Het bericht dat NLVOW de gedragscode windenergie niet ondertekent |
|
Agnes Mulder (CDA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Vergoeding omwonenden windpark»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat het zeer onwenselijk is dat de Nederlandse Wind Energie Associatie (NWEA) (eenzijdig) een gedragscode heeft vastgesteld zonder overeenstemming te bereiken met bewoners verenigd in de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines (NLVOW)?
De NLVOW heeft op 29 augustus 2014 eenzijdig een gedragscode vastgesteld. De NWEA heeft samen met Stichting Natuur & Milieu, Stichting De Natuur- en Milieufederaties en Greenpeace Nederland op 3 september 2014 een gedragscode vastgesteld. Ik ben het met de leden eens dat het bestaan van meerdere gedragscodes naast elkaar geen wenselijke ontwikkeling is. Ik roep partijen op met elkaar in gesprek te blijven.
Bent u bereid om een bemiddelende rol te spelen om te bevorderen dat er alsnog een gemeenschappelijke gedragscode kan worden opgesteld? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van een gezamenlijke gedragscode ligt bij de betrokken private partijen en niet bij de overheid. De gedragscode van NWEA en de natuur- en milieuorganisaties zie ik als een eerste stap in de goede richting. Deze gedragscode bindt de leden van NWEA vanaf heden. Ook de natuur- en milieuorganisaties zeggen in deze gedragscode toe het draagvlak voor individuele windenergieprojecten actief te bevorderen. Ik roep alle partijen, inclusief NLVOW, op om een tweede stap te zetten. Bepalend hierbij is niet de bemiddelende rol van de overheid, maar de wil bij alle betrokken partijen om er samen uit te komen.
Deelt u de mening dat er een vorm van compensatie of participatie voor direct omwonenden nodig is voor meer draagvlak voor windenergie?
Participatie is iets anders dan compensatie. Participatie is het betrekken van omwonenden bij een project. Ik vind dit van groot belang. Het vanaf een vroeg stadium laten meepraten van omwonenden komt het draagvlak en de kwaliteit van een plan of project ten goede. Deze zogenaamde planparticipatie maakt onderdeel uit van de Rijkscoördinatieregeling. In het wetsvoorstel Omgevingswet, dat bij uw Kamer is ingediend (Kamerstuk 33 962), wordt deze vorm van participatie verder wettelijk verankerd.
De betrokkenheid van omwonenden wordt ook vergroot door hen mede-eigenaar te maken van een project of anderszins financieel te laten participeren in een project. Deze financiële participatie is niet wettelijk geregeld. Het is aan partijen om te bezien of financiële participatie in een specifiek geval wenselijk is en welke vorm het best past bij het project.
Tot slot is er compensatie. Compensatie is wettelijk geregeld. Een omwonende die in zijn fysieke leefomgeving schade lijdt als gevolg van een bestemmingswijziging, heeft onder voorwaarden recht op planschadevergoeding. Dit betekent bijvoorbeeld dat een omwonende van een windturbinepark recht kan hebben op een schadevergoeding voor de waardedaling van zijn huis. Het staat private partijen vrij om los van wettelijke planschadevergoeding een vergoeding met omwonenden overeen te komen.
Deelt u tevens de mening dat het wenselijk is dat ook overheden een belangrijke rol hebben bij de participatie, communicatie, vergunningverlening en daarmee het maken van ruimtelijke afwegingen over windenergieprojecten? Zo ja, op welke manier wordt dan vorm en inhoud gegeven aan deze rol en is dat voldoende om een stevig draagvlak te krijgen voor de energietransitie?
Ja, als bevoegd gezag gaat de overheid primair over de ruimtelijke afweging voor een windenergieproject en over de vergunningverlening. Het organiseren van participatie en de communicatie over die ruimtelijke afweging en vergunningverlening maken onderdeel uit van deze wettelijke procedures. Naast deze rol bij individuele windenergieprojecten, voeren de verschillende overheden beleid om draagvlak voor de energietransitie te vergroten. De belangrijkste uiting hiervan is de totstandkoming van het Energieakkoord, waarbij de nationale doelstellingen voor duurzame energie in gezamenlijkheid met tientallen partijen zijn uitgewerkt naar concrete maatregelen. Alle betrokken partijen werken hier hard aan.
Bent u bereid of van plan om de gedragscode, of onderdelen daarvan, verplicht te stellen voor ontwikkelaars van windenergieprojecten zoals de initiatiefnemers van de gedragscode u hebben verzocht?
Nee. De waarde van een gedragscode is erin gelegen dat de betrokken partijen hem willen naleven, omdat zij het nut en het belang van de eigen afspraken inzien. Het verplicht stellen van overheidswege doet hier geen recht aan. Ook doet het geen recht aan de diversiteit in de windsector. Bij veel projecten nemen de bewoners van een gebied zelf de ontwikkeling van een windpark ter hand. Zij organiseren draagvlak en participatie op hun eigen wijze. In het wetsvoorstel Omgevingswet is bewust gekozen participatie verplicht te stellen, maar geen regels te stellen aan de manier waarop dat gebeurt. Zo blijft er ruimte voor maatwerk. Ik zie geen grond om voor de windsector een uitzondering te maken op dit principe.
Hoge vastrechtkosten in de energiesector |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de hoge vastrechten, die sommige energiebedrijven hanteren en die hen in staat stellen om op een misleidende manier te concurreren?1
Ja.
Deelt u de mening van de Consumentenbond dat de indruk wordt gewekt dat er een goedkoper (variabel) tarief wordt aangeboden, terwijl dit via het hoge vastrecht dubbel en dwars wordt terugverdiend?
De levering van energie vindt plaats in een vrije markt. Energieleveranciers bepalen welke diensten zij aanbieden en op welke wijze zij deze in rekening brengen. Zij gebruiken daarbij zowel verbruiksonafhankelijke als verbruiksafhankelijke tarieven. Vastrecht is een verbruiksonafhankelijk tarief dat leveranciers in rekening brengen ter dekking van een deel van hun kosten en dat leveranciers verschillend kunnen vaststellen. De energieleveranciers kunnen verschillende typen contracten aanbieden, met verschillende hoogtes van verbruiksonafhankelijke en verbruiksafhankelijke leveringstarieven. Dit zorgt ervoor dat consumenten kunnen kiezen al naar gelang persoonlijke situaties en voorkeuren. Zoals ook in het artikel van het ANP staat beschreven, kunnen consumenten die een hoog energieverbruik hebben een voordeel hebben bij een contractvorm met een lagere variabele energieprijs en een hoger vast tarief, terwijl andere verbruikers juist meer baat kunnen hebben bij een contract met lage vaste kosten.
Kunt u een reactie geven op de uitspraken van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in dit kader over de ondoorzichtigheid van de energietarieven?
Uit onderzoek van de ACM2 is gebleken dat consumenten behoefte hebben aan duidelijke prijsinformatie. Consumenten vinden het moeilijk om aanbiedingen van energieleveranciers te begrijpen en te vergelijken met het aanbod van concurrenten. Ook heeft de ACM geconstateerd dat consumenten hun jaarafrekening niet altijd kunnen herleiden tot het aanbod dat ze ooit hebben aanvaard, waardoor ze moeilijk kunnen controleren of ze hebben gekregen wat ze hebben afgesproken. Sommige consumenten die een overstap overwegen geven aan dat ze hierdoor gedurende het overstapproces afhaken. De ACM ziet een gebrek aan transparantie als een overstapdrempel en een belemmering voor consumenten om de beste keuze voor hun situatie te kunnen maken.
Ik ben het met de ACM eens dat het van belang is dat consumenten in staat zijn een goed geïnformeerde keuze te maken uit het aanbod van energieleveringscontracten. Daarvoor is het belangrijk dat zij in een aanbod heldere informatie krijgen over de totale vaste kosten én de totale verbruiksafhankelijke tarieven, alsmede de totale te verwachten kosten. Die informatie moet bovendien toegesneden zijn op de consument in kwestie. Dat wil zeggen dat de energieleverancier zo veel mogelijk moet uitgaan van het te verwachten verbruik en de specifieke kosten die voor de betreffende consument gelden. Wanneer energieleveranciers die informatie op een duidelijke en vergelijkbare manier aanleveren kan de consument ook bepalen of het in zijn geval gunstiger is een contract te kiezen met hogere vaste kosten en een lager variabel tarief of andersom.
Wat zijn de voor- en nadelen van de afschaffing van het vastrecht, zoals in 2009 spiegelbeeldig het variabele transporttarief is afgeschaft door de invoering van het (vaste) capaciteitstarief voor transport?
Het capaciteitstarief is in 2009 ingevoerd, ter vervanging van het variabele transporttarief. Het capaciteitstarief heeft een andere achtergrond dan het vastrecht. Het verbruiksonafhankelijke capaciteitstarief is ingevoerd om het leveranciersmodel mogelijk te maken, waarbij de leverancier het primaire aanspreekpunt is voor consumenten, en om de uitwisseling van gegevens tussen de netbeheerder en de leverancier te verminderen. Op de hoogte van het capaciteitstarief dat door netbeheerders in rekening wordt gebracht houdt de ACM toezicht. De hoogte van het vastrecht daarentegen wordt door leveranciers vastgesteld, zoals in het antwoord op 2 is toegelicht.
Het afschaffen van het vastrecht zou een inperking van de keuzevrijheid van de consument betekenen, omdat hij dan niet meer kan kiezen voor een contract met een laag verbruiksafhankelijk tarief en een hoog vastrecht of vice versa. De consument zou dan nog maar één tarief voor het leveringsdeel doorberekend krijgen. Hij kan dan misschien een betere vergelijking maken met aanbiedingen van verschillende leveranciers, maar tegelijk wordt hiermee een gedeelte van de markt op slot gezet, aangezien dit verschil in tarieven het belangrijkste middel is voor energieleveranciers om op te concurreren. Dit beperkt de marktwerking in de sector en dat kan tot hogere energieprijzen leiden. Dat vind ik geen wenselijke situatie.
Deelt u de mening dat een linearisering van de tarieven kan bijdragen aan meer concurrentie en een betere marktwerking?
Ik zie het transparanter maken van de tariefopbouw als de meest effectieve manier om de keuzevrijheid van de consument te borgen en de concurrentie en de marktwerking binnen de energiesector te stimuleren. De genoemde linearisering van de tarieven leidt tot minder keuzevrijheid van consumenten, zoals bij de beantwoording van 4 is toegelicht. Door het verbeteren van de transparantie van de tariefopbouw kunnen consumenten de energietarieven beter vergelijken met de tarieven van andere leveranciers, ongeacht de tariefopbouw van andere energieleveranciers.
Deelt u de mening dat een verdere multidimensionalisering van de tarieven leidt tot een verminderd inzicht van de consument en een verminderde marktwerking, oftewel dat de consument door de vele bomen het bos niet meer ziet en belemmerd wordt in het maken van de juiste keuze?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kunt u, samen met de ACM, bijdragen aan meer prijstransparantie in de energiesector en andere sectoren?
Het verbeteren van de transparantie van de tariefopbouw in de energiesector heeft de volle aandacht van de ACM. De ACM is in gesprek met de energiesector over het invoeren van het zogenaamde «Aanbod op Maat». Dit traject moet ertoe leiden dat een aanbieding van een leverancier toegespitst is op de daadwerkelijke situatie van een klant op zo’n wijze dat die vergelijkbaar is met andere aanbiedingen. De klant moet in staat zijn het aanbod te kiezen dat het beste bij zijn of haar situatie past, waarvoor hij gebruik kan maken van prijsvergelijkingssites of de websites van leveranciers. De ACM zet erop in dat dit traject in de loop van 2015 tot een aantal resultaten leidt.
Bovendien werkt de ACM er samen met de sector aan dat de tarieven die op de factuur staan vermeld herleidbaar zijn naar het contract en het aanbod die de consument heeft gekregen, opdat de consument de gemaakte tariefafspraken kan zien en controleren. Binnen dit traject worden bijvoorbeeld afspraken gemaakt over het gebruik van eenduidige en geharmoniseerde terminologie.
Tenslotte worden zowel in de sectorspecifieke wetgeving als in de generieke (en deels vernieuwde) consumentenwetgeving regels gesteld met betrekking tot begrijpelijke en inzichtelijke (prijs)informatie. Deze consumentenwetgeving stelt ook regels aan andere sectoren, zoals de reisorganisatiebranche. De ACM ziet toe op de naleving hiervan.
Het bericht dat de provincie Drenthe de gemeente Emmen dwingt windturbines te plaatsen |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de provincie Drenthe de gemeente Emmen dwingt windturbines te plaatsen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de provincie Drenthe tijdens het besluitvormingstraject dergelijke intimidatiemiddelen gebruikt?
Voor zover ik kan beoordelen heeft de provincie Drenthe de gemeente Emmen laten weten welke wettelijke bevoegdheden de provincie kan inzetten bij het realiseren van de doelstelling voor windenergie op land.
Bent u bereid de gemeenteraad van Emmen publiekelijk te steunen en de provincie Drenthe tot de orde te roepen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het betreft hier geen rijksbevoegdheid waarvoor de Minister van Infrastructuur en Milieu of de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk is. De provincie Drenthe heeft naar mijn mening conform haar wettelijke bevoegdheid gehandeld.
Deelt u de mening dat als gemeenten zich op democratische wijze windturbinevrij hebben verklaard, hetzij via een referendum, hetzij via een stemming in de gemeenteraad, de provincie en het rijk zich bij die beslissing neer moeten leggen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor windparken tussen de 5 en 100 MW zijn de provinciale staten het wettelijk bevoegd gezag conform de Elektriciteitswet 1998, artikel 9e. Voor windparken van minimaal 100 MW is de Minister van Economische Zaken het wettelijk bevoegd gezag, Elektriciteitswet 1998, artikel 9b. Een gemeentelijke beslissing dat er geen windmolens mogen worden opgesteld is daarom niet doorslaggevend gelet op de wettelijke bevoegdheden van de provinciale staten respectievelijk de Minister van Economische Zaken.
Het bericht met betrekking tot de mogelijke risico’s van Loombandjes |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Loom-gekte over, dan plasticberg in afval»?1
Ja.
Klopt het dat plastic speelgoed, zoals de momenteel populaire loombandjes, mogelijk giftige stoffen bevat die schadelijk zijn voor mens en milieu? Zo ja, wordt – voordat dit soort speelgoed op de markt wordt toegelaten – ook aandacht besteed aan de manier waarop dit op een goede manier gerecycled kan worden?
Plastic speelgoed moet voldoen aan de chemische eisen die in de Europese Speelgoedrichtlijn zijn vastgesteld. Daarin is onder meer geregeld dat een aantal met name genoemde weekmakers in speelgoed verboden is. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft onlangs verschillende merken en kleuren elastiekjes onderzocht op de chemische samenstelling en de leeftijdsaanduiding op de verpakking. De onderzochte elastiekjes geven geen chemische stoffen af en bevatten geen weekmakers. Ze zijn daarmee niet schadelijk voor de mens. Tevens zijn er geen aanwijzingen dat de bandjes in grote hoeveelheden in het milieu worden aangetroffen.
Is bekend hoeveel speelgoed grosso modo in het restafval terechtkomt? Zo nee, kan dit worden onderzocht?
Nee, dat is niet bekend. Onderzoek hiernaar is mogelijk maar acht ik op dit moment niet nodig. Het gaat om een kleine stroom restafval en er zijn veel metingen voor nodig om dit te onderzoeken.
Wordt er in ons afvalbeleid specifiek aandacht besteed aan het recyclen van speelgoed? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Er wordt in ons afvalbeleid geen specifieke aandacht besteed aan het recyclen van speelgoed. Wel worden vanuit publieke afvalbeheerorganisaties zoals RD4 en Circulus en Berkel Milieu de eerste stappen gezet om speelgoed apart in te zamelen.
Besteedt het bedrijfsleven (zoals grote speelgoedwinkels als Bart Smit, Intertoys, etc.) in Nederland aandacht aan het recyclen van speelgoed? Zo ja, wat doen ze dan precies? Zo nee, wat is er voor nodig om ze hierin te stimuleren?
Er wordt niet actief aandacht besteed aan recycling van speelgoed. Heel veel speelgoed, en dan vooral speelgoed met een lange levensduur, wordt buiten het normale winkelkanaal tweedehands doorverkocht, bijvoorbeeld door middel van tweedehands verkoopsites. Verder geven consumenten veel speelgoed aan onder andere goede doelen.
Consumenten kunnen hun speelgoed wel inleveren bij speelgoedwinkels. Speelgoedwinkels, en ook andere winkels waar speelgoed wordt verkocht, hebben afvalstromen waarin soorten afval (metaal, plastic, karton) gescheiden wordt ingezameld. Speelgoed dat wordt ingeleverd in de winkel wordt in deze afvalstromen verwerkt.
Deelt u de mening dat het recyclen van speelgoed meer onder de aandacht moet worden gebracht van bedrijfsleven, burgers en organisaties? Zo ja, op welke wijze zou dit gerealiseerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik zal vanuit het programma «Van Afval naar Grondstof» bekijken of speelgoed een stroom is die potentie heeft voor het sluiten van ketens.
De berichten ‘Inspectie kondigt bezoek tevoren aan’ |
|
Farshad Bashir (SP), Michiel van Nispen (SP), Eric Smaling (SP), Paul Ulenbelt (SP) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er binnen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) besloten is dat controles altijd van tevoren worden aangekondigd en dat daar intern wrevel over is ontstaan?1
Het feit dat inspecties bij bedrijven van tevoren worden aangekondigd is niet nieuw binnen de ILT, maar is nog niet in alle organisatieonderdelen gebruikelijk. Waar sprake is van inspecties bij bedrijven worden deze uit oogpunt van klantgerichtheid en efficiency in beginsel aangekondigd. De kerntaak van de ILT is de bevordering van de naleving van wet- en regelgeving en zij voert deze taak uit op basis van vertrouwen, tenzij. Uitgangspunt is dat het merendeel van de bedrijven de bedoeling heeft om goed na te leven. Daarbij ligt de verantwoordelijkheid voor naleven bij het bedrijf en niet bij de toezichthouder.
Voor veel inspecties moet een deskundige van het bedrijf aanwezig zijn en moeten de juiste documenten voor de inspecteur beschikbaar zijn. Dan is het efficiënt voor zowel de ILT als de ondertoezichtstaande dat het bezoek wordt aangekondigd.
Uitzonderingen op de regel zijn er ook. Waar aanleiding bestaat om te veronderstellen dat regels herhaaldelijk of moedwillig worden overtreden, kunnen bedrijven onaangekondigd geïnspecteerd worden. Ook vinden onaangekondigde inspecties plaats in gevallen waarin internationale regelgeving dat voorschrijft, maar ook bijvoorbeeld in het wegtransport, de luchtvaart en de scheepvaart. Op de weg en op het water kan per definitie niet worden aangekondigd.
De inspectie is een meervoudig samengestelde organisatie. De leiding van de inspectie heeft een koers ingezet waarbij processen, werkwijzen en ICT-applicaties worden geüniformeerd. Van deze aanpak is niet iedere medewerker op voorhand overtuigd.
Daarnaast is de afgelopen jaren een aantal taken weggevallen, waardoor medewerkers andere werkzaamheden hebben gekregen. De samenloop van deze twee ontwikkelingen zorgt voor spanningen. De leiding van de inspectie zet veel energie op de communicatie met de medewerkers en de recente berichtgeving heeft daar weer een extra impuls aan gegeven. De inspectieleiding heeft er ook voor gekozen om inspectiebesluiten in het primaire proces tot het niveau van de inspecteur door te mandateren. Deze keuze is ingegeven door de gedachte dat de inspecteurs over zodanig vakmanschap beschikken dat zij de volledige verantwoordelijkheid voor hun inspecties en de afwikkeling kunnen dragen.
Ik onderschrijf de koers die de inspectie heeft ingezet en deel de koersvastheid die de inspectieleiding daarbij betracht.
Wat vindt u van dit besluit van de ILT-directie en van de opvatting van medewerkers dat dit leidt tot het wegmoffelen van zaken bij bedrijven en organisaties?
Bij een aantal onderdelen van de ILT vinden inspecties nog veelal plaats door middel van fysieke waarnemingen of goederen of stoffen al dan niet (terecht) aanwezig zijn. Om te voorkomen dat ondertoezichtstaanden de goederen of stoffen bewust (tijdelijk) buiten het zicht van de inspectie brengen, moet het controleren van onderdelen van de administratie of de boekhouding ook deel uit maken van de inspectie. De ILT leidt ook inspecteurs op om de financiële / administratieve kennis te verstevigen.
Als door de aankondiging zaken in orde worden gebracht, leidt dat tot een verbetering van de naleving. Daarmee wordt het beoogde doel van het toezicht gerealiseerd.
Wat vindt u van de opvatting van diverse inspecteurs die zich «niet meer serieus genomen» voelen en die de manier van leiding geven bij de ILT als autoritair ervaren? Bent u van plan in te grijpen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het beroep van inspecteur voldoende waardering krijgt in de maatschappij? Zo nee, heeft u ideeën hoe dit verbeterd kan worden?
Een toezichthouder is vaak de brenger van een vervelende boodschap. Dat maakt dat de inspecteur niet bij iedereen even geliefd zal zijn. Professioneel handelen en kennis van zaken zijn belangrijke kerncompetenties voor een inspecteur. De bevordering van de naleving van wet- en regelgeving staat bij het handelen van een inspecteur voorop en dat doet hij op basis van vertrouwen, tenzij. In dat verband past ook een efficiënte inzet van inspecteurs en een zo laag mogelijk gepercipieerde inspectiedruk. Het aankondigen van inspecties bij bedrijven brengt beide aspecten samen. Daarnaast constateer ik dat er een roep bestaat vanuit de samenleving om meer toezichthouders. Ik heb dan ook niet de indruk dat het schort aan waardering voor toezichthouders in het algemeen.
Is er sprake van eenduidigheid in de werkwijze bij de verschillende inspecties in Nederland die belast zijn met toezicht en handhaving (zoals ILT, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, Inspectie Veiligheid en Justitie, Onderwijsinspectie)? Bent u bereid om na te gaan of hier verbeterslagen mogelijk zijn door van elkaars werkwijze te leren?
Bij de Inspectieraad beogen de rijksinspecties niet alleen meer samenwerking, maar ook meer gebruik te maken van elkaars ervaringen en werkwijzen. Zo zijn er tussen de ILT, de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) contacten over het uniformeren van processen. En zo willen de Inspectie SZW, de NVWA en de ILT hun aanpak van certificerende instellingen op één lijn brengen. Het zijn enkele voorbeelden, maar de bereidheid om van elkaar te leren is één van de basisgedachten geweest om de inspectieraad te vormen.
Daarnaast loopt er in het kader van de Hervormingsagenda rijksdienst een project om de bevoegdheden van de rijksinspecties meer op elkaar af te stemmen.
Wat wordt er in Nederland jaarlijks uitgegeven aan alle organisaties die via de departementen belast zijn met toezicht en handhaving? Hoe vaak is de afgelopen jaren aangedrongen op versterking van de capaciteit voor toezicht en handhaving en hoe heeft zich dit vertaald in budget om de taken goed uit te voeren?
Voor een overzicht van de uitgaven aan de rijkstoezichthouders verwijs ik u naar pagina 100 van het rapport van de WRR «Toezien op publieke belangen» van september 2013. De maatschappelijke wens om extra toezicht is wekelijks meermalen geuit. Gelet op de beperkte capaciteit van de rijkstoezichthouders en de taakstelling van dit kabinet op de rijksdienst moeten daarom keuzes worden gemaakt. Recente voorbeelden van intensivering zijn de uitbreiding van het toezicht van de Belastingdienst, de intensivering van de fraudebestrijding in de zorg en de vermindering van de taakstelling op de NVWA.
Zou een model waarbij toezicht en handhaving over de hele linie dichter bijeen georganiseerd wordt voordelen kunnen opleveren, zowel in termen van efficiency als werkplezier als waardering door de Nederlandse bevolking? Als dit niet duidelijk is, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Rijksinspecties werken per onderwerp of doelgroep zoveel mogelijk samen. De Inspectieraad bevordert die samenwerking. Voor de slagkracht of tevredenheid is het niet nodig om inspecties verder samen te brengen.
Het bericht ‘Nog even en de olifant is uitgestorven’ |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Nog even en de olifant is uitgestorven»?1
Ja.
Welke consequenties verbindt u aan de recente alarmerende berichten over de rappe afname van diverse wilde dierenpopulaties (olifanten, neushoorns, leeuwen etc.)?
Het kabinet zal zich via multilaterale fora en programma’s en projecten blijven inzetten landen te ondersteunen in hun strijd tegen stroperij en illegale handel in producten van wilde dieren (zie o.a. Kamerstuk 28 286, nr. 724, 13 februari 2014).
Erkent u dat het behoud van bedreigde diersoorten en hun leefomgeving deel uitmaakt van het behoud van de mondiale publieke goederen, en dat met name lage en middeninkomenslanden in Afrika en Azië de dupe zijn van de desastreuze gevolgen van (georganiseerde) stroopactiviteiten? Zo ja, hoe verhoudt de zeer succesvolle illegale handel in (producten van) beschermde diersoorten zich tot uw ambities aangaande de global public goods, zoals onder meer verwoord in Wat de wereld verdient en uw brief Versterking van de positie van Nederland in mondiale waardeketens?2
Ja. Het behoud van en het waarborgen van Internationale Publieke Goederen, waaronder ook de bedreigde diersoorten en hun ecosystemen, is in ieders belang. Dit geldt des te meer gezien de veiligheidsrisico’s rondom de internationaal georganiseerde stroperij voor de soorten en de lokale bevolking. De onvoorzien hoge toename in de illegale handel in ivoor e.d. kan volgens het kabinet slechts in gezamenlijkheid op het mondiale speelterrein worden aangepakt. In de gehele keten wordt getracht de stroperij en de handel een halt toe te roepen. Dit betekent inzet op de bescherming van ecosystemen en behoud van biodiversiteit; de controle van handelsstromen bij grensstreken en havens; regelgeving, internationale afspraken en bewustwordingscampagnes ten aanzien van de handel in en het gebruik van ivoor en andere dierlijke materialen tot en met de handhaving van die afspraken en regels. Nederland draagt daar, zoals uit deze beantwoording blijkt, substantieel aan bij.
Kunt u aangeven welk deel van het ontwikkelingsbudget besteed wordt aan het verbeteren van de bestrijding van het aanrichten van schade aan in het wild levende dieren c.q. de vervolging van wilde fauna? Kunt u daarbij aangeven welke bilaterale afspraken er gemaakt worden, en met welke landen?
Voor de bestrijding van wildlife crime wordt nagenoeg geen ontwikkelingsbudget ingezet.
Voor de komende vier jaar is binnen de begroting van het Ministerie van Economische Zaken, één miljoen euro per jaar vrijgemaakt om specifieke programma’s en projecten te financieren in de strijd tegen stroperij en de illegale handel in wilde dieren (referte Kamerstuk 28 286, nr. 724). De projecten beslaan de gehele keten van de illegale handel.
In april 2014 organiseerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken i.s.m. het Global Initiative Against Transnational Organized Crime een internationale bijeenkomst in Den Haag, met daarin aandacht voor de koppeling tussen handhaving en ontwikkelingssamenwerking bij de aanpak van grensoverschrijdende criminaliteit. Bij deze bijeenkomst was ook expliciete aandacht voor «Wildlife/Environmental and Natural Resource Trafficking». Rond dezelfde tijd lanceerden het WNF en het Vredespaleis ook een internationaal platform in Den Haag ter bestrijding van internationale wild life crime.»
Kunt u toelichten aan welke landen Nederland technische assistentie verleent in de vorm van onder andere douane en forensische expertise? In hoeverre werpt dit beleid zijn vruchten af in de strijd tegen illegale handel in dieren en dierproducten?
Zie antwoord op vraag 4. De meeste projecten en programma’s die een rol kunnen spelen in de strijd tegen stroperij zijn op dit moment in voorbereiding of pas opgestart. De toenemende internationale betrokkenheid bij dit onderwerp heeft geleid tot meer inbeslagnames van partijen ivoor in Afrika en het opleggen van hogere straffen aan stropers en handelaren. Daarnaast worden met enige regelmaat delegaties van landen in Nederland ontvangen voor het uitwisselen van kennis en expertise.
Deelt u de mening van het Wereld Natuur Fonds (WNF) dat stroperij moeilijk is aan te pakken doordat er internationale criminele syndicaten achter de slachtingen zitten?
Ja.
Deelt u de mening dat de illegale handel in dieren en producten van dieren de regionale en internationale veiligheid bedreigt, omdat terreurgroepen als Al Shabab, de Janjaweed en de Oegandese rebellengroep LRA een deel van hun activiteiten financieren met de inkomsten uit deze handel? Zo ja, ziet u mogelijkheden om, in het kader van beleidscoherentie en de 3d-benadering van het kabinet, een deel van het budget uit het Budget Internationale Veiligheid (BIV) vrij te maken voor de bestrijding van illegale handel en haar uitwassen?
Er zijn inderdaad aanwijzingen dat terreurgroepen een deel van hun financiering krijgen uit deze activiteiten. Het is lastig om deze beweringen daadwerkelijk uit onafhankelijke bronnen bevestigd te krijgen. Dit maakt de taak van handhavende organisaties ingewikkeld.
Binnen het Budget Internationale Veiligheid is ruimte voorzien voor de aanpak van grensoverschrijdende criminaliteit en de potentieel zeer negatieve gevolgen ervan op veiligheid en stabiliteit in ontwikkelingslanden. Hierover vindt momenteel nog interdepartementale afstemming plaats.
Welke mogelijkheden ziet u om – in samenwerking met INTERPOL, EuropOL en andere internationale handhavingsorganisaties- de organisaties die de drijfveer achter stroperij en illegale handel vormen in kaart te brengen en hun activiteiten op dit terrein te bestrijden?
Nederland ondersteunt in internationale fora o.a. initiatieven om de internationale samenwerking op het gebied van handhaving te ondersteunen. Nederland heeft in 2013 een bijeenkomst van het International Consortium on Combatting Wildlife Crime (ICCWC) gefinancierd. In dit consortium werken CITES UNODC, WCO en Interpol en de Wereldbank samen. Zoals vermeld in antwoord op vraag 4 worden ook projecten van organisaties binnen en buiten ICCWC gesteund.
In hoeverre dringt u er in de diplomatieke betrekkingen met China, waar de vraag naar ivoor, neushoornhoorns en andere van bedreigde dieren afkomstige producten enorm stijgt, op aan dat de autoriteiten meewerken aan de strijd tegen de import van illegale goederen?
Nederland is zich bewust van de noodzaak om de vraag naar (producten van) wilde dieren terug te dringen. Nederland ondersteunt daartoe o.a. een project (TRAFFIC) gericht op vraag reductie in China. Het project richt zich vooral op bewustwording van het middenkader van de autoriteiten.
In hoeverre maakt u gebruik van de diplomatieke betrekkingen met Afrika en Azië om aandacht te vragen voor de versterking van de strijd tegen stroperij en de illegale handel in dieren en dierproducten?
Zowel in multilateraal verband als via de ambassades worden de zorgen over de toename van stroperij en illegale handel onder de aandacht van organisaties en landen gebracht. Nederland pleit met name binnen CITES maar recentelijk ook binnen UNEP (United Nations Environment Programme) en Interpol voor een sterke inzet op dit thema.
Kunt u aangeven in hoeverre u, als «honest broker» in de onderhandelingen over de Economische Partnerschapsakkoorden (EPA’s), die waarschijnlijk ook een hoofdstuk met het oog op douaneversterking bevatten, zich inspant om de illegale handel in ivoor, neushoornhoorns en dergelijke tegen te gaan?
Handel in ivoor, neushoornhoorns en dergelijke is een punt van zorg. Nederland benadert dit probleem tot nu toe vooral vanuit de versterking en modernisering van de douane en het vraagstuk van duurzaamheid, o.a. in het kader van de vrijhandelsverdragen die de Europese Unie met derde landen sluit. Ook in de Economische PartnerschapsAkkoorden (EPA’s) die de Europese Unie onderhandelt met diverse Afrikaanse regio’s worden afspraken gemaakt over douane en het faciliteren van de handel. Het versterken van de douanediensten in deze regio’s baant uiteindelijk de weg voor eerlijker handel en kan ertoe bijdragen dat fraude, ontduiking en illegale handel worden gelimiteerd.
Kunt u aangeven wat uw inspanningen zijn op Europees niveau om het thema illegale handel in dieren en dierproducten met gelijkgezinde landen onder de aandacht van de Europese Commissie te brengen? Zijn er nog andere manieren waar u kansen ziet om vanuit uw rol de strijd tegen deze illegale handel onder de aandacht te brengen in bilaterale en multilaterale betrekkingen?3
De Europese Commissie heeft begin dit jaar een mededeling inzake wildlife crime gepubliceerd. Op 8 april heeft het Kabinet uw Kamer een reactie op de mededeling gestuurd (Kamerstuk 22 112-1827, 8 april 2014). Nederland heeft deelgenomen aan de conferentie die de Commissie over de mededeling organiseerde. De Commissie heeft aangegeven eventuele vervolgstappen over te laten aan de nieuw te benoemen Commissie.
Bent u bereid om de resolutie van het Europese parlement, gericht op de aanpak van stroperij en de illegale handel in dieren en dierproducten, te steunen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 12,
De precaire situatie wat betreft de energievoorziening in België |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de precaire situatie wat betreft de energievoorziening in België? Heeft u al ideeën hoe wij ons buurland eventueel te hulp kunnen schieten, mochten er deze winter tekorten ontstaan?1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgeving uit België over dreigende problemen met de energievoorziening. De Belgische zorgen zijn niet nieuw, maar sinds kort wel versterkt, met name als gevolg van problemen rondom de inzet van bestaande kernreactoren. Over de mogelijkheden om België op korte termijn bij te staan bij de aanpak van het capaciteitsprobleem heb ik nauw overleg met de Belgische overheid, alsmede met TenneT en de ACM. Naar verwachting zal bij een naderend tekort aan elektriciteitsaanbod de stijging van de prijs in België leiden tot een maximale benutting van de interconnectiecapaciteit tussen Nederland en België. Er is op dit moment nog voldoende capaciteit beschikbaar op de interconnecties naar België om ingeval van schaarste de export van Nederland naar België te laten stijgen.Verder zijn de landelijke netbeheerders van Nederland, TenneT, en van België, Elia, in overleg over technische mogelijkheden om de leveringszekerheid in België te verbeteren. Daarbij kan gedacht worden aan het benutten van afschakelcontracten, het gebruik van nood-en reservevermogen en een betere benutting van interconnecties.
Hoe heeft de import-export-relatie voor gas en elektriciteit tussen Nederland en België zich ontwikkeld, en wat is thans de situatie? Verloopt de leverantie over en weer in uw ogen soepel genoeg? Zo nee, wat zijn dan de bottlenecks?
Voor wat betreft gas geldt dat België sinds jaar en dag een afnemer is van Nederlands gas. Vrijwel al het laagcalorische gas dat in België wordt verbruikt, wordt geïmporteerd uit Nederland, aangezien er voor dit gas geen andere bron voorhanden is. Het gaat hierbij om een volume van ca. 5 miljard m3 per jaar, dat voor het overgrote deel wordt geleverd op basis van langetermijncontracten die doorlopen tot 2025 en verder. Daarnaast importeert België ook hoogcalorisch gas uit Nederland, maar hier ligt het volume lager (ca. 2 miljard m3per jaar, op een totaal Belgisch verbruik van ca. 12 miljard m3 per jaar). De gasstroom vanuit België naar Nederland is veel geringer van omvang en wisselt per jaar afhankelijk van vraag en prijs. Gemiddeld gaat het om ca. 1 miljard m3per jaar. Dit betreft hoogcalorisch gas dat vanuit Noorwegen of in de vorm van LNG België bereikt. De leveranties van gas verlopen soepel en er is regelmatig contact tussen mijn ministerie en de Belgische autoriteiten over gezamenlijke vraagstukken betreffende de gaslevering. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over de leverings- en voorzieningszekerheid in Noordwest-Europa en de afname van Nederlandse productie van laagcalorisch gas.
De handel in elektriciteit tussen Nederland en België kan per uur sterk verschillen. Op sommige uren is de Belgische prijs hoger, en gaat de stroom van Nederland naar België, op andere uren is dit precies omgekeerd. Ook cijfers van de handelsstromen op maandbasis laten zien dat de richting van de stroom fluctueert afhankelijk van de prijsontwikkeling. Op jaarbasis geldt dat er in 2013 meer stroom van België naar Nederland werd getransporteerd dan in omgekeerde richting. Van België naar Nederland stroomde gedurende het jaar 5,9 TWh, terwijl het transportpotentieel bij constante en volledige benutting 11,9 TWh bedroeg. Van Nederland naar België stroomde gedurende het jaar 2,9 TWh terwijl het maximale transportpotentieel 11,8 TWh bedroeg. Het transportpotentieel kan licht verschillen tussen de twee richtingen, afhankelijk van de specifieke netsituatie, bijvoorbeeld als gevolg van onderhoud aan het net. De gemiddelde bezetting van de interconnectie van België naar Nederland was circa 50% en de bezetting van Nederland naar België was circa 25%. Deze gegevens laten overigens onverlet dat tijdens bepaalde uren de capaciteit op interconnectie volledig werd gebruikt.
De afgelopen maanden is er duidelijk sprake van toenemende prijsconvergentie tussen Nederland en België. De Belgische groothandelsmarktprijs stijgt en ligt momenteel op hetzelfde niveau als de Nederlandse groothandelsmarktprijs (ca. 37 euro/MWh in juni 2014). Ook uit recente TenneT-cijfers blijkt dat de interconnectiecapaciteit van Nederland naar België maar een beperkt deel van de tijd volledig wordt benut. In de eerste zes maanden van 2014 werd er circa 1,1 TWh van Nederland naar België getransporteerd van het maximale transportpotentieel van 5,5 TWh in die periode (gemiddeld genomen werd 20% van de beschikbare capaciteit gebruikt). Er is dus nog veel ruimte op de interconnecties voor extra stromen van Nederland naar België. De algemene verwachting is dat in het geval van een prijsstijging in België als gevolg van toenemende schaarste in productiecapaciteit, elektriciteitsstromen uitsluitend van Nederland naar België zullen lopen. Als het prijsverschil groot genoeg wordt, zal de beschikbare grensoverschrijdende capaciteit maximaal worden benut.
Welke faciliterende stappen kunt u zetten of mogelijk maken om een soepeler transport van energie tussen de twee buurlanden te bevorderen? Wordt hier actie op ondernomen? Zo nee, bent u dat van plan?
Nederland zet zich in voor verruiming van de beschikbare interconnectiecapaciteit met België. Hiermee zal de ruimte voor elektriciteitsstromen van Nederland naar België vergroot worden. Dit versterkt de leveringszekerheid in België. Het verruimen van de interconnectiecapaciteit draagt ook bij aan prijsconvergentie en de verdere integratie van de Belgische en Nederlandse elektriciteitsmarkten. In 2013 hebben TenneT en de ACM samen met de Belgische netbeheerder en toezichthouder gewerkt aan een optimalere benutting van de capaciteit op de interconnectoren. Dit heeft geleid tot een verhoging van de voor de markt beschikbare capaciteit van 1.400 MW naar 1.700 MW. Momenteel wordt door betrokken partijen bezien of er nog verdere mogelijkheden zijn om de beschikbare capaciteit te verhogen. Zo is er een aanvullende verruiming van de verbinding met België voorzien in 2017, als uitvloeisel van de door de Belgische netbeheerder voorgenomen investeringen in dwarsregelformatoren. Met deze maatregelen wordt een aanvullende verruiming van circa 700 MW beoogd. Ook de toezichthouders aan beide zijden van de grens zijn hierbij betrokken.
Verder is op 18 augustus jl. bekend geworden dat twee Nederlandse centrales, de Maasbrachtcentrale (RWE/Essent) en de Sloecentrale (Delta) meedingen in de tender van de Belgische overheid voor de aansluiting van 800 MW nieuwe, gasgestookte productiecapaciteit om de voorzieningszekerheid op middellange termijn te borgen. Deze tender maakt onderdeel uit van een bredere strategie van de Belgische overheid (plan Wathelet) om de leveringszekerheid te verbeteren. Voor het eind van dit jaar bepaalt de Belgische regering wie de tender heeft gewonnen. De betreffende centrale zou moeten gaan leveren vanaf 2018. Het gebruik maken van reeds bestaande Nederlandse centrales – als alternatief voor de bouw van een nieuwe gascentrale in België – zou een efficiënte bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van het Belgische capaciteitsvraagstuk op middellange termijn. Ik sta daarom positief tegenover deze mogelijkheid voor de inzet van Nederlandse capaciteit, mede gezien het feit dat een deel van de Nederlandse gasgestookte capaciteit momenteel niet wordt benut.
Daarnaast hecht ik belang aan het beter laten functioneren van de regionale elektriciteitsmarkt. Hiervoor zijn in bilateraal verband met België, in pentalateraal verband (Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Luxemburg, Oostenrijk en Zwitserland) en in Noordwest-Europa acties in gang gezet. Zo wordt er in samenwerking met de Belgische instanties onderzocht hoe de onbalansmarkten (regelvermogen van TSO’s) in beide landen beter op elkaar afgestemd kunnen worden. Dit kan de mogelijkheden voor marktpartijen om grensoverschrijdend in elektriciteit te handelen verder vergroten. In Noordwest-Europa wordt eind dit jaar de testfase afgerond voor een systeem van zogenoemde «flow based»-marktkoppeling, dat tot doel heeft de bestaande verbindingen in de toekomst optimaler te benutten. Deze «flow based»-marktkoppeling zal tegelijkertijd worden ingevoerd in Nederland, Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg. Tot slot wordt er in pentalateraal verband door de nationale netbeheerders gewerkt aan een leveringszekerheidsrapportage voor de gehele regio. Deze zal naar verwachting eind dit jaar worden afgerond. Nederland hecht groot belang aan deze regionale analyse en zet zich in pentalateraal verband in voor het creëren van regionale oplossingen voor leveringszekerheidsvraagstukken.
Heeft België ook een nationaal Energie Akkoord (of iets soortgelijks) zoals Nederland dat heeft? Bent u bereid de uitwisseling op dit punt te intensiveren, zodat wellicht beide landen meer tempo kunnen maken richting verduurzaming?
In België bestaat op dit moment geen initiatief dat te vergelijken is met het Nederlandse energieakkoord. Het Nederlandse energieakkoord voor duurzame groei is een uniek product waaraan meer dan 40 verschillende partijen hebben gewerkt. Uiteraard bestaat er in ons omringende landen ook een intensieve energiedialoog met stakeholders. Ik sta zeker open voor uitwisseling met buurlanden over het in Nederland bereikte akkoord en over het proces dat daartoe heeft geleid. Na het bereiken van het akkoord heeft deze uitwisseling van informatie ook reeds plaats gehad zowel in bilateraal als in pentalateraal verband.
Maakt u zich zorgen over de veiligheid van de twee uitgevallen Belgische kerncentrales vlakbij de Nederlandse grens? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn twee reactoren in Doel en één reactor in Tihange veilig afgeschakeld. Deze vormen dan ook geen gevaar voor de Nederlandse bevolking. Het FANC (Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle) houdt onafhankelijk toezicht op de veiligheid van deze kerncentrales en stelt zeker dat deze pas weer opstarten wanneer is aangetoond dat dit veilig kan.
Wordt de bevolking in de grensregio’s in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg adequaat geïnformeerd over de situatie? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Afhankelijk van de aard en omvang van een nucleair incident dienen burgers te worden geïnformeerd door ofwel de veiligheidsregio’s, ofwel de Minister van Economische Zaken. Zowel tijdens de afschakeling van de reactoren als daarna is geen radioactiviteit vrijgekomen en hebben alle veiligheidsfuncties naar behoren gewerkt. Er is dus geen sprake van een nucleair veiligheidsincident zodat er op dit moment geen noodzaak is tot informatieverstrekking in aanvulling op de informatie die al verkrijgbaar is op de website van de Belgische toezichthouder FANC.
Het bericht 'Luchtkwaliteit scholen onvoldoende' van BNR Nieuwsradio |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Luchtkwaliteit scholen onvoldoende»?1
Ja.
In hoeverre zijn investeringen van dit kabinet ten behoeve van verbetering van de luchtkwaliteit daadwerkelijk voor dat doel aangewend?
Uit evaluatieonderzoek2 blijkt dat de extra middelen, die de afgelopen jaren specifiek voor de verbetering van het binnenmilieu en energiebesparing beschikbaar zijn gesteld, daar ook grotendeels aan uitgegeven zijn. Het gaat dan met name om de besteding van de € 150 mln in het kader van de regelingen verbetering binnenmilieu en de subsidie die scholen ontvingen na het bezoek van de GGD in verband met het Bewustwordingsproject Binnenmilieu Basisscholen.
Op welke wijze heeft het kabinet zich ingezet voor verbetering van de luchtkwaliteit en effectieve metingen sinds 2011, toen de motie -Van der Werf inzake de luchtkwaliteit bij scholen werd aangenomen?2
De afgelopen jaren zijn scholen, die zich daarvoor hadden aangemeld, door de GGD bezocht in het kader van het Bewustwordingstraject Binnenmilieu. Die scholen kregen voorlichting, een CO2-meter en een bedrag om in te zetten voor de verbetering van het binnenklimaat.
In 2011 liep nog de uitvoering van de regelingen waarvoor extra budget van € 150 mln was uitgetrokken voor maatregelen voor de verbetering van het binnenklimaat en energiezuinigheid in schoolgebouwen.
Verder zet de regering zich in voor verbetering van de kwaliteit van de buitenlucht door de uitvoering van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (het gezamenlijke programma van het rijk en de decentrale overheden om aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen) en door actieve inzet in de EU op bijvoorbeeld schonere voertuigen. We hebben in Nederland een aantal punten waar de luchtkwaliteit wordt gemeten en de gegevens die hier uitkomen zijn de basis voor berekeningen van de luchtkwaliteit voor alle gewenste locaties in Nederland. Met deze berekeningen kunnen gemeenten besluiten nemen over locaties van scholen en het nemen van eventuele maatregelen (bijvoorbeeld zorgen dat er minder verkeer rijdt). Metingen tijdens actuele tijden dat kinderen op school verblijven, zoals de aangehouden motie-Van der Werf aandraagt, zijn niet nodig om het mogelijk te maken dat bij dergelijke besluiten rekening wordt gehouden met de blootstelling aan fijn stof, en zou bovendien hoge kosten met zich meebrengen.
In hoeverre is de luchtkwaliteit als gevolg van deze investeringen daadwerkelijk verbeterd?
Uit de evaluatie van de regelingen binnenmilieu is gebleken dat de uitvoering van de regelingen tot verbetering van het binnenklimaat van scholen heeft geleid. Het merendeel van de betrokken scholen zegt tevreden te zijn en dat er verbeteringen zijn gerealiseerd op het gebied van energiebesparing en binnenklimaat.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat ook in nieuwbouwscholen het rendement van miljoenen kostende luchtbehandelingskasten vaak zeer beperkt is?
Uit de eerder genoemde evaluatie bleek dat in sommige gevallen de luchtbehandelingssystemen niet altijd adequaat functioneren. Inmiddels lopen er gesprekken met de branchevereniging Installatietechniek en de sectorraden om er voor te zorgen dat dergelijke (kostbare) systemen op een juiste manier worden geïnstalleerd en onderhouden.
In hoeverre is het ziekteverzuim van docenten en leerlingen aan problemen met de luchtkwaliteit gerelateerd?
Een slecht binnenmilieu kan leiden tot gezondheidsklachten en daarmee tot ziekteverzuim. Eveneens kan een slecht binnenmilieu invloed hebben op de leerprestaties. Vandaar dat het van groot belang is dat die maatregelen getroffen worden die zorgen voor een gezond en veilig schoolgebouw. Vanaf 1 januari 2015 zijn scholen in het primair onderwijs verantwoordelijk voor het onderhoud en de aanpassingen van het gebouw. Door die wetswijziging worden de schoolbesturen in staat gesteld zelf maatregelen te treffen, zodat een veilig en gezond leef- en les klimaat ontstaat.
Deelt u de resultaten van het onderzoek inzake de luchtkwaliteit en de schadelijke gevolgen? Zo ja, ziet u voor zichzelf een rol weggelegd ten behoeve van de gezondheid van schoolgaande kinderen en onderwijspersoneel?
In de uitzending van BNR is geen sprake van een specifiek onderzoek. Er is een aantal mensen aan het woord gekomen waaronder een woordvoerder van een bedrijf dat metingen op scholen verricht. Hij vatte in grote lijnen zijn bevindingen samen. Zijn conclusie «De eerste school in Nederland die goed is, moet ik nog tegenkomen» deel ik niet. Dat is ook niet het beeld dat uit de evaluaties naar voren komt. Ik ben het eens met de opvatting dat verbetering van het binnenklimaat in scholen mogelijk en in sommige gevallen nodig is. Zoals ik in het antwoord bij vraag 6 aangeef, is het van groot belang dat schoolgebouwen gezond en veilig zijn. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het leef- en leerklimaat op basisscholen ligt bij de gemeenten en de schoolbesturen. Ik heb een stimulerende rol bij de totstandkoming van deze verbeteringen.
Zo zijn tussen 2009 en 2013 de subsidieregelingen verbetering energiezuinigheid en het binnenklimaat van scholen uitgevoerd (zie ook het antwoord op vraag 2). Verder is de afgelopen jaren samen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een bewustwordingsproject van de GGD gefinancierd. Hierbij kregen scholen een schooladvies op maat, een CO2-meter en een vergoeding voor maatregelen die ten goede kwamen aan het binnenmilieu. De verstrekking van CO2-meters (zie het antwoord bij vraag 9 en 10) is een aanvullende actie voor scholen die er nog geen hebben.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar welke systemen of investeringen een gunstig effect hebben op het binnenklimaat in de steeds vollere klassen?
Een dergelijk onderzoek acht ik niet opportuun. Er is al veel kennis beschikbaar. Onder andere via de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is veel informatie te vinden over het project Frisse Scholen. Hier is informatie te vinden over het verminderen van energiegebruik en het verbeteren van het binnenmilieu in scholen en de kosten (en opbrengsten) die daarmee gepaard gaan.
Hoeveel basisscholen beschikken nu over de gratis CO2-meter die het kabinet in 2013 toezegde aan alle basisscholen?
In het kader van het bewustwordingstraject Verbetering Binnenmilieu hebben 4.398 scholen in het primair onderwijs zich aangemeld bij de GGD. Al deze scholen zijn bezocht en hebben tijdens of kort na het bezoek een CO2-meter ontvangen.
Indien niet alle scholen over een CO2-meter beschikken, welke actie onderneemt u dan om dit zo spoedig mogelijk alsnog te realiseren?
In het verlengde van de toezegging in de zomer van 2013 is het traject gestart om alle scholen in het primair onderwijs van een CO2-meter te voorzien. De scholen die nog niet door de GGD zijn bezocht en geen CO2-meter hebben ontvangen konden een aanvraag indienen. Deze scholen (3.289) zijn aangeschreven. Van deze mogelijkheid hebben ruim 1.100 scholen gebruik gemaakt. Naar verwachting zullen bij de aanvang van het nieuwe stookseizoen (september–oktober) de meters worden uitgeleverd.
Deze herfst hebben dus alle scholen die daarom hebben gevraagd, de beschikking over een CO2-meter.
Provinciale besluitvorming met betrekking tot stikstofdepositie |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het besluit van gedeputeerde staten van Drenthe op 2 juli jl. om het Beleidskader Stikstof 2.0 in te trekken?
Ja.
Is het waar dat de juridische onderbouwing van het Beleidskader Stikstof 2.0 niet voldoende is waardoor de provincie genoodzaakt is om dit beleidskader in te trekken? Zo ja, kunt u de gevolgen voor vergunningverlening voor ondernemers in het gebied in kaart brengen?
In de brief van 2 juli jl. aan de provinciale staten van Drenthe schrijft het college van gedeputeerde staten dat is besloten om het Beleidskader Stikstof 2.0 per
2 juli 2014 in te trekken. In de brief wordt aangegeven dat op basis van recente uitspraken van de Raad van State moet worden geconcludeerd dat een essentieel onderdeel van het nieuwe kader niet tot uitvoer kan worden gebracht. Het betreft hier de afspraak dat aan de onherroepelijke vergunningen die onder de Beleidsregel Groenmanifest 2012 zijn verleend, voorschriften zouden worden verbonden om de speculatieve ruimte weg te halen. Het intrekken van het beleidskader heeft tot gevolg, aldus de brief, dat alle lopende aanvragen, inclusief de aanvragen die voor 10 oktober 2013 zijn ingediend en inclusief de vergunningen waartegen bezwaarschriften zijn ingediend, niet meer op basis van het Beleidskader Stikstof 2.0, maar alleen op basis van de Natuurbeschermingswet worden afgewikkeld.
Kunt u aangeven op welke wijze andere provincies omgaan met vergunningverlening in het kader van stikstofdepositie zolang de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet beschikbaar is? Zo nee, bent u bereid een inventarisatie bij de verschillende provincies te doen en deze te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is de Natuurbeschermingswet 1998 het toetsingskader voor de vergunningverlening. De provincies handelen binnen dit wettelijke kader.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven momenteel in een impasse verkeren en daarmee beperkt worden in hun bedrijfsvoering ten gevolge van het gevoerde ammoniakbeleid?
Het exacte aantal bedrijven per provincie, dat in een impasse verkeert ten gevolge van het gevoerde ammoniakbeleid, is mij niet bekend. Het aantal Natuurbeschermingswet 1998 vergunningaanvragen, waarbij stikstofdepositie een rol speelt, varieert van tientallen aanvragen in sommige provincies (bijvoorbeeld Friesland) tot honderdtallen aanvragen in andere provincies (bijvoorbeeld Noord-Brabant, Limburg en Gelderland).
Biedt de PAS in deze gevallen uitkomst? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn noodzakelijk om de bedrijven uit deze impasse te halen?
De PAS heeft ten doel de vermindering van de stikstofdepositie in de in de PAS opgenomen gebieden ter verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige habitats in die gebieden. Daarnaast wordt in het programma ontwikkelruimte vastgesteld voor economische ontwikkelingen.
Deelt u de opvatting dat er zo snel mogelijk duidelijkheid moet komen over de PAS? Zo ja, wanneer kan de Kamer de invulling van het programma verwachten?
Ja, ik ben van mening dat burgers en bedrijven zo snel mogelijk duidelijkheid moeten krijgen over de PAS. Snelheid moet daarbij niet ten koste gaan van kwaliteit. Op dit moment wordt in samenwerking met provincies aan de PAS gewerkt. Binnenkort informeer ik de Tweede Kamer bij brief nader over de voortgang van de PAS.
Herinnert u zich dat tijdens de behandeling van de wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (Programmatische Aanpak Stikstof|) het amendement Lodders-Geurts (Kamerstuk 33 669, nr. 83) is aangenomen, waarin een overgangsregime wordt geregeld voor trajecten die al in procedure zitten? Kunt u aangeven of dit overgangsregime van kracht is en hoe hier door de verschillende provincies mee omgegaan wordt? Zo nee, bent u bereid om ook dit bij de verschillende provincies te inventariseren?
De in het amendement voorgestelde overgangsbepaling is opgenomen in artikel 67a van het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof). Het wetsvoorstel is in behandeling bij de Eerste Kamer. Het overgangsregime wordt van kracht als het wetsvoorstel kracht van wet krijgt en in werking treedt.
De betrouwbaarheid van aantalsschattingen van ganzen en andere watervogelsoorten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het Alterra-onderzoek «Betrouwbaarheid van aantalsschattingen van schadeveroorzakende watervogelsoorten» waarin tellingen van onder meer SOVON en Wildbeheereenheden met elkaar worden vergeleken?
Ja.
Bent u van mening dat wanneer afschotplannen worden opgesteld, moet worden uitgegaan van cijfers die volgens onafhankelijke partijen als de meest betrouwbare gelden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat Wildbeheereenheden volgens dit onafhankelijke onderzoek systematisch (tot 200 procent) meer vogels tellen dan SOVON-waarnemers in overlappende telgebieden?
In het Alterra-onderzoek wordt ingegaan op mogelijke verklaringen van de gevonden verschillen.
Zo komen de aantallen bij de WBE’s vaak hoger uit doordat de WBE’s onder leiding van de KNJV meer landsdekkend tellen en de methode tot een overschatting leidt. Verder kan de bijschattingsmethode van Sovon in sommige gevallen tot een onderschatting leiden. Het blijkt dat vooral zeer verspreid voorkomende soorten als nijlgans, knobbelzwaan en Canadese gans buiten de telgebieden van Sovon voorkomen en daardoor niet meegeteld worden. Verder is het feit dat de WBE’s ook vliegende watervogels meetelden van invloed geweest. Tegenwoordig vindt dit niet meer plaats, waardoor de schatting van de aantallen door de WBE’s lager geworden is.
Daarnaast is er nog verschil in het moment van tellen, waardoor aantallen in het voorjaar, als de trekkende soorten al beginnen terug te keren naar hun broedgebieden, anders uit kunnen vallen. Overigens komt Sovon in enkele gevallen ook uit op hogere aantallen dan de WBE’s.
Sluit u uit dat de belangen van de leden van Wildbeheereenheden van invloed zijn geweest op de – systematisch hogere – tellingen door deze Wildbeheereenheden (WBE)? Indien u dit niet uitsluit, kunt u een inschatting maken van de belangen die geleid kunnen hebben tot deze hogere tellingen en kunt u aangeven of u het juist acht dat beleidsbeslissingen plaatsvinden op basis van subjectieve opgaves van belanghebbenden?
Gedeputeerde staten, die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van ontheffingen voor afschot, gaan uit van de op dat moment best beschikbare informatie.
Hoe verklaart u het feit dat de tellingen van WBE altijd fors hoger, maar nooit lager uitvallen dan tellingen van bijvoorbeeld SOVON?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen nu Alterra constateert dat «te verwachten is dat de SOVON telmethodiek over het algemeen betrouwbare resultaten geeft»? Sluit u uit dat de «ganzenreductie» van de afgelopen jaren mogelijk mede gebaseerd is op te hoge cijfers van WBE en dat er dus mogelijk meer ganzen zijn gedood dan wanneer er een meer betrouwbare, lagere populatieschatting voorhanden was geweest?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan op basis van WBE-tellingen, die populaties tot 200% te groot inschatten, worden verzekerd dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van een soort?
De grootste afwijkingen tussen de getallen (tegen de 200%) betreffen soorten die niet inheems zijn in Nederland en aangewezen als exoot, zoals de nijlgans en de Canadese gans. Bovendien is met betrekking tot deze soorten naar alle waarschijnlijkheid ook sprake van onderschatting van de aantallen door Sovon.
De andere soorten ganzen en watervogels zijn zeer algemeen en komen in grote aantallen voor in Nederland.
Sluit u uit dat WBE ook bij tellingen van andere dieren in het wild komen tot populatie-overschatting? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, bent u bereid eveneens onafhankelijk onderzoek in te laten stellen naar de tellingen van andere soorten dan ganzen?
Het schatten van totale populatieaantallen is geen eenvoudige opgave, zoals ook in Alterra-rapport nr. 2426 uit 2013 is geconstateerd. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer er in een afschotplan gebruik wordt gemaakt van bewezen foutieve tellingen, is dit volgens u dan een geldige grond voor provincies om een afschotplan af te keuren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de provincies om bij het vaststellen van afschotplannen gebruik te maken van naar hun oordeel betrouwbare cijfers.
Hoe beziet u de grote rol die WBE en Faunbeheereenheden spelen in het maken van «afschotplannen» in uw voorstel voor een nieuwe natuurwet, in samenhang met het feit dat Alterra constateert dat WBE populaties structureel te hoog inschatten?
Het wetsvoorstel natuurbescherming bevat regels voor een duurzame uitvoering van faunabeheer, schadebestrijding en jacht. WBE’s en faunabeheereenheden – waar ook anderen dan jachthouders deel van kunnen uitmaken – spelen daar een belangrijke rol in, omdat voorgesteld wordt dat faunabeheer, schadebestrijding en jacht worden uitgevoerd overeenkomstig een door de faunabeheereenheid op te stellen afschotplan en faunabeheerplan. Daarmee wordt inzichtelijker welk afschot plaatsvindt en daarmee wordt ook de maatschappelijke rol van de WBE’s versterkt.
Acht u het wenselijk dat bij het maken van afschotplannen populaties structureel worden overschat? Zo nee, wat gaat u doen om deze populatieoverschatting te voorkomen?
Nee. Zie verder mijn antwoord op vraag op vraag 4.
Welke potentiële gevolgen zijn er volgens u als afschotplannen worden gebaseerd op een te grote populatie-inschatting?
Te hoge populatie-inschattingen kunnen er toe leiden dat meer dieren worden geschoten dan strikt genomen noodzakelijk is. Voorshands zal dit echter, gelet op de omvang van de populaties, niet leiden tot problemen voor deze soorten.
Het bericht 'Loom-gekte over, dan plasticberg in afval' |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de populaire Loom-bandjes gemaakt zijn van niet-recyclebaar of afbreekbaar plastic en dat zij na de rage het risico lopen in het milieu te verdwijnen?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat in een tijd waarin duurzaam gedrag van het grootste belang is, en ook steeds meer algemeen wordt aanvaard, dit type speelgoed wordt verkocht en in de handel komt?
Speelgoed is niet gemaakt om weg te gooien maar om te gebruiken. Aan het eind van de levensduur zal het type speelgoed waar de Kamervragen betrekking op hebben, worden weggegooid.
Ik vind het daarom belangrijk dat bij het ontwerpen van speelgoed is nagedacht hoe ermee wordt gespeeld en wat ermee gebeurt als dit in de afvalfase terecht komt. Of dat bij dit speelgoed is gebeurd, is mij niet bekend. Het is echter aan de markt om te bepalen wat voor soort speelgoed wordt verkocht en in de handel komt, uiteraard binnen de geldende regels.
Bent u bereid bij toekomstige toelating van dit soort speelgoedproducten te verlangen dat deze niet milieubelastend zijn?
Of speelgoedproducten milieubelastend worden, hangt af van hoe vaak dit verkocht wordt en hoe ermee wordt omgegaan door degene die het gebruikt en het vervolgens zo milieuvriendelijk mogelijk afdankt. Daarom zie ik geen noodzaak voor het stellen van dergelijke eisen.
Gaat u, ter voorkoming van extra plastic zwerfafval na de rage, maatregelen nemen om de bandjes na gebruik gescheiden in te zamelen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat loombandjes op grote schaal in het milieu terecht komen en een belangrijke bijdrage leveren aan zwerfafval. In de openbare ruimte zijn ze tot dusver nog niet aangetroffen. Op het strand worden ze heel af en toe gevonden. Daarom acht ik verdere maatregelen richting producent en consument vooralsnog niet nodig.
Gaat u het gesprek aan met de producenten en verkopers van dit type speelgoed om hen aan te sporen in te zetten op meer duurzame of recyclebare materialen? Zo ja, wanneer blijkt dat een dergelijke aansporing desalniettemin nergens toe leidt, welke mogelijkheden heeft u dan om dit af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal met betrekking tot dit dossier met partijen uit de detailhandel en de speelgoedbranche in overleg treden over de gebruikte materialen en de wijze waarop speelgoed aan het eind van de levensduur milieuvriendelijk kan worden gebruikt. Op dat traject zet ik nu eerst in.
De financiële verplichtingen voor het grensoverschrijdend Park De Zoom –Kalmhoutse heide |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de ministeriële beschikking van het Comité van Ministers M(2011)4 over de instelling van een Bijzondere Commissie voor het grensoverschrijdend park De Zoom-Kalmthoutse Heide?
Ja.
Bent u voorts op de hoogte van het feit dat deze beschikking, in mei 2011, met 5 jaar is verlengd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat door het verlengen van deze beschikking ook de financiële steun aan de commissie werd gewaarborgd?
De genoemde beschikking vormt een formele grondslag voor de instelling van een commissie die zorg draagt voor afstemming van beheer en beleidsplannen, samenwerking tussen betrokkenen en stimuleren van ontwikkelingen ten gunste van het park. De beschikking geeft geen grondslag voor financiële steun aan de commissie zelf. Wel biedt de beschikking de mogelijkheid dat de commissie een meerjarenprogramma en een bestedingenplan opstelt en dit voorlegt aan subsidiërende overheden. Dit was binnen de Nederlandse overheid eerst het Ministerie van Economische Zaken/Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (al dan niet via ILG-middelen) en sinds 2011 de provincie Noord-Brabant. Binnen de Vlaamse overheid werden de middelen door het Agentschap Natuur en Bos beschikbaar gesteld.
Als gevolg van financiële taakstellingen op en decentralisatie van het natuurbeleid heeft het Rijk moeten prioriteren en heeft daartoe besloten de structurele financiering van de overlegorganen en commissies van de Nationale Parken, inclusief het Grenspark, te beëindigen. Wel wordt doorgegaan met de financiering van educatie en voorlichtingsactiviteiten door het Instituut voor Natuureducatie en duurzaamheid (IVN). Inmiddels heb ik besloten dat het Grenspark in aanmerking komt voor de educatieactiviteiten van de IVN. Het IVN is in gesprek met het Grenspark om te bezien hoe dit vanaf 2015 kan worden ingevuld.
De provincie Noord-Brabant is voor het Grenspark de aangewezen overheid om de afweging te maken op welke aspecten ten aanzien van natuurbeheer, toegankelijkheid, eventuele herstelmaatregelen en regionale en/of grensoverschrijdende samenwerking wordt ingezet.
Via het Subsidiestelsel Natuur en Landschap is het beheer van de natuur van het park, als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland, overigens gewaarborgd. De provincie Noord-Brabant heeft in de periode 2011 tot en met 2014 voorzien in een afbouwregeling om daarmee het Grenspark in de gelegenheid te stellen met nieuwe verdienmodellen financieel onafhankelijk te worden van overheidssubsidies. Het Grenspark heeft hier inmiddels invulling aan gegeven door uitvoeringsopdrachten te verwerven. Deze projectfinanciering is qua omvang vergelijkbaar met de oude rijksbijdrage en biedt, aangevuld met de reguliere Vlaamse bijdrage, voldoende borging voor het voortbestaan van de Grensparkorganisatie in de komende jaren.
Bent u voorts van mening dat, ondanks de decentralisatie van het natuurbeleid, Nederland niet werd ontslagen van de financiële bijdrage aan deze bilaterale samenwerking?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens van mening dat het feit dat nu Nederland, sinds de datum van de eerste beschikking, zorg heeft gedragen voor 50% van het budget, aangenomen kan worden dat bij de verlenging van de beschikking dit gecontinueerd zou worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voorts van mening dat het niet nakomen van informele financiële afspraken, behorend bij een ministeriële beschikking, de relatie met Vlaanderen niet schaadt?
Zoals gesteld in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 ben ik van mening dat de provincie Noord-Brabant en het Rijk, binnen de beschikbare middelen en in vergelijking met de andere nationale parken, het Grenspark voldoende ondersteunen en dat daarmee de relatie met Vlaanderen niet wordt geschaad. Indien de Vlaamse overheid behoefte heeft aan nader overleg, dan ben ik daartoe samen met de provincie Noord-Brabant bereid.
Bent u bereid in overleg met de Vlaamse overheid te komen tot financiële afspraken tot de einddatum van de beschikking?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel ‘Miljoenenstrop door stoffen’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Michiel van Veen (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Miljoenenstrop door stoffen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het voornemen van de Europese Commissie om in de «Richtlijn beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur» (2011/65/EU, de RoHS II-richtlijn) vijf extra stoffen op te nemen om het gebruik van deze stoffen in elektrische en elektronische apparaten te beperken? Is Nederland hierover geconsulteerd?
Ik ben van dit voornemen van de Commissie op de hoogte. Vanaf de voorbereidingsfase is Nederland betrokken geweest, door deelname in de door de Commissie ingestelde expertgroep waarin de lidstaten worden geconsulteerd.
Klopt het dat de Europese Commissie dit voornemen heeft gebaseerd op een onderzoek, terwijl zij hiervoor eigenlijk de afspraken en procedures, zoals vastgelegd in de REACH-richtlijn, zou moeten aanhouden? Hoe beoordeelt u het proces dat tot het voornemen van de Europese Commissie om vijf stoffen toe te voegen aan de RoHS II-richtlijn heeft geleid? Bent u bereid de Europese Commissie er op aan te spreken als blijkt dat zij niet volgens de afspraken heeft gehandeld?
In de RoHS II richtlijn (hieronder «RoHS») is de bevoegdheid om extra stoffen op te nemen in de verbodslijst (Bijlage II) gedelegeerd aan de Europese Commissie. Het staat de Commissie vrij om hiertoe een onderzoek te verrichten en dit als basis te gebruiken, binnen de regels die de richtlijn stelt. Wel dient de Commissie over de methode en haar conclusies ten aanzien van de aan de lijst toe te voegen stoffen de lidstaten en belanghebbende organisaties te consulteren.
Over de nu op handen zijnde uitbreiding van de verbodslijst heeft de Commissie belanghebbende organisaties geconsulteerd via internet en in een bijeenkomst. De lidstaten zijn geconsulteerd in een expertgroep, gevolgd door een schriftelijke commentaarronde. De informatie en reactietermijnen die de Commissie aan de belanghebbenden en de lidstaten heeft gegeven beoordeel ik als voldoende.
De RoHS stelt (in artikel 6) dat het opnemen van stoffen in de verbodslijst dient aan te sluiten bij andere wetgeving betreffende chemische stoffen, met name de REACH verordening, en onder meer rekening moet houden met de bijlagen XIV en XVII van die verordening. «Aansluiten bij» (in de Engelse versie: «be coherent with») betekent niet dat exact volgens de afspraken en procedures van REACH gewerkt moet worden. In de expertgroep heeft geen enkele lidstaat steun uitgesproken voor de bezwaren van de industrie (producenten) dat de procedures en methoden van REACH onvoldoende zijn aangehouden. Mijn overwegingen bij deze opstelling licht ik hieronder nader toe.
De vijf extra stoffen die de EC in de verbodslijst van de RoHS wil opnemen zijn in de preambule van de RoHS (overweging 10) als prioriteit aangemerkt. Daarmee wisten lidstaten en belanghebbenden al sinds 2011 dat een verbod op een termijn van enkele jaren een reële mogelijkheid was. Deze vijf stoffen staan ook op REACH Annex XIV. Dat betekent dat het gebruik van deze stoffen uiteindelijk in alle producten moet eindigen. De RoHS stelt restricties specifiek aan elektrische en elektronische apparatuur (EEA) en geeft een viertal aandachtspunten waarmee de Commissie rekening dient te houden. Het gaat daarbij om de vraag of de stof (RoHS art.6):
Gegeven het bovenstaande ben ik van mening dat de Commissie heeft gehandeld conform de geldende procedure. Ik zie dan ook geen aanleiding de Commissie hierop aan te spreken.
Bent u bekend met het onderzoek dat de Duitse overheid heeft laten uitvoeren naar de kosten van eventuele uitbreiding van de RoHS II-richtlijn voor de Duitse technologische industrie? Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van eventuele uitbreiding van de RoHS II-richtlijn voor de Nederlandse technologische industrie? Heeft u een beeld van wat de baten van de wijziging van de RoHS II-richtlijn zouden zijn? Hoeveel veiliger zouden elektrische en elektronische producten worden door uitbreiding van de RoHS II-richtlijn?
Ik ken het onderzoek waarop u doelt. Het betreft echter niet de momenteel op handen zijnde uitbreiding van verbodslijst van de RoHS met vijf stoffen, waarover uw vragen gaan, maar de herziening van de RoHS als geheel in 2011, waarbij sprake was van uitbreiding met extra categorieën van apparatuur waarvoor de richtlijn ging gelden. De technologische industrie die deze categorieën van apparatuur produceert kreeg toen te maken met een verbod (op termijnen van 2014, 2016 en 2017) op het gebruik van een zestal stoffen in hun apparatuur.
De opgave waartoe de industrie door een stofverbod wordt geplaatst bestaat grofweg uit (i) het inventariseren in hoeverre hun producten de (op termijn) te verbieden stoffen bevatten en (ii) het ontwikkelen en testen van producten waarin de verboden stoffen vervangen zijn door wel toegestane stoffen. Voor het ene apparaat is deze exercitie relatief eenvoudig, voor meer complexe apparatuur is dit vaak veel moeilijker en kost het veel tijd. Daarom geeft de RoHS overgangstermijnen; de nieuwe stofverboden gaan naar verwachting medio 2017 in, voor de meer complexe medische en industriële apparatuur pas medio 2019. Bovendien heeft de Commissie de mogelijkheid om uitzonderingen op een stofverbod toe te kennen, voor een bepaalde termijn, indien er niet tijdig een marktrijp product ontwikkeld kan worden dat vrij is van de verboden stof. Uiteraard moet de betreffende industrie dit motiveren.
Nu kom ik op uw vraag naar de baten van de RoHS. De gevaareigenschappen van de onder de RoHS verboden stoffen zijn wetenschappelijk bepaald en politiek vastgesteld in andere kaders dan de RoHS, met name onder VN-verdragen en onder REACH en de daaraan voorafgaande Europese regelgeving. Omwille van de menselijke gezondheid en het milieu is besloten om bepaalde stoffen uit te faseren, d.w.z. ervoor te zorgen dat deze stoffen zo snel als technologisch en sociaaleconomisch mogelijk is uit onze producten verdwijnen. Voor het vijftal stoffen waarvoor nu een verbod onder de RoHS aan de orde is, staat buiten kijf dat ze uitgefaseerd moeten worden. De baten van deze uitbreiding van de RoHS betreffen verhoging van de veiligheid van elektrische en elektronische producten in de gebruiksfase zowel als het afvalstadium en het verdwijnen van de gevaarlijke stoffen uit de gerecycleerde materialen van deze apparatuur. Deze baten zijn echter niet eenvoudig in cijfers uit te drukken.
Het vervangen van stoffen door alternatieven brengt kosten met zich mee. Alle producenten in binnen- en buitenland (dus niet alleen de Nederlandse) hebben hiermee te maken. De kosten zullen doorberekening vinden naar afnemers, uiteindelijk de consument. Het betalen van een prijs voor een gezonder leefmilieu is een breed geaccepteerd principe.
Kunt u aangeven hoe verdere besluitvorming over dit voornemen van de Europese Commissie verloopt en op welke manier Nederland hier invloed op uit kan oefenen? Bent u, op basis van een afweging van kosten en baten, bereid deze invloed uit te oefenen? Kunt u de Kamer hierover eerst informeren, alvorens actie te ondernemen?
Het door de Commissie uitgevoerde consultatieproces onder de lidstaten is inmiddels afgelopen. De Commissie komt naar verwachting spoedig met haar voorstel. Dit kan door de Raad en het Europees parlement als hamerstuk afgedaan worden maar ook geblokkeerd worden. Op grond van de uitingen van de lidstaten tot nog toe sluit ik een blokkade in de Raad uit. Uit bovenstaande antwoorden volgt dat ik geen reden zie voor een initiatief om het Commissiebesluit nog te beïnvloeden.
De gevolgen voor de industrie hebben zeker mijn aandacht. De komende jaren zal de industrie moeten investeren in het vervangen van de verboden stoffen. Als dat voor bepaalde producten ondanks serieuze inspanning van de industrie niet lukt vóór het einde van de overgangstermijn (moment dat het stofverbod gaat gelden) kan de industrie bij de Europese Commissie een aanvraag voor een uitzondering doen. Gezien signalen uit de industrie zouden er veel van zulke aanvragen kunnen komen. Ik vertrouw er op dat de EC er alles aan zal doen om de aanvragen tijdig en weloverwogen te behandelen voordat het stofverbod ingaat. Het mag niet gebeuren dat belangrijke producten (bijv. medische apparatuur) tijdelijk van de markt gehaald moeten worden als de Commissie te laat zou zijn met haar besluiten over uitzonderingen.
Zowel het proces rond de uitzonderingen als de onderbouwing van eventuele toekomstige uitbreidingen van de verbodslijst met extra stoffen zal ik nauwlettend volgen.
Ernstige wateroverlast op maandag 28 juli 2014 |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u net als veel landgenoten doorweekt thuisgekomen op maandag 28 juli 2014?
Nee.
Hoe heeft de neerslagfrequentie, gemeten in dagen per jaar, zich de afgelopen 50 jaar ontwikkeld?
Op maandag 28 juli 2014 werd op het KNMI-station Deelen in één uur tijd (tussen 13 en 14 uur) 67 mm regen waargenomen. Dit is de op drie na hoogste uursom die ooit op een KNMI-station in Nederland is waargenomen. De zes hoogste waarden van de uursom zijn alle na 2000 gemeten. Het was een extreme meteorologische situatie.
Het KNMI heeft de afgelopen jaren op verschillende wijzen gerapporteerd over de toename van de frequentie en intensiteit van extreme neerslag. De gebeurtenissen van 28 juli jl. passen in dat beeld. Zo is in de afgelopen 50 jaar het aantal dagen per jaar met zware neerslag – dagen waarop er ergens in Nederland meer dan 50 mm neerslag is gemeten – toegenomen met meer dan 40%.
In mei jl. heeft het KNMI nieuwe klimaatscenario’s uitgebracht waaruit blijkt dat Nederland ook in de toekomst steeds vaker te maken zal krijgen met extreme regenbuien.
Wat is de geschatte hoogte van de schade als gevolg van de extreme neerslag op 28 juli? Springen sommige sectoren of objecten eruit?
De omvang van de schade van 28 juli jl. en de verdeling daarvan over sectoren of objecten is mij niet bekend. Een indicatie kan wel verkregen worden door de mededeling van het Verbond van Verzekeraars, dat op 29 juli jl. het schadebedrag aan particuliere woningen becijferde op 10 mln. euro, wat aanzienlijk meer is dan in eerdere wateroverlastsituaties het geval was. De schade voor overheden en bedrijven is nog niet bekend en wordt met name in de agrarische sector pas na enige tijd zichtbaar.
Is vast te stellen of in sommige (delen van) gemeenten de schade in relatieve zin mee- of tegenvalt doordat men voor dan wel achter loopt in het weersbestendig bouwen en weersbestendig ruimtelijk ordenen?
Dit is op dit moment nog moeilijk vast te stellen. In de loop van de komende jaren zal naar verwachting het inzicht in klimaatbestendigheid toenemen als gevolg van de uitvoering van de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie, waarin alle betrokken partijen afspraken maken over hun toekomstig handelen. De deltabeslissingen worden op Prinsjesdag door het kabinet gepresenteerd. De uitvoering van de deltabeslissing is gekoppeld aan een monitoringssysteem op basis waarvan de feitelijke ontwikkelingen kunnen worden gevolgd en zo nodig het reeds beschikbare instrumentarium kan worden aangepast.
Heeft de wateroverlast van 28 juli inzichten opgeleverd, bijvoorbeeld op het gebied van wateropslag, die nog meegenomen kunnen worden in de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie?
Op zich niet, de wateroverlast van 28 juli jl. was weliswaar zeer fors, maar het fenomeen zelf is niet nieuw. Over de problematiek is al veel nagedacht en onderzocht, er zijn daarom heel veel mogelijke maatregelen bekend. De invoering van die maatregelen is afhankelijk van de mate van urgentie die voor het probleem wordt ervaren. De vele eerdere incidenten met wateroverlast hebben wel geleid tot een groot gevoel van urgentie bij alle bestuurlijke partners (Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen) die betrokken zijn bij het Deltaprogramma.
Hoe verhouden de kosten van de implementatie van de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie zich tot de geleden schade op een dag als 28 juli en op soortgelijke dagen die te verwachten zijn, gelet op het huidige weerpatroon?
Het uitgangspunt bij het denken over ruimtelijke adaptatie is dat de aanpassing aan de klimaatverandering heel goed en bij voorkeur kan en moet meekoppelen met investeringen en onderhouds- en beheeractiviteiten die voortdurend plaatsvinden in de ruimtelijke inrichting. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie zal ook op dit gedachtegoed gebaseerd zijn.
Er kan geen relatie gelegd worden met de schade van een specifieke dag, wel kan gesteld worden dat de te vermijden schade zeer aanzienlijk is en dat deze de met de ingrepen gemoeide kosten zeker te boven zullen gaan. De te vermijden schades in de periode tot 2050 lopen in de miljarden euro’s, zo wijst onderzoek van Deltares uit 2012 uit.
Welke maatregelen, zoals het verhogen van de verhouding groen/betegeld oppervlak of het verbieden van ruimtelijke ontwikkelingen die de schade als gevolg van hoge wateraanvoer, het verlagen van opslagcapaciteit en het vertragen van waterafvoer in de hand werken, zijn nu en in de toekomst onder het regime van de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie en later eventueel de Omgevingswet afdwingbaar? Voorziet de Watertoets hier nu en onder de genoemde nieuwe regimes nog in? Zo nee, op welk wettelijk en bestuurlijk niveau dient dat dan volgens u te worden geregeld?
De kracht van het Deltaprogramma is dat het een interbestuurlijke samenwerking is waarbinnen de partners (Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen) ieder hun eigen verantwoordelijkheid nemen op basis van de afspraken die met de deltabeslissingen in september gepresenteerd worden. Het uitvoeren van deze afspraken wordt gefaciliteerd met diverse instrumenten, waaronder de watertoets. Afdwingbaarheid van maatregelen staat daarbij niet voorop, ook de watertoets als procesvereiste voorziet daar niet in. De gezamenlijke partners zullen in de komende jaren (2014 – 2017) de uitvoering van de deltabeslissing monitoren en op basis daarvan eventueel besluiten tot bijsturing.
Het bericht ‘Nu al even veel drugsafval gedumpt als in heel 2014’ |
|
Peter Oskam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Van hoeveel burgemeesters in Brabant en Limburg heeft u inmiddels het verzoek gekregen om extra capaciteit beschikbaar te stellen voor de aanpak van drugscriminaliteit?1
De problematiek ten aanzien van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland is hardnekkig en zorgwekkend. Openbaar Ministerie (OM) en politie hebben verontrustende signalen over de (ontwikkeling van de) ondermijnende en georganiseerde criminaliteit aldaar. Ook vanuit het openbaar bestuur uit die regio's zijn grote zorgen hierover geuit. Het bevoegd gezag in Zuid-Nederland heeft dan ook besloten om per 1 oktober 2014, binnen de bestaande sterkte, meer politiecapaciteit in te gaan zetten op de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 specifiek over dit onderwerp.
Deelt u de analyse dat de georganiseerde drugscriminaliteit zich lijkt te verplaatsen naar Zuid-Nederland? Zo ja, waarom volhardt u dan in uw weigering om extra capaciteit voor deze regio’s beschikbaar te stellen?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke inzichten heeft u opgedaan en welke boodschappen zijn u meegegeven tijdens uw meest recente bezoek aan Brabant in het kader van de aanpak van drugscriminaliteit?
Op 15 juli jl. heb ik een werkbezoek gebracht aan de gemeente Gilze en Rijen waarbij ook de burgemeesters van Heusden en Tilburg aanwezig waren. Ik heb daar met de burgemeesters gesproken over de aanpak van georganiseerde criminaliteit, waaronder drugscriminaliteit. Zij gaven aan zorgen te hebben over de aanpak hiervan in de kleinere gemeenten in Brabant. Ik heb richting de burgemeesters het belang van de samenwerking in de TaskForce Brabant Zeeland (voorheen: TaskForce B5) onderstreept. Reden voor de uitbreiding van het werkterrein van deze TaskForce sinds begin dit jaar naar heel Brabant en Zeeland is juist gelegen in het feit dat het niet zo mag zijn dat door de gezamenlijke aanpak in de grote steden criminelen uitwijken naar kleinere gemeenten. De kleinere gemeenten hebben dan ook de volle aandacht van de TaskForce BZ. Zoals eerder aangegeven heeft het bevoegd gezag inmiddels besloten tot een intensivering van de aanpak van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland. Deze intensivering vindt in de regio’s Brabant en Zeeland plaats binnen de gezamenlijke strategie van de TaskForce BZ. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 specifiek over dit onderwerp.
Kunt u deze vragen gezamenlijk beantwoorden met de eerdere vragen van 14 juli 2014?3
Ik heb er de voorkeur aan gegeven om deze vragen afzonderlijk van elkaar te beantwoorden.
Berichten over mogelijke opslag van kernafval onder de grond in Friesland |
|
Jan Vos (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving in de Leeuwarder Courant over mogelijke opslag van kernafval onder de grond in Friesland?1
Ja.
Is het waar dat er onderzoek gedaan wordt naar opslag van kernafval in de bodem van Friesland?
Nee. In het kader van het onderzoeksprogramma OPERA (OnderzoeksProgramma Eindberging radioactief Afval) is het voorkomen van Boomse klei in Nederland nader onderzocht in een bureaustudie. Hierin is de geologische kaart uit het voorgaande onderzoeksprogramma nader uitgewerkt. Aan de hand van deze bureaustudie kan niet gesteld worden of bepaalde gebieden al dan niet geschikt zijn voor eindberging. De veiligheid en geschiktheid van een eindbergingsconcept wordt beïnvloed door meer factoren dan alleen het voorkomen van een kleilaag. OPERA onderzoekt hoe veilige, lange termijn opberging van radioactief afval in Nederland mogelijk is. Locatie specifiek onderzoek of een locatiekeuze is in het onderzoek én in het beleid de komende tientallen jaren niet aan de orde.
Welke andere alternatieven voor eindberging zijn er?
Internationaal wordt geologische berging in een speciaal ontworpen faciliteit als de meest veilige optie voor het beheer op de lange termijn gezien. Diverse landen hebben daar dan ook al voor gekozen. Op dit moment laat ik in een studie een overzicht opstellen van de voor- en nadelen van verschillende vaak genoemde opties voor het beheer op de lange termijn. Deze studie maakt deel uit van het nationale programma voor radioactief afval en verbruikte splijtstoffen. Dit nationale programma zal ik voor het einde van dit jaar aan uw Kamer toesturen.
Wanneer zou eindberging aan de orde zijn?
Radioactief afval wordt ten minste 100 jaar bij de COVRA opgeslagen. Hierna is eindberging in de diepe ondergrond voorzien.
Het klimaat- en energiebeleid |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de discussies in de ambtelijke werkgroep die momenteel de Nederlandse inzet voor het 2030 raamwerk voor klimaat- en energiebeleid concretiseert?1
Zoals gebruikelijk bij het formuleren van beleid, vindt er momenteel een ambtelijk voorbereidingsproces plaats dat verschillende beleidsopties uitwerkt. Momenteel is nog onbekend hoe het Europese krachtenveld zich zal ontwikkelen, welke onderhandelingsopties op tafel zullen liggen, en welke consequenties verschillende opties voor Nederland kunnen hebben. Bovendien wachten wij het onderzoek van PBL en ECN naar de gevolgen van het EU-klimaat en energiepakket 2030 voor Nederland af, dat voor Prinsjesdag naar de Kamer gestuurd zal worden. In het voortraject voor de Europese Raad zal uw kamer worden geïnformeerd over de Nederlandse inzet met betrekking tot de onderhandelingen over het Europees Klimaat- en Energieraamwerk voor 2030.
Klopt het dat in deze werkgroep het voorstel aan de orde is om landen hun «hot air» (onder de zogenaamde Effort Sharing Decision) mee te laten nemen naar de post-2020 periode?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dit voorstel het 2030 doel van 40% emissiereductie zou afzwakken?
Zie het antwoord op vraag 1. Het kabinet staat op het standpunt dat in 2030 tenminste 40% CO2-reductie en 27% hernieuwbare energie op EU-niveau gerealiseerd dient te worden.
Kunt u bevestigen dat uw inzet zal zijn dat de CO2-bubbel die lidstaten opbouwen niet overgedragen mag worden naar de post-2020 periode, zodat dit surplus niet het 2030 klimaatdoel kan bedreigen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Uitstoot op zee |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Containervervoer duurder vanwege laagzwavelige brandstof» gepubliceerd op de website van TotaalTrans?1
Ja.
Klopt het dat de bunkerkosten met 50% tot 100% gaan stijgen vanaf januari 2015 vanwege de strengere regels voor de uitstoot van zwavel? Zo ja, deelt u de mening dat deze explosieve stijging een onevenredig hoge lastenverzwaring voor containerrederijen is?
Op 1 januari 2015 gaan conform het internationale milieuverdrag MARPOL, op de Noordzee, Het Kanaal en de Oostzee strengere normen gelden voor de uitstoot van zwaveloxide door zeeschepen. Reders kunnen aan deze norm voldoen door op laagzwavelige brandstof (0,1% zwavel) te gaan varen, de z.g. maritieme diesel olie. Volgens informatie van het Europees Agentschap voor Maritieme Veiligheid (EMSA) is deze 50 tot 75% duurder dan de reguliere scheepsbrandstof.
Reders kunnen echter ook op andere wijze aan de nieuwe normen voldoen: Ten eerste kunnen zij hun schepen geschikt maken voor het gebruik van LNG als brandstof. Het afgelopen decennium lag de prijs van LNG onder die van maritieme dieselolie. Als deze trend zich als verwacht voortzet, zullen reders de kosten van ombouw naar LNG binnen redelijke termijn kunnen terugverdienen.
Een tweede alternatief is het gebruik van hoogzwavelige brandstof in combinatie met een z.g. «scrubber» (een nabehandelingstechniek). Ook hier bestaat de mogelijkheid om op redelijke termijn de investering terug te verdienen.
De nieuwe regels hebben betrekking op álle zeeschepen varend op genoemde zeeën, niet uitsluitend op containerschepen.
Daarnaast merk ik op dat alle modaliteiten de taak hebben bij te dragen aan vermindering van luchtverontreiniging, dus ook de zeevaart. Andere modaliteiten (wegtransport en binnenvaart) hebben reeds langer te maken met strengere zwavelnormen.
Ik zal in de gaten houden wat in de praktijk de gevolgen zijn van de nieuwe normen voor uitstoot van zwaveloxide door schepen. In EU verband is specifiek voor deze problematiek het European Sustainble Shipping Forum, opgericht. Daarin zoeken overheden en bedrijfsleven samen naar mogelijke oplossingen, die in EU verband gevonden moeten worden. Nederland neemt hier actief aan deel.
Wat zijn de gevolgen van deze strengere regelgeving voor de scheepvaart op de Noordzee? Wat betekent dit voor de concurrentiepositie van de Nederlandse havens?
In opdracht van de Europese Commissie is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de strengere regelgeving, m.n. het risico van verschuiving van lading van zeeroutes naar vervoer over land. De conclusie is dat er inderdaad een zeker risico bestaat, maar dat dit zich beperkt tot een klein aantal routes, t.w. waar een zeetraject effectief kan worden vervangen door een kort landtraject. Het verlies wordt ingeschat op 1 tot 9%, afhankelijk van het soort schip en route. Overigens heb ik, voor wat betreft die mogelijke verschuiving van ladingpakketten van zee- naar landvervoer, mijn zorgen reeds overgebracht aan Europese Commissaris Kallas.
De verwachting is dat de regelgeving op de concurrentiepositie van de Nederlandse havens weinig of geen nadelig effect zal hebben. De nieuwe zwavelregels gaan gelden voor de gehele Noordzee en Het Kanaal, en daarmee voor alle vaarwegen die toegang geven tot de havens in de zgn. «Hamburg-Le Havre-range».
Overigens merk ik op dat de Nederlandse havens de aanscherping van de luchtemissienormen voor zeeschepen steunen. Dit geldt zowel voor SOx- als NOx-emissies.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de stijging van bunkerkosten beperkt blijft, zodat het Noordzeegebied en de Nederlandse havens aantrekkelijk blijven voor de containervaart? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik uw zorgen begrijp, is zoals aangegeven, de verwachting dat de effecten van deze maatregelen beperkt zijn. De aantrekkelijkheid van de Nederlandse havens is daarnaast mede afhankelijk van zaken als snelle afhandeling in de havens, goede achterlandverbindingen, ICT infrastructuur en dergelijke. Op deze terreinen is mijn ministerie, samen met de sector, al zeer actief. Ingrijpen in de prijsvorming van aardolieproducten, acht ik niet opportuun.
Het bericht dat insecten en vogels verdwijnen door gif |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht over het verdwijnen van insecten en vogels door gif?1 Bent u van mening dat de genoemde studie2 aantoont dat ingrijpen noodzakelijk is, niet alleen op basis van Europese pesticidenwetgeving, maar ook op basis van de Vogelrichtlijn?
Bent u bereid om in Europees verband de European Food and Safety Organisation (EFSA) een oordeel te vragen over deze schadelijke effecten? Hoe snel kan zo’n beoordeling zijn afgerond?
Bent u van mening dat op grond van het voorzorgsbeginsel al op korte termijn maatregelen genomen zouden moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Het bericht ‘Twee op de drie Nederlanders steunen windmolens’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Twee op de drie Nederlanders steunen windmolens»?1
Ja.
Bent u van mening dat de provinciale overheden zich maximaal inspannen om de afspraken, die zij in het kader van het energieakkoord over de uitrol van windenergie gemaakt hebben, na te komen?
Op basis van de monitor wind op land (juni 2014) en het Bestuurlijk Overleg van 3 juli jl. dat ik heb gevoerd met het IPO, heb ik geconstateerd dat de meeste provincies voldoen aan de prestatieafspraken zoals ik die met het IPO heb gemaakt. In nagenoeg alle provincies is de ruimte voor 6.000 MW windenergie planologisch vastgelegd. Ik zal uw Kamer op korte termijn een actueel overzicht van de stand van zaken in alle provincies toesturen.
Heeft u inmiddels alle provinciale plannen voor zoekgebieden voor wind op land ontvangen, zoals was afgesproken?
Ja, de provincies hebben alle gegevens met betrekking tot structuurvisies/ omgevingsplannen openbaar gemaakt en aangeleverd voor de monitor wind op land. Ik zal uw Kamer de monitor wind op land op korte termijn toesturen.
Zo ja, wilt u deze plannen met de Kamer delen en tevens voorzien van een oordeel? Voldoen de plannen aan de afspraken en geven ze een realistisch pad voor het behalen van de opgave?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zo nee, welke plannen zijn wel binnen en welke niet? Bent u op de hoogte gesteld van de redenen van de eventuele vertraging? Wat zijn de redenen voor vertraging en wat is uw oordeel hierover? Wanneer kunnen de plannen dan wel verwacht worden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat zijn de stappen die u gaat nemen ten aanzien van de plannen die te laat zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u garanderen dat de uitrol van wind op land geen vertraging op loopt door eventueel uitstelgedrag van provinciale overheden?
Garanties geven kan ik niet omdat realisatie van windenergie van vele factoren afhankelijk is. Wel zet ik mij samen met het IPO en andere partijen die het Energieakkoord hebben ondertekend maximaal in voor de realisatie van 6.000 MW windenergie op land in 2020.