Kunt u zich uw kennisgeving herinneren waarin u aangeeft de Commissie voor de m.e.r. niet in te schakelen bij de opstelling van een milieueffectrapport voor de Blankenburgtunnel (14 februari 2014)?
Ja.
Deelt u de mening dat bij grote en complexe infrastructurele projecten een onafhankelijk onderzoek naar de milieueffecten gewenst is omdat dit de kwaliteit van de onderzoeken en daarmee de besluitvorming ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de milieu-effecten van infrastructurele projecten zoals de Blankenburgverbinding zorgvuldig moeten worden onderzocht. Daar zal ik ook voor zorgen. De milieu-effecten zullen inzichtelijk worden gemaakt in de project-MER. Ik zal de omgeving en maatschappelijke organisaties daarbij betrekken.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de visie dat de Blankenburgtunnel een groot en complex infrastructureel project is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw visie dat de Blankenburgverbinding een groot en complex infrastructureel project is.
Vindt u ook dat een weloverwogen besluit inzake de Blankenburgtunnel gewenst is, aangezien deze het kwetsbare landschap van Midden-Delfland doorkruist en deze verzet oproept bij omwonenden vanwege de effecten op de leefomgeving, natuur en het landschap?
Het besluit om de Blankenburgverbinding, variant Krabbeplas-West als voorkeursalternatief te kiezen, is weloverwogen tot stand gekomen. Alle relevante belangen zijn bij de afweging betrokken. Er is in de verkenning een brede participatie geweest in een intensief traject met het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, bewonersorganisaties en individuele bewoners. Via dit interactieve proces is bijgedragen aan de ontwikkeling van de alternatieven en het verkrijgen en verifiëren van de beslisinformatie. Ik heb er dan ook voor gezorgd dat in overleg met de regio de Blankenburgverbinding zo optimaal mogelijk wordt ingepast, waarbij rekening is gehouden met de gevoeligheden.
Ik heb de Tweede Kamer over de diverse mijlpalen geïnformeerd. De regionale overheden zijn gedurende de gehele verkenningsfase betrokken door middel van het regionaal bestuurlijk overleg. Ook zijn de betrokken gemeenteraden en Provinciale Staten van Zuid-Holland diverse malen door mij geïnformeerd. Tenslotte heb ik natuur- en milieuorganisaties betrokken, maar deze hebben gedurende het besluitvormingsproces helaas besloten om uit het overleg te stappen en alleen op formele inspraakmomenten te reageren.
Deelt u de opvatting dat de kosten van een adviesvraag nauwelijks meetellen voor het totale projectbudget van 1,2 miljard euro, maar wel kunnen bijdragen aan een betere besluitvorming over zo’n groot project? Zo nee, waarom niet?
In de overwegingen over een adviesvraag heb ik gekeken naar de wettelijke vereisten in het besluitvormingsproces. In de Crisis- en herstelwet (CHW) is concreet opgenomen dat voor de projecten uit Bijlage II geen verplichting bestaat om advies te vragen aan de Commissie voor de m.e.r. Omdat het project de procedure van de CHW volgt, zal voor dit project en de andere wegaanlegprojecten die in de bijlage zijn genoemd in principe geen advies van de Commissie voor de m.e.r. worden gevraagd. De kosten voor een adviesvraag heb ik daarbij niet betrokken, omdat deze inderdaad op het totaalbudget nauwelijks meetellen.
Zie ook antwoord op vraag 2.
Zijn de eerder geuite twijfels door de Commissie voor de m.e.r. over de kwaliteit van de onderzoeken die de keuze voor de Blankenburgtunnel onderbouwen voor u reden om de commissie niet te raadplegen? Zo ja, waarom?
Nee. De Commissie voor de m.e.r. geeft in haar eerdere toetsingsadvies over het plan-MER aan dat alle relevante milieuaspecten zijn beschreven. Volgens de Commissie sluit het detailniveau van de effectbepaling goed aan op het abstractieniveau van de betreffende besluiten. Het Plan-MER in combinatie met de Maatschappelijke Kosten Baten Analyse voor de NWO laat zien dat de Blankenburgverbinding in vergelijking tot de Oranjeverbinding positiever scoort qua economisch rendement en doorstroming (met name op de Beneluxcorridor) en negatiever qua effecten op natuur, landschap, cultuurhistorie, archeologie, geluidhinder en recreatie.
De Commissie heeft daarbij een uitzondering gemaakt voor enkele onderdelen in het onderzoek waarover zij heeft geadviseerd om dit beter te beschrijven. In mijn brief aan de Commissie die als bijlage bij de Rijksstructuurvisie is gevoegd, staat beschreven hoe ik met dit advies van de Commissie ben omgegaan.
Deelt u de mening dat betrokkenheid van de Commissie voor de m.e.r. voor wat betreft de Blankenburgtunnel van toegevoegde waarde is? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Commissie voor de m.e.r. over het plan-MER heeft toegevoegde waarde gehad, en is voldoende richtinggevend om ook te benutten voor de planuitwerkingsfase en daarmee voor het project-MER.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat betrokkenheid van de Commissie voor de m.e.r. juridisch niet verplicht is sinds de Crisis- en Herstelwet geen afdoende reden is om niet geïnteresseerd te zijn in haar oordeel? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens om de Commissie voor de m.e.r. alsnog in te schakelen bij de onderzoeken naar de milieueffecten van de Blankenburgtunnel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten tegemoet zien?
Ik zal de commissie voor de m.e.r. niet betrekken bij de onderzoeken naar milieueffecten van de Blankenburgverbinding. Ik volg de procedure uit de Crisis- en Herstelwet en zal de omgeving, maatschappelijke organisaties en wettelijke bestuursorganen betrekken bij de besluitvorming conform de wetgeving.
Ook zonder toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. zullen de milieueffecten zorgvuldig in beeld worden gebracht. Deze hebben immers een volwaardige plek in het besluitvormingsproces.
Het bericht dat ‘s Gravendijkwal in Rotterdam de smerigste straat is van Nederland |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Erkent u de problemen met de luchtkwaliteit in Rotterdam rondom ’s Gravendijkwal?1
Ja, die zijn mij bekend. Ik heb ook kennis genomen van het artikel in Trouw.
Deelt u de mening dat de problemen met ’s Gravendijkwal te groot zijn voor de gemeente Rotterdam om deze zelfstandig op te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Om de luchtkwaliteit te verbeteren zijn zowel rijksmaatregelen als gemeentelijke maatregelen nodig. Het NSL is niet voor niets een samenwerkingsprogramma.
Ook de maatregelen die op rijksniveau worden genomen dragen bij aan de afname van de concentraties. Een belangrijke oorzaak van de knelpunten in de steden ligt in tegenvallende effecten van Euronormen voor voertuigen. Daarvoor vraag ik aandacht bij de Europese Commissie.
Daarnaast is de gemeente bij uitstek in staat om maatwerk te leveren in het wegnemen van lokale knelpuntsituaties. Bij de start van het NSL zijn er ruime middelen beschikbaar gesteld voor lokale maatregelen, in totaal een budget van € 340 miljoen. In 2011/2012 is nog een 4e tranche uitgekeerd, specifiek voor hardnekkige knelpunten. Ook Rotterdam heeft daar een deel van gekregen voor de aanpak van haar knelpunten.
Op lokaal niveau wordt een afweging gemaakt tussen kosten en baten en vindt politieke besluitvorming plaats over te nemen maatregelen.
Bent u bereid om samen met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan om het plan om het verdiepte deel van ’s Gravendijkwal te overkappen, te realiseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is de gemeente Rotterdam verantwoordelijk voor het kiezen van een aanpak voor de ’s Gravendijkwal. Daar heeft inmiddels ook besluitvorming over plaatsgevonden (zie de brief van het college van B&W van 26 november 2013). De gemeente heeft niet gekozen voor een overkapping, maar is wel voornemens deze weg af te sluiten voor vrachtverkeer. Dat leidt tot een aanzienlijke afname van de NO2-uitstoot. Daarnaast start de gemeente een apart traject waarin samen met alle betrokkenen wordt gezocht naar creatieve oplossingen om vervuilend verkeer terug te dringen.
Een website over duurzaam gedrag, die zij met belastinggeld heeft opgetuigd |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat heeft de ontwikkeling en uitrol van de website www.duurzaamdoen.nl gekost?
De kosten voor de ontwikkeling en de uitrol bedroegen 49.909,16 euro. Dit is inclusief het bouwen en testen van de site, het beheer tot en met juni, de hosting tot het eind van het jaar, de online actie met Google adwords en banners om mensen attent te maken op de site en de vraagbeantwoording c.q. de backoffice.
Welke bedrijven, Non-Gouvernementele Organisaties (NGO’s), belangenorganisaties en overige instellingen zijn er bij de ontwikkeling, uitrol en promotie van de website betrokken?
De ontwikkeling, uitrol en promotie van de site is gebeurd door, dan wel in opdracht van, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Enkele maatschappelijke organisaties hebben aangegeven zich te herkennen in de opzet en doelstelling van duurzaamdoen.nl. Ik ben dan ook blij dat deze organisaties actief bekendheid willen geven aan de site. Om dat op een herkenbare manier te doen ontvingen ze daartoe vanuit IenM een toolkit met banners en dergelijke. U kunt daarbij, naast Milieu Centraal, ook denken aan Voedingscentrum, Nibud, Instituut voor duurzame mobiliteit, Wecycle, Nedvang, Stibat en Stichting Natuur en Milieu.
Naast Milieu Centraal en de genoemde organisaties zijn er ook overheden, ondernemers en maatschappelijke organisaties die bij de ontwikkeling van de site een tool of tip hebben aangeleverd. Sinds de introductie van de site hebben zich meer organisaties gemeld. Zie ook (het antwoord op) vraag 3.
Welk van deze betrokkenen ontvangt direct of indirect subsidie van de overheid? Om hoeveel geld gaat het en over welke duur gaat het?
Bij de ontwikkeling en het beheer van de website werk ik op dit moment primair samen met Milieu Centraal. Deze voorlichtingsorganisatie heeft bovendien een ondersteunende rol bij de beantwoording van de reacties die via het contactformulier binnenkomen. De maatschappelijke vragen met een beleidsinhoudelijke component worden vanzelfsprekend door mijzelf of mijn ambtenaren beantwoord.
Milieu Centraal is een stichting die is opgericht door de overheid en wordt voor ongeveer tweederde door de overheid gefinancierd. De organisatie heeft een samenwerking met de Ministeries van Infrastructuur en Milieu, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Economische Zaken. Activiteiten zijn vastgelegd in jaarlijkse programma’s, die aansluiten op beleidsprioriteiten van de overheid. De ministeries betalen mee aan de kennisbasis, de website en projecten op specifieke beleidsterreinen, zoals energiebesparing, afval, mobiliteit en voeding. De rest van de financiering van Milieu Centraal komt van het bedrijfsleven.
Waarom schakelt u – terwijl u aangeeft te willen stoppen met betutteling op het gebied van milieu – een tandje bij middels indoctrinatie op het gebied van duurzaamheid, wat overigens een begrip is waarvoor u nog nooit een definitie heeft gegeven? Kunt u een heldere uitleg geven over de doelen die u met deze website nastreeft?
Het kabinet wil gebruik maken van de energie en ambities die veel partijen en bewoners in ons land hebben op het gebied van milieu en duurzaamheid. Resultaat bereiken we niet door alleen normen op te stellen vanuit Den Haag of Brussel. Met het programma «Duurzaam Doen» wil het kabinet alle mensen die duurzaamheid voorop stellen concrete handelingsperspectieven bieden en inspireren bij het duurzaam handelen. De informatie op de website (www.duurzaamdoen.nl ) is niet bedoeld als «opgeheven vingertje», maar biedt de helpende hand. Op deze wijze geeft het Ministerie van IenM inhoud aan de internationale verplichting om burgers en bedrijven actief te informeren over milieuaspecten, inclusief hun eigen handelingsperspectief (Conventie Arhus). Daarbij wordt gebruik gemaakt van inspiratie en informatie uit verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke bronnen, zoals Milieu Centraal en RIVM.
Voor degenen die in alles duurzaam acteren is extra ondersteuning via een website overigens niet nodig. Zij vinden hun weg toch wel. Voor diegenen die gewoonweg tegen zijn en niet willen, geldt het tegenovergestelde. Juist de meerderheid van onze inwoners, wil echter wel, maar weet niet goed hoe. Daarop richt ik me. Door dat te doen en «duurzaam doen» met deze handreiking eenvoudiger te maken, worden waarschijnlijk ook mensen in beweging gezet die dat uit zichzelf niet zo makkelijk doen. Daarmee wordt een overgrote meerderheid van Nederland bereikt en ontstaat er – zonder dat vanuit Den Haag op te leggen – in een aantal opzichten mogelijk een nieuwe sociale norm, zoals eerder met roken is gebeurd. Daar geloof ik in.
Heeft u de vele bedrijven die nadeel kunnen ondervinden van deze actie reeds uw excuses aangeboden? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen weken heb ik vooral veel positieve reacties ontvangen. Er is geen enkel bedrijf geweest dat heeft aangegeven nadeel te kunnen ondervinden.
Bent u bereid de website per direct uit de lucht te halen, de subsidie aan het voedingscentrum te stoppen en de voorlichting over voeding over te laten aan (para-)medische professionals? Zo nee, waarom niet?
De website duurzaamdoen.nl geeft concrete, duurzame handelingsperspectieven. Duurzaamheid en »duurzaam doen» is het centrale thema dat bezoekers aantrekt. Dat ook consumeren daarin een rol van betekenis kan spelen, wordt duidelijk door het aanbod op de site. Ook op dat gebied kunnen burgers zelf in actie komen en de suggesties, tips en ideeën van de site omzetten in duurzame daden. Het voedingscentrum geeft de consument onafhankelijk advies over gezond, veilig en verantwoord voedsel.
Het advies van de Commissie Corbey (Commissie Duurzaamheidsvraagstukken Biomassa) over de dubbeltellingregeling voor geavanceerde biobrandstoffen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het «Advies over de dubbeltellingregeling voor betere biobrandstoffen» van de Commissie Corbey van 28 februari 2014?1
Ja, het advies is mij bekend.
Wat vindt u van de adviezen van de Commissie, waaronder het advies dat de dubbeltellingregeling de komende jaren verbeterd moet worden met het oog op bedrijven die geavanceerde technologieën willen ontwikkelen en benutten?
Het stimuleren van de ontwikkeling en benutting van geavanceerde biobrandstoffen is een van de speerpunten van mijn beleid. Ik ben in overleg met marktpartijen over hoe we hen kunnen ondersteunen bij innovatie in de praktijk. Ik heb zelf om het advies van de Commissie Corbey gevraagd, juist omdat ik proefde dat de regeling voor verbetering vatbaar was. Op het voorstel dat de Commissie Corbey doet over de vereenvoudiging van de dubbeltellingregeling ga ik in bij vraag 4.
Wat vindt u van de kritiek van de Commissie op de eis dat grondstoffen die een alternatieve toepassing kennen niet dubbel tellen, niet in alle EU-lidstaten bestaat en het gelijke speelveld daarom kan verstoren?
Ik deel de zorg dat er geen gelijk speelveld in Europa is. Sterker nog, er is voor wat betreft de dubbeltelling helemaal geen gelijk speelveld. Er zijn maar acht lidstaten die de dubbeltelling geïmplementeerd hebben in aanloop naar 2020 en maar drie landen, waaronder Nederland, die hierbij een duidelijke lijst hanteren.
De Europese Commissie realiseert zich ook dat er een ongelijk speelveld is, derhalve maakt een duidelijke lijst van dubbeltellende grondstoffen deel uit van het recent bereikte ILUC-akkoord. Daarnaast maken landen hun eigen afwegingen als het gaat om de stimulering via de dubbeltelling. Ik heb ook mijn afwegingen gemaakt bij het samenstellen van de lijst. Zo heb ik de marktverstorende werking meegewogen die dubbeltelling kan veroorzaken als er alternatieve toepassingen zijn voor bepaalde grondstoffen of mogelijkheden voor cocreatie.
Bent u van plan de regelgeving conform het advies van de Commissie te vereenvoudigen door de gedeeltelijke dubbeltelling af te schaffen, zodat de productie van geavanceerde biobrandstoffen sterker gestimuleerd wordt?
Deze vraag verwijst naar het advies van de Commissie Corbey om geen gedeeltelijke dubbeltelling meer toe te kennen. Om de markt duidelijkheid te geven is het wenselijk om ja of nee te zeggen als het gaat om dubbeltelling voor de twijfelgevallen in tabel 5. Daarbij hanteert de Commissie Corbey een 70/30% uitgangspunt. Grondstoffen waarvan het afval/residugehalte, het aandeel non-food (feed) cellulose of aandeel lignocellulose voor meer dan 70% van de energieopbrengst verantwoordelijk is, zouden voortaan volledig dubbel moeten tellen. Is de opbrengst lager dan 70%, dan telt de biobrandstof enkel.
Ik neem dit gedeelte van het advies over en pas de regelgeving daarop snel aan. De uitvoering beleg ik bij de Nederlandse Emissie Autoriteit (NEa), waarbij wordt zorg gedragen voor een onafhankelijk advies over de beoordeling van het percentage energieopbrengst van de grondstoffen. Mijn streven is dat dit voor het einde van dit jaar in werking is getreden.
In het verleden is reeds een aantal beschikkingen afgegeven conform de huidige regels. Ik bied de belanghebbenden een keuze aan: de nu geldende beschikking kan van kracht blijven of er wordt een nieuwe beschikking afgegeven conform de nieuwe regeling.
De toepassing van de Warmtewet, naar aanleiding van het Algemeen overleg Energie van 18 februari 2014 |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zeggen hoe de door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) vastgestelde maximale tarieven onder de Warmtewet worden geëvalueerd?
Het maximumtarief dat warmteleveranciers in rekening mogen brengen wordt vastgesteld door ACM. Als een leverancier een hogere prijs dan de maximumprijs hanteert, kunnen afnemers een klacht indienen bij ACM en wordt de prijs van rechtswege gesteld op de maximumprijs. Als een leverancier meer posten in rekening brengt dan toegestaan of een meer dan redelijke prijs vraagt voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar dan zal ACM de leverancier verplichten om dit tarief naar beneden bij te stellen. Indien nodig kan ACM daarbij handhavingsmiddelen inzetten.
De formule op basis waarvan ACM de prijs vaststelt is opgenomen in een AMvB. Voor een aantal componenten van de formule zijn parameters vastgelegd in een ministeriele regeling. Omdat technologische ontwikkelingen van invloed kunnen zijn op de parameters is er voor gekozen om deze vast te leggen in een ministeriële regeling en deze te laten monitoren door het Warmte Expertise Centrum van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Aan het Warmte Expertise Centrum is gevraagd om een update van de monitor te maken.
ACM heeft recent bij een aantal grote leveranciers informatie opgevraagd. Hiermee kan inzicht worden gekregen in de toepassing van de maximumprijs door warmteleveranciers. In het algemeen overleg van 18 februari waarin ik heb toegezegd knelpunten rondom de uitvoering van de Warmtewet in kaart te brengen, heb ik aangegeven de Tweede Kamer in het tweede kwartaal te informeren over de bevindingen en conclusies. In dat kader zal ik ook ingaan op de inventarisatie van ACM en de monitor van de parameters door het Warmte Expertise Centrum.
Kunt u toelichten hoe onder de Warmtewet de redelijkheid van het tarief voor een warmtewisselaar wordt getoetst?
Bij de vaststelling of het tarief voor een warmtewisselaar redelijk is kijkt ACM naar de werkelijke kosten, inclusief de vermogenskosten, die een warmteleverancier maakt. ACM heeft op grond van de wet de bevoegdheid om hier gedetailleerde informatie over op te vragen bij leveranciers. Op dit moment heeft een dergelijke toets nog niet plaatsgevonden. Zoals aangegeven heeft ACM onlangs informatie opgevraagd bij een aantal grote warmteleveranciers. Daarbij is ook dit onderwerp betrokken.
Hoe lang mogen onder de Warmtewet jaarlijkse aansluitkosten in rekening worden gebracht?
Artikel 2 van de Warmtewet bepaalt welke posten bij een warmteverbruiker in rekening mogen worden gebracht, namelijk:
De maximumprijs is opgebouwd uit verschillende vaste en variabele kosten. De vaste kosten bestaan uit verschillende componenten, waaronder de periodieke aansluitvergoeding zoals die ook bij gas in rekening wordt gebracht. Aangezien de gassituatie als referentie dient bij de vaststelling van de maximumprijs, vormt de periodieke aansluitvergoeding voor gas een onderdeel van de vaste kosten voor warmte. De periodieke aansluitvergoeding is bedoeld voor de instandhouding van het net.
De Warmtewet bevat geen regulering voor de eenmalige aansluitbijdrage die wordt bepaald bij de aanleg van een nieuw warmtenet. Reden hiervoor is dat de hoogte van deze bijdrage het resultaat is van een onderhandeling tussen de projectontwikkelaar en de warmteleverancier, waarbij vaak ook de gemeente is betrokken. Na onderhandeling berekent de projectontwikkelaar de bijdrage in het algemeen door in de woningprijs. Het kan zijn dat in sommige gevallen de eenmalige aansluitbijdrage in termijnen wordt afbetaald via de energierekening. Hoewel de Warmtewet dus geen regulering bevat voor de eenmalige aansluitbijdrage betekent dit niet automatisch dat warmteleveranciers deze niet in rekening kunnen brengen. ACM geeft aan dat afspraken die in het verleden met verbruikers zijn gemaakt om de eenmalige aansluitbijdrage in termijnen af te betalen in beginsel van kracht blijven.
De Warmtewet gaat uit van de maximale aansluitcapaciteit van de warmtemeter (100kW); onduidelijk is echter hoe een verbruiker onder de warmtewet valt indien meerdere verbruikers (grote en kleine) via één gasaansluiting (van meer dan 100kW) warmte afnemen; moet bijvoorbeeld per huurder een gedeelte van de maximale aansluitcapaciteit worden «berekend/toegedeeld» of moet in dat geval wel worden gekeken naar het daadwerkelijk verbruik en mag daarbij worden omgerekend van m3 gas naar kW?
De wet heeft als doel om consumenten die warmte afnemen te beschermen. Die bescherming betreft zowel de bescherming tegen te hoge tarieven als het bieden van voorzieningszekerheid. De wet geldt voor alle afnemers met een aansluitcapaciteit die kleiner is dan of gelijk is aan 100 kW. Om die reden is in artikel 1 onder g. van de Warmtewet opgenomen dat een verbruiker een persoon is «die warmte afneemt van een warmtenet en een aansluiting heeft van maximaal 100 kilowatt».
In bepaalde warmtesituaties is sprake van centrale aanvoer van warmte die vervolgens over verschillende afnemers wordt verdeeld, zogenaamde blokverwarming. Ook in die situaties geldt de bescherming die met de wet is beoogd, ook al is er in die gevallen niet altijd sprake van een duidelijke individuele aansluiting, bijvoorbeeld omdat de warmteleidingen door de muren van de woning of het bedrijfspand lopen. In artikel 8a van de Warmtewet is voor die gevallen opgenomen hoe de kosten over afnemers worden verdeeld. Daarbij wordt uitgegaan van het daadwerkelijk verbruik uitgedrukt in gigajoules. Dit is nodig omdat het variabele deel van de maximumprijs wordt uitgedrukt in gigajoules. In bepaalde warmtesituaties wordt in een centrale verwarmingsinstallatie gas omgezet naar warmte. In die gevallen is het praktisch dat in het gebouw ook sprake is van een meting in gigajoules.
Kunt u toelichten hoe om moet worden gegaan met een verhuurder die zelf geen beschikking heeft over het warmtenet? De wet lijkt er nu altijd van uit te gaan dat de feitelijke leverancier een warmteovereenkomst moet sluiten met de daadwerkelijke verbruiker; de ACM noemt op haar website als voorbeeld een huurder die rechtstreeks een contract moet sluiten met de VvE van de verhuurder; betekent dit dan ook dat in alle onderhuursituaties (zowel woonruimte als kantoorruimte) de hoofdverhuurder altijd verplicht is een rechtstreeks contract te sluiten met de onderhuurder of mag de hoofdverhuurder leveren aan de huurder die daarna doorlevert aan de onderhuurder? In het eerste geval: hoe verhoudt dit zich tot de contractsvrijheid (zowel nationaal als Europees) van partijen (er bestaat immers geen rechtstreekse contactuele verhouding tussen de hoofdverhuurder en de onderhuurder)? In het tweede geval: moet de huurder dan als verbruiker of als leverancier in de zin van de wet worden aangemerkt?
De wet bepaalt niet dat het net in eigendom moet zijn van de leverancier. Wanneer de warmteleverancier en de eigenaar van het net niet dezelfde (rechts)persoon zijn dan moeten er afspraken worden gemaakt over het beheer van het net. Dergelijke afspraken werden ook voor de inwerkingtreding van de wet al gemaakt en kunnen dus worden voortgezet. Wel zien we dat de inwerkingtreding van de wet leidt tot formalisering van dergelijke afspraken, die in het verleden soms impliciet waren.
In het geval van verhuurders kan er sprake zijn van twee verschillende situaties. Ten eerste kan sprake zijn van een verhuurder waarvan de huurders worden beleverd door een warmteleverancier. Die warmteleverancier kan het eigendom hebben over het netwerk in het gebouw waarin de huurders wonen of hij heeft afspraken gemaakt over het beheer van dit netwerk met de verhuurder. Dat maakt geen verschil. Van belang is de contractuele relatie van de huurders met de warmteleverancier die er bovendien in de regel ook al was voordat de Warmtewet in werking trad. In deze situatie brengt de wet derhalve geen verandering.
Ten tweede kan er sprake zijn van een verhuurder waarbij de warmtekosten opgenomen zijn in huurovereenkomsten met de huurders. In dat geval is de verhuurder de warmteleverancier en dient deze zich dus te houden aan de Warmtewet. Ook in dit geval beoogt de wet geen veranderingen aan te brengen in de verhoudingen tussen de partijen. Wanneer de verhuurder geen eigenaar is van het warmtenet in het gebouw waarin zijn huurders wonen, zal hij over het beheer van het net afspraken maken, bijvoorbeeld door middel van een exploitatieovereenkomst.
Het belastingregime voor lokale energie coöperaties |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is er een landelijk beleid ten aanzien van het belastingregime voor lokale energie coöperaties? Is hierbij gekeken naar mogelijke fiscale obstakels voor lokale energieopwekking?
In de visie lokale energie, die het kabinet in november 2013 naar de Kamer heeft gestuurd, wordt het beleid voor lokale energie uiteengezet (Kamerstukken II, 2013–2014, 30 196, nr. 222). Naast innovatie en regulering is ook financiële stimulering daar een onderdeel van. Deze financiële stimulering is fiscaal vormgegeven door het verlaagde tarief in de energiebelasting voor lokale energie. Er is met andere woorden sprake van een fiscale stimulans en niet van een fiscaal obstakel.
Klopt het dat lokale energie coöperaties die ten behoeve van inwoners in een postcoderoos duurzame energie gaan opwekken, worden aangemerkt als BTW-plichtige organisaties? Klopt het dat deze coöperaties BTW gaan afdragen over inkomsten uit de opgewekte stroom die aan een energieleverancier ten behoeve van de leden wordt verkocht?
Het klopt dat lokale energie coöperaties die duurzame energie gaan opwekken en vervolgens tegen vergoeding leveren aan derden (zoals energieleveranciers), worden aangemerkt als btw-plichtige organisaties. Deze organisaties zijn dan btw verschuldigd over de vergoeding die zij ontvangen voor de levering van de energie.
Indien een coöperatie de opgewekte energie om niet levert aan het energiebedrijf en dit bedrijf de stroom om niet doorlevert aan de leden, over welk bedrag is dan BTW verschuldigd en wat zijn de maatstaven die de Belastingdienst hanteert bij het beoordelen van deze constructie?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. Als deze gevallen worden voorgelegd aan de Belastingdienst, zal de inspecteur aan de hand van alle feiten en omstandigheden beoordelen of sprake is van een ondernemer met btw-verplichtingen. Het om niet presteren betekent nog niet dat geen sprake is van btw-ondernemerschap, omdat naast een vergoeding in geld de tegenprestatie voor de levering van stroom ook in een andere vorm kan worden ontvangen. Bijvoorbeeld in de vorm van een recht op gratis levering van stroom door een energiebedrijf aan de leden van de cooperatie. Wanneer de cooperatie alleen om niet prestaties verricht, is geen sprake van btw-ondernemerschap en heeft de cooperatie ook geen recht op aftrek voor investeringen.
Kan in algemene zin worden aangegeven over welke overige inkomsten (anders dan uit de verkoop van energie) een energie coöperatie BTW afdracht verschuldigd is? Is BTW verschuldigd over contributie en andere bijdragen van leden die er op gericht zijn om het functioneren van de coöperatie te bevorderen? Waar hangt het vanaf of coöperaties over ledenbijdragen BTW verschuldigd zijn en deelt u de mening dat het ongewenst is dat wijkenergiecoöperaties BTW moeten gaan rekenen als ze administratieve diensten leveren voor bewoners om het meedoen aan de coöperatie zo laagdrempelig mogelijk te houden?
Ledenbijdragen zijn voor de btw-heffing alleen belast als de bijdrage wordt betaald aan een coöperatie die ondernemer is voor de btw en tegenover die bijdrage een wederprestatie plaatsvindt. Dit zal aan de hand van feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld. In algemene zin zullen contributies en ledenbijdragen aan een coöperatie waar tegenover een recht op stroom bestaat belast zijn met btw.
Kunt u bevestigen dat de regeling zo is opgezet dat in de praktijk geen barrières ontstaan voor deelname van mensen die niet over voldoende (eigen) middelen beschikken om tevoren geld in te leggen of die niet in aanmerking komen voor een geldlening, terwijl zij wel trouw hun energienota betalen (bijvoorbeeld ouderen of mensen met een onzekere inkomenssituatie)? Kan een lokale energie coöperatie ten behoeve van deze mensen zelf een lening afsluiten en hen van aandelen voorzien volgens een tevoren vastgestelde verdeelsleutel? Indien dit het geval is, kunnen deze leden de over deze aandelen te ontvangen korting energiebelasting en niet verschuldigde BTW a 9 ct/kWh (doen) afdragen aan de coöperatie ten behoeve van de afbetaling van schulden en rente zonder dat de coöperatie over deze inkomsten vervolgens BTW moet afdragen aan de fiscus?
De wet stelt geen eisen ten aanzien van deelname van mensen. Ook niet ten aanzien van de hoogte van de inleg en/of de periodieke lidmaatschapsbijdrage. Het lidmaatschap van de coöperatie is voldoende. Welke verplichtingen en eisen aan het lidmaatschap verbonden zijn, bepaalt de coöperatie zelf. Een coöperatie kan een lening afsluiten ten behoeve van haar leden en kan zelf de verdeling van de opgewekte elektriciteit over haar leden bepalen. Ook de afspraken over de lidmaatschapsbijdrage is aan de coöperatie zelf om te bepalen. De wet stelt hieraan geen eisen en werpt geen belemmeringen op. De beoordeling of tegenover de betaling van gelden aan een lokale energie coöperatie wel of geen btw verschuldigd is, moet van geval tot geval worden beoordeeld op basis van het hiervoor geschetste juridische kader.
Bent u er mee bekend dat de business case voor lokale opwekking door energie coöperaties onder zware druk kan komen te staan door hoge netwerkkosten? Klopt het dat bijvoorbeeld bij productie van > 300.000 kWh / jaar een grootverbruikersaansluiting nodig is waardoor de coöperatie (hoge) eenmalige kosten verschuldigd is (circa 27.000 euro) plus terugkerende kosten voor aansluitdienst en meetdienst van circa 1.058 euro/maand en klopt het dat dit regime enig bedrijfsmodel voor een energiecoöperatie onmogelijk maakt, doordat de jaarlijkse inkomsten van de coöperatie uit de verkoop van de zelf geproduceerde 300.000 kWh (bij een marktprijs van bijvoorbeeld 4 ct/kWh) even hoog zijn als de verschuldigde maandelijkse kosten voor aansluitdienst en meetdienst?
De business case voor lokale energie wordt bepaald door alle kosten en opbrengsten van een project. De aansluitkosten zijn onderdeel van de totale kosten, maar zijn beperkt in omvang in vergelijking met bijvoorbeeld de kosten van de productie-installatie zelf. Het is dus niet zo dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk kan komen te staan. Daarnaast bestaan de opbrengsten niet alleen uit de verkregen marktprijs voor de elektriciteit, maar ook uit het voordeel van het verlaagde tarief in de energiebelasting (9 cent/kWh).
Een harde relatie tussen het aantal geproduceerde kWh per jaar en de omvang van de aansluiting is niet te leggen. Voor de omvang van de aansluiting is namelijk bepalend wat de maximale productie van de installatie is op het moment dat de zon optimaal schijnt.
Globaal genomen is waarschijnlijk voor een jaaropbrengst van circa 300.000 kWh wel een grootverbruikers aansluiting nodig. De genoemde bedragen komen echter niet overeen met de tarieven die door de netbeheerders gehanteerd worden.
Bijvoorbeeld voor de grootste aansluiting op het laagspanningsnet (circa 1.000.000 kWh per jaar) zijn de eenmalige aansluitkosten circa € 5.000,–. Hierbij wordt uitgegaan van een standaardafstand van maximaal 25 meter tot het punt op het net waar op wordt aangesloten. Niet altijd is een aansluitpunt op het net beschikbaar binnen 25 meter. Dan moet voor de meerlengte extra worden betaald. In bepaalde, uitzonderlijke, situaties zouden de eenmalige kosten van de aansluiting dus op kunnen lopen tot het in de vraag genoemde bedrag.
De periodieke aansluitvergoeding van de grootste laagspanningsaansluiting bedraagt circa € 12,– per maand. Daar komen de maandelijkse kosten voor de meetdiensten bij. De meetdienst voor grootverbruikers is geen gereguleerde markt, dus zijn geen precieze gegevens beschikbaar. Netbeheerders mogen de meetdienst ook aanbieden en dan kost dat ongeveer € 50 per maand. De maandelijkse kosten liggen dus aanzienlijk lager dan het in de vraag genoemde bedrag.
Bestaat er voor dit probleem een oplossing binnen de huidige wettelijke kaders? Kan ínvoeding op de bestaande aansluiting een oplossing zijn, indien hiermee voldaan wordt aan de eisen die de wet en uitvoeringsregeling stellen, te weten een gecertificeerde productiemeter en een eancode? Indien u geen oplossing ziet, deelt u dan de mening dat het wettelijk kader waarmee de netwerkbedrijven werken de doelstellingen van het nu ingezette beleid voor verruiming van lokale energieopwekking in de weg staat en bent u dan bereid te werken aan (tijdelijke) oplossingen die de netwerkbedrijven kunnen aanbieden aan lokale energiecoöperaties?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven, kan het nooit zo zijn dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk komt te staan. In situaties waarin een grote aansluiting nodig is en geen net (met voldoende capaciteit) dicht in de buurt is gelegen, kan het zijn dat met de aansluiting eenmalig hoge kosten zijn gemoeid. Deze kosten zijn niet te vermijden, omdat het nu eenmaal duur is lange aansluitkabels aan te leggen. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om een energiecentrale, een verbruiker of in dit geval een decentraal initiatief. Uit het Europese kostenveroorzakingsbeginsel volgt dat de kosten in rekening worden gebracht bij degene die om de aansluiting heeft verzocht. Dat is ook wenselijk, omdat degene die om een aansluiting verzoekt dan ook de prikkel heeft bij het kiezen van een locatie rekening te houden met de kosten van een netaansluiting.
Vanuit de Wet belastingen op milieugrondslag en de uitvoeringsregeling worden geen specifieke eisen aan de aansluiting van de productie-installatie gesteld. Wel dient er om voor het verlaagde tarief in aanmerking te komen een contract voor levering met een energieleverancier met een leveringsvergunning te zijn. Om elektriciteit te kunnen leveren aan een energieleverancier dient de coöperatie of V.v.E. over een eigen aansluiting te beschikken. Dit kan dus ook een bestaande aansluiting zijn. Het is niet mogelijk om andermans aansluiting, bijvoorbeeld die van de eigenaar van het pand, te gebruiken omdat alleen de eigenaar van de aansluiting elektriciteit kan leveren via die aansluiting. Dit betekent dat de coöperatie dan de elektriciteit levert aan de eigenaar van het pand en niet aan een energieleverancier.
Ik ben dan ook van mening dat het wettelijk kader geen belemmering vormt voor lokale energieopwekking.
Wat is indicatief de terugverdientijd van een wijkenergie coöperatie uitgaande van het verlaagde tarief in de energiebelasting?
Er is geen indicatieve terugverdientijd voor een installatie van een coöperatie die gebruik kan maken van het verlaagde energiebelastingtarief. De terugverdientijd is onder andere afhankelijk van de specifieke locatie, de gekozen techniek, de omvang van het project en de specifieke eisen van de coöperatie zelf (bijvoorbeeld ten aanzien van financieel rendement).
Bij het vormgeven van het verlaagde tarief is de terugverdientijd ook geen uitgangspunt geweest. De korting die wordt gegeven met het verlaagde energiebelastingtarief is gebaseerd op een kosteneffectief stimuleringsniveau voor duurzame elektriciteit plus een waardering voor de lokale duurzame opwekking van duurzame energie.
Overigens is de hoogte van de korting uitvoerig besproken in het kader van de onderhandelingen van het energieakkoord en in deze onderhandelingen hebben de vertegenwoordigers van lokale energie-initiatieven aangegeven dat de korting voldoende is voor de realisatie van projecten.
Klopt het dat de terugverdientijd langer is dan de nu via het amendement van het lid Van Ojik (Kamerstuk 33 752, nr. 23) vastgestelde periode van 10 jaar waarvoor investeringszekerheid wordt geboden? Bent u bereid deze garantieperiode voor de verlaagde energiebelasting te verlengen?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 8 zal de terugverdientijd per project verschillen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de terugverdientijd langer zal zijn dan 10 jaar. De inkomsten van een project bestaan overigens niet alleen uit het fiscale voordeel, maar ook uit de opbrengst van de opgewekte elektriciteit.
Ik ben niet bereid de periode van 10 jaar te verlengen. De periode van 10 jaar is in de wet gekomen op verzoek van uw Kamer. Het kabinet heeft destijds al aangegeven dat een overgangsregeling pas gaat spelen als de regeling zou worden afgeschaft of als het kortingstarief naar beneden wordt bijgesteld en dat op dat moment pas goed kan worden vastgesteld wat een passende overgangsregeling is. Daarom vindt en vond het kabinet het niet wenselijk om bij voorbaat een periode in de wet op te nemen, omdat, zoals u in uw vraag ook aangeeft, hiermee de mogelijkheden van een passende overgangsregeling onnodig worden beperkt. Echter, uw Kamer heeft voor deze beperking gekozen.
Klopt het dat de korting op de energiebelasting vervalt wanneer een bewoner in een jaar onverhoopt minder energie verbruikt dan het aantal kilowatturen dat zijn aandeel panelen in de wijkenergie coöperatie oplevert? Zo ja, deelt u de mening dat dit energiebesparing ontmoedigd?
Dit is onjuist. Voor het verlaagde tarief gaat het niet om het aandeel in de panelen, maar om de elektriciteit die de coöperatie aan het lid toerekent. De coöperatie kan ervoor kiezen om niet meer elektriciteit toe te rekenen aan een lid dan wat het lid daadwerkelijk verbruikt. Daarbij vervalt de korting niet als de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid minder is dan wat door de coöperatie wordt toegerekend. De korting blijft dan van toepassing op de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid.
Ik ben dan ook niet van mening dat het verlaagde tarief energiebesparing ontmoedigt. Integendeel, bij burgers die zelf energie gaan opwekken, zal het energiebewustzijn toenemen, waardoor ook meer aandacht zal zijn voor energiebesparing.
Klopt het dat initiatiefnemers, om te voorkomen dat deelnemers hun korting mislopen, hierdoor altijd moeten zorgen dat er ruim meer deelnemende huishoudens moeten zijn dan de hoeveelheid stroom die wordt geproduceerd?
Het is voor coöperaties verstandig erop te letten dat het totale verbruik van de leden ruim hoger is dan de hoeveelheid elektriciteit die de coöperatie produceert. Hierdoor kunnen zij ervoor zorgen dat de leden maximaal kunnen profiteren van het verlaagde tarief.
Hoe moet een bewoner die structureel minder energie gaat verbruiken, bijvoorbeeld omdat de kinderen het huis uit zijn, regelen dat hij in aanmerking blijft komen voor de korting op de energiebelasting? Moeten er dan binnen de coöperatie aandelen in de zonnepanelen worden verkocht c.q. hiervoor nieuwe leden van de coöperatie worden geworven?
De coöperatie is er vrij in om te regelen hoe de opgewekte hoeveelheid aan de leden wordt toegerekend. Het is dan ook toegestaan dit zó te regelen, dat minder elektriciteit wordt toegerekend aan leden die door gewijzigde omstandigheden structureel minder energie gaan verbruiken.
Waarom is er niet voor gekozen om de korting op de energiebelasting op coöperatie niveau te verrekenen op basis van de totale energieproductie van de coöperatie?
Het kenmerk van lokale energie is dat burgers het gebruik van energie combineren met het zelf opwekken van energie in hun nabijheid. De voordelen van lokale energie, vergroten van energiebewustwording en draagvlak voor duurzame energie, komen ook tot uiting bij de burger. De betrokkenheid van de burger staat dan ook centraal bij lokale energie en daarom is de stimulering ook specifiek gericht op de burger, waar opwek en gebruik van energie samenkomen, in plaats van op de coöperatie waar enkel de productie van energie plaatsvindt. Voor de stimulering van enkel productie van duurzame energie is er de SDE+ regeling.
Daarbij zou het verrekenen van de korting op de energiebelasting op coöperatieniveau erop neerkomen dat de Belastingdienst een productiesubsidie aan coöperaties zou verstrekken.
Dat is naar de mening van het kabinet geen taak voor de Belastingdienst en zou de uitvoeringskosten bovendien aanmerkelijk verhogen. Daarbij heeft dit kabinet de SDE+ regeling om de productie van duurzame energie te stimuleren.
Kan de groeifaciliteit ook voor wijkenergiecoöperaties worden benut?
De groeifaciliteit is een garantieregeling op grond waarvan de overheid garanties verleent aan financiers voor het verstrekken van risicodragend vermogen aan ondernemers. Wijkenergiecoöperaties die ondernemers zijn, kunnen de groeifaciliteit benutten.
Wat betekent de BTW-plicht voor zelf (achter de meter) opgewekte hernieuwbare elektriciteit voor een situatie wanneer kleinverbruikersaansluitingen over zouden gaan tot elektriciteitsopslag achter de meter, bijvoorbeeld wanneer de kosten hiervan zouden dalen?
Voor de btw-plicht zou elektriciteitsopslag achter de meter kunnen meebrengen dat er geen sprake meer is van btw-ondernemerschap voor die particulieren, omdat door deze particuliere zonnepaneleneigenaren geen stroom tegen vergoeding aan een energieleverancier wordt geleverd.
Asbestsanering |
|
Paul Ulenbelt |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekent met de gang van zaken bij de asbestsaneringen in Louweshoek?1
Ja, ik ben bekend met de betreffende uitzending van Kassa, waarin de asbestsaneringen in Louweshoek aan de orde kwamen. Het gaat hier overigens om een lokale kwestie met lokale verantwoordelijkheid waardoor bij mij niet alle details van de sanering bekend zijn.
Wanneer, hoe en door wie heeft asbestinventarisatie plaatsgevonden voorafgaand aan de saneringswerkzaamheden in Louweshoek? In welke toepassingen is asbest aangetroffen in en aan de woningen?
Woonzorg Nederland heeft aan een gecertificeerd asbestinventarisatiebureau, Environment Consultancy B.V. uit Zeewolde, opdracht gegeven een initiële asbestinventarisatie uit te voeren. Hierover is in mei 2013 gerapporteerd. Er zijn bronnen aangetroffen bij het vloerzeil in de woningen en de bitumen lijmlaag onder het vloerzeil op de 5de verdieping, de cv-ruimte (pakking en golfplaat in ketelfundering), bitumen vochtstrook, gevelbeplating en binnenspouwblad.
Ter voorbereiding aan de geplande onderhoudswerkzaamheden aan de buitengevels en het dak heeft Woonzorg Nederland aan een ander gecertificeerd asbestinventarisatiebureau, BCM Consultancy uit Nijmegen, gevraagd een nadere asbestinventarisatie uit te voeren. Hierover is in juni 2013 gerapporteerd. Uit deze rapportage blijkt dat er sprake is van verschillende asbesthoudende toepassingen aan de buitengevels en het dak van het gebouwencomplex, te weten: kit, bitumen stroken en (gevel)beplating. Op basis van dat rapport is de saneringsmelding voor het verwijderen van de gevelbeplating bij het stadsdeel Nieuw West gedaan.
Welke saneringsmethoden zijn wettelijk voorgeschreven bij de in Louwershoek aangetroffen toepassingen van asbest?
De toe te passen saneringsmethoden volgen uit de wettelijke voorschriften waarin naar de certificatieschema’s SC 530 (asbestverwijdering) en SC 540 (asbestinventarisatie) is verwezen. De toe te passen saneringsmethoden zijn vastgelegd in het inventarisatierapport. Daarin wordt uitgegaan van een zogenaamde risicoklasse-2-(buiten)sanering. Voorafgaand aan het slopen dienen de platen nat te worden gespoten. Bij de demontage moet breken worden voorkomen.
Welk bedrijven hebben de sanering uitgevoerd? Waren zij in het bezit van alle daarvoor benodigde certificaten en opleidingseisen? Geldt dat ook voor het personeel dat de sanering uitvoerde?
De vloerzeilen zijn in verschillende woningen door een gecertificeerd asbestsaneringsbedrijf verwijderd. Aanvankelijk gebeurde dit bij mutatie (vertrek van de huurder). Vanaf 2013 is bewoners ook de gelegenheid gegeven om voortijdig het vloerzeil door dit gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen, met gebruikmaking van een wisselwoning en verhuiskostenvergoeding.
Na twee proefsaneringen zijn op 6 januari 2014 onderhoudswerkzaamheden aan de gevel gestart door een ander gecertificeerd asbestsaneringsbedrijf. Het personeel dat de werkzaamheden uitvoerde, beschikte volgens het werkplan over de benodigde persoonscertificaten.
De Inspectie SZW start, naar aanleiding van recent verkregen nieuwe informatie, een nader onderzoek. Daarom treft u hier geen specifieke bedrijfsnamen aan. Over lopend onderzoek verstrekt de Inspectie SZW geen namen van bedrijven die in het onderzoek betrokken zijn of worden. Zoals bekend heeft de minister van SZW in zijn brief aan de Tweede Kamer van 21 februari 2014 (Kamerstuk 25 883, nr. 232) aangegeven dat hij de juridische mogelijkheden verkend om meer informatie over de asbestovertredingen openbaar te maken.
Hoe vaak is gedurende de sanering ter plaatse door de toezichthouder (stadsdeel, de woningcorporatie en de gemeente) controle uitgevoerd op de werkzaamheden? Acht u dit voldoende?
Woonzorg Nederland heeft een bouwkundig opzichter ingehuurd voor de begeleiding van dit onderhoudsproject. Op 6 januari 2014 zijn de asbestsaneringswerkzaamheden gestart. Op 8 januari 2014 heeft de toezichthouder van stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam geconstateerd dat de werkzaamheden op onzorgvuldige wijze werden verricht en heeft die dag mondeling gemaand tot het staken en gestaakt houden van de asbestsaneringwerkzaamheden. Met een brief van 10 januari 2014 heeft het stadsdeel de stillegging schriftelijk bevestigd.
Hoe vaak is gedurende de sanering ter plaatse door toezichthouders van de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) en de Inspectie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) controle uitgevoerd? Acht u dat voldoende?
De Inspectie SZW heeft op 8 januari 2014 op verzoek van toezichthouders van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam een inspectie verricht. Zie verder ook de antwoorden op de vragen 4 en 5. Naar aanleiding van recente informatie, start de Inspectie SZW een nader onderzoek.
Asbest is een speerpunt voor de Inspectie SZW. De Inspectie SZW inspecteert intensief en gaat zowel steeksproefsgewijs als risicogericht te werk. Alle asbestsaneringsbedrijven worden regelmatig bezocht. Dit geldt niet voor alle saneringslocaties: de Inspectie SZW ontvangt jaarlijks 60.000 meldingen over werkzaamheden op de saneringslocaties die uitgevoerd worden door de gecertificeerde asbestsaneringsbedrijven.
De Inspectie Leefomgeving en Transport houdt geen toezicht op de asbestsanering van gebouwen.
Is conform de voor de asbestsanering van toepassing zijnde wettelijke voorschriften gewerkt? Zo nee, wat zijn bij die controles de geconstateerde misstanden geweest?
De gemeente heeft de werkzaamheden stilgelegd omdat de werkzaamheden op onzorgvuldige wijze werden verricht. Volgens de openbare informatie van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam gebeurde dit omdat de asbestsaneerder zich niet aan de afspraken uit het werkplan en de geldende normen voor asbestsanering hield.
De Inspectie SZW heeft niet kunnen vaststellen of de werkzaamheden conform de risicoclassificatie en de beschreven werkmethoden uit het inventarisatierapport cq het opgestelde werkplan van het saneringsbedrijf zijn uitgevoerd, omdat het werk reeds was stilgelegd. Ook de gemeentelijke toezichthouders die het werk hebben stilgelegd, hebben hierover geen informatie aan de Inspectie SZW verstrekt.
Welke consequenties hebben de misstanden gehad voor het saneringsbedrijf? Kan op grond van deze misstanden de certificering ingetrokken worden? Zo nee, wanneer wordt dan wel de certificering ingetrokken, en door wie?
Het intrekken van het certificaat is een sanctie die kan worden opgelegd door de certificerende instelling, afhankelijk van de geconstateerde tekortkomingen. Het certificatieschema asbestverwijdering (SC530) schrijft voor wanneer welke sanctie moeten worden opgelegd. Het opleggen van sancties bij geconstateerde misstanden is de verantwoordelijkheid van certificerende instellingen. De verantwoordelijke certificerende instelling heeft op de locatie Louweshoek geen controle uitgevoerd. Ook heeft de certificerende instelling – voor zover bekend – geen klachten ontvangen die aanleiding zouden kunnen zijn tot een onderzoek.
Hoe lang ligt de sanering van het asbest in en aan de woningen in Louweshoek nog stil? Onder welke voorwaarden kunnen deze weer worden hervat? Sluit u uit dat hetzelfde bedrijf dit werk voortzet?
De werkzaamheden mogen worden hervat als is voldaan aan de gestelde eisen die verwoord zijn in de brief van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam (zie antwoord op vraag 6).
Woonzorg Nederland heeft daarnaast toegezegd dat de werkzaamheden pas worden hervat als de plannen zijn besproken met de bewonerscommissie. Verder heeft Woonzorg Nederland de hoofdaannemer geadviseerd een andere asbestsaneerder te contracteren voor het afronden van de saneringswerkzaamheden.
Woonzorg Nederland heeft in bijgestelde saneringsplannen waaraan aan de eisen van de gemeente is voldaan, in concept ingediend en wil zo spoedig mogelijk de werkzaamheden kunnen hervatten.
Het is nog niet bekend wanneer de werkzaamheden worden hervat.
Bent u van oordeel dat de bewoners, gezien de psychische belasting en de risico’s op inademing van asbestdeeltjes, (tijdelijk) moeten verhuizen? Welke garanties krijgen zij mee over schadevergoeding en compensatie voor eventuele gezondheidsklachten in de toekomst?
Of en wanneer er noodzaak is voor het (tijdelijk) verhuizen van bewoners is een beslissing die van geval tot geval op lokaal niveau moet worden genomen door de verhuurder. In dit geval Woonzorg Nederland. Dit in overleg met de gemeente. De GGD kan hier een adviserende rol in vervullen. Woonzorg Nederland is verantwoordelijk voor het contact met bewoners over het proces.
Bent u van mening dat Woonzorg de morele plicht heeft die verhuizing te organiseren? Zo nee, wie moet de verhuizing dan organiseren?
Zoals in het antwoord op vraag 10 is aangegeven, kan ik niet beoordelen of een verhuizing in specifieke gevallen noodzakelijk is. Het ligt in de rede dat Woonzorg Nederland de bewoners (en de aanwezige bewonerscommissie) zal informeren over de vervolgstappen zodra de gemeente alle noodzakelijke toetsen heeft gedaan en er toestemming van het stadsdeel is tot herstart van de saneringswerkzaamheden. De organisatie van een eventueel verhuisproces is aan de woningcorporatie in overleg met de gemeente.
Wat zijn de maatschappelijke kosten van deze onzorgvuldige wijze van sanering? Indien u dit nog niet kunt kwantificeren, bent u dan bereid dit op een later moment alsnog te doen?
Maatschappelijke kosten vloeien vooral voort uit aanwezige onzekerheid en onrust bij betrokkenen en materiële en personele kosten, afhankelijk van de gemaakte en te maken keuzes. Verder uit het risico op inademing van asbestdeeltjes, met een kleine kans op ernstige gezondheidseffecten in de toekomst. Het communiceren hierover en het – voorzover mogelijk – inschatten van de daarbij behorende (maatschappelijke) kosten is een verantwoordelijkheid van de betrokken organisaties.
Zwanendrifter in de fout |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Terreinwagen vol bebloede zwanen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de zwanendrifter is bekeurd voor het overtreden van de Flora- en Faunawet?
Er is geen bekeuring voor het overtreden van de Flora- en Faunawet uitgedeeld en er is geen proces-verbaal ter zake dierenmishandeling opgemaakt. Wel zijn de constateringen van de politie en de Buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) ter plaatse in een proces-verbaal vastgelegd. Op dit moment wordt bekeken óf er sprake is geweest van een overtreding van de wet- en regelgeving en zo ja welke.
Kunt u bevestigen dat deze zwanendrifter 18 zwanen in zijn terreinwagen had en waarvan enkele zwanen besmeurd waren met bloed als gevolg van mishandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Is er proces-verbaal opgemaakt voor dierenmishandeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het overtreden van de Flora- en Faunawet en/of het mishandelen van dieren bij het gebruikmaken van een controversiële ontheffing een indicatie zijn dat een persoon niet op de juiste wijze met de ontheffing om kan gaan? Zo nee, waarom niet?
Betrokkene heeft een ontheffing, verleend op grond van de Flora- en faunawet (Ffw), van de ringplicht voor de ongeringde met een tatoeage gemerkte knobbelzwanen (Cygnus olor) die hij op de dag van ontheffingsverlening (8 oktober 2013) als broedpaar hield.
Het overtreden van de Flora- en faunawet (Ffw) of dierenwelzijnsregelgeving kan aanleiding zijn om een ontheffing, verleend op grond van de Ffw, in te trekken. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Beschikt de betreffende zwanendrifter over enige ontheffing of vergunning om zwanen te kunnen driften? Zo ja, welke zijn dat en kunnen deze ingetrokken worden vanwege genoemde overtredingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Controleert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit de zwanendrifters nog steeds regelmatig? Zo ja, hoe vaak heeft er een onverwachte controle in het veld plaatsgevonden in 2013 en zijn er toen overtredingen vastgesteld?
In 2013 zijn geen controles uitgevoerd. De NVWA heeft zal dit jaar controles te gaan uitvoeren en bij overtredingen handhavend op treden.
Het bericht dat CO2-opslag in de Noordzee toch doorgaat |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Wat zijn de kosten voor de Nederlandse belastingbetaler?
Nederland heeft in 2010 een subsidie van € 150 miljoen toegekend aan het ROAD-project.
Komt deze CO2-opslag er alleen maar vanwege uw klimaatbeleid, of zijn er nog andere redenen? Zo ja, welke?
In het Energieakkoord is vastgesteld dat om op de lange termijn te komen tot een volledig duurzame energievoorziening afvang, gebruik en opslag van CO2 (CCS) onvermijdelijk zal zijn. CCS kan worden toegepast zowel in de industrie als ook bij gas- en kolencentrales.
Nederland kan ook profiteren van CCS door de opgedane kennis te gelde te maken. Nu ontvangt bijvoorbeeld een onderzoeksinstituut als TNO al CCS gerelateerde opdrachten uit het buitenland.
Deelt u de mening dat er sowieso geen CO2 in de bodem Noordzee mag, en zeker niet zolang de gevaren voor de flora en fauna op lange termijn niet geheel duidelijk zijn? Zo neen, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Uit de voor het ROAD-project opgestelde Mileueffectrapportage blijken geen nadelige milieueffecten, noch in de aanlegfase noch in de gebruiksfase2.
Waarom gaat u door waar marktpartijen en investeerders zich terugtrekken? Heeft dit iets met Brussel te maken?
Er is geen sprake van dat investeerders zich terugtrekken. De twee betrokken bedrijven bij ROAD (GdF SUEZ en E.on) hebben onlangs bevestigd dat ze zich blijven inzetten om ROAD van de grond te krijgen.
Het storten van staalslakken in de Oosterschelde |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Rijkswaterstaat opnieuw staalslakken gaat storten in de Oosterschelde, maar dat Rijkswaterstaat nu niet bereid is deze staalslakken te bedekken met breuksteen ten behoeve van de Oosterscheldekreeft?1
Ja.
Erkent u de waarde van de Oosterscheldekreeft en ander bodemleven in de Oosterschelde voor onder meer de Zeeuwse visserij en de duiksport?
Ja.
Deelt u de constatering dat het tweede cluster met storting van staalslakken dreigt plaats te vinden in belangrijke leefgebieden voor de Oosterscheldekreeft?
Op drie locaties in de Oosterschelde moet de vooroever in het tweede cluster worden verdedigd voor de hoogwaterveiligheid. Op deze locaties wordt momenteel ook op kreeft gevist. Daarom vindt voor de start van deze werkzaamheden overleg plaats met de kreeftenvissers, zodat zij de mogelijkheid hebben om kreeften te verplaatsen naar een andere plek in de Oosterschelde. Mogelijke verplaatsing gebeurt in overleg met het ministerie van Economische Zaken in verband met een eventuele aanpassing van de aan de kreeftenvissers verleende visserijvergunningen.
Deelt u de constatering dat staalslakken geen schuil- en leefmogelijkheden voor kreeften en ander bodemleven bieden?
Voor het tweede cluster van bestortingen zijn de effecten van de werkzaamheden op de bestaande habitats en fauna in kaart gebracht. De lengte van het totale traject bedraagt 830m. In het kader van de aanvraag voor de natuurbeschermingswetvergunning zijn deze effecten op de bestaande instandhoudingsdoelstellingen (habitats en fauna) voor dit cluster passend beoordeeld. Het bevoegde gezag, de Provincie Zeeland, heeft op basis daarvan hiervoor vergunning verleend aan Rijkswaterstaat. De beroepstermijn is recent afgelopen, de ingediende beroepszaken lopen nog.
De Oosterscheldekreeft is niet aangemerkt als beschermde diersoort binnen de Natura 2000 wetgeving. Wel zijn de genoemde werkzaamheden op deze locaties mogelijk van invloed op de schuil- en leefmogelijkheden van de Oosterscheldekreeft. Daarom wordt voorafgaand aan de werkzaamheden gesproken met de kreeftenvissers, zie ook antwoord 3.
Waarom kiest Rijkswaterstaat er niet voor om bovenop de staalslakken breuksteen als afdeklaag toe te passen om deze schuil- en leefmogelijkheden wel te bieden?
Op een aantal locaties in zowel de Ooster- als de Westerschelde worden de voor-oevers versterkt zodat ze (weer) voldoen aan de veiligheidsnormen. Staalslakken zijn voor het aanleggen van dit soort werkzaamheden uitermate geschikt vanwege hun hoge soortelijke gewicht en vorm. Het aanbrengen van extra breuksteen is voor de functionaliteit van de vooroever voor veiligheid geen vereiste en wordt in deze werkzaamheden niet meegenomen. Daarbij is het de vraag of breuksteen in dit kader de meest effectieve afwerking is. Bij de bestortingen die dit jaar worden uitgevoerd, wordt om die reden in de Oosterschelde een testvak bestort met een ecologische afwerking (nog nader te bepalen ontwerp). De provincie heeft een vergunning verleend voor deze aanpak.
Bent u bereid in overleg met Rijkswaterstaat en andere betrokken partijen te kijken wat gedaan kan worden om de gewenste schuil- en leefmogelijkheden voor de Oosterscheldekreeft en ander bodemleven wél te bieden?
Naast het testvak met de ecologische afwerking dat in het tweede cluster wordt bestort, zal ik samen met de betrokken partijen en de markt verkennen welke mogelijkheden er binnen de huidige financiële kaders zijn om voor het volgende cluster (3) de vooroever een ecologische afwerking te geven. Het gaat hierbij om een fors grotere opgave in de Oosterschelde dan in het tweede cluster, met in totaal een lengte van 2.900 m.
De reductie van zwerfafval en statiegeld op kleine plastic flessen en bierflesjes |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het, dat het aantal plastic flesjes (met frisdrank of water) dat jaarlijks op de markt wordt gebracht sinds 2005 met bijna 50% is toegenomen?1 Vindt u het aannemelijk dat het aantal plastic flesjes dat in het zwerfafval terecht komt ook met 50% is toegenomen? Zo nee, in welke mate veronderstelt u dat dit zwerfafval is toegenomen of afgenomen ten gevolge van de toename van het aantal plastic flesjes?
Er zijn bij ons geen controleerbare cijfers bekend omtrent de ontwikkeling van de hoeveelheid plastic flesjes in Nederland. Het is derhalve niet mogelijk om uw vraag met ja of nee te beantwoorden. Ik heb hierover contact gehad met de industrie. Die geeft aan dat er sprake is van een toename van de consumptie van water en frisdranken in kleine plastic flesjes. De inschatting is dat er in 2005 390 miljoen flesjes en in 2012 530 miljoen flesjes op de markt kwamen.
Rijkswaterstaat voert sinds 2008 jaarlijks onderzoek uit naar de mate waarin de hoeveelheid zwerfafval in Nederland verandert. Dit onderzoek is in 2007 samen met Stichting Nederland Schoon opgezet. Dit is een voortvloeisel uit het Impulsprogramma Zwerfafval 2007–2009. Volgens deze methode wordt 3 tot 4 maal per jaar op ruim 1.000 vaste locaties van 10.000 m2 in Nederland een waardering gegeven voor de hoeveelheid zwerfafval op dat moment. Deze objectieve meetmethode geeft jaarlijks een gemiddelde schoonheidsscore voor heel Nederland aan. Deze score is vrij stabiel tussen 7,4 en 7,5.
Naast het periodiek vaststellen van de schoonheidsscore is elk jaar ook tijdens 1 meetronde een telling uitgevoerd naar de hoeveelheden per zwerfafvalcategorie binnen enkele locaties. In 2013 is op ongeveer 400 meetvakken van 100 m2 geteld. Op die locaties zijn 205 kunststofflesjes aangetroffen. De beperkte opzet van dit deelonderzoek maakt het niet mogelijk om dit aantal op te schalen naar heel Nederland. Als ik kijk naar het aandeel drankverpakkingen (met name blikjes en flesjes) op het totaal getelde zwerfafval binnen deze jaarlijkse tellingen, dan zie ik daarin weinig verandering. Deze constatering tezamen met het min of meer gelijk blijven van de jaarlijkse schoonheidscore brengt mij tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat het aantal kunststof flesjes met 50% is toegenomen.
Herinnert u zich het volgende? Kunt u wel aangeven welke afname van het zwerfafval van blikjes en flesjes was gerealiseerd?
U refereert aan een beleidsaanpak van meer dan 10 jaar terug. Inmiddels is er binnen het zwerfafvaldossier het nodige gebeurd en is ondermeer vastgesteld dat een integrale aanpak van zwerfafval het meeste effect heeft. De basis hiervan ligt in het Impulsprogramma Zwerfafval 2007–2009 en voortzetting hiervan in het Focusprogramma Zwerfafval 2010–2012.
Het is ook om die reden, dat het Rijk, de gemeenten en het bedrijfsleven vanaf 2007 de krachten hebben gebundeld om gezamenlijk invulling te geven aan deze integrale aanpak. De positieve schoonscore welke zich al geruime tijd rond de 7,5 beweegt, is een direct resultaat van deze integrale aanpak.
Is de monitoring van het zwerfafval van flesjes en blikjes inmiddels zodanig op orde dat kan worden vastgesteld hoeveel blikjes en flesjes in het zwerfafval terecht komen? Is de hoeveelheid zwerfafval van flesjes en blikjes afgenomen tot minder dan de 10 miljoen stuks die in het Convenant Verpakking III als maximum voor 2005 werd afgesproken?
In het Convenant Verpakkingen III stond een doelstelling over aantallen blikjes/flesjes in het zwerfafval. Die doelstelling heeft toen ook geleid tot een methodiek. Met het wegvallen van die kwantitatieve doelstelling door het aflopen van het convenant is ook de meetmethode aangepast. Voor het impuls/focusprogramma zwerfafval gaat het om het «zichtbaar en meetbaar schoner worden van Nederland». Zichtbaar is vervolgens vertaald naar een belevingsonderzoek bij burgers: zien zij dat het ook zichtbaar schoner wordt? Meetbaar is vertaald naar een onderzoek met ruim 1.000 locaties waarin vastgesteld wordt of het ook objectief gemeten schoner is geworden. Vanuit deze benadering was het niet zinvol/nodig om duur onderzoek uit te zetten om aantallen te gaan tellen.
De rapportage van Gemeente Schoon in «Monitoringsboekje: Schone omgeving, gedeelde verantwoordelijkheid»5 laat het resultaat zien van de metingen van afgelopen jaren en de bijbehorende systematiek van deze metingen.
Dit systeem doet geen uitspraken over de aantallen zwerfafval, maar brengt de feitelijke schoonsituatie in kaart. Zoals al eerder aangegeven ligt de schoonscore al geruime tijd rond de 7,5.
Met de huidige monitoring kan goed worden vastgesteld of de zwerfafvalaanpak tot resultaten leidt, maar niet hoeveel blikjes en flesjes in het zwerfafval terecht komen.
Kunt u een schatting geven van het totale aantal flesjes en het totale aantal blikjes dat in 2012 en 2013 terecht kwam in het Nederlandse zwerfafval?
Zoals eerder aangegeven kan ik op basis van de huidige meetmethoden geen uitspraak doen over het totaal aantal flesjes en/of blikjes dat in een jaar in zwerfafval terecht is gekomen.
Met welke beleidsinstrumenten acht u het mogelijk om het aantal plastic flesjes dat ieder jaar in het zwerfafval terecht komt, te beperken tot minder dan 3 miljoen stuks per jaar, zodat deze flesjes hun aandeel leveren in de indertijd beoogde reductie tot 10 miljoen blikjes en flesjes (uitgaande van 30% plastic flesjes in de totale hoeveelheid plastic flesjes en blikjes?5
Zwerfafval wil ik bestrijden. Daarom heb ik daarover afspraken gemaakt die een behoorlijke intensivering zijn van de aanpak. De afspraken zijn opgenomen in de «Raamovereenkomst tussen I&M, het verpakkende bedrijfsleven en de VNG over de aanpak van de dossiers verpakkingen en zwerfafval voor de jaren 2013 t/m 2022». De afspraken hierin hebben de instemming van alle betrokken partijen, inclusief van uw Kamer. De door u genoemde doelen maken geen onderdeel uit van deze overeenkomst.
Vindt u het aannemelijk dat het zwerfafval van kleine plastic flesjes een aandeel heeft van circa 15% in de kosten die worden gemaakt voor het opruimen en afvoeren van zwerfafval?6 Hoe hoog schat u in totaal de kosten die gemeenten en anderen maken voor het schoonhouden van openbare ruimte en privéterreinen van plastic flesjes?
Vanwege het ontbreken van achterliggende cijfers is het niet mogelijk om deze vraag adequaat te beantwoorden. Voor meer inzicht in de kostencomponenten voor het algehele beheer van de buitenruimte verwijs ik naar het rapport van Deloitte uit 2010, waaruit ondermeer bleek dat er tussen vergelijkbare gemeenten zeer grote fluctuaties werden geconstateerd in de reinigingskosten per inwoner. Het is mij niet bekend welk deel van de totale kosten gerelateerd zijn aan kleine flesjes.
Is onderzocht hoe het komt dat begin december 2013 nog minder dan 15% van de gemeenten7 bij het afvalfonds de bijdrage heeft aangevraagd voor de extra aanpak van zwerfafval in 2013? Zo ja, wat zijn de onderzoeksresultaten?
Nee, dit is niet onderzocht. De jaarlijkse bijdrage is gedurende de volledige periode van 10 jaar voor de gemeente beschikbaar. Indien er dus over 2013 en/of 2014 geen aanvraag is ingediend, dan kunnen de tegoeden in de volgende jaren alsnog worden aangewend voor extra inzet op zwerfafval.
Hoeveel aanvragen zijn uiteindelijk in 2013 toegekend en welk deel van de 20 miljoen euro is in 2013 uiteindelijk niet uitgekeerd? Is al geregeld dat de uit 2013 resterende gelden in 2014 zullen worden uitgekeerd? Bent u bereid – in het kader van verlaging van de administratieve lastendruk voor gemeenten – het afvalfonds te verzoeken om gemeenten zonder meer € 1,19 per inwoner uit te betalen voor de extra aanpak van zwerfafval?
De resterende gelden van 2013 blijven beschikbaar.
De raamovereenkomst verpakkingen is eind 2012 opgesteld. De feitelijke uitwerking van de voorwaarden die aan de uitkering worden gesteld, zijn gedurende de eerste helft van 2013 door de VNG en het bedrijfsleven afgerond. Over 2013 hebben 97 gemeenten de zwerfafvalvergoeding aangevraagd. Dit aantal is inmiddels gegroeid tot 172 gemeenten.
Inmiddels zijn er diverse informatierondes geweest, waarin de vergoeding nog eens nadrukkelijk onder de aandacht is gebracht. Wij verwachten dan ook dat het aantal deelnemende gemeenten nog in 2014 aanmerkelijk zal gaan stijgen.
De afspraak om de uitbetaling aan gemeenten te voorzien van (beperkte) voorwaarden maakt integraal onderdeel uit van de raamovereenkomst verpakkingen. De lastendruk voor gemeenten is marginaal en met VNG afgesproken.
Is het juist dat de prestatiegaranties (artikel 11, lid 1) en overige statiegeldafspraken in de huidige verpakkingenovereenkomst8 uitsluitend betrekking hebben op grote plastic flessen en niet op kleine plastic flessen van minder dan één liter?
Ja, de prestatiegaranties die in de Raamovereenkomst afgesproken zijn, hebben geen betrekking op PET-flessen kleiner dan 1 liter.
Bevat deze verpakkingenovereenkomst afspraken die het op korte termijn invoeren van een verplicht statiegeld op kleine plastic flesjes onmogelijk maken of bemoeilijken? Zo ja, in hoeverre verhinderen welke afspraken deze invoering van statiegeld?
Nee.
De niet in werking zijnde statiegeldartikelen worden uit het Besluit beheer verpakkingen geschrapt, zoals afgesproken in de Raamovereenkomst Verpakkingen en verzocht in de motie Leegte (Kamernummer: 30 872, nr. 101). Op grond van artikel 15.32, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan in een algemene maatregel van bestuur de verplichting worden opgenomen tot het heffen van statiegeld op kleine flesjes. Daartoe zou het Besluit beheer verpakkingen gewijzigd moeten worden.
Is het juist dat de huidige verpakkingsverordening9 met daarin de statiegeldverordening voor bierflesjes komt te vervallen met de aanstaande opheffing van het Productschap Dranken? Heeft u actie ondernomen om te voorzien in een andere wijze van borging van deze statiegeldverplichting?
Als uitvloeisel van de afspraken in het Regeerakkoord worden de product- en bedrijfschappen opgeheven.
De publieke taken die nu binnen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) worden uitgevoerd, zullen worden ondergebracht bij het ministerie van Economische Zaken (EZ).
Deze keuze is gemaakt in het licht van de langer lopende discussie over de toekomst van de PBO’s en de door uw Kamer aangenomen motie-Aptroot (Kamernummer: 33 000, nr. 61). De private taken worden overgelaten aan de private sector.
In het rapport «De PBO in 2010» van onderzoeksbureau EIM is in kaart gebracht welke taken door de product- en bedrijfschappen worden uitgevoerd. Op basis van deze inventarisatie heeft de Commissie Jorritsma in de publieke taken drie categorieën onderscheiden: medebewindtaken (taken die voortvloeien uit wet- en regelgeving), autonome taken die betrekking hebben op de bevordering van plant- en diergezondheid en van dierenwelzijn en autonome taken die betrekking hebben op voedselveiligheid en gezondheid. Vervolgens is er in samenwerking met de productschappen geïnventariseerd welke taken publiek zijn. Op basis daarvan is er op 1 mei een voortgangsbrief (Kamernummer: 32 615, A) naar het Parlement gestuurd met daarin ook een overzicht van de publieke taken.
De taken van het Productschap Dranken zijn als private taken aangemerkt en daarmee ligt de verantwoordelijkheid bij de sector om het statiegeldsysteem zelf te borgen. Ik heb van het Productschap Bier vernomen dat na het verdwijnen van de productschappen, statiegeld op hervulbare bierflessen zal blijven bestaan dankzij private borging binnen de sector.
Binnen de huidige statiegeldverordening van het Productschap Dranken heeft het productschap de bevoegdheid om wel of niet statiegeld te verplichten. Er is nu dus geen wettelijke statiegeldplicht voor bierflesjes. Bierbrouwers in Nederland maken voor het grootste deel van hun bier gebruik van hervulbare flesjes. Statiegeld voor deze flesjes is noodzakelijk om deze fles, die eigendom blijft van de brouwer, daadwerkelijk terug te krijgen om te kunnen hervullen. Met het wegvallen van de statiegeldverordening door het opheffen van de productschappen verdwijnt het statiegeld niet, maar wordt het privaatrechtelijk middels contracten voortgezet. Zo hebben brouwers ook in de toekomst de garantie dat zij de flessen terugkrijgen voor hergebruik.
Een voorwaarde daarvoor is een goede private borging van het statiegeld. In de ons omringende landen (bijvoorbeeld Duitsland, België, Denemarken) wordt dit op een soortgelijke wijze door private partijen geregeld zonder dat dit problemen oplevert.
Het bericht ‘Afvalboete blijft bij gemeenten’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Afvalboete blijft bij gemeenten»?1
Ja.
Is het waar, dat een aantal gemeenten in Noord-Brabant een boete boven het hoofd hangt, omdat zij hun volumeplicht tegenover afvalverwerkingsbedrijf Attero niet nakomen?
Ja.
Is het waar, dat gemeenten hun volumeplicht niet kunnen nakomen, omdat burgers trouw hun afval scheiden?
Ja, althans voor zover gemeenten niet het gescheiden afval aan andere afnemers hebben verkocht of eigen verwerkingsinitiatieven hebben ontwikkeld, terwijl ze gehouden waren aan het contract met Attero.
Waarom heeft Attero tot nu toe geen boetes opgelegd?
Attero is een privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomst van provincies en gemeenten vallend onder het Burgerlijke Wetboek. Ik kan als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet treden in onderliggende overeenkomsten.
De vraag waarom Attero eerder geen boetes heeft opgelegd dient u bij het bedrijf neer te leggen. Naar ik heb begrepen hebben bedrijf en gemeenten gezocht naar oplossingen voor het probleem van onderlevering, en zou pas daarna overgegaan worden tot het sturen van nota’s. Daarom is in 2011 en 2012 wel kenbaar gemaakt dat er te weinig restafval is aangeleverd, maar zijn er geen facturen gestuurd. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Welke rol speelt de provincie Noord-Brabant in de naleving van de contracten tussen Attero en de gemeenten?
De naleving van de contracten is een aangelegenheid tussen de gemeenten en het bedrijf Attero. De provincie Noord-Brabant heeft hierin geen directe rol. Wel hebben Noord-Brabant en de overige aandeelhouders, voordat besloten is tot daadwerkelijke verkoop van aandelen aan Waterland, de gemeenten in staat gesteld om hun invloed te vergroten op Attero. Gemeenten zijn in de gelegenheid gesteld de vrijvallende aandelen over te nemen van de provincie Noord-Brabant en overige provinciale aandeelhouders met een inbestedingsvariant voor afvalverwerking. Indien hiertoe zou worden over gegaan, zou de aanleverplicht ophouden te bestaan. De gemeenten hebben hier van afgezien. Verder is gesproken tussen Attero en de Brabantse gemeenten over een andere mogelijkheid om van de leveringsclausule af te komen met gesloten beurzen door gebruik te maken van een langere contracttermijn voor gemeenten. Ook hier is geen gebruik van gemaakt waardoor het originele contract met leveringsclausule in stand blijft. Als de deal doorgang vindt (uiterlijk 5 mei dienen de aandeelhouders aan te geven of ze hun aandelen willen houden of verkopen), speelt de provincie Noord-Brabant geen enkele rol meer in de naleving van de contracten tussen Attero en de gemeenten. De provincie is dan geen aandeelhouder meer waardoor zij ook geen invloed meer kan uitoefenen.
Deelt u de mening, dat het algemeen belang niet is gediend met het ontmoedigen van afvalscheiding?
Ja. Opmerking hierbij is dat het contract met de onderaanleveringclausule is opgesteld in de jaren negentig en beleidsontwikkeling met betrekking tot gescheiden afval van een latere datum is. Hierdoor lijkt er nu sprake van een perverse prikkel maar is er eerder sprake van voortschrijdend inzicht en ontwikkelingen die niet zijn meegenomen in vroeger opgestelde privaatrechtelijke contracten. Overigens zal per 2017 er een nieuw leveringscontract in werking treden tussen Attero en de betrokken Brabantse gemeenten waarvoor de aanbesteding reeds is afgerond. In deze overeenkomst is er geen sprake meer van boetes bij onderaanlevering van (gescheiden) afval.
Het gebruik van levende dieren bij militaire oefeningen. |
|
Marianne Thieme (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brits leger houdt schietoefeningen op levende varkens»?1
Ja.
Kent u het bericht «Goats hacked apart in military training»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het gebruik van levende dieren voor militaire oefeningen zoals hier bedoeld? Deelt u de mening dat het verwonden van dieren in militaire trainingen zo spoedig mogelijk beëindigd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Nederland hecht aan een respectvolle omgang met dieren. Dit is onder andere vastgelegd in het plan van aanpak dierproeven en alternatieven van 28 februari 2014 (Kamerstuk 32 336, nr. 27) en de Wet op dierproeven. De krijgsmacht beperkt zo veel mogelijk het gebruik van dieren voor militaire oefeningen. In voorkomend geval wordt het ongerief zo beperkt mogelijk gehouden. In overeenstemming met de wet, legt Defensie voorgenomen onderzoek met proefdieren voor aan de Dierexperimentencommissie (DEC).
Kunt u aangeven in welke landen schietoefeningen op levende dieren of traumatrainingen met gebruik van levende dieren voorkomen? Zo ja, bent u van mening dat dit past binnen de wettelijke kaders? Zo nee, waarom beschikt u niet over deze informatie?
Nee, deze informatie is niet beschikbaar. Er zijn geen internationale afspraken of verplichtingen inzake dergelijke rapportages en ook in de praktijk wordt deze informatie niet uitgewisseld.
Kunt u aangeven of Nederlandse militairen, in Nederland of in het buitenland, trainingen volgen waar levende dieren gebruikt worden? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord en aangeven welke diersoorten dit betreft, hoe vaak, waar en op welke wijze dit plaatsvindt? Zo nee, waarom kunt u deze vraag niet beantwoorden?
In Nederland worden survivalopleidingen voor mariniers, commando’s en luchtvarenden gegeven. In deze opleiding leren de militairen onder zeer primitieve omstandigheden te overleven. Een onderdeel van de opleiding is het leren slachten van een kip of een konijn. Dit gebeurt onder supervisie van professionele instructeurs, die civiel zijn gecertificeerd volgens Nederlandse wet- en regelgeving. Op jaarbasis gaat het om ongeveer 300 kippen en konijnen.
Daarnaast worden jaarlijks cursussen gegeven om chirurgen, traumatologen en anesthesiologen te leren omgaan met letsels die in Nederland nauwelijks voorkomen, maar waarmee zij in de militaire praktijk wel kunnen worden geconfronteerd. In deze cursussen wordt vrijwel alleen gebruik gemaakt van alternatieven zoals slachthuismateriaal of het trainingssimulatielab. Voor de training traumachirurgie worden varkens ingezet, waarbij praktische vaardigheden worden opgedaan op stoffelijke overschotten van dieren en proefdieren onder narcose. Deze training is verplicht voor deze categorie medisch specialisten en biedt de enige mogelijkheid om levensreddende handelingen in de acute situatie na te bootsen. Het varken benadert de menselijke anatomie het dichtst. Het gaat jaarlijks om ongeveer twaalf varkens.
Deze cursussen worden gegeven in het Studiecentrum Medische Wetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. Daar zijn proefdierdeskundigen in dienst die op grond van de Wet op de Dierproeven toezicht houden op de uitvoering van dierproeven en het welzijn van proefdieren. Zij adviseren de Dierexperimentencommissie (DEC) en de vergunninghouder (Radboud Universiteit Nijmegen).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat bondgenoten van Nederland militaire trainingen verzorgen waarin dieren ernstig lijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw bezorgdheid hierover over te brengen aan uw ambtsgenoten in de betreffende landen?
Het al dan niet gebruiken van levende dieren bij militaire oefeningen is afhankelijk van nationaal beleid en nationale wetgeving. In voorkomend geval moet er een gedegen afweging worden gemaakt van het militaire belang en de veiligheid van de eigen militairen enerzijds en het welzijn en de intrinsieke waarde van dieren anderzijds.
Bent u bereid toe te zeggen dat trainingen zoals hier bedoeld nooit door Nederlandse militairen gevolgd of georganiseerd zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit kan ik niet toezeggen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Ongunstige milieucondities in natuurgebieden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Considerable environmental bottlenecks for species listed in the Habitats and Birds Directive in the Netherlands» gepubliceerd in Biological Conservation,1 waarin Wageningse wetenschappers tot de conclusie komen dat stikstof, onder meer uit de vee-industrie, en verdroging, ook al vanwege de intensieve landbouw in Nederland, de grootste problemen vormen voor de kwaliteit van de natuur in Nederland?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van de onderzoekers dat een van de belangrijkste oplossingen voor het verbeteren van de natuurkwaliteit ligt in een duurzame landbouw?
Ik ben een voorstander van een verdere verduurzaming van de landbouw, dit draagt bij aan het verbeteren van de natuurkwaliteit. In mijn brief van 14 juni 2013, Kamerstuk 28 973, nr. 134, heb ik het kabinetsstandpunt inzake de omvang van de intensieve veehouderij en schaalgrootte uiteengezet en aangegeven op welke wijze het kabinet de noodzakelijke transitie tot een zorgvuldige en duurzame veehouderij de komende jaren gaat vormgeven.
En met de programmatische aanpak stikstof (PAS) worden ook bronmaatregelen in de veehouderijsector genomen, die samen met de herstel- en hydrologische maatregelen die ik met provincies heb afgesproken in het Natuurpact zorgen voor een verbetering van de natuurkwaliteit.
In het kader van de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij hebben sector, maatschappelijke organisaties en overheden met elkaar 15 ambities voor de lange termijn vastgesteld voor een duurzame veehouderij. Ook EZ maakt onderdeel uit van dit samenwerkingsverband. Een van deze ambities is dat «gewenste soortenrijkdom in natuurgebieden niet wordt beperkt door de Nederlandse veehouderij. Ze herstelt de soortenrijkdom op eigen grond.» Op dit moment beziet het samenwerkingsverband hoe deze 15 ambities invulling kunnen krijgen in doelen per keten voor 2020.
Bent u bereid deze hoopgevende conclusie in te passen in uw natuurbeleid? Zo ja, welke beleidswijzigingen ten aanzien van de landbouw kan de Kamer tegemoet zien? Zo nee, waarom laat u zulke belangrijke kansen om de natuur in Nederland te versterken liggen?
Zie het antwoord op vraag 2. Ik laat overigens geen kansen liggen om de natuur te versterken. Juist de PAS is een voorbeeld van het pakken van kansen.
Bent u bereid om een uitgebreide reactie op het artikel en de beantwoording van deze vragen zo spoedig mogelijk naar de Kamer te sturen, zodat de Kamer deze nog kan betrekken bij de voortzetting van het debat over de wijziging Natuurbeschermingswet 1998 (Programmatische Aanpak Stikstof)?
Het artikel geeft een overzicht van de milieuproblemen in ons land en de gevolgen daarvan voor onze natuur. Dit overzicht biedt voor mij geen nieuwe inzichten. Vergelijkbare conclusies hebben juist geleid tot het besluit om met een programmatische aanpak voor stikstof te gaan werken en afspraken te maken over aanvullende hydrologische maatregelen.
Overheidssubsidie voor duurzame energie |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
U zegt in uw antwoord van 9 december 2013 dat de innovatiesubsidies worden verstrekt aan degenen die het initiatief tot het bouwen van dit park hebben genomen; kunt u aantonen, bijvoorbeeld aan de hand van opdrachtbevestigingen voor de bouw, dat de technische en financiële onzekerheden bij de bouw inderdaad voor rekening komen van de initiatiefnemers en niet voor rekening van de leverancier(s) van de turbines?1
Leveranciers zullen risico’s die zij lopen altijd doorberekenen in de prijzen. Op die manier komt de rekening altijd bij de projectontwikkelaar/initiatiefnemer terecht.
De SDE+ subsidie vult de marktprijs aan tot aan de door de ondernemers aangegeven kostprijs; hoe hoog was die kostprijs per kilowattuur waarop de SDE+ is gebaseerd en wat is de werkelijke kostprijs, nu gebleken is dat de SDE+ subsidie onvoldoende was?
Hierover is uw Kamer geïnformeerd bij brief inzake windpark Noordoostpolder van 17 november 2009 (31 239, nr. 75). Er is overigens geen sprake van SDE+ subsidie, maar de SDE subsidie zoals deze in 2009 gold.
In uw beantwoording van de vorige vragen geeft u aan dat de innovatiesubsidie van € 24 mln. voor de grote binnendijkse turbines nodig was voor locatie specifieke zaken zoals de fundering; bevestigt u daarmee dat de bouw van deze grote turbines niets nieuws is, omdat zij al eerder op andere plekken zijn gebouwd?
Op het moment van subsidieverlening waren molens van 6 – 8 MW nog niet of nauwelijks gebouwd en al helemaal niet in zulke grote aantallen. Bovendien is de bouw op deze locatie ingewikkeld in verband met de nabijheid van de IJsselmeerdijk en ook het natura2000 gebied, waarmee rekening moet worden gehouden.
De investeringssubsidie is goedgekeurd door de Europese Commissie, die er op toe ziet dat niet teveel subsidie wordt uitgekeerd. Na de bouw zal nog een Milieusteunkader toetsing plaatsvinden op basis waarvan nogmaals bekeken wordt of er niet teveel subsidie is betaald.
Kunt u bevestigen dat locatie specifieke zaken overal en altijd verschillend zijn en derhalve geen aanleiding behoren te zijn tot het toekennen van een innovatiesubsidie?
De SDE+ is geen innovatiesubsidie. Er wordt echter wel vanuit gemeenten, provincies en projectontwikkelaars gepleit om in de SDE+ meer rekening te houden met locatiespecifieke omstandigheden. Niet voor niets is de categorie «wind in meer» in de SDE+ opgenomen en wordt nu gestudeerd op de mogelijkheid van een categorie «wind op dijken».
Ten algemene ben ik het er niet mee eens dat locatiespecifieke factoren geen rol zouden kunnen spelen bij innovatiesubsidies. Het kan juist innovatief zijn om technologieën toe te passen op plaatsen waar dat niet eerder gebeurd is. Denk aan energieproductie ver uit de kust (niet alleen wind op zee maar ook bijvoorbeeld olie- en gaswinning op grote diepten), nieuwe toepassingen van zonne-energie op gebouwen, zeer diepe geothermie etcetera. Ook op andere manieren kunnen locatieafwegingen een rol spelen bij subsidieverstrekking. Denk bijvoorbeeld aan de regionale steunkaart, waarmee economische ontwikkeling en bedrijvigheid in achtergebleven regio's gestimuleerd kunnen worden.
De locaties voor de molens in het IJsselmeer liggen volgens de Milieueffectrapportage (MER) op ca. 4 meter waterdiepte, veel minder diep dan die in de Noordzee en bovendien ook veel dichter bij de kust; kunt u aangeven waaruit de extra problemen bestaan die na de ervaringen met de bouw op de Noordzee per molen 1,9 mln. euro innovatiesubsidie noodzakelijk maken?
Hierover heb ik u al geantwoord op 24 januari 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1033)
naar aanleiding van uw vragen op 24 december 2013. Zie daarvoor het antwoord onder 2 en 4.
Kunt u aangeven wat de kosten zijn van het trafostation en van de hoogspanningskabel die speciaal voor het windpark worden gebouwd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals al eerder aangegeven in mijn antwoorden op 24 januari 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1033) worden deze zaken niet speciaal voor het windpark aangelegd.
Ultrasone kattenverjagers |
|
Paulus Jansen |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Is de verkoop en/of plaatsing van ultrasone kattenverjagers1, die een 10 kHz toon (of hoger) met een geluidsterkte van 140 dB produceren, toegestaan op de Nederlandse markt? Zo nee, bent u bereid om handhavend op te treden tegen de verkoop, ook via internet en postorderbedrijven, en/of de plaatsing van ultrasone kattenverjagers? Zo ja, is de plaatsing vergunningplichtig, zoals het geval is met Mosquito’s2? Welke wettelijke eisen worden gesteld aan dergelijke apparaten? Voldoen de apparaten die in de handel zijn aan deze eisen?
De verkoop en plaatsing van ultrasone dieren- en jongerenverjagers is niet verboden noch zijn deze vergunningplichtig, afgezien van algemene bepalingen over overlast in de APV’s van de gemeenten. Wel zijn deze apparaten onderworpen aan het Warenwetbesluit electronische producten dat er voor moet zorgen dat consumentenartikelen geen gevaar of schade bij normaal gebruik mogen opleveren. Ik verwijs hierbij ook naar het eerder gegeven antwoord op vragen van het lid Thieme van de Partij van de Dieren (TK 2008–2009, nr. 3730).
Het apparaat om katten mee te verjagen produceert een toon van 21.000 Hz. Dat is een hoge frequentie; 1.000 Hz wordt al als behoorlijk hoog ervaren en de hoogste toon van de piano ligt rond de 4.000 Hz. De hoogste frequentie die mensen kunnen waarnemen ligt rond de 20.000 Hz, maar met de leeftijd neemt de waarneming van hoge frequenties snel af: jonge kinderen kunnen tonen van 20.000 Hz net horen, bij 30 jaar is dat al gedaald tot 15.000 Hz en bij 60 jaar tot 12.000 Hz. Katten zijn in principe wel gevoelig voor deze hoge frequenties.
Naar aanleiding van een klein aantal klachten zijn door de Nederlandse Voedsel en Warenauthoriteit (NVWA) enige kattenverjagers/dierverdrijvers onderzocht op de volgende gevaren: gehoorschade, andere fysieke schade door overlast en schade aan dieren. Bij een enkel toestel zijn de meetwaarden tot op een afstand van 7 meter hoog te noemen. Er kan echter pas na een blootstelling van 8 uur sprake zijn van een gezondheidsrisico. Een dergelijke lange duur van de geluidsblootstelling van dit toestel treedt bij normaal gebruik niet op.
Indien er geen wettelijke eisen gesteld worden, bent u bereid eisen te stellen aan de maximale geluidbelasting door ultrasone kattenverjagers buiten de erfgrens, dan wel de verkoop en/of de plaatsing van dergelijke apparaten geheel te verbieden?
Nee, zie vraag 1.
De oplossing van de EMV-knelpunten bij hoogspanningsnetten |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoord, tijdens een Algemeen overleg1, op de vraag of de kosten voor het ondergronds brengen van hoogspanningsleidingen en de uitkoop van woningen onder bovengrondse hoogspanningsleidingen mogen worden gesocialiseerd via de nettarieven: «(...) TenneT mag niet zomaar alles doorrekenen aan de afnemers van elektriciteit. Daar is Europese regelgeving voor. Daarin is vastgelegd dat netbeheerders alleen die kosten aan de gebruikers mogen doorrekenen, die doelmatig zijn. Doelmatige kosten zijn kosten die je moet maken om de zekerheid van het netwerk te waarborgen en je aan de normen te houden.»?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Europese Commissie (EC) op een vraag2 van een bewonersorganisatie naar de door haar hanteerde criteria voor het vaststellen van de doelmatigheid van investeringen in netwerken, waarbij de EC letterlijk stelt: «Even if Directive 2009/72/EC lays down certain general criteria as to tariff setting, on tariffs for investments, it specifically designates the national regulatory authority as the entity that sets these tariffs or, at least, decides the methodology by which they are set. Please see in this regard in particular Article 37(1)(a) of Directive 2009/72/EC. Consequently, the Commission does normally not intervene in such issues as to whether the types of costs you identify should or should not be taken into account when setting transmission tariffs. I therefore suggest that you contact the Dutch regulatory authority in this matter as it is this entity that is responsible for setting tariffs or approving their methodology.»?
Ja.
Hoe valt uw antwoord tijdens het genoemde Algemeen overleg te rijmen met het antwoord van de EC?
Er zit geen licht tussen het antwoord van de Europese Commissie en mijn eerdere antwoord tijdens het debat. De Europese Commissie verwijst uitdrukkelijk naar de nationale regulerende instantie. In Nederland is dit de ACM. Het antwoord dat ik u eerder gaf tijdens het debat, was mede gebaseerd op de lezing van de ACM. De ACM deelde mijn analyse toen en staat hier ook na lezing van de reactie van de Europese Commissie nog volledig achter. De ACM is verantwoordelijk voor het vaststellen van de transporttarieven. Hierbij gelden enkele Europese randvoorwaarden, waarmee de ACM rekening moet houden bij de vaststelling van de transporttarieven.
Tijdens het debat hebben we van gedachten gewisseld over de mogelijkheid om TenneT de kosten voor uitkoop in rekening te laten brengen bij afnemers via de transporttarieven. Ik heb toen uiteengezet dat een van die Europese randvoorwaarden voor vaststelling van de tarieven is dat de kosten die een netbeheerder aan gebruikers doorberekent, doelmatig zijn. In het geval van bestaande situaties van hoogspanningsverbindingen worden geen normen overtreden. Daarnaast heb ik erop gewezen dat het uitkopen van de betreffende woningen niet nodig is om de leveringszekerheid te garanderen. Er valt dan ook sterk te betwijfelen of de kosten die door uitkoop in bestaande situaties ontstaan als doelmatig zijn te kwalificeren.
Het bericht van de Europese Commissie doet aan het bovenstaande niets af. Het klopt dat de Europese Commissie normaal gesproken niet intervenieert in het type kosten dat in de tarieven wordt verwerkt. Echter, dat wil niet zeggen dat de Commissie dat niet zal doen op het moment dat kosten in de tarieven worden verwerkt, die hier als gevolg van de Europese regels niet in thuishoren. Bovendien is de kans groot dat gebruikers van elektriciteit in bezwaar zouden gaan tegen het verwerken van kosten in tarieven die daar op grond van geldende (Europese) regelgeving niet in mogen worden opgenomen. Ik acht het risico reëel dat de rechter dit bezwaar gegrond acht.
Los van de Europese dimensie speelt bij de gekozen vormgeving voor uitkoop ook een nationale beleidswens een belangrijke rol. Het kabinet wil een structurele oplossing, waarbij de woonbestemming na uitkoop wordt verwijderd en de woning bij voorkeur wordt gesloopt. Voor deze structurele oplossing moet de verantwoordelijkheid worden gelegd waar die hoort: bij gemeenten. De gemeente moet lokaal de afweging maken of uitkoop met bijbehorende sloop of herbestemming en aanpassing van het bestemmingsplan wenselijk is. Tennet kan deze structurele oplossing niet realiseren en de taak bij Tennet leggen ligt vanuit deze optiek sowieso niet voor de hand.
Ziet u, nu gebleken is dat de EC de lidstaten vrij laat om de kosten voor investeringen in milieu-/gezondheidsaspecten van hoogspanningstracées in de nettarieven te verwerken, aanleiding om terug te komen op uw oorspronkelijke voorstel voor de verdeling van kosten tussen Rijk, gemeenten en afnemers (via de nettarieven)? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een aangepast voorstel tegemoet zien? Zo nee, kunt u uw antwoord motiveren?
Ik zie hiervoor geen aanleiding en verwijs voor de motivering naar mijn antwoord op vraag 3. Het kabinet heeft gekozen voor een afgewogen verdeling, waarbij alle betrokken partijen bijdragen aan een deel van de kosten: afnemers en bedrijven betalen 75% van de verkabelingskosten via de transporttarieven, gemeenten betalen de resterende 25% van de verkabelingskosten en het Rijk dekt de kosten voor uitkoop.
De aanpak van broodfok en malafide hondenhandel |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid om, met het oog op uw toezegging om over anderhalf jaar resultaten van uw beleid om broodfok en malafide hondenhandel aan te pakken, de Kamer een overzicht te sturen van de situatie zoals deze nu is, zodat daadwerkelijk beoordeeld kan worden of uw aanpak succesvol is of dat een aanvullende aanpak nodig is?
Ik heb uw Kamer toegezegd om over anderhalf jaar de balans op te maken en na te gaan waar we dan staan. Er worden op dit moment diverse stappen gezet die beogen het welzijn van honden te verbeteren. Het betreft onder andere nieuwe regels voor bedrijfsmatige handel in gezelschapsdieren per 1 juli 2014, de uitwerking van de nieuwe Europese regels met betrekking tot het verstrekken van paspoorten per 1 januari 2015, afspraken over impulsaankopen met advertentiewebsites en andere relevante partijen en een gezonder fokbeleid in samenwerking de sector.
Met onderstaande antwoorden wordt een overzicht gegeven van de huidige aantallen controles en hercontroles, geconstateerde overtredingen en aantallen geregistreerde dieren.
Kunt in kaart brengen welke overtredingen er bij broodfokkers geconstateerd worden, zoals het verwaarlozen, niet socialiseren en ondervoeden van de honden, maar ook het frauderen met inentingen en identificatie en registratie? Zo nee, waarom niet?
Voor bedrijfsmatige fokkers en handelaren gelden diverse voorschriften waaronder het verbod op verwaarlozen, mishandelen of te vroeg scheiden van pups en moederdier, de voorschriften van het Honden- en Kattenbesluit ’99 (HKB), de Europese verplichting te enten tegen hondsdolheid bij invoer en intracommunautair verkeer en de verplichte identificatie en registratie van honden. Daarnaast kan ook valsheid in geschrifte een overtreding vormen indien bijvoorbeeld paspoorten of in- en uitvoerdocumentatie niet naar waarheid worden ingevuld.
De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) zien toe op de naleving van deze regels bij bedrijfsmatige fokkers en handelaren tijdens inspecties. Daarnaast worden door NVWA, LID of politie, meldingen over misstanden onderzocht en in daarvoor in aanmerking komende gevallen opsporingsonderzoeken gestart naar aanleiding van deze meldingen.
In 2013 geconstateerde overtredingen betroffen onder andere verwaarlozing en ernstige hygiëneproblemen, ontbrekende officiële documenten en ontoereikende of ontbrekende vaccinatie. Ook is vervalsing van vaccinatiebewijzen geconstateerd. Ten slotte werd er in enkele gevallen geconstateerd dat bij transport niet aan de transportverordening werd voldaan.
Kunt u in kaart brengen hoeveel controles er de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden bij broodfokkers en met welke handhavingscapaciteit u deze controles heeft gerealiseerd? Zo ja, kunt u hierbij vermelden in welke periode dit was, om hoeveel broodfokkers dit ging en hoeveel honden deze broodfokkers hadden? Zo nee, waarom niet?
De NVWA heeft in 2012 97 controles uitgevoerd ter controle op de naleving van de voorschriften van het HKB (waarbij indien aan de orde ook de andere hiervoor genoemde voorschriften worden meegenomen). De NVWA heeft daarnaast in 2012 ook 45 controles uitgevoerd gericht op de overige in vraag 2 genoemde voorschriften. In 2012 zijn naar aanleiding van deze controles 32 hercontroles uitgevoerd.
De NVWA heeft in 2013 86 keer gecontroleerd op de naleving van het HKB. De NVWA heeft daarnaast 41 controles uitgevoerd gericht op de overige genoemde voorschriften gerelateerd aan de handel in honden. In 2013 zijn naar aanleiding van deze controles 42 hercontroles uitgevoerd.
De LID heeft in 2012, 103 controles uitgevoerd op de naleving van de voorschriften van het HKB. In 2013 heeft de LID op 167 locaties in Nederland een of meerdere controles uitgevoerd waarbij sprake was van het bedrijfsmatig houden van honden. In totaal hebben deze 167 bedrijfsmatige adressen geleid tot 249 fysieke controles. Bij 142 controles daarvan was sprake van HKB-controles waarbij voornamelijk is gekeken naar de HKB vereisten zoals inrichting, vakbekwaamheid en registratie. De 107 andere controles op bedrijfsmatige adressen is voornamelijk gecontroleerd op mogelijke overtreding van de verzorging en voeding van de honden.
De NVWA heeft in 2012 en 2013 respectievelijk 3 en 3,2 fte specifiek ingezet voor het toezicht op de handel in honden.
De LID beschikt over 14,7 fte voor het uitvoeren van de toezichtscontroles en de tweedelijnshandhaving voor alle meldingen van mishandeling en verwaarlozing van gezelschapsdieren waaronder ook de vorengenoemde HKB controles en het onderzoek naar meldingen. Een specifieke uitsplitsing voor alleen honden is hier zeer lastig te maken.
Daarnaast beschikt de politie over taakaccenthouders die in eerste instantie een melding over mishandeling of verwaarlozing van een gezelschapsdier onderzoeken. Een uitsplitsing naar de capaciteit ingezet voor meldingen van misstanden bij honden is hierbij niet te maken.
De NVWA en de politie registreren het aantal gecontroleerde honden niet. Dit zou leiden tot disproportionele administratieve lasten. Ook voor de LID zou het inzichtelijk maken van het totaal aantal honden gemoeid met deze controles op dit moment zeer veel tijd in beslag nemen.
In beginsel worden controles door de NVWA en de LID niet aangekondigd. Indien sprake is van een last onder bestuursdwang (waaraan moet worden voldaan binnen een bepaalde termijn) kan de controle uiteraard worden verwacht na afloop van de gegeven termijn.
Kunt u duidelijk maken hoeveel van de ontdekte broodfokkers gesloten zijn en hoeveel er herhaaldelijk gecontroleerd zijn? Waren dit aangekondigde of onaangekondigde controles? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze controleert u de betrokkenheid van dierenartsen bij de malafide praktijken van broodfokkers en welke mogelijkheden ziet u voor een scherpere aanpak op dit gebied? Deelt u de mening dat dierenartsen die meewerken aan broodfok en malafide dierenhandel niet langer als dierenarts zouden mogen werken? Zo ja, bent u bereid om te laten onderzoeken op welke wijze dierenartsen die meewerken aan broodfok en malafide dierenhandel (bestuursrechtelijk) kunnen worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Dierenartsen zijn gehouden zich te gedragen overeenkomstig artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Zij mogen niet tekortschieten in de zorg die zij behoren te geven aan dieren met betrekking tot welke hun hulp is ingeroepen of die in nood verkeren. Zij mogen voorts ten algemene niet tekortschieten in hetgeen van hen als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, zodanig dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Bij schending hiervan kunnen zij worden voorgeleid bij het veterinair tuchtcollege en, afhankelijk van de situatie, mogelijk ook strafrechtelijk worden vervolgd. Dit creëert mijns inziens voldoende mogelijkheden om handhavend op te treden indien daar aanleiding toe is.
Voor wat betreft de specifieke problematiek van hondenhandel, besteedt de NVWA daarnaast op verschillende manieren aandacht aan de voorlichting aan dierenartsen met betrekking tot de naleving van de wetgeving op het terrein van voorschriften voor (bedrijfsmatige) houders van honden (presentaties, informatie op website e.d.). De NVWA ontplooit dergelijke activiteiten bij gelegenheid in samenwerking met de beroepsorganisatie van dierenartsen (KNMvD).
Kunt u uiteenzetten hoe vaak een door de handhavingsdiensten geconstateerd geval van broodfok of malafide handel daadwerkelijk voor de rechter is gebracht en hoe vaak dat uiteindelijk niet is gebeurd? Bent u bereid alsnog de mogelijkheden te verkennen om een Landelijk Officier Dierenwelzijn aan te stellen, zodat de opsporing die we weten te realiseren ook echt tot een goede bestraffing leidt? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Deze informatie kan niet uit de systemen van het Openbaar Ministerie (OM) worden gegenereerd. Het OM registreert niet op «broodfok» en «malafide hondenhandel». Om de informatie over overtredingen van vorengenoemde voorschriften alsnog boven tafel te krijgen zouden door het OM alle in behandeling genomen zaken ter zake van dierenmishandeling handmatig moeten worden doorgenomen. Dit zou zeer veel tijd en capaciteit van het OM vergen en is derhalve niet proportioneel.
Het College van Procureurs-generaal heeft mij bericht vooralsnog geen aanleiding te zien voor het aanstellen van een dergelijke Landelijke Officier. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd in mijn brief toezeggingen dierenwelzijn. De diverse parketten van het OM beoordelen in zaken waarin het welzijn van dieren strafrechtelijk in het geding is of vervolging op zijn plaats is.
Kunt u aangeven welke straffen zijn opgelegd aan veroordeelde broodfokkers en hoe vaak de maximale strafmaat is gehanteerd? Wat was in voorkomende gevallen de reden om geen maximumstraf op te leggen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een houdverbod als zelfstandige straf een effectief strafinstrument kan zijn om te voorkomen dat opnieuw dieren het slachtoffer worden van een veroordeelde broodfokker? Kunt u aangeven wanneer u meer informatie heeft over het eventueel uitwerken van een houdverbod als zelfstandige straf? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod kan op dit moment op twee manieren worden opgelegd: als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf, en als (onderdeel van) een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht.
Deze twee mogelijkheden hebben de voorkeur boven een houdverbod als zelfstandige straf. Een maatregel kan, in tegenstelling tot een straf, ook worden opgelegd indien geen sprake is van schuld (bijv. in het geval van ontoerekeningsvatbaarheid). Indien een houdverbod als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd kan bij overtreding van het houdverbod onmiddellijk worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf en is er dus sprake van een lik-op-stuk aanpak, zonder rechtelijke tussenkomst.
Ik zie derhalve geen meerwaarde in een houdverbod als zelfstandige straf.
Op welke wijze gaat u controleren of de regels uit het Besluit gezelschapsdieren omtrent het fokken en socialiseren van dieren worden nageleefd en welke capaciteit maakt u daarvoor vrij? Kunt u daarnaast aangeven op welke termijn het Besluit gezelschapsdieren in werking zal treden?
De NVWA zet in 2014 circa 4 fte in voor handhaving en toezicht op de regels geldend voor gezelschapsdieren gepland waaronder de voorschriften omtrent fokken en socialisatie. De LID verdeelt haar capaciteit (14,7 inspecteurs) tussen het toezicht op de naleving van regels voor gezelschapsdieren en de afhandeling van meldingen van dierenmishandeling en verwaarlozing.
De handhavingsdiensten werken op dit moment aan nadere werkafspraken om te komen tot een uniforme handhaving van de nieuwe regelgeving gebaseerd op de Wet Dieren. Hierover zal rondom de inwerkingtreding worden gecommuniceerd.
Het Besluit houders van dieren (waarin het besluit gezelschapsdieren is verwerkt) treedt naar verwachting in werking op 1 juli 2014.
Kunt u uiteenzetten wat op dit moment de stand van zaken is met betrekking tot de sinds 1 april 2013 verplichte identificatie en registratie van honden? Kunt u aangeven hoeveel honden er geregistreerd zijn, hoeveel honden er de afgelopen jaren verkocht zijn, hoeveel controles er sinds 1 april geweest zijn, hoe de handhaving verloopt, of u meer zicht op de handel in honden heeft en of er nog aanpassingen te verwachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Tot 14 februari 2014 zijn 86.332 honden geregistreerd in de 8 aangewezen databanken. Er zijn in die periode 67.250 geboortemeldingen gedaan en 71.959 honden door een nieuwe houder geregistreerd hetgeen duidt op de verkoop of overdracht van een hond. De NVWA en LID nemen de controle op identificatie en registratie hond mee tijdens de controles op de overige regelgeving. Tot nu zijn er door de NVWA 22 overtredingen geconstateerd met betrekking tot deze regelgeving.
Handhaving vindt primair plaats via het bestuursrecht, bijvoorbeeld door middel van een last onder dwangsom. Bij niet herstellen van de overtredingen wordt de dwangsom verbeurd. Deze financiële prikkel moet overtreders ertoe bewegen de overtreding op korte termijn op te heffen. Zo nodig wordt daarnaast het strafrecht ingezet.
I&R hond helpt bij het in kaart brengen van handelsstromen en ook het bepalen of fokkers bedrijfsmatig dan wel hobbymatig handelen zodat niet naleving van het honden- en kattenbesluit kan worden vastgesteld. Ook helpt I&R honden te relateren aan een bepaalde handelaar hetgeen helpt bij de opsporing van overtredingen. Omdat de verplichting geldt voor pups duurt het enige tijd voordat de databanken een volledig beeld kunnen geven. Ik heb geen voornemens tot wijziging van deze regels.
Op welke wijze controleert u de identificatie en registratie van honden en voorkomt u fraude met chips? Deelt u de mening dat registratie van pups in aanwezigheid van de moederhond, door een bonafide dierenarts, de kans op fraude aanzienlijk kan verkleinen? Zo ja, bent u bereid alsnog over te gaan tot het verplichten van de aanwezigheid van de moederhond bij de registratie van elke pup of deze mogelijkheid in elk geval te overwegen in uw aanpak? Zo nee, waarom niet?
Tijdens controles op de naleving van het HKB of de veterinaire regels bij invoer of intracommunautair verkeer wordt de naleving van de identificatie en registratieplicht meegenomen.
Als bij koop of chippen van een pup een hond wordt getoond waarvan gezegd wordt dat dit de moeder is, geeft dit onvoldoende bewijs dat dit ook daadwerkelijk het geval is. Het daadwerkelijk aantonen leidt tot een verzwaring van administratieve lasten die ik niet wenselijk vind.
Bent u bereid maatregelen te nemen zodat dat malafide hondenhandelaren buitenlandse paspoorten van een hond niet meer kunnen vervangen door Nederlandse paspoorten, en dus pups uit Oost-Europa niet meer als Nederlandse pup kunnen verkopen? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Omdat een paspoort voor in Nederland verblijvende dieren geen verplicht document is kan ook niet worden geëist dat een buitenlands paspoort niet mag worden vervangen door een Nederlands exemplaar. Omdat ik uw mening deel dat het wenselijk is de herkomst van een dier te kunnen achterhalen, dient het land van herkomst bij invoer verplicht te worden geregistreerd in de databank waarin de handelaar zijn honden registreert (artikel 9 Besluit identificatie en registratie van dieren).
Het fokken en doden van gezonde dieren in dierentuinen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de jonge giraf die in een Deense dierentuin is en gedood om inteelt te voorkomen?1 Wat vindt u van de handelwijze van deze dierentuin?
Ja. Als een dierentuin een dier niet kan uitplaatsen naar een andere geschikte dierentuin, dan kan een dierentuin in het uiterste geval voor euthanasie kiezen.
Vindt u het ethisch verantwoord als dierentuinen fokken met dieren om de jongen na enige tijd weer af te maken? Zo ja, kunt u uitleggen waarom u dat verantwoord vindt?
In 1999 is de EU-richtlijn betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen in werking getreden. Deze richtlijn geeft aan dat dierentuinen een rol vervullen bij het behoud van de biologische diversiteit.
Dit kan door deelname aan onderzoek of fokprogramma’s. Daarnaast zijn er verplichtingen op het gebied van bewustmaking van het publiek, diergezondheid en dierenwelzijn, voorkomen dat dieren ontsnappen en dat ongedierte binnendringt en het bijhouden van een register over de collectie in de dierentuin. In het Dierentuinenbesluit, dat strekt tot implementatie van de richtlijn, zijn deze elementen opgenomen.
Jonge dieren zijn aantrekkelijk voor het publiek. Het fokken gebeurt echter om andere redenen. Het fokken van dieren heeft niet alleen een relatie met bovengenoemde biodiversiteit, maar ook met het welzijn en de gezondheid van de dieren. Het krijgen van jongen is belangrijk voor het natuurlijke gedrag van het moederdier, de kudde en ook veterinair gezien gewenst. Leidt dit tot teveel dieren dan wordt eerst gekeken of dieren uitgeplaatst kunnen worden naar een andere geschikte dierentuin die minstens dezelfde voorzieningen kan bieden. Het Dierentuinenbesluit schrijft dit voor. Met een dergelijke transfer worden gezonde dieren over dierentuinen verspreid, wat ook een bijdrage levert aan een sterke fokgroep. Mocht een transfer niet lukken dan kan worden besloten om een dier te euthanaseren. Deze beslissingen worden niet lichtvaardig genomen en zijn belastend voor alle betrokkenen.
Erkent u dat het voor dierentuinen erg aantrekkelijk is om te fokken met hun dieren, omdat jonge dieren enorme publiekstrekkers zijn waarmee dan ook gericht wordt geadverteerd? Erkent u dat dit kan leiden tot verschillende problemen, waaronder een overschot aan dieren die vervolgens moeten worden verhuisd of zelfs worden gedood? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten hoeveel dieren er jaarlijks gefokt worden in Nederlandse dierentuinen? Kunt u hiertoe een overzicht geven met de aantallen en diersoorten per dierentuin?
Het komt ook in Nederland voor dat gefokte dieren worden gedood. Dierentuinen leveren ieder eerste kwartaal van het jaar een overzicht van de geboren, gestorven, verworven en uitgeplaatste dieren aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Deze overzichten worden beoordeeld op excessen en risico’s. Zo nodig vindt een hercontrole plaats van de volledige dierregistratie in de dierentuin. RVO.nl werkt hierin nauw samen met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). RVO.nl heeft voor deze werkwijze gekozen, omdat zo efficiënt en met de minste lasten voor de sector zicht gehouden wordt op transacties, geboorte en sterfte in dierentuinen.
Dit impliceert dat door RVO.nl niet alle details worden gevraagd en berekend, maar wel dat excessen en risico’s zichtbaar worden. Excessen en risico’s komen met betrekking tot overtollige dieren niet voor.
Er zijn geen aanwijzingen dat er duidelijk meer dieren sterven dan op basis van het natuurlijke verloop verwacht zou mogen worden.
Kunt u bevestigen dat ook in Nederlandse dierentuinen «overtollige» dieren worden gedood?2 Kunt u uiteenzetten in welke dierentuinen dat de afgelopen 5 jaar is gebeurd, om welke dieren het ging, om welke aantallen en wat de reden was voor het doden van deze gezonde dieren en wat de relatie was met het fokbeleid? Zo nee, waarom heeft u geen zicht op het fok- en dodingsbeleid in Nederlandse dierentuinen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat het, in tegenstelling tot Nederland, het in landen als Duitsland en Engeland al wettelijk verboden is gezonde dieren in te laten slapen? Bent u bereid in Nederland het inslapen van gezonde dieren eveneens te verbieden? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Het is in Duitsland niet wettelijk verboden gezonde dieren in een dierentuin te doden. In het Duitse Tierschutzgesetz is bepaald dat dierentuindieren niet zonder gegronde redenen gedood mogen worden. De gegronde reden moet door de ambtelijke veterinaire instanties van de Landeskreis of de deelstaat worden vastgesteld.
Ook in Engeland bestaat geen algemeen verbod op euthanasie. In het document «Secretrary of State’s Standards of Modern Zoo Practice», (Department for Environment Food and Rural Affairs, 2012, pag. 34), staan voorwaarden genoemd waaronder euthanasie toegestaan is. Overpopulatie waardoor het welzijn van de dieren in gevaar komt, kan één van de voorwaarden zijn. Euthanasie is echter het uiterste middel en dient zorgvuldig afgewogen te worden.
Wat vindt u ervan dat door het huidige fokbeleid en de leefomstandigheden in dierentuinen er dieren moeten verhuizen, zoals gebeurde bij een groep van vier olifanten in Emmen omdat zij hun natuurlijk gedrag niet konden uitoefenen?3
Bij het fokken van dieren of de voortplanting in het algemeen, kan op enig moment de situatie ontstaan dat een dier niet in de groep past of deze op een bepaalde leeftijd moet verlaten. Ook kan een sociaal levende groep uiteen vallen. Deze situaties vinden ook in de natuurlijke leefomgeving plaats. Dierentuinen doen er dan verstandig aan om een oplossing te zoeken, zoals verhuizen naar een andere dierentuin waar de dieren naar behoren kunnen leven.
Hoe beoordeelt u ten algemene de ethische aanvaardbaarheid van het fokken van dieren in dierentuinen, waarbij steeds nieuwe jonge dieren gedoemd zijn tot een leven in gevangenschap ter vermaak van mensen? Hoe verhoudt het tentoonstellen van wilde dieren zich in uw optiek tot de intrinsieke waarde van het dier?
Het gaat in dierentuinen om een combinatie van conservatie, educatie, informatie en recreatie. Dierentuinen bereiken jaarlijks heel veel mensen en door de aan hun toebedeelde belangrijke rol bij bewustwording van het publiek goed op te pakken, hebben zij de mogelijkheid om mensen te informeren over de getoonde diersoorten en hen bewust te maken van de kwetsbaarheid van de natuurlijke leefomgeving van de dieren. Dit is van grote waarde voor het denken over natuurbehoud en uiteindelijk voor het natuurbehoud zelf. De intrinsieke waarde van de dieren is daarbij niet in het geding, omdat juist zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de eigenheid van de dieren, het welzijn en de gezondheid. Ik zie daarom geen reden om fokprogramma’s van dierentuinen aan banden te leggen.
Bent u bereid om, gelet op bovengenoemde ethische bezwaren, de fokprogramma’s van dierentuinen aan banden te leggen? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de regels van de European Association of Zoos and Aquaria (EAZA) die het doden van een gezond dier ter voorkoming van inteelt kennelijk toelaten?
Fokprogamma’s hebben tot doel om dierentuinpopulaties gezond te houden en daar past geen inteelt bij. Mocht deze situatie zich voordoen dan is euthanasie de laatste keuze. De overwegingen daarvoor zijn vastgelegd in het euthanasiestatement van de EAZA. Meestal is euthanasie niet nodig en wordt voor het dier een plek gevonden in een geschikte dierentuin.
Kunt u aangeven of de betreffende EAZA regels tot stand zijn gekomen in particuliere overeenstemming tussen de leden of vanuit Europese regelgeving, wat de dierentuin in Kopenhagen verklaard heeft?4 Bent u bereid om u in te zetten voor een forse aanscherping van de Europese en/of EAZA regels opdat fokprogramma’s worden ingeperkt en er geen gezonde dieren meer mogen worden gedood in Europese dierentuinen?
De EAZA regels zijn een interne aangelegenheid van de leden van de EAZA. Daarnaast dienen dierentuinen vanuit Europese regelgeving mee te doen aan onderzoek of aan fokprogramma’s, zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2. Er is geen reden om de regels van fokprogramma’s aan te scherpen, want de EAZA gaat daar al prudent mee om.
Aanscherping van de regels, waardoor dieren minder of geen jongen meer krijgen, kan zelfs nadelig zijn voor het welzijn, de gezondheid, de biodiversiteit en de educatie. De twaalf dierentuinen die aangesloten zijn bij de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen en de EAZA, ontvangen jaarlijks circa 10.000.000 bezoekers. Het is in het belang van de educatie dat deze dierentuinen de dieren op een zo natuurlijk mogelijke wijze kunnen tonen.
Kunt u aangeven of de EAZA Europese subsidies ontvangt in enigerlei vorm? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord over de omvang en het doel van deze subsidies?
De EAZA ontvangt geen Europese subsidies.
Kunt u aangeven hoeveel inspecties op naleving van de voorwaarden waaronder de vergunningen voor dierentuinen zijn afgegeven, er de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De NVWA inspecteert in samenwerking met RVO.nl binnen een tijdsbestek van drie jaar alle 54 dierentuinen. In 2012 zijn 15 dierentuinen geïnspecteerd, in 2013 zijn 26 dierentuinen geïnspecteerd en in 2014 worden 25 dierentuinen geïnspecteerd. Zes van deze dierentuinen worden elk jaar geïnspecteerd, omdat zij ook opslaghouder zijn voor in beslag genomen dieren.
De aanpak van Wildlife crime |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid de mededeling van de Europese Commissie over de aanpak van de Europese Unie (EU) inzake de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten op de politieke agenda te zetten?1
In het BNC fiche dat op 14 maart jl. aan uw Kamer is gezonden, wordt aangekondigd dat een schriftelijke reactie aan de Commissie zal worden verstuurd naar aanleiding van de Mededeling. Deze reactie zal met uw Kamer worden gedeeld.
Nederland zal ook vertegenwoordigd zijn op de conferentie die de Commissie op 10 april 2014 organiseert om de Mededeling met stakeholders te bespreken.
Heeft Nederland de eerdere aanbeveling van de Europese Commissie uit 2007 van EU-regels met betrekking tot de handel van ingevolge de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES) beschermde diersoorten te verbeteren, overgenomen en uitgevoerd?2 Zo ja, welke stappen, zoals een nationaal actieplan, afschrikwekkende straffen voor strafbare feiten op dit vlak en gebruik van risicobeoordelingen en analyses van inlichtingen, zijn overgenomen en uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft aanbeveling 2007/425/EC uitgevoerd. De Commissie beveelt daarin de lidstaten aan de handhaving van EG raadsverordening 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten te versterken en een aantal acties te ondernemen.
In 2008 heeft de toenmalige minister van LNV een convenant nalevingstrategie natuurwetten 2008 – 2012 gesloten met de douane, de politie, het Openbaar Ministerie en het IPO. In dat convenant worden risico’s en prioriteiten gesteld en zijn afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de verschillende handhavingspartners. De douane, politie, NVWA, RVO.nl en het OM overleggen geregeld in het landelijk overleg CITES over gezamenlijke toezichtprojecten. In de milieukamer nemen het OM, de politie en de bijzondere opsporingsdiensten besluiten over het opstarten van grote opsporingsonderzoeken.
Bent u bereid betere handhaving van de EU-regels ter bestrijding van de handel in wilde dieren en planten door middel van wetgeving met bindende criteria voor effectieve inspecties en toezicht door de lidstaten hoog op de politieke agenda te zetten? Zo ja, hoe gaat u dat dan doen?
Het kabinet is van mening dat de huidige EU-regelgeving voldoet om effectief op te treden. De implementatie van de regelgeving ten aanzien van de handhaving kent een nationaal karakter. Binnen Europa vindt regelmatig overleg plaats over CITES handhavingszaken en trends. Nederland neemt actief deel aan dit overleg en is van mening dat dit forum voldoet om effectiviteit van de handhaving in Europa op elkaar af te stemmen.
Kent u de richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu, waarin door middel van het strafrecht wordt vereist van alle lidstaten dat zij ervoor zorgen dat de illegale handel in wilde dieren en planten op grond van de nationale wetgeving als strafbaar feit wordt aangemerkt, zodat effectieve, evenredige en ontmoedigende strafrechtelijke sancties mogelijk zijn? Zo ja, hoe wordt deze richtlijn in Nederland toegepast?
In Nederland zijn alle overtredingen met betrekking tot de illegale handel in wilde dieren en planten aangemerkt als strafbaar feit. Bovendien maakt de strafwetgeving het ontnemen van het wederrechtelijk genoten voordeel mogelijk.
Hoe vaak wordt de maximale straf, die kan worden gegeven bij een verdachte van een Wildlife-misdrijf, ook daadwerkelijk opgelegd?
De handel in beschermde (inheemse en uitheemse) planten en dieren is strafbaar gesteld in artikel 13 Flora- en faunawet (FFW) in combinatie met artikel 1a onder 1°, artikel 2 en artikel 6 van de Wet Economische Delicten. De delictsomschrijving van artikel 13 FFW bevat een verbodsbepaling ten aanzien van zowel dieren en planten beschermd onder the Convention on the International Trade of Endangered Species (CITES) en dieren die beschermd zijn op Europees dan wel nationaal niveau. Indien het delict opzettelijk is begaan, is er sprake van een misdrijf. De maximumstraf op dit misdrijf is een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie (€ 81.000,–). Voor rechtspersonen kan de maximale boete nog met één categorie worden verhoogd (€ 810.000,–).
In Nederland wordt slechts bij uitzondering de maximumstraf opgelegd.
Het Openbaar Ministerie kent geen gevallen waarin dit is gebeurd. Wél zijn er recentelijk hoge straffen door de rechter opgelegd. Zo heeft de rechtbank op
15 november 2013 een persoon veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf waarvan 4 voorwaardelijk, onder meer voor het illegaal vervoeren van beschermde vogels, waardoor ook het risico bestond van de verspreiding van besmettelijke dierziekten. In een andere zaak heeft de rechtbank op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan tegen een dierenhandelaar die een groot aantal dieren had verwaarloosd en zich voorts schuldig had gemaakt aan verduistering, bedreiging en overtreding van de FFW. De dierenhandelaar is veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf, waarvan 2 voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. Als bijzondere voorwaarde is opgelegd dat hij gedurende de proeftijd niet mag handelen in dieren.
Is er genoeg capaciteit en expertise beschikbaar bij het Openbaar Ministerie (OM) en de rechterlijke macht in Nederland om de georganiseerde criminaliteit op de juiste manier te straffen en bent u van plan om meer strafrechtelijk onderzoek te laten uitvoeren naar wildlife-criminaliteit? Zo ja, hoe gaat u dat dan doen?
De strafrechtelijke handhaving van CITES-criminaliteit is in handen van het Functioneel Parket. Het Functioneel Parket, dat is gespecialiseerd in complexe milieuzaken, heeft criminaliteit met internationale handelsstromen (waaronder CITES-criminaliteit) de afgelopen jaren tot prioritair thema benoemd. De hiervoor benodigde capaciteit en expertise zijn aanwezig. Ook in de afspraken met ketenpartners als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en andere partners is CITES als prioriteit benoemd.
Is het waar dat de hoogte van de strafrechtelijke sancties, die in de EU gelden voor de handel in wilde dieren en planten, aanzienlijk verschilt? Zo ja, klopt het dat in sommige lidstaten de maximale strafmaat minder dan één jaar hechtenis is?
Ik heb geen zicht op de hoogte van sancties in de 27 andere landen in de EU.
Bent u van mening dat de verschillen in de hoogte van strafrechtelijke sancties tussen de lidstaten een gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten in de weg zitten om criminelen op te pakken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals vermeld onder vraag 3 is de bepaling van de maximale strafnorm een zaak die nationaal door de lidstaten vastgesteld wordt. Uit het regelmatige EU overleg over handhavingszaken komt niet naar voren dat verschil in de hoogte van sancties effectieve samenwerking in de weg staat.