduur van de provinciale staten die daarbij betrokken zijn wordt verlengd of verkort gevolgen moet hebben voor de zittingsduur van de Eerste Kamer en een tussentijdse verkiezing van de Eerste Kamer met zich mee moet brengen bij de grondwetsherziening ontkennend beantwoord.
Is niet de eenvoudigste manier om grondwettelijke complicaties te voorkomen het uitstellen van de verkiezing van alle leden van Provinciale Staten èn de daarop volgende verkiezing van de leden van de Eerste Kamer tot 2016? Waarom zou, mede gelet op het voordeel van het voorkomen van grondwettelijke complicaties, een herindeling van drie provincies waarin ca. 25% van de Nederlandse bevolking woonachtig is onvoldoende rechtvaardiging opleveren voor dit beperkte uitstel?
Zoals ik in mijn brief van 3 juli 2013 aan de orde heb gesteld, vind ik het onwenselijk om vooruitlopend op de besluitvorming over de samenvoeging van de drie provincies de wetgever reeds een besluit te laten nemen over de verlenging van de zittingsduur van de staten in alle twaalf provincies en van de Eerste Kamer. Daar komt bij dat daarmee de besluitvorming over de provinciale herindeling onder (extra) tijdsdruk wordt geplaatst. Vanwege de voorbereidingen die politieke partijen moeten treffen in aanloop naar de reguliere statenverkiezingen, dient het tussentijds verlengen van de zittingsduur tijdig voor de kandidaatstelling voor die verkiezing te zijn afgerond. Dat betekent dat het wetsvoorstel waarin de verlenging wordt geregeld uiterlijk 1 december 2014 in werking zou moeten treden.
Waarom zou een verlenging van de zittingsduur van Provinciale Staten en de Eerste Kamer niet in hetzelfde wetsvoorstel geregeld kunnen worden als de samenvoeging van de drie provincies?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Verkiezingsaangelegenheden van 5 november a.s.?
Ja.
Het bericht " Leugens en bedrog bij burgerzaken" |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de blog «Leugens en bedrog bij burgerzaken» en het RTL nieuws van 20 oktober 2013 over dit onderwerp1?
Ja.
Kunt u de notitie over belastingnomaden onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen?
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u dit rapport bij brief ter vertrouwelijke behandeling toegezonden.
Wanneer is de notitie over belastingnomaden bij u bekend geworden en welke actie heeft u ondernomen om de geconstateerde fraude tegen te gaan?
In de brief aan de Tweede Kamer van 4 mei 2013 (Kamerstuk 17 050, nr. 432) is toegelicht dat het LIEC (Landelijk Inlichtingen en Expertisecentrum) op 21 januari 2013 het dossier aan het ministerie van BZK heeft toegestuurd. Daarbij is gemeld dat op 14 maart 2013 het ministerie van BZK een antwoordbrief heeft gestuurd aan het LIEC, waarin staat vermeld dat ambtenaren van het ministerie van BZK gesprekken hebben gevoerd met gemeenten en de Belastingdienst in algemene zin over de relatie tussen registratie in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA) en potentiële fraude.
Wat betreft het dossier belastingnomaden is aan het LIEC in die antwoordbrief specifiek toegelicht wat de werkzaamheden zijn van de Taskforce VOW (Vertrokken onbekend waarheen). Deze Taskforce – waaraan BZK, gemeenten en diverse uitvoeringsorganisaties deelnemen – is praktisch aan de slag om de mensen boven water te krijgen die wel aangifte hebben gedaan van vertrek, maar toch in Nederland lijken te verblijven. Aan het LIEC is verder toegelicht dat deze groep wordt aangepakt door het verrichten van adresonderzoeken door gemeenten, het doen van bestandsvergelijkingen tussen bijvoorbeeld GBA en UWV, en door het uitbrengen van circulaires, waarbij gemeenten best practices worden aangereikt bij het doen van adresonderzoek. De maatregelen en resultaten zijn medegedeeld aan uw Kamer in de brief van 23 mei 2013 (Kamerstuk 27 859, nr. 65).
Eind 2012 heeft het LIEC contact opgenomen met de FIOD over de opvolging van het dossier. Hierop volgden een aantal gesprekken tussen het LIEC en de FIOD. In januari 2013 heeft de FIOD – conform het advies in het bestuurlijk dossier – besloten nader onderzoek naar dit fenomeen uit te voeren. Hierbij is o.a. de opsteller van het rapport betrokken. Het ministerie van Financiën is in mei 2013 op de hoogte gebracht van dit rapport en het onderzoek.
Het onderzoek van de FIOD richt zich op het in kaart brengen van de verschillende typen criminelen die zich bij de GBA uitschrijven om zo justitieel en fiscaal buiten het zicht van de overheid te blijven. Tevens wordt gekeken naar de mogelijke omvang van dit fenomeen. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, kunnen passende maatregelen genomen worden.
Hoeveel mensen hebben zich in 2010, 2011 en 2012 uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA)?
Het is voor mensen niet mogelijk om zichzelf uit te schrijven uit de GBA. De procedure is dat zij aangifte doen van vertrek, waarna de gemeente de aangifte beoordeelt en verwerkt in de GBA. De gemeente kan ook zonder aangifte constateren dat iemand vertrokken is en dit feit registreren. In de gevraagde jaren zijn de volgende aantallen mensen uit de Gemeentelijke Basisadministratie geregistreerd als vertrokken:
2010
91.450
2011
106.185
2012
110.356
Hoeveel van de mensen die zich hebben laten uitschrijven uit de GBA in 2010, 2011 en 2012, hebben nog een belastingaangifte gedaan over de laatste periode voor emigratie?
Over de gevraagde jaren hebben de volgende aantallen mensen aangifte gedaan omdat zij emigreerden:
2010
20.564
2011
22.161
2012
15.124 (schatting tot en met 1 oktober 2013)
De mensen die in de GBA als vertrokken zijn geregistreerd, zijn niet een op een belastingplichtig. Deze nieuwe status hoeft derhalve in zichzelf geen gevolgen te hebben voor de belastingheffing. Bijvoorbeeld doordat er onder de als vertrokken geregistreerden vaak kinderen of weinig verdienende partners zitten.
Moeten mensen die zich hebben laten uitschrijven en belastingaangifte doen, ook opgeven in welk land zij zijn gaan wonen en wat hun fiscale nummer in dat land is (burgerservicenummer, sofinummer, of een relevant nummer)? Zo nee, waarom niet?
Burgers die bij hun gemeente aangifte doen van vertrek naar het buitenland (emigratie), moeten daarbij ook het land en adres opgeven waarnaar zij vertrekken, voor zover die dan bekend zijn. Het identificerende persoonsnummer (of relevante variant) in dat nieuwe woonland (voor zover er in dat land een dergelijk nummer bestaat c.q. dat al op voorhand aan betrokkene is toegekend) hoeven zij niet te melden als het gaat om de registratie van de emigratie in de GBA.
Met de komst van de BRP (Basisregistratie personen, de opvolger van de GBA) worden ook niet-ingezetenen geregistreerd, bijvoorbeeld personen die hier tijdelijk werken. Dat levert een completer beeld op van deze niet-ingezetenen, ondermeer over hun adres in het buitenland.
De Belastingdienst onderzoekt naar aanmelding van het uit de GBA ontvangen signaal van uitschrijving of deze burger nog fiscale banden met Nederland houdt/heeft. Als dat zo is dan ontvangt hij van de Belastingdienst een M-biljet op het laatst bekende adres.
Overigens geldt dat als een persoon als «vertrokken onbekend waarheen» uit de GBA wordt uitgeschreven, de Belastingdienst de uitbetaling van eventuele toeslagen of voorlopige teruggaven stopzet; nog openstaande fiscale vorderingen blijven van kracht.
Van hoeveel mensen die geëmigreerd zijn in 2010, 2011 en 2012 heeft de Belastingdienst gegevens uitgewisseld met de landen waar ze nu wonen, ten einde te verifiëren of ze daar wonen, of zij het juiste inkomen in het gebroken jaar hebben aangegeven et cetera? En van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst dus geen gegevens uitgewisseld?
Zoals bij vraag 6 is aangegeven vindt er in eerste instantie een administratief onderzoek plaats. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om gericht (op dossierniveau) informatie uit te wisselen met buitenlandse Belastingdiensten.
Echter, indien concrete gegevens over o.a. het vermoedelijke buitenlandse adres ontbreken, is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om daarover met het buitenland informatie uit te wisselen.
Krijgt iemand met de Nederlandse nationaliteit, die geen belastingaangifte gedaan heeft bij emigratie en/of nergens woont, gewoon een paspoort als hij dat aanvraagt? Zo ja, waarom?
De Paspoortwet kent verschillende gronden om een nieuw paspoort te weigeren, danwel een reeds uitgegeven paspoort in te houden zodat het vervolgens vervallen kan worden verklaard. Dit kan onder meer in het geval dat personen die nalatig zijn in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde én er het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken (art 22 Paspoortwet).
Indien iemand zich uitschrijft uit de GBA met als doel zich onzichtbaar te maken voor de Nederlandse overheid, om zo (onder meer) niet aan zijn verplichtingen jegens die overheid te voldoen, dan kan de betrokken bewindspersoon bij de Minister van BZK een verzoek doen de personalia van de betrokken persoon op te nemen in het Register paspoortsignaleringen. Het gevolg hiervan is dat een (nieuw) paspoort kan worden geweigerd dan wel in het in bezit zijnde paspoort kan worden ingehouden opdat het vervallen kan worden verklaard. Op dit moment zijn er circa 40 mensen gesignaleerd om deze reden.
Vindt u dat de Belastingdienst en andere overheden adequaat gehandeld hebben in dit dossier?
Het rapport beschrijft criminele elementen die onder radar willen blijven voor de hele Nederlandse overheid, dus niet alleen voor de Belastingdienst.
Dergelijke problematiek kan alleen maar in gezamenlijkheid, door op te treden als één overheid, worden aangepakt. Bijvoorbeeld in samenwerkingsverbanden waarin door verschillende partners zoals gemeenten, politie, OM, Belastingdienst wordt geparticipeerd. Hierin kan relevante informatie van verschillende overheidsdiensten bij elkaar worden gebracht, waardoor er een beter en completer beeld ontstaat en het lastiger wordt gemaakt om geheel buiten het zicht van de overheid te blijven. De structuur van de RIECs (Regionale Informatie- en Expertise Centra) kan hierbij een goede rol vervullen.
Het kabinet voert een actief beleid om fraude over de volle breedte te voorkómen en bestrijden en regelingen fraudebestendiger maken. In december 2013 wordt de Kamer nader geïnformeerd over de Rijksbrede aanpak van fraude en de maatregelen die daaruit voortvloeien.
Wilt u deze vragen voor maandag 28 oktober 9.00 uur beantwoorden, omdat de Kamer op die dag een wetgevingsoverleg heeft over onder andere de aanpak van belastingfraude en het zeer zinnig is om deze informatie daar bij te betrekken?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Integriteitsonderzoeken onder gevangenispersoneel |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat jaarlijks gemiddeld 35 medewerkers in gevangenissen worden ontslagen wegens integriteitsschendingen?1 Wat is uw verklaring voor de grote verschillen tussen de inrichtingen?2
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) pakt geconstateerde integritsschendingen direct aan. In 2010 heeft DJI een vernieuwde gedragscode ingevoerd waardoor er een sterkere bewustwording van integriteit binnen de inrichtingen is. De lichte stijging van het aantal strafontslagen in 2011 en 2012 houdt mogelijk hiermee verband. De verschillen per inrichting kunnen deels worden verklaard door de omvang van de inrichtingen. Ook waren er bepaalde inrichtingen met naar verhouding meer integriteitsschendingen. Daaraan is door de leiding van DJI extra aandacht besteed.
Wat is uw verklaring voor het feit dat het aantal strafontslagen ieder jaar stijgt?3 4
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de kritische opmerkingen over het Bureau Veiligheid & Integreit, dat dit geen onafhankelijke instantie is, partijdig zou zijn ten faveure van de inrichting en dat het Bureau soms wordt ingezet om lastige medewerkers er uit te werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Bureau Veiligheid & Integriteit (BV&I) valt rechtstreeks onder de hoofddirecteur van DJI. De onderzoeken voldoen aan de gestelde eisen van zorgvuldigheid, zoals het toepassen van hoor en wederhoor. Onderzoeken van BV&I blijken ook in rechterlijke procedures de toets der kritiek te kunnen doorstaan.
Hoe is het gesteld met de bescherming van klokkenluiders binnen het gevangeniswezen? Worden mensen die misstanden melden of kritiek uiten voldoende beschermd? Kunt u uw antwoord toelichten?
DJI werkt conform het Besluit van 15 december 2009, houdende een regeling voor het melden van een vermoeden van een misstand bij de sectoren Rijk en Politie (Staatsblad Jaargang 2009, Nr. 572). In deze «klokkenluidersregeling» van het Rijk is geregeld dat werknemers bij de overheid vermoedens van misstanden bij overheidsorganisaties moeten kunnen melden zonder dat zij ten gevolge van die melding nadelen ondervinden. Dit besluit wordt door DJI onverkort toegepast. Hierdoor is een adequate bescherming van melders van vermeende misstanden binnen het gevangeniswezen gewaarborgd.
Is het waar dat geregeld de melder wordt overgeplaatst of zelfs er uit wordt gewerkt, maar dat het eigenlijke probleem niet wordt opgelost?
Nee, dat is niet waar.
Ziet u mogelijkheden maatregelen te nemen om melders van misstanden in het gevangeniswezen betere bescherming te bieden, zodat problemen kunnen worden opgelost en deze klokkenluiders zelf niets hoeven te vrezen, waardoor de integriteit binnen het gevangeniswezen zal toenemen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Nationale koppen ten aanzien van Europese regelgeving op het gebied van landbouw, natuur en visserij |
|
André Bosman (VVD), Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog uw toezegging tijdens de behandeling van de begroting Economische Zaken, onderdeel Landbouw en Natuur voor het jaar 2013 om voor het zomerreces 2013 een overzicht te sturen van Europese wet- en regelgeving die strenger is geïnterpreteerd door de Nederlandse overheid voor landbouwers, tuinders en vissers? Zo ja, kunt u toelichten waarom het niet gelukt is dit overzicht voor het zomerreces naar de Kamer te sturen?
Over de toezegging heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd op 26 juni 2013. (Kamerstukken II 2012–2013, 21 501-32, nr. 722). Daarbij heb ik verwezen naar het brede onderzoek naar de nationale implementatie van Europese regelgeving naar aanleiding van de motie Van der Burg (Kamerstukken II, 2007/08, 29 515, nr. 2013), dat de minister van Economische Zaken na de zomer naar uw Kamer zou sturen. Uw Kamer heeft dit onderzoek ontvangen op 12 september 2013 (Kamerstukken II 2012/2013, 29 362, nr. 224, bijlage 249702).
Herinnert u zich nog uw toezegging in het schriftelijk overleg inzake de Landbouw- en Visserijraad, vastgesteld op 15 juli 2013, om voor de begrotingsbehandeling een overzicht naar de Kamer te sturen van alle Europese richtlijnen op het gebied van landbouw, natuur en visserij en de Nederlandse implementatie daarvan, specifiek de «nationale koppen» ten aanzien van deze Europese regels? Zo ja, kunt u bevestigen of het lukt om dit overzicht ruim op tijd voor de begrotingsbehandeling Economische Zaken, onderdeel Landbouw en Natuur voor het jaar 2014 naar de Kamer te sturen?
In de bijlage1 bij deze brief is per beleidsterrein of wetgevingscomplex beschreven wat het Europeesrechtelijke en nationaal wettelijke kader is en van welke nationale koppen hierbij op hoofdlijnen sprake is. Als nationale koppen zijn beschouwd die regels die zijn gesteld op onderwerpen die in EU-regelgeving zijn vervat en die stringenter zijn dan de betreffende EU-regelgeving. Geïnventariseerd is vigerende regelgeving. Nieuwe of in voorbereiding zijnde maatregelen zijn niet betrokken in deze inventarisatie. Het algemene uitgangspunt bij de nationale uitvoering en implementatie van Europese regels blijft dat deze lastenluw, dat wil zeggen met zo min mogelijk lasten voor het bedrijfsleven, geschiedt, tenzij er zwaarwegende redenen zijn hiervan af te wijken.
Kunt u in het overzicht ingaan op de gevolgen van «nationale koppen» ten aanzien van Europese regels op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid, plantgezondheid, gewasbeschermingsmiddelen, natuur, milieu, implementatie van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en Gemeenschappelijk Visserijbeleid et cetera voor de administratieve lasten en nalevingskosten voor overheden, bedrijfsleven en burgers, en kunt in het overzicht ook aangeven wat de gevolgen van de «nationale koppen» zijn voor de economische ontwikkeling van bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Regeldruk effecten worden bij het in kaart brengen uitgesplitst naar eenmalige dan wel structurele administratieve lasten en eenmalige dan wel structurele nalevingskosten. Daarnaast wordt per regeling aangegeven of de regeldruk effecten hun oorsprong hebben in internationale verplichtingen, of het gaat om de nationale implementatie van internationale verplichtingen, of dat het wetgeving betreft van nationale oorsprong. Sinds dit kabinet wordt tevens aangegeven of voor de minst belastende instrumentalisering van beleid is gekozen. Onder dit reeds brede palet van categorieën is niet voorzien in een nog fijnmazigere uitsplitsing, naar het bedrag dat binnen de categorieën aan te merken is als regeldruk ten gevolge van een nationale kop.
Ten algemene geldt dat de economische ontwikkeling gebaat is bij het verminderen regeldruk, dus ook bij het daar waar mogelijk schrappen van nationale koppen. Minder regeldruk leidt in beginsel immers tot een potentieel lagere kostprijs en een versnelling van (vergunning)procedures, waardoor economische capaciteiten beter kunnen worden benut.
Kunt u voorafgaand aan de begrotingsbehandeling Economische Zaken, onderdeel Landbouw en Natuur voor het jaar 2014 ook een overzicht sturen van alle regels die zijn verminderd, vereenvoudigd of geschrapt voor de landbouwers, tuinders en vissers in het kader van de afspraken uit het regeerakkoord om per 2017 een structurele verlaging van de regeldruk te hebben van 2,5 miljard euro en de minder meetbare, maar zeer merkbare regeldruk te verminderen in tenminste vijftien regeldichte sectoren, zoals agri & food? Zo nee, waarom niet?
Over de voortgang ten aanzien van de ambitie om de regeldruk per 2017 met 2,5 miljard euro te verminderen wordt uw Kamer twee maal per jaar geïnformeerd. Zoals gesteld in de Kamerbrief «Verzamelbrief regeldruk» van de minister van Economische Zaken (Kamerstuk 29 362 nr. 224, d.d. 12 september 2013), is gestart met een maatwerkaanpak regeldruk op enkele regeldichte domeinen, waaronder het agro & food domein. Over de maatwerkaanpak in het agro & food domein is in consulterende zin reeds gesproken met een aantal sectororganisaties. De verwachting is dat vóór het eind van dit jaar de uitvraag bij de sectororganisaties zal starten, waarna deze organisaties de mogelijkheid krijgen om knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen bij hun respectievelijke achterbannen te inventariseren. Deze zullen gezamenlijk met het bedrijfsleven worden geanalyseerd. Daarna zal uw Kamer hierover worden gerapporteerd.
Hieronder is aangegeven op welke wijze de regeldruk voor bedrijven op het gebied van landbouw, natuur en visserij zich naar huidige inzichten zal ontwikkelen. Het is een overzicht waarin zowel toenames als afnames van regeldruk zijn opgenomen. Geregistreerd zijn maatregelen met een regeldruk effect groter dan 100.000 euro. Het weergegeven regeldrukeffect is de som van structurele administratieve lasten en structurele nalevingskosten. Tegenover de toename van de regeldruk in 2014 staat dat sinds de start van dit kabinet tot eind 2013 een reductie zal worden behaald van 5,0 miljoen euro2.
De uitkomst van de discussie met uw Kamer over het mogelijk afschaffen van het dierrechtenstelsel in 2015 bepaalt of hiermee al dan niet een lastendrukvermindering kan worden gerealiseerd.
1
Meststelsel (stelsel van verantwoorde mestafzet)
1,0
2
PAS (Programmatische Aanpak Stikstof)
-1,7
3
Wetsvoorstel natuurbescherming
-0,5
4
Afschaffen bedrijfsregister agrarische bedrijven
-5,2
5
Vleesketen
-2,0
6
I&R paard
4,0
7
Besluit gezelschapsdieren (regels voor houden van dieren)
2,0
8
Diergeneesmiddelen (reglementering toediening door houders)
9,9
9
SGGV-casus Gewasbescherming
-2,6
10
Ontmantelen pbo’s
p.m.
Deelt u de opvatting dat met de toenemende regeldruk voor landbouwers, tuinbouwers en vissers het steeds moeilijker wordt om te ondernemen en hun koppositie als tweede voedselexporteur in de wereld vast te houden en dat hierdoor de goede naam van de Nederlandse land- en tuinbouw en visserijsector in het gedrang komt? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 101 in de »Antwoorden schriftelijke vragen begroting Economische Zaken 2013, Deel Landbouw en Natuur»(Kamerstukken II 2012/13, 33 750-XIII, nr. 9), waarin wordt aangegeven dat een van de speerpunten van het kabinet is het inzetten op een ondernemend Nederland, met een sterke internationale concurrentiepositie en een excellent ondernemersklimaat. Ondernemers moeten de ruimte krijgen om te ondernemen, te groeien en te vernieuwen, zowel om de huidige crisis het hoofd te bieden als om voorbereid te zijn op de economische ontwikkelingen van de toekomst. Een van de instrumenten hiervoor is het aanpakken van de door ondernemers ervaren regeldruk, zoals ik dit via de maatwerkaanpak wil vormgeven. Tegelijkertijd moet niet uit het oog worden verloren dat voor de degelijke exportpositie van Nederland regelgeving nuttig en noodzakelijk is.
Deelt u de opvatting dat de toenemende regeldruk voor de land- en tuinbouw en visserij ook deels wordt veroorzaakt doordat enkele organisaties, zoals Wakker Dier, een negatief en ongecontroleerd beeld neerzetten van de sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 101 in de »Antwoorden schriftelijke vragen begroting Economische Zaken 2013, Deel Landbouw en Natuur» (Kamerstukken II 2012/13, 33 750-XIII, nr. 9). Daarnaast wil ik opmerken dat nieuwe wet- en regelgeving tot stand komt volgens de daarvoor geldende regels en procedures. Een onderdeel van deze regels en procedures is de behandeling van nieuwe wet- en regelgeving in uw Kamer, waarbij de effecten op regeldruk kunnen worden betrokken bij het debat.
De wachtgeldregeling van de burgemeester van Groningen |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kritiek op wachtgeld voor Rehwinkel»?1
Ja.
Betreft het wachtgeld van de burgemeester van Groningen wachtgeld dat voortvloeit uit de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa)?
Ja.
Kent de Appa een sollicitatieplicht voor voormalig politieke ambtsdragers waaronder burgemeesters? Zo ja, waaruit bestaat die sollicitatieplicht?
Ja, er is een sollicitatieplicht. De sollicitatieplicht geldt zolang er aanspraak bestaat op de Appa-uitkering.
De kern van de sollicitatieplicht bestaat uit het opstellen van een plan. In het plan wordt vastgelegd op welke wijze de gewezen politieke ambtsdrager wordt begeleid bij het verkrijgen van passende arbeid. Het plan bevat de sollicitatieactiviteiten, de eventueel te volgen cursussen, overige activiteiten en het tijdpad en de wijze waarop en de frequentie waarin de contacten met het re-integratiebedrijf plaatsvinden. Ook maakt onderdeel uit van het plan op welke wijze gebruik wordt gemaakt van planmatige begeleiding en ondersteuning. Het is een op maat gemaakt plan, dat dus per individu verschilt en dat wordt vastgesteld door of namens het bestuursorgaan dat de Appa-uitkering betaalt. In het plan wordt ook aangegeven of planmatige begeleiding noodzakelijk is. Dit in relatie tot de mate van afstand tot de arbeidsmarkt. De sollicitatieplicht gaat in drie maanden na aftreden. Het voldoen aan het vastgestelde plan, betekent dat gevolg wordt gegeven aan de sollicitatieplicht.
Hoe wordt de sollicitatieplicht voor voormalig politieke ambtsdragers gehandhaafd? Wie ziet toe dat de sollicitatieplicht wordt nagekomen? Aan de hand van welke concrete criteria wordt bepaald of aan de sollicitatieplicht wordt voldaan?
Het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Appa-uitkering is ook verantwoordelijk voor de re-integratie. Het bestuursorgaan kan de uitvoering van de sollicitatieplicht opdragen aan een uitvoeringsorganisatie. In dat geval is de uitvoeringsorganisatie, namens het bestuursorgaan, verantwoordelijk voor de handhaving van de sollicitatieplicht. Zoals beantwoord bij vraag 3, wordt aan de sollicitatieplicht voldaan indien de gewezen politieke ambtsdrager de in het plan opgenomen activiteiten verricht. Elke drie maanden wordt het plan geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.
Welke gevolgen voor het recht op wachtgeld zijn er indien een voormalig politiek ambtsdrager niet of niet voldoende aan de sollicitatieplicht voldoet? Kan bijvoorbeeld het wachtgeld geheel of gedeeltelijk worden gekort?
Het niet of ten dele niet voldoen aan de sollicitatieplicht betekent dat door of namens het bestuursorgaan, een sanctie kan worden opgelegd. Het sanctie-regime is vormgegeven als een systeem van inhoudingen op de Appa-uitkering. Wanneer een inhouding wordt toegepast, betekent dit dat de uitvoeringsorganisatie een bepaald percentage van de Appa-uitkering niet uitkeert. De inhouding kan oplopen tot 100%.
Zijn u concrete voorbeelden bekend van voormalig politieke ambtsdragers waarbij geconstateerd werd dat er niet of niet geheel aan de sollicitatieplicht werd voldaan? Zo ja, in hoeveel gevallen en wat waren de consequenties van het niet nakomen van die plicht? Zo nee, waarom niet en kan dat iets zeggen over de wijze waarop de sollicitatieplicht uit de Appa wordt gehandhaafd?
De uitvoering van de Appa en de daarin opgenomen sollicitatieplicht is voor wat betreft ministers, staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer, voorzitters van de Eerste Kamer, Rijksvertegenwoordigers BES, Nationale Ombudsman, waarnemend Commissarissen van de Koning, waarnemend burgemeesters en herindelingsburgemeesters de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De uitvoering ten aanzien van andere politieke ambtsdragers is een verantwoordelijkheid van de verschillende, decentrale bestuursorganen.
Voor wat betreft het aandachtsgebied van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is tot op heden geen sprake geweest van gewezen politieke ambtsdragers die niet voldoen of niet hebben voldaan aan de sollicitatieplicht.
Bij brief van 18 april 2013, (Kamerstuk II 28 479, nr. 65), heb ik u hieromtrent geïnformeerd in het kader van de evaluatie van de Appa-sollicitatieplicht in het jaar 2012.
Kan het aanvaarden van een onbetaalde functie een voormalig politieke ambtsdrager ontslaan van zijn sollicitatieplicht? Zo ja, in welke gevallen kan dat? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bedoeling van re-integratie is dat de gewezen politieke ambtsdrager een nieuwe, betaalde functie verkrijgt en daarmee niet langer gebruik hoeft te maken van een toegekende Appa-uitkering. De wet verplicht de gewezen politieke ambtsdrager om in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden en mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid. Hij dient daarbij te voorkomen dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
Is het in het kader van het nakomen van de sollicitatieplicht op grond van de Appa relevant of iemand in het buitenland woont? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De sollicitatieplicht is gekoppeld aan het recht op de Appa-uitkering. Ook in het buitenland moet de gewezen politieke ambtsdrager die een Appa-uitkering geniet, dus voldoen aan de verplichtingen voor het recht op uitkering. Eventuele sancties uit de Appa werken dan ook door als de gewezen politieke ambtsdrager in het buitenland woont. Op welke wijze invulling wordt gegeven aan de sollicitatieplicht, is niet in algemene zin te beantwoorden. Dit hangt af van de individuele omstandigheden.
Deelt u de mening dat ten aanzien van het nakomen van sollicitatieverplichtingen voormalig politieke ambtsdragers gelijk moeten worden behandeld met burgers die vanwege werkloosheid een uitkering nodig hebben? Zo ja, is er in de wet en de praktijk al sprake van die gelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er is bij het vormgeven van de sollicitatieverplichtingen naar gestreefd zoveel mogelijk in de pas te lopen met hetgeen voor werknemers geldt. Zo is het sanctieregime uit de Appa afgeleid van het vergelijkbare regime voor WW-uitkeringsgerechtigden. De uitkering kan inderdaad geheel of gedeeltelijk worden gekort als betrokkene niet of niet voldoende aan de sollicitatieplicht voldoet.
De peildatum van de automatische kwijtschelding van gemeentelijke belastingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat bij automatische kwijtschelding van gemeentelijke belastingen de toetsing exclusief door het Inlichtingenbureau plaats vindt en daarbij voor alle gemeenten hetzelfde landelijke peilmoment wordt gehanteerd, te weten 31 december van het jaar voorafgaand aan het moment van toetsing?1
Bij de zogenoemde geautomatiseerde kwijtschelding van gemeentelijke en waterschapsbelastingen vindt de toetsing inderdaad exclusief door het Inlichtingenbureau plaats. Het Inlichtingenbureau is opgericht in 2001 door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede op initiatief van Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Divosa (vereniging van managers van sociale diensten). Het is een organisatie voor gemeenten en andere overheden. Zij helpen voornamelijk gemeenten bij het bepalen op welke ondersteuning burgers recht hebben. Denk bijvoorbeeld aan een bijstandsuitkering, bijzondere bijstand of kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Op dit moment wordt voor alle gemeenten die van de diensten van het Inlichtingenbureau gebruik maken op hetzelfde peilmoment getoetst. Dit is niet zozeer beleid, maar hangt samen met technische beperkingen en de beschikbaarheid van informatie die van externe bronnen als de Belastingdienst en het UWV afkomstig zijn.
Is het waar dat het landelijke peilmoment alleen gehanteerd wordt bij automatische kwijtschelding van belastingen en dat bij het individueel aanvragen van kwijtschelding als peildatum de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is aangevraagd dient?2
Zoals onder 1 aangegeven heeft het peilmoment van de geautomatiseerde kwijtschelding te maken met technische beperkingen en beschikbaarheid van informatie van externe bronnen, waardoor het moment wordt beïnvloed. Bij individuele toetsing worden gegevens die potentiële kwijtscheldingsgerechtigde zelf aanleveren getoetst. Die zullen actueler zijn. Een individueel kwijtscheldingsverzoek kan op elke moment tijdens het invorderingsproces worden gedaan, waardoor het peilmoment kan verschillen per individueel geval.
Bent u voornemens om het ongelukkige peilmoment voor toetsing van het vermogen bij automatische kwijtschelding van gemeentelijke belastingen te wijzigen – bijvoorbeeld twee weken te vervroegen – zodat mensen automatisch aanspraak kunnen maken op hun recht op kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en niet worden geconfronteerd met een bezwaarprocedure om hun recht te halen óf alsnog individueel kwijtschelding moeten aanvragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregel gaat u nemen?
Er bestaat geen verplichting om gebruik te maken van geautomatiseerde kwijtschelding. Het is vooral een vermindering van de administratieve lasten voor de burger en de gemeente, op basis van de aanname dat er niets veranderd in de situatie van de aanvrager van kwijtschelding. Op basis van de informatie die ik heb over de geautomatiseerde kwijtschelding heb ik niet de indruk dat het door het Inlichtingenbureau gebruikte peilmoment op dit moment tot grote problemen leidt. Het Inlichtingenbureau voert zijn geautomatiseerde toets uit op basis van betrouwbare informatie van externe bronnen. Deze informatie is nu eenmaal niet eerder beschikbaar. Als er een belemmering is voor het geautomatiseerd verlenen van kwijtschelding, kan de belastingplichtige een aanvraag indienen die dan handmatig wordt getoetst. De mogelijkheid tot het indienen van een individueel kwijtscheldingsverzoek blijft daarnaast bestaan. Dit verzoek wordt dan individueel beoordeeld. Overigens worden de aanslagen voor de gemeentelijke belastingen op zijn vroegst pas op 31 januari van het belastingjaar verzonden. Ik ben dan ook niet voornemens te verzoeken het toetsmoment van geautomatiseerde kwijtschelding aan te passen.
Het efficiënt omgaan met Wob-verzoeken door gemeenten |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» (www.binnenlandsbestuur.nl )?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het misbruiken van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB)?2
Ja.
Kan een gemeente door in een antwoord op een WOB-verzoek te verwijzen naar al openbaar verkrijgbare informatie volgens de daarvoor geldende wettelijke eisen aan dat WOB-verzoek voldoen? Zo ja, kan daarmee oneigenlijk gebruik van de WOB en de «Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen» op relatief eenvoudige wijze worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft geen betrekking op informatie die al publiek toegankelijk (openbaar) is. Indien een verzoek om openbaarmaking van informatie uitsluitend betrekking heeft op al openbare informatie is het gebruikelijk dat het bestuursorgaan als service verwijst naar de vindplaats van die openbare informatie. Indien dit schriftelijk gebeurt is dat een feitelijke antwoordbrief van het bestuursorgaan en geen Wob-besluit. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) is hierop dan ook niet van toepassing. Of in het door u aangehaalde concrete geval sprake was van een verzoek om openbaarmaking van informatie dat geheel betrekking had op al openbare informatie, kan ik niet beoordelen.
Is een gemeente op grond van de WOB verplicht om uit een grotere hoeveelheid beschikbare openbare informatie een specifiek op een WOB-verzoek gericht antwoord te distilleren? Zo ja, op grond waarvan bestaat die verplichting en waarom zou de wobber niet zelf moeten zorgen voor het vinden van die informatie? Zo nee, waarom niet?
Indien wordt verzocht om openbaarmaking van informatie die al openbaar is, kan een bestuursorgaan op grond van de wettelijke eisen volstaan met de mededeling dat de informatie reeds openbaar is. De Wob heeft immers geen betrekking op openbare informatie. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft iemand die gebruik wil maken van de mogelijkheid om op grond van de WOB informatie op te vragen, een plicht om eerst zelf op zoek te gaan naar de door hem gevraagde informatie? Zo ja, waar houdt deze plicht op? Zo nee, waarom niet, en deelt u dan de mening dat er in enige vorm een dergelijke drempel zou moeten komen in het geval het om al openbaar beschikbare informatie gaat?
In algemene zin ben ik van oordeel dat het voor zich spreekt dat degene die op zoek is naar het antwoord op een vraag eerst zelf op zoek gaat naar het antwoord. Indien iemand met een beroep op de Wob aan een bestuursorgaan vraagt om informatie, houdt dit in, gelet op het stelsel van die wet, dat diegene verzoekt om openbaarmaking van informatie die nog niet openbaar is. Voor zover de informatie waarom met een beroep op de Wob wordt verzocht reeds openbaar blijkt te zijn, kan, zoals hiervoor al is opgemerkt, het bestuursorgaan de verzoeker daarop wijzen en aan diegene meedelen dat de informatie reeds openbaar is.
Deelt u de mening dat het in het bericht genoemde WOB-verzoek om alle vanaf 1988 door de gemeente Hoogeveen afgehandelde vergunningen, bezwaarschriften enzovoorts aan de aanvrager op te sturen, tenminste de schijn wekt van een WOB-verzoek waarbij het niet om de daadwerkelijke informatie gaat maar louter om een financiële vergoeding op grond van de Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen? Zo ja, gaat u bij het door u aangekondigde «op korte termijn paal en perk stellen aan oneigenlijk gebruik van de Wob» ook eisen stellen om kennelijk onredelijke of onzinnige Wob-verzoeken te beperken? Zo nee, waarom niet?
In het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» wordt melding gemaakt van de in het Wob-verzoek opgenomen mogelijkheid om dat verzoek af te kopen. Daarmee wekt het verzoek zeker de indruk dat het niet gericht is op het verkrijgen van informatie, maar op het geld verdienen aan de Wob.
De afgelopen periode is onderzoek gedaan naar de effecten van drie recent in de Algemene wet bestuursrecht ingevoerde «versnellingsinstrumenten», waaronder de Wet dwangsom. Daarbij is op verzoek van mij en mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie het gesignaleerde oneigenlijk gebruik van de Wet dwangsom bij met name de Wob betrokken. Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek bezie ik op welke wijze op korte termijn paal en perk kan worden gesteld aan oneigenlijk gebruik (ook wel misbruik of kennelijk onredelijk gebruik) van de Wob. Verzoeken als het onderhavige zullen daarbij ook worden bezien.
Op welke termijn gaat u de resultaten van uw aangekondigd onderzoek bekend maken en komt u met concrete voorstellen om het misbruik van de Wob aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Het korten van topinkomens in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rotterdam kort zorginstelling met topinkomen»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het opleggen van salarisnormen aan een zorginstelling door gemeenten?2
Ja.
Heeft u met instemming kennisgenomen van het voornemen van het gemeentebestuur van Rotterdam om op te treden tegen topinkomens bij zorginstellingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Onmatige beloningen in de publieke en de semipublieke sectoren zijn, of deze zich nu op centraal of decentraal niveau voordoen, onwenselijk. Dit is door mij meermalen uiteengezet. De Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) verzet zich niet tegen het door decentrale bestuursorganen door middel van de subsidievoorwaarden stellen van aanvullende of verdergaande beperkingen aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van door deze bestuursorganen gesubsidieerde instellingen. In het Algemeen Overleg van 14 februari 2013 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van Uw Kamer naar aanleiding van de rapportage 2011 van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) heb ik aangegeven in verband met het topinkomensbeleid met de VNG in overleg te willen treden. Het ligt in de rede, hierbij ook te spreken over het afstemmen van het normeringsbeleid en over het juridisch instrumentarium dat rijk en gemeenten ten dienste staat.
In dit geval wil Rotterdam gaan optreden tegen zorgaanbieders die ook in het kader van de Wmo gecontracteerd worden. Het zijn instellingen die al onder de WNT vallen waardoor betrokken functionarissen aanspraak kunnen maken op het overgangsrecht van de WNT. Uit de berichtgeving maak ik op dat de gemeente Rotterdam in die aanspraak wil treden. Of dit overgangsrecht via subsidievoorwaarden terzijde kan worden geschoven, zal moeten blijken. Evenzo het terugvorderen van het volledige bedrag van de normoverschrijding in geval de betreffende instelling slechts voor een deel door de gemeente wordt bekostigd. De minister van VWS vindt dat zorginstellingen niet geconfronteerd moeten worden met tegenstrijdige regelgeving met kans op gerechtelijke procedures. Hoewel ik niet de vrijheid van het lokaal bestuur wil beperken om eigen keuzes te maken, lijkt het mij verstandig om het beleid van de centrale en de decentrale overheden op elkaar af te stemmen. En dat niet achteraf, maar vooraf. Daarom ga ik ook het bovengenoemde overleg voeren.
Hoeveel gemeenten of andere decentrale bestuursorganen stellen aan de Wet normering topinkomens aanvullende of verdergaande voorwaarden aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van instellingen die zij subsidiëren?
De gemeente Amsterdam heeft inmiddels kenbaar gemaakt het voorbeeld van Rotterdam te willen volgen.
Deelt u de mening dat gemeenten en andere decentrale bestuursorganen gestimuleerd moeten worden om door middel van subsidievoorwaarden invloed uit te oefenen op de topinkomens van de gesubsidieerde instellingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om gemeenten en andere decentrale bestuursorganen aan te zetten tot het stellen van subsidievoorwaarden aan instellingen die topinkomens uitkeren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van uw overleg met de VNG over het topinkomensbeleid en het juridisch instrumentarium dat het Rijk en gemeenten hebben om daar invloed op uit te oefenen? Over welke instrumenten, anders dan het korten van subsidie, beschikken gemeenten om invloed uit te oefenen op topinkomens van gesubsidieerde instellingen?
Het afstemmen van topinkomensbeleid op centraal en decentraal niveau in het kader van de WNT is geagendeerd voor het overleg met de VNG, zie mijn antwoord op vraag 2. Daarin komt ook de consultatie aan de orde ten behoeve van het conceptwetsvoorstel tot verlaging van het bezoldigingsmaximum naar 100% van het ministersalaris. Deze consultatie gaat nog dit kalenderjaar van start.
Wat is de stand van zaken met de model-subsidieregeling van de VNG waarin aandacht wordt geschonken aan het voorkomen dat subsidiegeld wordt besteed aan (te) hoge topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen?
Op 27 september 2013 heeft de VNG door middel van een brief de herziene Model-Algemene subsidieverordening 2013 aan haar leden gestuurd.3 In de bijlage is een modelsubsidieregeling opgenomen, waarin nader op dit onderwerp wordt ingegaan.
Over leegstand van het CBS-gebouw in Leidschendam-Voorburg |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie rond het leegstaande CBS-gebouw in Leidschendam-Voorburg?
Ja
Hoe verhoudt het verkooptraject van dit gebouw zich tot de structuurvisie van de gemeente Leidschendam-Voorburg, die zich richt op woningbouw?
Het verkooptraject (privaatrechtelijke handeling van de Rijksoverheid) van dit gebouw staat de Structuurvisie (publiekrechtelijke bevoegdheid van de gemeente zonder rechtstreekse werking) niet in de weg.
Voor een nieuwe eigenaar is deze Structuurvisie een solide basis om met de gemeente het herbestemmingsproces van kantoor naar woningen, op te pakken.
Is het waar dat het pand in zijn huidige staat niet bruikbaar is vanwege brandonveiligheid? Is herbestemming van het gebouw denkbaar en haalbaar?
Ten tijde van gebruik van het pand als kantoor voldeed het pand aan de eisen van brandveiligheid. Inmiddels zijn de eisen van het Bouwbesluit dusdanig gewijzigd, ook voor bestaande bouw, dat voor een hernieuwde ingebruikname als kantoor het nodige aangepast moet worden. De Staat heeft echter geen intenties in die richting.
Herbestemming van het gebouw naar woningdoeleinden is goed denkbaar. De haalbaarheid van een dergelijke herontwikkeling hangt af van de omvang van de wensen van de gemeente enerzijds en de marktmogelijkheden in de vorm van woningopbrengsten, bouw- en sloopkosten, anderzijds.
Is het waar dat de kosten van leegstand ongeveer een miljoen euro per jaar zijn, zoals in NRC Handelsblad van 21 augustus1 wordt gemeld? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan? Is het waar dat deze leegstandskosten worden gemaakt sinds 2008?
Nee. Het object staat sinds 1 september 2008 leeg.
De leegstandskosten bedragen sinds 2008 t/m 2012 ca. € 2,4 mln. Sinds de gemeente geen medewerking meer verleent aan de interim-huisvesting van bedrijven, is er een hek om het pand gezet en bedragen de kosten in 2013 ca. € 150.000,– voor met name het hoogst noodzakelijke onderhoud, nutsvoorzieningen en bewaking.
Welke boekwaarde hebben het gebouw en het onderliggende perceel? Is verkoop, sloop of renovatie van dit specifieke pand opgenomen in de Rijksbegroting?2
Welke procesafspraken zijn gemaakt met de gemeente? Zijn er onderhandelingen gaande?
De acties van de regering van Sint Maarten om een onafhankelijk onderzoek naar goed bestuur te dwarsbomen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat de minister-president van Sint Maarten ambtenaren feitelijk heeft verboden om mee te werken aan het onderzoek dat de Rijksministerraad heeft gelast naar de integriteit van het bestuur van dit eiland?1
Het artikel uit de Daily Herald van 3 oktober 2013, waarnaar u verwijst in de voetnoot, is mij bekend. De minister-president wijst volgens de krant op de mogelijke bevoegdheid van de regering om ambtenaren te verbieden om aan een onderzoek mee te werken. Ik ga er van uit dat de regering van Sint Maarten zal meewerken aan het onderzoek conform besluit van de Rijksministerraad.
Wat is uw oordeel over het feit dat de minister-president dit verbod te allen tijde zal handhaven, zelfs als de Raad van State uitspreekt dat het voorgenomen onderzoek in overeenstemming is met het Statuut?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over de opmerking van de minister-president van Sint Maarten dat het voorgenomen onderzoek een «schaamteloos bemoeizuchtige» inmenging is in de interne aangelegenheden van het eiland?
Het is mij bekend dat de regering van Sint Maarten in plaats van het onderzoek conform het Koninklijk Besluit nu inmiddels zelf werkt aan een onderzoeksopdracht naar de deugdelijkheid van haar bestuur. Feit is dat daarvoor al veel eerder aanleiding was. Sint Maarten is reeds langere tijd in het nieuws naar aanleiding van incidenten en geruchten over integriteit-schendingen van politici en er zijn percepties over het bestaan van corruptie. Er is een algemeen gedeeld gevoel bij burgers, bedrijven en buitenlandse overheden dat de deugdelijkheid en het behoorlijk functioneren van het bestuur in ruime zin op Sint Maarten een probleem vormt dat groter en dieper is dan zich laat aanzien. Met de regering van Sint Maarten is regelmatig overleg gevoerd over de in het land ontstane situatie. Het is de Rijksministerraad niet voldoende gebleken dat de regering van Sint Maarten daar alle zorg en aandacht voor heeft gehad, en uiteindelijk komt de reputatie van het Koninkrijk in het geding. Dan is het een taak en verantwoordelijkheid van de Koninkrijksregering om die maatregelen te nemen die nodig zijn. Het staat de regering van Sint Maarten natuurlijk vrij alsnog zelf een onderzoek te starten. Dit komt echter niet in de plaats van het onderzoek waartoe de Rijksministerraad nu opdracht aan de Gouverneur heeft gegeven.
Bent u bereid tegemoet te komen aan het verzoek van de minister van Justitie van Sint Maarten, dat als dit onderzoek doorgang vindt Nederland evengoed de onafhankelijkheidsverklaring kan mailen?
Dat verzoek is door de regering van Sint Maarten niet aan de Koninkrijksregering gedaan.
Deelt u de opvatting dat deze opmerkingen van leden van de regering van Sint Maarten een onderzoek overbodig maken, omdat deze leden niet de intentie lijken te hebben zich te houden aan afspraken binnen het Koninkrijk?
Ik ga er van uit dat de regering van Sint Maarten mee zal werken aan uitvoering van het besluit van de Koninkrijksregering.