Het bericht dat het nieuwe bevolkingsonderzoek 108 kankergevallen voorkomt |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het nieuwe bevolkingsonderzoek 108 kankergevallen per jaar voorkomt? Kunt u daarbij tevens specifiek ingaan op het aspect dat voorkomen iets anders is dan vroegtijdig ontdekken?1
Hoe verhouden de getallen van 108 voorkomen kankergevallen en 30 voorkomen sterfgevallen uit het artikel zich tot de door u in het debat genoemde 75 voorkomen gevallen van baarmoederhalskanker, en het voorkomen van 18 extra sterfgevallen? Hoe is deze ruis ontstaan?2
Kunt u de wetenschappelijke onderbouwing toesturen aan de Kamer van zowel de 108 voorkomen kankergevallen en 30 voorkomen sterfgevallen, genoemd door het RIVM, als de 75 extra voorkomen gevallen van baarmoederhalskanker en de 18 voorkomen extra sterfgevallen die u noemde, gebaseerd op voorspellingen van de heer Meijer? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar het advies van de Gezondheidsraad «Screening op baarmoederhalskanker»:
en naar het rapport van ErasmusMC «Kosteneffectiviteitsanalyse primaire hrHPV screening zonder versus met hrHPV-zelftest»:
Wat vindt u ervan dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aangeeft dat de kogel door de kerk is, en het nieuwe bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker er per 2017 definitief gaat komen? Is de kogel door de kerk? Er komt toch nog een kosteneffectiviteitsstudie?
In mijn brief van 17 oktober 2013 aan uw Kamer heb ik mijn besluit kenbaar gemaakt de hrHPV screening in te voeren. Dit heb ik gedaan op basis van het advies van de Gezondheidsraad (die een kosteneffectiviteitsstudie omvatte) en de Uitvoeringstoets naar de haalbaarheid van het nieuwe bevolkingsonderzoek. De kosteneffectiviteitsanalyse die nu wordt uitgevoerd is bedoeld om, nu de meeste voorbereidingen nagenoeg afgerond zijn, de uitvoeringsconsequenties in kaart te brengen zodat ook de laatste details van het nieuwe bevolkingsonderzoek hier op afgestemd kunnen worden.
Kunt u aangeven welke inputparameters voor de kosteneffectiviteitsstudie worden gebruikt? Vindt u niet dat die gegevens openbaar zouden moeten zijn, gezien de discussie in de beroepsgroep? Zo nee, waarom niet?
De inputparameters worden afgestemd met leden van de programmacommissie. De resultaten van de kosteneffectiviteitsstudie met daarbij de inputparameters worden openbaar gemaakt. Kostprijzen van de aanbestedingen worden niet in detail vrijgegeven omdat het gaat om concurrentie gevoelige gegevens.
Bent u het ermee eens dat de stelling dat een zelftest net zo betrouwbaar is als een uitstrijkje, afgenomen door een professional, nogal prematuur is? Deelt u vervolgens de mening dat ook de IMPROVE-studie op deze vraag geen helder antwoord zal geven vanwege de opzet van de studie? Zo nee, waarom bent u het hier niet mee eens?
Voor de inzet van de zelfafnameset bij non-responders zijn wetenschappelijke studies verricht. De zelfafnameset is bij non-responders met de juiste combinatie zelfafnameset en hrHPV-test voor wat betreft de klinische sensitiviteit en specificiteit net zo betrouwbaar als een uitstrijkje. In het nieuwe bevolkingsonderzoek wordt de juiste combinatie gebruikt. Voor de inzet van de zelfafnameset bij de uitnodiging voor responders moet eerst nog een studie plaatsvinden. Die wordt nu uitgevoerd. Het gaat om de zogenaamde Improve-studie. Ik ga ervan uit dat deze studie een helder antwoord kan geven op de betrouwbaarheid van zelf afgenomen materiaal in vergelijking tot een uitstrijkje. De Gezondheidsraad heeft de uiteindelijke onderzoeksopzet van de Improve-studie beoordeeld en positief geadviseerd over het ontwerp van de studie en of dit betrouwbare resultaten oplevert.
Vindt u niet dat het wenselijk zou zijn als het RIVM zich onafhankelijker zou opstellen, en eerst de resultaten van de studies naar de zelftest zou moeten afwachten, alvorens in de publiciteit te treden met de stelling dat deze net zo betrouwbaar is als een uitstrijkje door de huisarts?
De uitspraak van het RIVM is gebaseerd op de inzet van de zelfafnameset bij de herinnering voor non-responders. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoe verhoudt deze uitspraak van mevrouw Van der Veen zich met het advies van de Gezondheidsraad om de zelftest niet tegelijk met de invoering van het nieuwe bevolkingsonderzoek aan te bieden, aangezien de gelijkwaardigheid eerst goed moest worden uitgezocht?
De zelfafnameset wordt in het vernieuwde bevolkingsonderzoek ingezet bij de herinnering voor non-responders. Zij kunnen de zelfafnameset op verzoek ontvangen. De Gezondheidsraad heeft aangegeven dat voor de inzet van de zelfafnameset als primaire screening nader onderzoek nodig is. Zoals ik bij vraag 6 heb aangegeven wordt dit onderzoek nu uitgevoerd.
Erkent u dat het bericht van het RIVM dat de kosten voor het nieuwe bevolkingsonderzoek niet hoger liggen dan die van het oude bevolkingsonderzoek misleidend is, aangezien de kosten van de gezondheidszorg bij het nieuwe bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker wel op zullen lopen vanwege meer onnodige doorverwijzingen, en de belasting op het eigen risico van de vrouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het RIVM ziet blijkbaar geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de kosten voor het vernieuwde bevolkingsonderzoek hoger liggen dan die van het huidige bevolkingsonderzoek.
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen hierover (TK 20156–2016 2089 Aanhangsel van de Handelingen) heb aangegeven worden de kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek bepaald door verschillende factoren zoals het aantal keer dat vrouwen een test ondergaan, de kosten van de testmaterialen en de kosten van een eventuele doorverwijzing. In het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden vrouwen minder vaak uitgenodigd. De aanbestedingen voor de hrHPV test en de zelfafnameset hebben een lagere prijs opgeleverd dan vooraf werd ingeschat. Het aantal vervolgonderzoeken en verwijzingen is in het vernieuwde bevolkingsonderzoek de eerste vijf jaar hoger. Het onderzoek van de Erasmus MC naar de kosteneffectiviteit van het vernieuwde bevolkingsonderzoek zal over de totale kosten meer duidelijkheid geven.
In het huidige bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje bij de huisarts geen kosten voor vrouwen met zich mee. Eventuele vervolgonderzoeken op 6 en 12 maanden en verwijzing naar de gynaecoloog vallen onder de zorgverzekering. Het kan zijn dat de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk zelf betaald moeten worden. Dat hangt af van de hoogte van het eigen risico en hoeveel daarvan al is gebruikt.
In het vernieuwde bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje én het vervolgonderzoek op 6 maanden geen kosten voor de vrouw met zich mee. Er is geen vervolgonderzoek op 12 maanden. Verwijzing naar de gynaecoloog valt net als in het huidige bevolkingsonderzoek onder de zorgverzekering. Hierdoor zijn er, ondanks de hogere verwijzingen, in totaal minder vrouwen die geheel of gedeeltelijk de kosten die voortvloeien uit het eigen risico zelf moeten betalen.
Wat is uw reactie op de opmerking van de medewerkster van het RIVM «Maar ik vlak niet uit dat de ongerustheid onder vrouwen iets kan toenemen, doordat ze worden doorverwezen naar een gynaecoloog of worden opgeroepen voor een herhaling van de test»?
Bij de uitvoering van bevolkingsonderzoek moet altijd een afweging plaats vinden tussen de gezondheidswinst en eventuele nadelen zoals onnodig ongerustheid bij vrouwen die positief testen op hrHPV maar waarbij geen sprake is van celafwijkingen. Omdat het vernieuwde bevolkingsonderzoek meer gezondheidswinst oplevert vind ik een kleine toename van ongerustheid onder vrouwen daar tegen opwegen.
Wat is uw reactie op het artikel Verzwijgen is zilver?3
Ik heb het artikel met belangstelling gelezen.
Wat is uw standpunt over het adviesrapport van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van het VU-VUMC over de Conflicts of Interest?4
Ik vind het een taak van de raad van bestuur van VUmc om zich een oordeel te vormen over de belangenverstrengeling van de heer Meijer. Zij hebben de Commissie Wetenschappelijke Integriteit gevraagd om zich hierover te buigen en hierover te adviseren. De raad van bestuur heeft daar vervolgens zijn eigen conclusies uit getrokken. Ik laat dit bij de raad van bestuur van VUmc.
Begrijpt u de verbazing van integriteitsdeskundigen over het oordeel van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten waarom u deze verbazing deelt, en wat u hieraan gaat doen?
Ik vind het positief dat wetenschappers met elkaar het gesprek aangaan over wat wordt verstaan onder wetenschappelijke integriteit. Ik ga er van uit dat verbazing leidt tot verdere discussie. Discussie leidt ertoe dat normen op dit terrein zich verder ontwikkelen. Ik vind het de verantwoordelijkheid van de academische wereld om de inhoud van het begrip wetenschappelijke integriteit verder te ontwikkelen en de wetenschappelijke integriteit te bewaken.
Vindt u ook niet dat wetenschappers open en transparant moeten zijn over hun zakelijke belangen bij onderzoek? Zo ja, deelt u dan de mening dat die transparantie niet afhankelijk kan zijn van de resultaten van het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt dat wetenschappers open en transparant moeten zijn over hun zakelijke belangen bij onderzoek wordt breed gedragen. Dit is een van de aspecten die aan de orde zijn als het gaat om wetenschappelijke integriteit. De beoordeling van wetenschappelijke integriteit op dit punt vind ik een zaak van de Wetenschappelijke Commissie Integriteit van, in dit geval, VU-VUmc.
Wat is uw reactie op de vaststelling van de integriteitscommissie dat de heer Meijer zijn zakelijke belangen meermaals niet had vermeld, maar dat hij dit veelal ook niet had hoeven te doen, bijvoorbeeld omdat het «niet duidelijk was» of de hoogleraar deze had moeten melden?
Ik laat het oordeel hierover aan de Wetenschappelijke Commissie Integriteit van VU-VUmc.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van de rondgang langs deskundigen, waaruit blijkt dat de opvattingen van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van het VU-VUMC in de academische wereld niet breed worden gedeeld? Welke conclusies trekt u op basis hiervan met betrekking tot de betrouwbaarheid van het adviesrapport?
Ik vind het positief dat het rapport van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van VU-VUmc aandacht krijgt in de academische wereld. Zie ook mijn antwoord op vraag 13. Ik zie geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport van de commissie.
Bent u van mening dat de integriteitscommissie ook het niet melden van zakelijke belangen bij wetenschappelijk advieswerk had moeten onderzoeken, met name ook tijdens de totstandkoming van het advies van de Gezondheidsraad Screening op baarmoederhalskanker (2011), aangezien de heer Meijer zijn belangen niet meldde bij de Gezondheidsraad, maar wel mee deed met de aanbesteding voor de HPV-testen?
Het bestuur van VU-VUMC is verantwoordelijk voor het geven van opdrachten aan de Wetenschappelijke Commissie Integriteit. Ik heb de Gezondheidsraad vorig jaar gevraagd opnieuw te kijken naar de inbreng van de heer Meijer en zijn invloed op het advies over de baarmoederhalskankerscreening. De Gezondheidsraad heeft mij daarover gerapporteerd en ik heb u op de hoogte gebracht van de uitkomst.
Bent u er van op de hoogte dat naast de heer Meijer een andere adviseur van de commissie van de Gezondheidsraad die het Raadsadvies opstelde, de heer W. Quint, ook zijn belangen niet meldde en zijn laboratorium 1 van de 5 laboratoria is die de gunning van het RIVM heeft gekregen? Hoe verhoudt zich dit tot het «grondige» onderzoek dat de Gezondheidsraad uitvoerde n.a.v. het artikel in de NRC van 13-6-2015?
Het is mij bekend dat de heer Quint eveneens adviseur was van de betreffende commissie van de Gezondheidsraad. De heer Quint heeft in de belangenverklaring zijn zakelijke en vrijwillige relaties vermeld. Het oordeel van de leiding van de Gezondheidsraad daarover luidde destijds als volgt: «Na beoordeling van de verstrekte informatie en overleg hierover met dr. Quint, is hij benoemd tot niet-stemhebbend adviseur, zonder medezeggenschap over de inhoud van het advies.»
Wat is het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) betreffende het document dat u is overhandigd tijdens het debat5 over het nieuwe bevolkingsonderzoek op baarmoederhalskanker inzake de mogelijke belangenverstrengeling van de heer Meijer bij het Pobascam onderzoek, waarbij het bedrijf Self-Screen, waarvan de heer Meijer aandeelhouder was, verdiende aan validatietesten die de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van het VU-VUMC niet heeft geconstateerd, en dat dit bovendien gebeurde met patiëntenmateriaal uit bevolkingsonderzoekcohorten, en dat dit patiëntenmateriaal selectief beschikbaar werd gesteld voor commerciële bedrijven? Welke vervolgstappen gaat de IGZ hierop ondernemen? Wat is uw oordeel over deze mogelijke belangenverstrengeling?
De IGZ heeft mij laten weten in de informatie geen aanleiding te zien om nader onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is geweest van belangenverstrengeling. Over het signaal van het patiëntenmateriaal merk ik het volgende op: Vanuit het perspectief van medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen is het van belang dat de patiënten die hebben deelgenomen aan de (WMO-plichtige) Pobascam studie en in het kader daarvan lichaamsmateriaal hebben afgestaan uitdrukkelijk zijn geïnformeerd over het gebruik van dat materiaal voor andere doeleinden dan de studie zelf. Hiervoor dient expliciet toestemming door de patiënt te worden gegeven. Om vast te stellen of aan die eis is voldaan zal de IGZ nader onderzoek verrichten. Lopende het onderzoek van de IGZ kan ik geen uitspraken daarover doen.
De stand van zaken in de jeugdhulp |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de conclusies van het rapport van de samenwerkende inspecties naar aanleiding van de calamiteit in Rotterdam begin 2015?1
De samenwerkende inspecties constateren in het rapport dat de betrokken organisaties in Rotterdam geen passende zorg en ondersteuning hebben geleverd en niet goed hebben samen gewerkt om de kinderen in het gezin een veilige ontwikkeling te bieden. Deze vreselijk tragische gebeurtenis in Rotterdam laat eens te meer zien dat er goed oog moet zijn voor de veiligheid van kinderen in kwetsbare gezinnen.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat zij van de betreffende situatie wil leren en is samen met de professionals en de betrokken organisaties een traject gestart om verbetermaatregelen door te voeren. De samenwerkende inspecties zullen dit proces nauwlettend volgen.
Op mijn verzoek laat ik onderzoeken op welke wijze de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de werkwijze van Veilig Thuis verbeterd kunnen worden om kindermishandeling en huiselijk geweld vroegtijdig te signaleren en te beëindigen. Oog voor veiligheid van kinderen is hierin een belangrijk onderdeel. Ik zal u hierover informeren in de Voortgangsrapportage Geweld in afhankelijkheidsrelaties die tijdig voor het geplande Algemeen Overleg op 15 september aan uw Kamer zal worden gezonden.
Acht u de inzet van niet gediplomeerde hulpverleners (studenten), zoals in Rotterdam gebeurd, een wenselijke invulling van de ruimte die er in de wettelijke kaders hiervoor is gelaten? Bent u bereid om in multi-probleem gezinnen enkel gediplomeerde hulpverleners in te zetten?2
Er zijn meerdere professionals en organisaties die dit gezin hebben ondersteund of begeleid in de afgelopen jaren. Vanaf maart 2014 tot januari 2015 heeft met name Bureau Frontlijn hulp geboden. Vanuit dit bureau is het gezin begeleid door een vaste medewerker in dienst van Bureau Frontlijn. Deze medewerker volgt daarnaast een studie. Dit feit speelt geen rol in het onderzoeksrapport van de gezamenlijk inspecties «Borgen van veiligheid in kwetsbare gezinnen, Casuïstiek Rotterdam uit 2016», bij de beoordeling van het handelen van deze medewerker.
De hulp van Bureau Frontlijn was gericht op het coachen en ondersteunen van gezinnen in achterstandssituaties. In dit gezin richtte de hulpverlening zich in eerste aanleg vooral op het aanpakken van de financiële problematiek en het voorkomen van een dreigende huisuitzetting en daarmee bood het geen jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet.
Het verlenen van hulp aan multi-probleemgezinnen vereist veel inzet en deskundigheid van de betrokken medewerkers. Het is daarom belangrijk dat er gewerkt wordt met (of onder verantwoordelijkheid) van gekwalificeerde professionals. De Jeugdwet verplicht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om verantwoorde hulp te leveren; dat is in ieder geval hulp die van een goed niveau is (veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht) en is afgestemd op de reële behoefte van jeugdigen en ouders. Op grond van de Jeugdwet is ook de norm van de verantwoorde werktoedeling van toepassing. Werken volgens die norm houdt in dat de juiste en gekwalificeerde professionals worden ingezet. Gemeenten hebben een taak om een kwalitatief toereikend aanbod van jeugdhulp in te kopen.
Wat is uw reactie op de dreigende opnamestop voor crisisopvang?3
Een eventuele opnamestop voor Rotterdamse cliënten van de jeugdhulpaanbieder Horizon is een zaak van deze aanbieder en de gemeente Rotterdam. Eerder hebben mij signalen bereikt van onder meer GGZ Nederland over toenemend beroep op de crisisopvang. In het kader van de benchmark beleidsinformatie jeugd hebben GGZNL en Jeugdzorg Nederland een nader onderzoek voorgesteld, dat onlangs van start is gegaan. Dit nader onderzoek bij vier vergelijkbare gemeenten naar achtergronden voor verschillend gebruik van de crisisopvang, zal nog vóór de publicatie van de halfjaarcijfers jeugdhulpgebruik 2016 op 30 oktober van dit jaar worden gepubliceerd. Gemeenten kunnen overigens zelf ook onderzoek doen met behulp van de benchmarkcijfers, om te bezien of zij meer of minder worden geconfronteerd met crisisplaatsingen en wat daarvoor de mogelijke achterliggende oorzaken kunnen zijn.
Onderschrijft u de analyse van de verschillende jeugdhulpinstellingen met betrekking tot de oorzaak van de toegenomen aanmeldingen voor acute crisiszorg, te weten het te lang in «eigen beheer» houden van jongeren en te laat doorverwijzen?
In het hierboven genoemde nader onderzoek naar achtergronden voor verschillende gebruik van de crisisopvang wordt ook hiernaar onderzoek gedaan.
Ziet u een relatie tussen de overhaast doorgevoerde transitie en de enorme bezuinigingen die u op de jeugdhulpsector heeft afgewenteld en het gebrekkig functioneren van de wijkteams in het algemeen, en de in het inspectierapport beschreven wijkteams in het bijzonder? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de werkwijze van de wijkteams verbeterd? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Gemiddeld wordt het macrobudget Jeugdhulp de periode 2015–2017 met 4% gekort, waarbij het aantal jeugdigen per jaar met 1% daalt. Het doel van de jeugdwet is het investeren in het voorveld om zo het beroep op zwaardere vormen van hulp te verminderen. Het functioneren van wijkteams komt terug in het herhaald nader onderzoek naar de toegang jeugdhulp dat na de publicatie jaarcijfers beleidsinformatie op 30 oktober 2016 van start gaat. Verder ondersteun ik de ontwikkeling van wijkteams met het Nji programma Samenwerken in de Wijk. Hier bevindt zich kennis en een toolbox voor gemeenten en professionals. Zie: http://www.nji.nl/nl/Kennis/Dossier/Samenwerken-in-de-wijk
Hoe gaat u garanderen dat het tekort aan crisisopvangplekken, waar jeugdhulporganisatie Yulius voor vreest, niet zal plaatsvinden?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u per crisisopvangorganisatie inzichtelijk maken wat de wachtlijst op dit moment is, wat de (over)bezetting op dit moment is en wat de prognoses voor zowel de wachtlijst als de (over)bezetting voor de rest van dit jaar zijn? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken en de resultaten van dit onderzoek aan de Kamer te sturen? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat het kind en de veiligheid ervan centraal blijven staan, en dat wat het kind en het gezin nodig hebben om deze veiligheid blijvend te garanderen?
Het is aan gemeenten om voldoende aanbod in te kopen en de gemeenteraad om hierop toe te zien. In een gedecentraliseerd systeem, met verschillende vormen van toewijzing, organisatie van de toegang, registratie van het moment waarop de hulp start, en uiteenlopende definities van hulpvormen, is het landelijk uniform bijhouden van wachttijden niet mogelijk.
Daarnaast is de onderliggende praktijk divers en de oplossing voor het beperken van wachttijden verschilt dan ook sterk per regio of gemeente.
Wat wel kan is dat instellingen hun wachttijden voor diverse vormen van hulp op hun websites kenbaar maken. Cliënten weten dan waar ze aan toe zijn en gemeenten kunnen deze informatie gebruiken bij de inkoop van Jeugdhulp.
Wat hierbij helpt is het ontwikkelen van Treeknormen voor verantwoord wachten. Dit zijn streefnormen die in de curatieve zorg zijn ontwikkeld door aanbieders en financiers. Ik heb uw Kamer in het debat over wachttijden in de jeugdpsychiatrie van 15 juni jl. toegezegd aanbieders en financiers in de gelegenheid te stellen deze Treeknormen voor jeugdhulp op te stellen voor 1 januari 2017.
Bent u bereid om wachtlijstinformatie toe te voegen aan de landelijke monitor jeugdhulpgebruik? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het toevoegen van wachtlijstinformatie als onderdeel van de landelijke monitor jeugdhulpgebruik niet gewoon de simpelste manier om «tien vingers aan de pols te houden» als het gaat om inzicht in de oplopende wachttijden en voor het verkrijgen van signalen waar de jeugdhulp mogelijk spaak loopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het voorstel van de heer Du Prie, om budget dat bedoeld is voor instellingen die in financiële problemen komen beschikbaar te stellen aan gemeenten en instellingen die aantonen dat ze het probleem te lijf gaan, een goed idee? Zo ja, wanneer gaat u de Kamer over de voortgang hiervan informeren? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan het probleem met de oplopende wachtlijsten voor acute crisiszorg oplossen?
Op grond van de Beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet kan aan een jeugdhulporganisatie subsidie worden verstrekt ten behoeve van onvermijdbare kosten die een organisatie moet maken voor de afbouw van langdurige verplichtingen die de organisatie vóór 1 januari 2014 is aangegaan ten behoeve van een voorziening die door gemeenten op grond van de Jeugdwet niet of in mindere mate bekostigd wordt. De Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) brengt adviezen uit over de aanvragen die gedaan worden in het kader van deze subsidieregeling. Een van de punten waar de TAJ op toetst in haar advisering is of de instelling bedrijfseconomisch en zorginhoudelijk duurzaam levensvatbaar is. Hierbij wordt ook gekeken of de voorzieningen die door de betreffende jeugdhulporganisatie geleverd worden, kostendekkend zijn en of er in voldoende mate vraag is naar de betreffende hulpvormen.
Ten aanzien van crisishulp wijs ik er op dat de gemeenten op grond van de Jeugdwet, de plicht hebben om voor passende en tijdige hulp te zorgen. Voor wat betreft wachttijden en wachtlijsten verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7, 8 en 9.
Sport en bewegen voor cliënten in de opvang |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
In hoeverre acht u sport- en beweegmogelijkheden voor cliënten in de opvang van belang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind sport- en beweegmogelijkheden voor kwetsbare groepen belangrijk. Het programma Sport en bewegen in de buurt is voor iedereen in Nederland. Ook voor cliënten van de maatschappelijke opvang. Specifiek voor deze doelgroep is financiering beschikbaar gesteld voor twee langdurige projecten van de Federatie Opvang die expliciet beogen sporten en bewegen voor cliënten in de maatschappelijke opvang onderdeel te laten zijn van het opvangtraject. Het tweede project loopt nog tot december 2016. In het antwoord op vraag 3 beschrijf ik de geboekte resultaten.
Daarnaast heb ik voor verschillende kwetsbare doelgroepen middelen beschikbaar gesteld:
Ook voor vluchtelingen in COA locaties levert sport en bewegen een positieve bijdrage. Er zijn verschillende goede initiatieven door onder andere COA gestart om sporten en bewegen in COA locaties mogelijk te maken. Zo heeft COA op elke locatie een beweegcoach aangesteld. NOC*NSF is in samenwerking met gemeenten, COA en Vluchtelingenwerk aan het onderzoeken hoe vluchtelingen beter begeleid kunnen worden naar de sportvereniging. Dit kan zijn om daar zelf actief te sporten, maar ook om vrijwilligerswerk te doen binnen de sportvereniging.
Vanuit het beleid van VWS kan het programma Sport en bewegen in de buurt voor deze doelgroep worden ingezet. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de gemeente Amersfoort waar buurtsportcoaches activiteiten organiseren voor vluchtelingen. Gemeenten bepalen echter zelf of zij de buurtsportcoach hiervoor inzetten, dit op basis van de behoefte in de gemeente.
Wat zijn uw inspanningen en geboekte resultaten voor beweegmogelijkheden voor de meest kwetsbaren, specifiek voor cliënten in de opvang? In hoeverre vindt u voldoende beweegmogelijkheden voor kwetsbare groepen in bijvoorbeeld COA-locaties (COA= Centraal Orgaan opvang asielzoekers) van even groot belang als beweegmogelijkheden voor mensen in de opvang? Op welke wijze draagt u dat uit met uw beleid en financiering van initiatieven? Hoe zorgt u voor voldoende beweegmogelijkheden voor kwetsbare groepen in maatschappelijke opvanglocaties?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre bent u tevreden over de resultaten die het programma Meedoen tot dusver heeft bereikt voor sport- en beweegmogelijkheden in de opvang?1
Van 2010 tot en met 2013 heeft het programma Meedoen! Sport en Bewegen plaatsgevonden. Dit programma kende verschillende resultaten. Er heeft deskundigheidsbevordering van professionals in de opvang plaatsgevonden op het gebied van sport en begeleiding, er is op basis van vijf pilots een digitale toolkit ontwikkeld met materialen die als handvat kunnen dienen voor het inzetten van sport en bewegen voor cliënten in de opvang. Naast lokale activiteiten zijn ook drie grote landelijke evenementen georganiseerd in 2010, 2011 en 2012 met sporttoernooien en -clinics.
Het succes van dit eerste programma heeft geleid tot het nieuwe programma Meedoen in beweging 2013–2016. Dit programma loopt nog tot eind 2016. Een aantal belangrijke resultaten binnen dit programma zijn al behaald. Er is voor professionals een module meedoen ontwikkeld gericht op activering en participatie in combinatie met sport, met als doel dit element nog meer te borgen in de begeleiding van cliënten in de opvang. Tevens zijn twee best practices aangaande participatie, gezonde leefstijl en zingeving en participatie en zingeving beschreven. Ten slotte is ook in dit programma tot nu toe drie keer de succesvolle landelijke Meedoen-dag georganiseerd, waarin 1000 deelnemers uit het hele land actief met sport, bewegen en creatieve activiteiten aan de slag gaan. Dit zijn resultaten waar ik zeer tevreden over ben. Er is zichtbaar meer aandacht voor het activeren en laten deelnemen van cliënten uit de opvang aan het gewone dagelijks leven, door middel van sport.
Bent u bereid om het programma Meedoen ook de komende jaren te continueren? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet en waaruit blijkt dat sport en bewegen in de opvang voldoende is ingebed in het begeleidingsaanbod om geboekte resultaten van Meedoen te behouden en uit te bouwen?
Zoals beschreven in het antwoord op de vragen twee en drie zijn twee langdurige trajecten gefinancierd die gericht waren op het inbedden van sporten en bewegen in de maatschappelijke opvang. De beoogde resultaten van deze projecten zijn of zullen volgens een recente verlengingsaanvraag van Federatie Opvang nog worden behaald. Er is kennis beschikbaar gesteld door middel van onder andere opleidingsmodules, trainingen en toolkits en relevante netwerken zijn opgebouwd. Hiermee is een impuls gegeven aan kennis en aandacht voor (onder andere) sporten binnen de sector maatschappelijke opvang. Het is nu aan gemeenten en instellingen om deze kennis en de opgebouwde netwerken te blijven benutten. Tevens kan het programma Sport en bewegen in de buurt mogelijkheden bieden voor cliënten in de maatschappelijk opvang. Zoals toegezegd in het AO sport van 30 juni jongstleden heb ik op uw verzoek gesproken met de Staatssecretaris om te bezien of sport en bewegen is ingebed. Hieruit volgt dat wij met de Federatie Opvang in overleg zullen gaan over slimme samenwerking en relevante initiatieven die behulpzaam kunnen zijn om deze resultaten vast te houden. Het reeds gevoerde gesprek in dit kader, zal op korte termijn worden voortgezet.
De bezuinigingen op projectgezinnen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de blog van Judith Stoker over de bezuinigingen in de Jeugdzorg en haar ervaring in een projectgezin?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat dit tegen de uitgangspunten van de Jeugdwet in gaat en dat kinderen zoveel mogelijk in een gezinssituatie opgevangen moeten kunnen worden en dat daarbij niet de bezuinigingen maar de noodzakelijke zorg voorop moeten staan?
Ik deel de mening dat voor ieder kind passende hulp voorop moet staan. Bij kinderen die niet meer thuis kunnen wonen, bepaalt de Jeugdwet dat een inhuisplaatsing (verblijf in een gezinssituatie) te prefereren is boven verblijf in een instelling, tenzij dit vanwege de noodzakelijk te leveren zorg niet mogelijk is.
Projectgezinnen zijn niet de enige vorm waarin kinderen in een gezinssetting kunnen verblijven. Alternatieve vormen van hulp in gezinnen of in gezinsvormen, zijn gezinshuizen en pleegzorg.
Wat gebeurt er met de kinderen die vanwege bezuinigingen uit projectgezinnen worden geplaatst?
Horizon heeft in haar voorgenomen besluit aan de projectouders aangegeven dat er met hen wordt gezocht naar passende hulp voor de kinderen. Bij voorkeur wordt er een oplossing gevonden waarbij de huidige hulpverleners en de kinderen die zij opvangen bij elkaar kunnen blijven. Horizon is bekend met de mogelijkheid dat de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) ondersteuning kan bieden bij het ombouwen van het jeugdhulpaanbod zodat het aanbod inhoudelijk aansluit bij de passende zorg voor de kinderen en de wensen van gemeenten. Verder heb ik Horizon op de mogelijkheid gewezen dat de TAJ kan bemiddelen tussen gemeenten en jeugdhulporganisaties indien er sprake is van een impasse bij de inkoop van de jeugdhulp.
Zijn er meer situaties bekend waarbij jeugdzorg via projectgezinnen wordt geschrapt, omdat het binnen het budget niet meer mogelijk is?
Hierover is mij niets bekend.
Deelt u de mening dat pleegouders ondersteuning verdienen en horen te krijgen? Hoe kijkt u aan tegen het wegbezuinigen van de ondersteuning zoals bij Judith Stoker gebeurd is?
Er is een misverstand over deze vorm van jeugdhulp: projectgezinnen zijn géén pleegouders. In de projectgezinnen van Horizon is een dienstverband aangegaan met één of twee van de projectouders, afhankelijk van het aantal plaatsingen. Het is dan ook een professionele vorm van jeugdhulp, waarbij de ouders niet alleen een vergoeding voor de verzorgingskosten die ze voor de kinderen maken krijgen, maar ook voor de begeleiding en zorg die zij de kinderen bieden.
Horizon beraamt zich op passende hulp voor de kinderen. Aangezien er nog sprake is van een voorgenomen besluit, is over de individuele projectgezinnen nog niets te zeggen. Zeer afhankelijk van de ontwikkeling van het kind, wordt er gezocht naar alternatieven als een gezinshuisconstructie of naar opvang in een pleeggezin. Horizon weegt in de vorm van passende hulp het belang van de kinderen om ze bij voorkeur in een gezinsvorm te plaatsen. Indien mogelijk en gewenst worden de oorspronkelijke hulpverleners en het kind of de kinderen bij elkaar gehouden, waarbij de organisatorische constructie er anders uit zal zien.
De rechterlijke uitspraken over Schakenbosch |
|
Nine Kooiman , Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de rechterlijke uitspraken over minderjarigen die zonder geldige titel op Schakenbosch verbleven?1 2 3
Ja.
Kunt u aangeven hoelang u al op de hoogte bent van deze rechterlijke uitspraken?
Ik ben sinds november 2015 op de hoogte van deze rechterlijke uitspraken. In deze uitspraken oordeelt de rechtbank Rotterdam dat een machtiging gesloten jeugdhulp vereist is voor een rechtsgeldig verblijf in een instelling met een gesloten regime. Dit is in lijn met het signalement van de Inspectie dat ik u op 5 oktober 2015 heb toegezonden. In oktober hebben VWS, de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Inspectie met elkaar overlegd en geconstateerd dat in de praktijk veel variaties bestaan in de wijze waarop gedwongen jeugdhulp met verblijf plaatsvindt en dat daarom de noodzaak bestaat dat de Inspectie nader onderzoek doet.
Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat kinderen zonder machtiging in een gesloten jeugdinstelling verblijven? Zo ja, kunt u uitleggen hoe dit toch meerdere malen plaats heeft kunnen vinden bij één instelling?
Mijn uitgangspunt is dat gedwongen zorg een juridische grondslag behoeft, of deze nu op grond van de Jeugdwet in een instelling voor gesloten jeugdhulp plaatsvindt of dat het gedwongen geestelijke gezondheidszorg of gehandicaptenzorg betreft op grond van de Wet bopz. De rechtspositie dient gewaarborgd te zijn en er moet sprake zijn van verantwoorde hulp. Omdat bleek dat de instellingen op verschillende manieren omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder een rechtelijke machtiging in een locatie voor gesloten jeugdhulp en verschilden van inzicht over hoe in de praktijk vervolgens verantwoorde jeugdhulp kan worden verleend, is afgesproken dat alle instellingen voor gesloten jeugdhulp de Inspectie zouden informeren over hoe zij omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder machtiging in hun instelling. Medio december 2015 hebben alle instellingen de gevraagde informatie aan de Inspectie gezonden. Gebleken is dat er veel variaties bestaan in de wijze waarop gedwongen jeugdhulp met verblijf plaats vindt. De variaties betreffen de vormen van jeugdhulp, de juridische grondslag, het gebruik van de accommodaties, de mate van geslotenheid en het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. In januari 2016 heeft de Inspectie aanvullend onderzoek gedaan bij vier accommodaties. Op basis van deze inventarisatie heeft de Inspectie sindsdien gewerkt aan een beoordelingskader op grond waarvan de Inspectie de feitelijke situatie bij alle instellingen kan beoordelen. Vervolgens heeft de Inspectie de conceptbeoordelingen van alle instellingen voor hoor en wederhoor aan de instellingen voorgelegd. Dat is de gebruikelijke werkwijze als de Inspectie de instellingen toetst. Het overgrote deel van de betreffende instellingen voldoet aan dit beoordelingskader; de overige instellingen zullen op korte termijn aan dit kader gaan voldoen. De Inspectie is nu in overleg met de instellingen die hun werkwijze zullen moeten aanpassen, over hoe dit op een zorgvuldige wijze – in het belang van de betreffende kinderen – uitgevoerd kan worden. Zoals besproken in het AO van 30 juni 2016, verwacht ik het eindrapport van de Inspectie binnen enkele weken te ontvangen. Vervolgens zal ik het zo spoedig mogelijk naar uw Kamer sturen, inclusief de consequenties voor instellingen.
Staat u nog achter uw uitspraak zoals gedaan in het Algemeen overleg over decentralisatie Jeugdhulp op 6 oktober 2015 waarin u zei «Er kan geen misverstand bestaan over het feit dat gedwongen zorg, of deze nu in een instelling voor jeugd plaatsvindt en of het geestelijke zorg of gehandicaptenzorg betreft, een juridische grondslag behoeft en dus een rechterlijke machtiging»?4
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft u gezet om te voorkomen dat dit nogmaals zou plaatsvinden sinds u kennis heeft genomen van deze rechterlijke uitspraken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de instelling waarover deze vragen gaan alleen gesloten jeugdhulp aanbiedt en dat er dus geen sprake zou kunnen zijn van verwarring over de vraag of er wel of geen machtiging nodig is? Kunt u aangeven waarom u na de eerste signalementen dat daar kinderen zonder machtiging verbleven niet heeft ingegrepen?
De betreffende instelling is een behandelcentrum jeugdzorgplus met gesloten plaatsen voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en ernstige gedragsproblemen. Naast gesloten jeugdhulp biedt deze instelling ook jeugdhulp met verblijf op vrijwillige basis.
In het antwoord op vraag 3, 4 en 5 heb ik aangegeven dat in de praktijk bleek dat de instellingen op verschillende manieren omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder een rechtelijke machtiging in een locatie voor gesloten jeugdhulp en verschilden van inzicht over hoe in de praktijk vervolgens verantwoorde jeugdhulp kan worden verleend. Daarom heeft de Inspectie jeugdzorg het hierboven beschreven nader onderzoek gedaan.
Bent u bereid deze vragen binnen uiterlijk drie weken te beantwoorden gezien de ernst van de situatie?
Het is mij helaas niet gelukt deze vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het bericht dat 38 kinderen onwettig in een gesloten inrichting zitten |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «38 kinderen onwettig in gesloten inrichting»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen in Nederland op dit moment zonder de verplichte uitspraak van de rechterlijke macht in een gesloten inrichting verblijven en welke instellingen dit zijn?
Dat is mij nog niet bekend. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Was u op de hoogte van het feit dat diverse vrijheidsbeperkende maatregelen zoals dwangmedicatie en fixatie bij agressie kunnen worden ingezet door de groepsleiders als zij dat nodig achtten? Kunt u aangeven bij hoeveel kinderen die onwettig in gesloten inrichtingen zijn geplaatst deze maatregelen worden ingezet?
Het was mij bekend dat groepsleiders vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen. Dit mogen zij echter alleen doen met een machtiging van de rechter, of als zich noodsituaties voordoen. Omdat bleek dat de instellingen op verschillende manieren omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder een rechtelijke machtiging in een locatie voor gesloten jeugdhulp en verschilden van inzicht over hoe in de praktijk vervolgens verantwoorde jeugdhulp kan worden verleend, heeft de Inspectie de situaties bij de instellingen nader geïnventariseerd. Deze inventarisatie heeft de Inspectie onder andere meer zicht geven op het aantal jongeren dat zonder machtiging is geplaatst in een instelling voor gesloten jeugdhulp.
Zie voorts het antwoord op vraag 6.
Vindt u het verantwoord dat deze groep kinderen blootgesteld wordt aan vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Hoe beoordeeld u de situatie dat de kinderen, ondanks hun verstandelijke beperking, geen advocaat hebben die hen kan bijstaat?
In het rapport dat in het antwoord op vraag 3 is aangekondigd, zal de Inspectie jeugdzorg ingaan op de vraag of er sprake is van verantwoorde jeugdhulp. Daarbij betrekt de Inspectie ook het feit dat het om jeugdigen kan gaan met een licht verstandelijke beperking.
Kunt u uiteenzetten waarom er bij kinderen die onwettig geplaatst zijn voorbij gegaan is aan het belang van het kind, er geen gedragswetenschappers worden ingeschakeld en wat de psychologische effecten van de behandeling en vrijheidsbeperkende maatregelen zijn op de kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom kiest u ervoor om deze groep kinderen in deze onethische en onwettelijke situatie te laten verblijven? Deelt u de mening dat het belang van het kind voorop moet staan en de wet opgevolgd moet worden? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om de situatie van deze kinderen zo spoedig mogelijk te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belang van het kind voorop moet staan en dat de wet nageleefd moet worden. Gedwongen jeugdhulp behoeft altijd een juridische grondslag. De rechtspositie dient gewaarborgd te zijn en er moet sprake zijn van verantwoorde hulp. Omdat bleek dat de instellingen op verschillende manieren omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder een rechtelijke machtiging in een locatie voor gesloten jeugdhulp en verschilden van inzicht over hoe in de praktijk vervolgens verantwoorde jeugdhulp kan worden verleend, is afgesproken dat alle instellingen voor gesloten jeugdhulp de Inspectie zouden informeren over hoe zij omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder machtiging in hun instelling. Medio december 2015 hebben alle instellingen de gevraagde informatie aan de Inspectie gezonden. Gebleken is dat er veel variaties bestaan in de wijze waarop gedwongen jeugdhulp met verblijf plaats vindt. De variaties betreffen de vormen van jeugdhulp, de juridische grondslag, het gebruik van de accommodaties, de mate van geslotenheid en het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. In januari 2016 heeft de Inspectie aanvullend onderzoek gedaan bij vier accommodaties.
Op basis van deze inventarisatie heeft de Inspectie sindsdien gewerkt aan een beoordelingskader op grond waarvan de Inspectie de feitelijke situatie bij alle instellingen kan beoordelen. Vervolgens heeft de Inspectie de conceptbeoordelingen van alle instellingen voor hoor en wederhoor aan de instellingen voorgelegd. Dat is de gebruikelijke werkwijze als de Inspectie de instellingen toetst. Het overgrote deel van de betreffende instellingen voldoet aan dit beoordelingskader; de overige instellingen zullen op korte termijn aan dit kader gaan voldoen. De Inspectie is nu in overleg met de instellingen die hun werkwijze zullen moeten aanpassen, over hoe dit op een zorgvuldige wijze – in het belang van de betreffende kinderen – uitgevoerd kan worden.
Zoals besproken in het AO van 30 juni 2016, verwacht ik eindrapport van de Inspectie binnen enkele weken te ontvangen. Vervolgens zal ik het zo spoedig mogelijk naar uw Kamer sturen, inclusief de consequenties voor de instellingen.
Het bericht 'Ontslag voor 250 huishoudelijke hulpen Zorggroep' |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ontslag voor 250 huishoudelijke hulpen Zorggroep», en wat vindt u hiervan?1
Ja, het bericht is mij bekend. Door mij is contact opgenomen met de gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder en de Zorggroep Oude en Nieuwe Land over de redenen voor het opstarten van de ontslagprocedure voor collectief ontslag voor 254 medewerkers van de Zorggroep.
De Zorggroep Oude en Nieuwe Land (hierna: de Zorggroep) heeft mij geïnformeerd dat zij in december 2015 heeft besloten per 31 december 2016 te stoppen met het leveren van de dienst schoonmaakondersteuning. De Zorggroep geeft hierbij aan dat de vergoeding die deze gemeenten betalen voor de algemene voorziening en de maatwerkvoorziening ontoereikend is. Een bijkomende reden is dat de vraag van cliënten naar schoonmaakhulp volgens de gewijzigde voorwaarden voor cliënten van deze gemeenten verder en sneller afneemt dan oorspronkelijk werd voorzien door de Zorggroep. De medewerkers voor wie ontslag is aangevraagd worden door de Zorggroep ondersteund bij het vinden van nieuw werk of desgewenst het voorzetten van de huidige werkzaamheden als zelfstandige of met behulp van een samenwerkingsverband als een coöperatie.
Voor een goede beoordeling van de situatie vind ik het belangrijk u te informeren dat, in het licht van de recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over huishoudelijke hulp, het beleid voor schoonmaakondersteuning van de gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder niet voldoet aan de regels van de Wmo 2015. De drie colleges van burgemeester en wethouders erkennen dit feit en stellen op korte termijn de gemeenteraden voor het lokale Wmo-beleid voor schoonmaakondersteuning te aan te passen. Concreet wordt voorgesteld voor dit jaar een tijdelijke regeling in te stellen waar cliënten gebruik van kunnen maken. De gemeenteraad van Steenwijkerland heeft inmiddels unaniem ingestemd met het collegevoorstel. De cliënten van de Zorggroep worden hierover door de Zorggroep geïnformeerd met een bericht dat is afgestemd met de drie gemeenten.
Vanaf 1 januari 2017 kunnen cliënten gebruik maken van de nieuwe en structurele voorziening voor schoonmaakhulp. Om deze structurele voorziening te kunnen regelen, moeten de gemeenten eerst een aanbestedingsprocedure doorlopen en een nieuwe aanbieder contracteren voor het leveren van schoonmaakondersteuning aan cliënten. De voorbereidingen voor deze aanbestedingsprocedure zijn gestart. De gemeenten hebben mij geïnformeerd dat zij bij de opdrachtverlening voor de uitvoering van de structurele voorziening per 1 januari 2017 aan een nieuwe aanbieder de wettelijke regels voor de opdrachtverlening volgen. De Zorggroep heeft inmiddels de gemeenten geïnformeerd niet in te zullen schrijven op de aanbestedingsprocedure voor deze nieuwe opdracht.
Ik vind het verstandig dat de gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder vooruitlopend op de nieuwe structurele oplossing, tijdelijke maatregelen nemen en hierover in contact treden met cliënten, zodat in samenspraak met de cliënt kan worden beoordeeld of verleende hulp past bij de kenmerken van de persoon en diens situatie.
Kunt u de Kamer informeren over het tarief dat door de genoemde gemeenten betaald wordt voor een uur huishoudelijke verzorging, voor zowel de algemene voorziening als de maatwerkvoorziening?
De gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder betalen voor de maatwerkvoorziening € 27,00 per uur. Voor schoonmaakhulp op basis van de «algemene» voorziening betalen cliënten € 12,50 per uur aan de Zorggroep Oude en Nieuwe Land. De gemeenten betalen voor deze uren aanvullend € 10,50 vanuit de Huishoudelijke Hulptoelage waarmee de totale vergoeding € 23,00 per uur bedraagt voor ieder uur hulp dat cliënten afnemen. De gemeenten hebben hierover met de Zorggroep afspraken gemaakt voor de jaren 2015 en 2016.
Kunt u een oordeel geven of met de betaalde tarieven een zorginstelling die zich houdt aan de Code Verantwoord Marktgedrag Thuisondersteuning een gezonde bedrijfsvoering kan hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Code Verantwoordelijk Marktgedrag Thuisondersteuning (hierna: de Code) is onder regie van de Transitiecommissie Sociaal Domein opgesteld door aanbieders, gemeenten en bonden. In algemene zin geldt dat de tarieven die zijn opgenomen in de rekenvoorbeelden bij de Code toereikend zijn voor de exploitatie van aanbieders. Deze rekenvoorbeelden voor tarieven zijn opgesteld voor het jaar 2016.
De gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder voldoen met de tarieven van € 23,00 en € 27,00 aan de Code. Het tarief is volgens de Zorggroep echter niet toereikend voor de eigen bedrijfsvoering, waardoor de organisatie verlies maakt op de dienst schoonmaakondersteuning. De Zorggroep ziet geen mogelijkheden om dit verlies om te buigen naar een positieve exploitatie.
Kunnen de gemeenten in kwestie volledig invulling geven aan hun taak voldoende huishoudelijke verzorging te verstrekken met het budget dat zij gekregen hebben voor de huishoudelijke verzorging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet, en wat gaat u daar aan doen?
Ja. Gemeenten hebben voor de uitvoering van de Wmo 2015, waaronder voor huishoudelijke verzorging, voldoende middelen ter beschikking.
Indien u dat oordeel nu niet kan geven, kunt u dat dan wel geven wanneer de nieuwe algemene maatregel van bestuur (AMvB) op basis van artikel 2.6.6. Wmo 2015 in werking is getreden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4. Ik heb u de betreffende Amvb recent doen toekomen.
Hoe vult u uw systeemverantwoordelijkheid in voor het naleven van artikel 2.6.6. Wmo 2015 tot het moment waarop de AMvB op basis van artikel 2.6.6. Wmo 2015 in werking is getreden?
De gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder hebben mij desgevraagd geïnformeerd dat zij bij de opdrachtverlening aan aanbieders de wettelijke regels voor de opdrachtverlening volgen. Tot het moment van inwerkingtreding van de AMvB roep ik gemeenten op de Code ook vooruitlopend op deze regelgeving te volgen.
Het bericht ‘Voorkomen van infecties in ziekenhuizen kan echt nog beter’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) «Voorkomen van infecties in ziekenhuizen kan echt nog beter»?1
Ik heb uw Kamer mijn reactie op het rapport «Infectiepreventie in ziekenhuizen moet toch nog beter» van de IGZ op 19 mei 2016 gezonden (Kamerstuk 32 620, nr. 171).
Wat is uw reactie op de conclusies uit het inspectierapport dat de reiniging en desinfectie een punt van zorg zijn, de isolatiekamers in de ziekenhuizen technisch niet goed zijn, het personeel de werking onvoldoende kent, en de risico-inventarisatie voor Bijzonder Resistent Micro-organisme (BRMO) onder de maat is? Erkent u dat dit ernstig is, en juist in tijden van een wereldwijde toename van resistentie van bacteriën tegen steeds meer verschillende antibiotica reden is tot grote zorg? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de conclusies van de IGZ dat hier meer aandacht voor nodig is. De IGZ beveelt in het rapport aan dat de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) de ziekenhuizen zouden moeten ondersteunen bij het inrichten van regionale zorgnetwerken, zodat zij, met verpleeghuizen, GGD’s, huisartsen en andere betrokken partijen deze netwerken gezamenlijk kunnen vormgeven. Deze aanbeveling sluit volledig aan op mijn beleid om zorgnetwerken op te richten (zie brief aanpak antibioticaresistentie 24 juni 20152), evenals de aanbevelingen van de IGZ aan het adres van bestuurders om veel actiever te sturen op infectiepreventie en BRMO beleid. Ik ben hierover momenteel ook in gesprek met de relevante partijen.
Wat is uw reactie op de uitzending van Smerige Zaken van 22 mei j.l. over vieze ziekenhuizen? Als u de beelden ziet van vuile infuuspalen, vieze wc’s en uitpuilende afvalbakken, kunt u dan begrijpen dat patiënten hierover klagen? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Ik kan mij goed voorstellen dat patiënten en hun naasten klagen als zij onhygiënische toestanden in een ziekenhuis aantreffen. De beelden uit de uitzending laten zien dat de hygiëne in dit ziekenhuis op de getoonde plekken in ieder geval te wensen overlaat. Ook dit ziekenhuis moet blijvend aandacht hebben voor schoonmaak en desinfectie, ongeacht of de IGZ een toezichtbezoek uitvoert op een specifieke afdeling. Patiënten die hier klachten over hebben, kunnen zich in eerste instantie tot de zorgverlener zelf en vervolgens zo nodig tot de klachtencommissie van het ziekenhuis wenden. Als dat niet tot verbetering leidt kan dit worden gemeld bij het landelijk meldpunt zorg. Op die manier kan het ziekenhuis direct aangesproken worden om er iets aan te doen.
Daarbij sluit de oproep van het programma om meer aandacht te besteden aan schoonmaak en desinfectie, aan bij de beleidsbrief inzake aanpak van antibioticaresistentie en bij de aanbevelingen die de IGZ in haar rapport doet. De IGZ zal daarom toezicht blijven houden op de hygiëne en infectiepreventie in ziekenhuizen.
Wat is uw reactie op het verhaal van de patiënt die bacterie na bacterie oploopt in het ziekenhuis, waardoor hij steeds langer in het ziekenhuis moet blijven, en dus eerder zieker dan beter wordt in het ziekenhuis?
Ik kan over dit individuele verhaal geen uitspraken doen, maar ik ben met de IGZ van mening dat bestuurders meer aandacht moeten hebben voor het voorkomen van infecties. Zie daarvoor ook de brief over antibioticabeleid van 24 juni 2015. Het aantal zorginfecties in ziekenhuizen is 5,5 per 100 patiënten. (Bron: Staat van volksgezondheid en Zorg) Ieder ziekenhuis zou zich ten doel moeten stellen dit aantal te verlagen.
Wat is uw reactie op de verpleegkundige die bij een melding over een zeer vies toilet aangeeft hier niets aan te kunnen doen, omdat er ‘s avonds geen schoonmaak aanwezig is? Vindt u een dergelijke houding acceptabel?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat bacteriën juist voor zieke mensen extra gevaarlijk zijn, en uiteindelijk zelfs het overlijden van een patiënt tot gevolg kunnen hebben? Zo ja, vindt u het dan niet schandalig dat zoveel ziekenhuizen in Nederland niet naar deze kennis handelen?
Het is van groot belang dat er zoveel mogelijk word gedaan om zorginfecties te voorkomen. Goede infectiepreventie en surveillance zijn hiervoor cruciaal. Dit is ook de reden om het beleid aan te scherpen (brief aanpak antibioticaresistentie 24 juni 2015, Kamerstuk 32 620, nr. 159).
De IGZ zal haar toezicht naar aanleiding van dit onderzoek blijven vervolgen. De eerdere toezichtonderzoeken die de IGZ deed, laten zien dat verbetering mogelijk is. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Erkent u dat het geen nieuw probleem is dat ziekenhuizen de infectiepreventie niet op orde hebben, dat eerdere onthullingen op dit terrein blijkbaar weinig effect hebben gehad, en niet hebben geleid tot een cultuurverandering?4
Deze conclusie deel ik niet. Uit het inspectieonderzoek blijkt dat er een verbetering en een cultuuromslag lijkt te hebben plaatsgevonden. De richtlijnen op het gebied van persoonlijke hygiëne werden in alle bezochte ziekenhuizen namelijk aanmerkelijk beter nageleefd. De IGZ heeft minder maatregelen hoeven opleggen dan in 2013. Wel was op belangrijke aspecten nog steeds verbetering nodig. Dit laat zien dat blijvende aandacht nodig is. De IGZ zal haar toezicht bij de bezochte ziekenhuizen voortzetten tot zij voldoende verbeterd zijn. IGZ volgt daarnaast in haar reguliere toezicht de infectiepreventie in alle ziekenhuizen en heeft voor 2016 haar focus gelegd op infectiepreventie in de particuliere klinieken. Ook is het landelijk beleid aangescherpt.
Wat vindt u van de reactie van het ziekenhuis op de beschuldigingen over de onhygiënische situatie «dat zij zich niet herkennen in het beeld dat de schoonmaak onvoldoende is», ondanks de voorbeelden die hen zijn getoond, maar dat zij tegelijkertijd wel verbeteringen door gaan voeren? Wat is uw mening hierover na het zien van de beelden in het tv-programma? Worden de genoemde problemen door het ziekenhuis volgens u gebagatelliseerd?
Het is goed en noodzakelijk dat het betreffende ziekenhuis de noodzakelijke verbeteringen doorvoert. Het is niet aan mij om in dit individuele geval een oordeel te vellen over de aard en de ernst van de problemen.
Wat vindt u van de reactie van de IGZ dat het niet aan hen is de beelden te bekijken? Zij moeten toch toezicht houden?
Het ziekenhuis is in eerste instantie verantwoordelijk voor hygiëne in het ziekenhuis. Is er een individuele klacht over de zorg in het ziekenhuis, dan is het eerst de aangewezen route om dit met de zorgverlener te bespreken en eventueel een klacht in te dienen bij de klachtencommissie van het ziekenhuis. Zo ook met deze beelden. Het is eerst aan het ziekenhuis om deze beelden te bekijken en daarop verbeteringen door te voeren. Als het ziekenhuis na een klacht geen verbetering laat zien staat uiteindelijk ook de weg via het landelijk meldpunt zorg open.
Is het toeval dat drie dagen voor de uitzending van Smerige Zaken de IGZ opeens het rapport «Voorkomen van infecties in ziekenhuizen kan echt nog beter» publiceert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat was uiteraard toeval. Publicatiedatum van dit soort rapporten wordt niet ad hoc gepland, maar staat al langere tijd vast. In dit geval voor donderdag 19 mei. Dit is desgevraagd ook doorgegeven aan de redactie van het programma.
Bent u nog steeds van mening dat de IGZ geen nadere specifieke rol heeft in dit soort zaken? Zo nee, gaat u de IGZ hier nu wel een rol in geven? Zo ja, hoe gaat u dan garanderen dat de ziekenhuizen nu wel echt actie ondernemen terwijl sancties bij falen wederom uit zullen blijven?
Wat vindt u ervan dat de IGZ dit soort gevaarlijke situaties keer op keer constateert, maar geen acties onderneemt en daarmee de situatie lijkt te tolereren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat gaat u doen om deze problemen op te lossen? Welke maatregelen gaat u nemen opdat de veiligheid van patiënten serieus wordt genomen?
De omstreden komst van een gigastal voor 5.100 geiten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Raad Maasdriel beslist niet over geiten»1 en de column «Pas op voor CDA-geiten»2, waaruit blijkt dat het college van burgemeester en wethouders weigert de gemeenteraad te betrekken bij het besluit over de komst van een megastal voor 5.100 geiten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de desbetreffende geitenhouder een broer is van de CDA-voorzitter, de partij die ook vertegenwoordigd is in de coalitie? Hoe verhoudt zich dit tot de bestuurlijke integriteit?
De gemeente zal een inhoudelijk oordeel vellen over deze aanvraag, waarbij familierelaties geen rol spelen. De inhoudelijke afweging over het verlenen van de vergunning is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. De provincie houdt toezicht op het gemeentelijk ruimtelijk beleid. De burgemeester heeft de taak om de bestuurlijke integriteit van een gemeente te bewaken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van GGD-directeur en medisch adviseur van stichting Q-uestion «Als je je gezond verstand gebruikt, dan moet je geen toestemming geven voor de bouw van een stal voor 5.100 geiten»?3 Bent u het eens met de GGD-directeur dat 5.100 geiten op één bedrijf teveel is vanwege de risico’s voor Q-koorts? Zo ja, bent u bereid hier consequenties aan te verbinden, en welke zijn dat dan? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u de stelling van de GGD-directeur dat in grote geitenstallen er een kans is op mutatie van het virus, waardoor het Q-koortsvaccin zijn werking tegen het virus zal verliezen?
Betrokkene (voormalig directeur van GGD Hart voor Brabant) heeft zijn uitspraak gedaan als adviseur van de stichting Q-uestion.
De gemeente is verantwoordelijk voor de bestemmingsplanwijziging en de verlening van de omgevingsvergunning. De GGD Gelderland-Zuid heeft een positief advies gegeven aan de gemeente voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
Op dit moment zijn er geen Q-koorts besmette bedrijven met melkgeiten in Nederland. Ten aanzien van mutatie van het virus kan ik aangeven dat Q-koorts wordt veroorzaakt door een bacterie. Bacteriën kunnen ook genetisch veranderen, maar aanzienlijk minder snel dan virussen. Er zijn enkele varianten van de
Q-koorts bacterie bekend. Het veterinaire Q-koorts vaccin geeft immuniteit tegen deze Q-koortsbacterievarianten.
Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel de inwoners van Maasdriel te informeren over de volksgezondheidsrisico’s die gepaard gaan met de mogelijke komst van deze megastal? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Maasdriel is verantwoordelijk voor de wijziging van het bestemmingsplan waarin mede de gezondheidsrisico’s worden afgewogen, en zal ook de communicatie over de bestemmingsplanwijziging naar de inwoners verzorgen.
Voor het moratorium verwijs ik naar antwoord 3 en voorts naar mijn antwoorden op vragen van het lid Van Dekken over Q-koorts en een geitenstel in Rossum die ik u op 7 juni jongstleden heb toegezonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2777).
Bent u bereid per direct een moratorium te stellen op de bouw van megastallen voor geiten totdat de Wet dieraantallen in werking treedt, of totdat de inhoud van deze wet is overgenomen in de Omgevingswet? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De doofpotcultuur bij medische missers |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de stroom aan berichtgeving over het wegduiken bij calamiteiten, en het zo lang mogelijk ontkennen van medische missers?1 2
Zoals ik in mijn brief over het verzwijgen van medische missers (d.d. 6 juni 2016) heb uiteengezet is de afgelopen periode veel gedaan om de openheid in de zorg te verbeteren. Desondanks laten recente berichtgevingen zien dat niet alle mogelijke calamiteiten (tijdig) worden gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Zoals ik in verschillende kamerbrieven en debatten met Uw Kamer heb gedeeld, zijn zorgaanbieders verplicht calamiteiten te melden bij de IGZ. Daarvoor is het belangrijk dat het helder is wat een calamiteit is en wat niet. De IGZ zal in het najaar een circulaire sturen met een toelichting op de meldplicht bij calamiteiten en zal met het zorgveld in gesprek gaan over wat een calamiteit is. Zo nodig zal gezamenlijk gezocht worden naar verbetering van de definitie. Ook zal de IGZ de komende periode bijeenkomsten organiseren waarvoor de betrokken instellingen, cliëntenraden en beroepsbeoefenaren worden uitgenodigd om met elkaar te spreken over openheid, transparantie en meldcultuur. Een open dialoog is belangrijk. Beroepsbeoefenaren, cliëntenraden en ziekenhuizen kunnen met de IGZ in gesprek over alles wat hiermee te maken heeft, zodat vragen ideeën en suggesties kunnen worden uitgewisseld.
In de circulaire zal een goede meldcultuur worden onderstreept, alsook dat bij twijfel gemeld moet worden bij de inspectie. Dit opdat men van ongewenste uitkomsten van zorg moet leren en zodat herhaling in de toekomst wordt voorkomen. De IGZ ziet daar op toe en zal indien calamiteiten niet (tijdig) bij haar worden gemeld en ze hier weet van heeft, handelen overeenkomstig de beleidsregels bestuurlijke boete.
Wat vindt u ervan dat ziekenhuizen wel hun arts, maar niet de patiënt begeleiden bij een medische misser, en deelt u de mening dat juist de patiënt begeleid moet worden?
Zowel de patiënt als de arts behoeven begeleiding. De impact van een medisch incident is enorm op zowel de patiënt en diens naasten als ook op de betrokken arts en eventuele andere zorgverleners. Patiënten en hun naasten hebben op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen (Wkkgz) in de zorg die op 1 januari 2016 in werking trad, er niet alleen recht op om zo spoedig mogelijk te worden geïnformeerd over de aard en toedracht van incidenten met mogelijk merkbare gevolgen, maar ook recht op informatie over de mogelijkheden om de gevolgen van het incident te beperken of weg te nemen. Ook moeten aard en toedracht, en de namen van de bij het incident betrokkenen in het dossier worden aangetekend.
De noodzaak en het belang van openheid en begeleiding, is ook vastgelegd in de Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA) en is ondertekend door relevante veldpartijen, patiënten, en verzekeraars. Openheid bevordert dat van incidenten wordt geleerd en het voorkomt klachten en claims en escalatie van de arts-patiëntrelatie.
Voor een klimaat waarbinnen openheid naar de patiënt wordt betracht, is echter ook nodig dat betrokken zorgverleners zelf na een incident begeleiding kunnen krijgen. Het is niet eenvoudig om je open en kwetsbaar op te stellen. Begeleiding door het ziekenhuis kan daarbij helpen. Het is belangrijk dat het ziekenhuis/de instelling een veilige cultuur en omgeving wordt waarbinnen artsen ook gestimuleerd worden open te zijn over fouten en calamiteiten.
Deelt u voorts de mening dat het zwijgen over medische missers veel leed veroorzaakt bij patiënten, en de kans op herhaling juist vergroot?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2. Ik ben van mening dat het zwijgen over ongewenste uitkomsten van zorg veel leed veroorzaakt. Ook is het een gemiste kans voor het verbeteren en veiliger maken van de zorg als een ongewenste uikomst van zorg niet wordt herkend en erkend, omdat er dan ook niet van geleerd kan worden.
De Wkkgz stimuleert zorgaanbieders tot meer openheid over en leren van incidenten en klachten. De Wkkgz verplicht hen bijvoorbeeld tot een systeem van veilig incident melden, met als doel om daarvan te leren en de kwaliteit van zorg te verbeteren. Incidenten die merkbare gevolgen voor de patiënt hebben of nog kunnen krijgen moeten aan de cliënt worden medegedeeld. Ernstige incidenten die leiden tot ernstige schade of de dood van de patiënt moeten als calamiteit aan de IGZ worden gemeld. De Wkkgz verplicht zorgaanbieders bovendien tot een laagdrempelige klachtenregeling, met als doel om snel in onderling overleg tussen zorgverlener en patiënt te komen tot een oplossing.
Zijn er de afgelopen jaren boetes uitgedeeld aan ziekenhuizen die medische missers hebben verzwegen, of deze te laat hebben gemeld bij de Inspectie? Zo ja, kan daarvan een overzicht aan de Kamer worden gezonden?
Het niet naleven van de plicht een calamiteit aan de inspectie te melden wordt gehandhaafd conform de Beleidsregels Bestuurlijke Boete Minister VWS 2016. Hierin is opgenomen dat bij het te laat melden van een calamiteit de instelling de eerste keer een waarschuwing krijgt en bij het niet melden zal de IGZ vanaf 1 januari 2016 (inwerkingtreding Wkkgz) direct overgaan tot het beboeten van de zorgaanbieder. De IGZ zal het effect van de inwerkingtreding van de aanscherping in Wkkgz evalueren, mede gelet op de meldingsbereidheid en gewenste openheid van zorgaanbieders.
Opgelegde maatregelen voor het niet-onverwijld (te laat of niet gemeld) melden door ziekenhuizen:
2013, 6 waarschuwingen
2014, 19 waarschuwingen
2015, 9 waarschuwingen, 1 boetebeschikking
Bent u bereid een «nazorgplan bij medische fouten» op te stellen voor patiënten, en dit verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 3. Een dergelijk nazorgplan bij medische fouten past dus goed binnen de doelen van de Wkkgz. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders om hieraan praktisch invulling te geven. Ik zie het initiatief «www.openindezorg.nl» als een goed voorbeeld hiervoor.
De waarschuwing van specialisten over het gebruik van hormoonverstorende stoffen in ziekenhuizen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Specialisten waarschuwen voor ongezond plastic in ziekenhuizen» en het artikel «Help hormoonverstorende stoffen de wereld uit» van een groep specialisten in het vakblad Medisch Contact?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op deze artikelen?
Ik ben bekend met de onderzoeken waarnaar zij verwijzen. Het rapport van één van deze onderzoeken – die van het RIVM naar Bisfenol A (BPA) – heb ik u op 3 maart jl. toegezonden voorzien van een Kabinetsreactie en begeleidend advies van bureau van de nVWA. Zoals het Kabinet in deze reactie ook al aangeeft, vormt het rapport aanleiding om acties te ondernemen gericht op het terugdringen van de blootstelling aan BPA, met name ten aanzien van de meest kwetsbare groepen. Mede op basis van Europese onderzoeken van SCENIHR, wordt ook de blootstelling aan de weekmaker DEHP in medische hulpmiddelen bij deze acties betrokken.
Bent u ook geschrokken van de zorgen van de specialisten over de mogelijke schadelijkheid van de hormoonverstorende stoffen, die weglekken van medische hulpmiddelen naar het lichaam?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) al in 2012 weekmakers een «mondiale dreiging» noemde? Wat is uw oordeel over deze uitspraak? Klopt het dat weekmakers in zoveel producten in het dagelijks leven gebruikt worden dat het nooit met 100% zekerheid is aan te tonen dat weekmakers schadelijk zijn, omdat het onmogelijk is een controlegroep in te stellen met mensen die niet aan weekmakers worden bloot gesteld? Is er volgens u een mogelijkheid dit probleem te omzeilen, waardoor de mogelijke schadelijkheid van weekmakers zo snel mogelijk kan worden aangetoond? Op welke manier kan uw ministerie hieraan bijdragen?
De WHO heeft in een rapport uit 20133 de mogelijkheid dat hormoonverstorende stoffen – vanwege hun vermogen om de ontwikkeling en functie van weefsel en organen te beïnvloeden – de ontvankelijkheid voor verschillende ziektes gedurende het leven verandert een mondiale dreiging genoemd. Het is inderdaad zeer lastig voor individuele stoffen vast te stellen of en bij welke blootstelling aan zulke stoffen met een hormonale werking daadwerkelijk gezondheidseffecten bij mensen optreden. Tegelijkertijd zijn er wel steeds meer studies die er op wijzen dat er vaker effecten van hormoonverstoring bij mensen optreden. Het lijkt mij daarom niet zinvol om mijn inzet te richten op het aantonen van een oorzakelijk verband, maar wel om te onderzoeken welke producten het meest bijdragen aan de blootstelling en om samen met fabrikanten de kansen voor mogelijke alternatieven te verkennen, om daarmee de blootstelling te verminderen.
Deelt u de mening dat, als door de WHO gesproken wordt van een «mondiale dreiging», en door een hoogleraar van het Erasmus MC wordt gesproken over «sterke aanwijzingen dat hormoonverstoorders schadelijk zijn voor de gezondheid», er geen risico’s genomen mogen worden, en er preventief actie ondernomen zou moeten worden door weekmakers zoveel mogelijk uit ziekenhuizen te weren?
Ik onderschijf het belang van het zoveel mogelijk terugdringen van de blootstelling aan van hormoonverstoring verdachte stoffen. Dit dient echter wel op een zorgvuldige wijze te gebeuren. In ziekenhuizen is daarbij van belang dat het medisch nut van medische hulpmiddelen wordt afgewogen tegen de risico’s en de voor- en nadelen van alternatieven. Daarbij speelt, zoals ook aangegeven door het RIVM in haar rapport aangaande BPA en door SCENIHR in haar Opinies over BPA en DEHP, dat er voor veel alternatieven een gebrek is aan gegevens over de veiligheid. Op korte termijn heb ik daarom de koepels van ziekenhuizen en de voor de meest kwetsbare patiënten relevante beroepsgroepen uitgenodigd om gezamenlijk na te denken over de manier waarop terugdringing van de blootstelling het beste gedaan kan worden, bijvoorbeeld via een gericht stappenplan. Daarbij is het mijn overtuiging dat fabrikanten het best gestimuleerd kunnen worden om medische hulpmiddelen vrij van hormoonverstorende stoffen te ontwikkelen en op de markt te brengen door de vraag naar dit soort hulpmiddelen te doen toenemen.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2014 de Gezondheidsraad in haar rapport over risico’s van prenatale blootstelling aan stoffen aangaf dat er aanwijzingen zijn dat de fase voor de geboorte een gevoelige periode is voor mogelijke gezondheidsschade door blootstelling aan stoffen in het milieu? Wat is tot op heden met dit signaal van de Gezondheidsraad gedaan om deze mogelijke risico’s zo klein mogelijk te houden met betrekking tot de hormoonverstorende stoffen?3
In 2014 is de Regeringsreactie op het genoemde advies van de Gezondheidsraad aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 323, nr. 91). De Gezondheidsraad constateerde dat prenatale blootstelling aan chemische stoffen in Nederland inderdaad heeft geleid tot gezondheidseffecten in het verdere leven. De blootstelling aan bekende probleemstoffen is nog te hoog maar is volgens de Raad doorgaans al jaren aan het dalen dankzij succesvol beleid. In de reactie worden enkele acties aangekondigd om de blootstelling verder terug te brengen. De Extended One Generation Reproductive Toxicity Study (EOGRTS), waarmee effecten van prenatale blootstelling beter kunnen worden aangetoond, wordt inmiddels voorgeschreven voor zorgstoffen waarvan een groot volume jaarlijks op de markt wordt gezet. In het 7de Milieuactieprogramma (MAP7) staat dat de Commissie de ontwikkeling en toepassing van methodes om rekening te houden met de effecten van blootstelling aan combinaties van chemicaliën zal stimuleren. De resultaten daarvan zijn tot dusver nog niet bekend. Tijdens de REACH Forward conferentie van 1 juni jongst leden is daarom de Commissie opgeroepen snel meer werk te maken van de acties uit het MAP7. Daarbij is gesuggereerd dat een veiligheidsfactor zou kunnen worden gezet over wat veilig wordt geacht bij de blootstelling aan een individuele stof. Het RIVM voert op dit moment een studie uit waarin een methode wordt ontwikkeld om zo’n veiligheidsfactor af te leiden voor het milieu. In maart 2015 is het Progress report on New or Emerging Risks of Chemicals (NERCs) openbaar gemaakt. Daarin wordt een methodologie voor post marketing surveillance voorgesteld om nog onbekende effecten van stoffen op het spoor te komen, zodat ook op die effecten adequaat kan worden gereageerd. Deze methodologie wordt sindsdien ook toegepast. Het RIVM, onder andere in OESO-verband, blijft daarnaast onverminderd actief om internationaal bij te dragen aan de ontwikkeling en toepassing van nieuwe en betere testen en informatievereisten.
Tot slot wil ik de eerder genoemde bijeenkomst met de relevante beroepsgroepen ook gebruiken om gezamenlijk na te denken over de voorlichting en advisering van zwangere vrouwen om ook hier te komen tot een stappenplan. Uit ervaringen in andere landen blijkt namelijk – zoals bijvoorbeeld een Deense ambtenaar heeft aangegeven op een bijeenkomst in maart jl. bij VWS – dat er geen pasklare methode is om deze informatie effectief over het voetlicht te brengen. Informatie beschikbaar stellen is één, zorgen dat deze ook aankomt en dat ernaar gehandeld wordt is twee.
Bent u bereid in overleg te treden met het Westfriesgasthuis in Hoorn, waar op de afdeling neonatologie al geen gebruik meer wordt gemaakt van pvc (een kunststof waarin schadelijke weekmakers zitten), om te kijken welke lessen en ervaringen daaruit getrokken kunnen worden? Kan deze ervaring gebruikt worden om te bezien of het mogelijk is deze en soortgelijke stoffen ook van andere ziekenhuisafdelingen in Nederland te weren? Zo ja, op welke manier bent u voornemens dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS heeft vorig jaar contact gezocht met Gavin ten Tusscher, kinderarts van het Westfriesgasthuis en een van de auteurs van het artikel in Medisch Contact. Ook hij is uitgenodigd voor de bijeenkomst met de koepels en beroepsgroepen. Hij heeft reeds aangegeven van harte bereid te zijn om zijn ervaringen en kennis te delen met anderen, zodat zij hun eigen beleid vorm kunnen geven. Het Westfriesgasthuis is bij het overschakelen op medische hulpmiddelen die vrij zijn van BPA en weekmakers niet over één nacht ijs gegaan en heeft geleidelijk, in nauwe samenwerking tussen de vakgroep, afdeling en de Raad van Bestuur, het gebruik van dergelijke stoffen uitgefaseerd. Inmiddels zijn ook andere afdelingen van het Westfriesgasthuis overgeschakeld.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen, waarin u stelt dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu dit onderwerp tijdens de Milieuraad op 4 maart 2016 zou agenderen? Wat is de uitkomst van dit overleg? Op welke manier heeft Nederland als voorzitter van de EU een spoedige vaststelling van de criteria voor hormoonverstorende stoffen door de Europese Commissie een stap dichterbij gebracht?4
De Milieuraad heeft een verklaring afgelegd waarin de Europese Commissie gewezen is op de uitspraak van het Europese Hof dat de criteria onverwijld moeten worden vastgesteld, en dat deze uitspraak door de Commissie moet worden uitgevoerd. Dit is een zeer krachtig signaal van de Raad richting de Commissie.
Ook in de nieuwe verordeningen voor medische hulpmiddelen, waarover onder Nederlands Voorzitterschap een voorlopig akkoord is bereikt, wordt aandacht besteed aan stoffen met bekende mogelijk schadelijke effecten voor de gezondheid. Fabrikanten dienen het gebruik daarvan expliciet te adresseren en te verantwoorden, en notified bodies dienen – behalve bij risicoklasse I hulpmiddelen – deze verantwoording te beoordelen.
Het bericht dat het aantal hulpvragen wegens huiselijk geweld fors stijgt |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aantal hulpvragen wegens huiselijk geweld stijgt fors»?1
Ja.
Wat is uw mening over de door Stichting Korrelatie geconstateerde stijging in de eerste vier maanden van dit jaar, en de stijging met 41% ten opzichte van 2015 van het aantal mensen dat hulp zoekt vanwege vragen over huiselijk geweld?
Het is goed dat meer mensen hulp zoeken naar aanleiding van huiselijk geweld en kindermishandeling. In de regel zijn slachtoffers, plegers en omstanders terughoudend om kindermishandeling bespreekbaar te maken, uit schaamte, uit schuldgevoel of uit angst voor de gevolgen. De stijging van het aantal hulpvragen beschouw ik primair als een teken dat deze terughoudendheid blijkbaar vermindert. En dat is belangrijk, omdat we daarmee huiselijk geweld kunnen aanpakken.
Deelt u de mening van Stichting Korrelatie dat deze stijging te verklaren valt door grotere aandacht in de media en de campagnes van de overheid? Zo ja, is deze stijging ook terug te zien in het aantal contacten met Veilig Thuis? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de landelijke publiekscampagne: een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor, is om slachtoffers, plegers en omstanders op te roepen om hulp en advies te vragen bij (vermoedens van) huiselijk geweld én kindermishandeling. Ik heb geen onderzoek gedaan naar de aanleiding voor betrokkenen om hulp te zoeken. De publiekscampagne zal hier naar verwachting wel aan bijgedragen hebben. Daarnaast is in de media regelmatig aandacht voor huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik vermoed dat ook die aandacht bijdraagt aan het overwinnen van terughoudendheid van burgers, slachtoffers en plegers om hulp te zoeken.
Bijna alle Veilig Thuis-organisaties (VT-organisaties) hebben aan de VNG gemeld dat zij vanaf de start van Veilig Thuis per 1 januari 2015 een stijging van het aantal adviesaanvragen en meldingen zien. Gemiddeld over alle Veilig Thuis organisaties is die stijging ca 20% ten opzichte van 2014.
Wat is uw mening over het feit dat de hulpverleners van Stichting Korrelatie vaak horen dat mensen niet weten waar ze huiselijk geweld kunnen melden? Heeft u cijfers over de bekendheid bij mensen over de organisaties waar ze terecht kunnen voor het melden van huiselijk geweld? Zo ja, kunt u die cijfers geven over de afgelopen vijf jaar? Zo nee, waarom niet?
Een belangrijk doel van de samenvoeging van het voormalig Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) is dat voor omstanders, plegers, slachtoffers en professionals er één duidelijk en bekend punt is voor advies over en melden van geweld in huiselijke kring binnen de regio. Misschien weet nog niet iedereen dat zij terecht kunnen bij Veilig Thuis, maar het is positief dat ze wel hulp zoeken en vinden. Korrelatie wijst de bellers door naar Veilig Thuis in hun regio. Daarnaast concludeer ik dat de bekendheid van Veilig Thuis in de regio groeit omdat ook de VT-organisaties een toename zien van het aantal adviesgesprekken en meldingen (zie ook het antwoord onder vraag 3).
Ik heb geen cijfers over de bekendheid bij mensen over de organisaties waar ze terecht kunnen voor het melden van huiselijk geweld. Het belangrijkste vind ik dat mensen, bij wie ze ook aankloppen, of het nu de politie, de huisarts, Korrelatie of andere organisaties zijn, goed worden geholpen en/of worden doorverwezen naar Veilig Thuis.
Een goed functionerend Veilig Thuis is daarvoor cruciaal. Daarom is in januari 2016, op mijn initiatief, door de VNG een verbeter- en doorontwikkelingsprogramma voor de VT-organisaties gestart.
Op welke wijze zou de bekendheid van Veilig Thuis als dé plek om te melden vergroot kunnen worden?
Veilig Thuis is dé plek om advies te vragen over huiselijk geweld en kindermishandeling en indien nodig hier ook melding van te doen. Gemeenten en VT-organisaties werken aan de bekendheid van Veilig Thuis bij verschillende doelgroepen.
Gelet op het grote maatschappelijk belang van de aanpak van geweld in huiselijke kring voer ik de eerder genoemde publiekscampagne, waarin via tv- en radiospotjes, PR en een website het landelijk gratis nummer voor Veilig Thuis wordt gecommuniceerd. Uit de Jaarevaluatie Campagnes rijksoverheid 20152 blijkt dat de campagne de afgelopen jaren heeft bijgedragen aan de bekendheid van Veilig Thuis. Maar de handelingsverlegenheid van mensen blijft nog steeds vrij groot.
Wat vindt u van de uitspraak van Stichting Korrelatie dat steeds meer mensen anoniem bellen over een kind in hun omgeving waar ze zich zorgen over maken? Wat is uw visie hierop?
Ik vind het positief dat omstanders hun zorgen over vermoedens van kindermishandeling bespreken met de hulpverlening. Ik kan begrijpen dat zij in sommige gevallen anoniem willen blijven. Belangrijk is dat mensen laagdrempelig hun zorgen kunnen delen. Korrelatie en vooral Veilig Thuis, waarnaar deze omstanders worden doorverwezen, zijn geëquipeerd om deze omstanders van goed advies te voorzien. Mocht een situatie dermate ernstig zijn dat een melding noodzakelijk is dan zal Veilig Thuis – als dat nodig is – met betrokkenen spreken over het opheffen van deze anonimiteit. Belangrijk is dat het geweld stopt, dat het kind veilig is en indien nodig, hulp geboden wordt aan betrokkenen.
Bent u het eens met de uitspraak van Stichting Korrelatie dat veel mensen nog steeds niet willen praten over huiselijk geweld uit schaamte, uit angst voor nog meer geweld, of om andere redenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom? Wat bent u van plan deze blokkades om huiselijk geweld te bespreken verder af te breken?
Net als Korrelatie zie ik, zoals ook blijkt uit met mijn antwoord op vraag 2, dat schaamte en angst een reden kan zijn voor slachtoffers, plegers en omstanders om niet te praten over huiselijk geweld. Aandacht in de media over geweld in huiselijke kring draagt bij aan het overwinnen van deze blokkades. Het is en blijft belangrijk om te werken aan bewustwording en het taboe te doorbreken. Dat moeten we met elkaar doen. Op lokaal niveau door middel van voorlichting en informatievoorziening. En door professionals die op basis van de meldcode bij vermoedens van huiselijk geweld het gesprek met de betrokkenen aan gaan.
Hoe staat het met de eerder geconstateerde problemen bij diverse Veilig Thuis regio's?2 Wilt u daarbij ook specifiek ingaan op de situatie bij Veilig Thuis Gelderland-Zuid?3
In de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) die tijdig voor het geplande Algemeen Overleg (AO) van 15 september 2016 aanstaande naar uw Kamer zal worden gezonden, zal ik ingaan op de inspanningen van gemeenten en Rijk om de VT-organisaties verder op orde te krijgen.
De schandalen bij Carint Reggelandgroep |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat Carint Reggeland Groep bestuursvoorzitter Joke M. acht maanden lang € 140.000 salaris heeft doorbetaald, terwijl ze al vertrokken was als bestuursvoorzitter?1
De Wet Normering Topinkomens stelt de regels ten aanzien van ontslagvergoedingen. Het omzeilen van die regels acht ik laakbaar. Of in deze casus sprake is van omzeiling zal de toezichthouder van de WNT voor de zorg, het CIBG, na onderzoek bepalen.
Wat vindt u ervan dat Carint Reggeland Groep mevrouw Joke M. als adviseur van de Raad van Bestuur op de loonlijst heeft geplaatst, terwijl haar vertrek niet op vrijwillige basis heeft plaatsgevonden, gezien het gegeven dat 5 directeuren niet meer met haar wilden werken?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het maatschappelijk verantwoord dat, als een bestuursvoorzitter gedwongen wordt te vertrekken vanwege een breuk, ze alsnog deze dik betaalde baan kan blijven uitvoeren als «adviseur»? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van woordvoerster L. Jellema die aangeeft dat mevrouw Joke M. acht maanden als adviseur heeft gewerkt om de continuïteit te waarborgen? Betreft deze continuïteit ook de ondermaatse zorg in woonzorgcentrum Titus Brandsmahof? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om te oordelen over het functioneren van een adviseur bij een zorginstelling. Ik heb geen zicht op zijn of haar werkzaamheden.
Wat vindt u ervan dat de voorzitter van de Raad van Toezicht Freek L. in januari 2015 bij Carint Reggeland Groep vertrok, maar wel zijn volledige salaris van € 12.000 ontving als adviseur? Kunt u uw antwoord toelichten?
De toezichthouder van de WNT voor de zorg, het CIBG, zal deze casus onderzoeken.
Wat vindt u ervan dat toezichthouder Wim B., die in juli 2015 opstapte bij Carint Reggeland Groep, de tweede helft van het jaar gewoon doorbetaald werd als adviseur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van woordvoerster van Carint Reggeland Groep die aangeeft dat de adviezen van Joke M, Freek L. en Wim B. dienden om de continuïteit te waarborgen, omdat een groot deel van de Raad van Toezicht vorig jaar is vernieuwd, en een managementlaag is geschrapt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u de constructie van «adviseur» rechtvaardigen, of beoordeelt u dit als oprotpremie? Bent u bereid de Wet Normering Topinkomens zo aan te passen dat deze adviseursconstructie de pas wordt afgesneden? Zo neen, waarom niet?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een wetsvoorstel tot wijziging van de WNT in voorbereiding om het ontwijken van de WNT-normering verder tegen te gaan. Dat wetsvoorstel (Evaluatiewet WNT) is onlangs als voorontwerp voor consultatie openbaar gemaakt. Het openbaar gemaakte voorontwerp bevat een aanscherping van de wet op dit punt. Het voorstel voor de Evaluatiewet WNT zal naar verwachting na het zomerreces aan de Kamer worden aangeboden.
Wat vindt u van de enorm riante oprotpremies die drie directeuren ontvingen, die als gevolg van het schrappen van een managementlaag verdwenen, maar wel een oprotpremie ontvingen van respectievelijk € 120.000, € 85.000 en € 75.000? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte van ontslagvergoedingen in de zorg moet maatschappelijk aanvaardbaar zijn. Dat is in zijn algemeenheid van belang, maar zeker in situaties van reorganisatie en personeelsvermindering. Het bestuur heeft daarin een belangrijke voorbeeldfunctie te geven. Het is ook daarom dat ontslagvergoedingen in de zorg aan wettelijke normen zijn gebonden.
Hoe verhouden de oprotpremies en de doorbetalingen van de (voormalige) top van Carint Reggeland Groep zich met het personeel dat zij zonder pardon de laan uit heeft gestuurd? Getuigt dit in uw ogen van goed bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 9.
Hoe oordeelt u over de Raad van Toezicht die heeft toegestaan dat de (voormalige) top van Carint Reggeland Groep het veld moest ruimen, maar ze toch nog door liet betalen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Hoeveel meldingen heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg in totaal ontvangen over alle organisaties van Carint Reggeland Groep de afgelopen 2 jaar? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?4
De IGZ heeft over de afgelopen twee jaar 25 meldingen van en over de Carint Reggeland Groep ontvangen. Dertien van deze meldingen waren meldingen die de zorgaanbieder wettelijk verplicht aan de IGZ moest doorgeven. Twaalf meldingen waren van anderen (waaronder familieleden) over de Carint Reggeland Groep. De IGZ gebruikt deze meldingen bij haar intensieve toezicht op de zorgaanbieder. Zie ook antwoord op vraag 13.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen waarin u aangeeft dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg de situatie binnen Carint Reggelandgroep nauwlettend in de gaten houdt, onder andere met onaangekondigde inspecties?5 Geldt dit alleen voor de locaties en voor de thuiszorg?
Ja, die antwoorden herinner ik mij. De IGZ ziet intensief toe op de situatie bij Carint Reggelandgroep. Er zijn sinds oktober 2015 vier onaangekondigde bezoeken gebracht aan verschillende locaties van de zorgaanbieder. Daarnaast heeft de IGZ in december 2015 een bestuursgesprek gehad over de situatie. Een volgende bestuursgesprek staat gepland voor juli 2016.
Herinnert u zich voorts uw antwoorden op eerdere vragen waarin u aangeeft dat het bestuur van Carint Reggelandgroep de komende twee jaar extra financiële middelen vrij maakt om een inhaalslag te maken bij de woonzorginstelling Titus Brandsmahof?6 Geldt dit ook voor andere locaties?
Het is de eigen verantwoordelijkheid van zorginstellingen om de zorg zo te organiseren en de beschikbare financiële middelen zo in te zetten dat er goede zorg wordt verleend. De extra vrijgemaakte financiële middelen zoals bedoeld, zet Carint Reggelandgroep organisatiebreed in om de kwaliteit van zorg te verbeteren. De instelling krijgt geen extra middelen van het zorgkantoor.
Waar haalt Carint Reggelandgroep de komende twee jaar de extra financiële middelen ter verbetering van de situatie bij Titus Brandsmahof vandaan? Krijgt zij extra middelen van het zorgkantoor?
Zie antwoord vraag 14.
De World Health Assembly |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op welke manier is de regering vertegenwoordigd op de World Health Assembly 69, die vanaf maandag 23 mei 2016 georganiseerd wordt, en welke rol heeft de vertegenwoordiging?
Nederland was, zoals ook de afgelopen jaren, op politiek niveau vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Dit jaar maakte ook de Staatssecretaris van VWS deel uit van de delegatie. De delegatie bestond voorts uit ambtenaren van de ministeries van Buitenlandse Zaken (BZ) en VWS.
De Nederlandse vertegenwoordiging op de World Health Assembly (WHA) heeft tot taak de besluitvorming zoveel als mogelijk in lijn met de Nederlandse standpunten te doen plaatsvinden. Bijzonder was ditmaal dat Nederland voorzitter was van de Europese Unie. Dit betekende dat Nederland – in de persoon van de Minister van VWS en op ambtelijk niveau – een aantal gezamenlijke EU statements heeft uitgesproken. Het EU voorzitterschap impliceert ook dat Nederland tijdens de recente WHA geen nationale statements heeft uitgesproken.
Wat zal de Nederlandse inzet zijn bij de World Health Assembly voor wat betreft agendapunt 16.2 «Follow up to the report of the Consultative Expert Working Group on Research and Development: Financing and Coordination», en voor wat betreft het vervolg op de Open Ended Meeting?
De Nederlandse vertegenwoordiging heeft bijgedragen aan een WHA Drafting Group om te komen tot een resolutie die de voortgang op het rapport van de «Consultative Expert Working Group on Research and Development: Financing and Coordination» (CEWG) moet bevorderen.
Deze resolutie is aangenomen door de 69e WHA.
Deelt u de mening dat een «observatory» als uitkomst onvoldoende is, en dat landen zich – naast het verzamelen van informatie – juist moeten inzetten voor een instrument dat oplossingen biedt voor de problemen met de betaalbaarheid van medicijnen?
De tijdens de 69e WHA aangenomen resolutie beperkt zich niet tot voortgang bij het «observatory». Ook worden landen en de World Health Organization (WHO) aangespoord tot het vinden van oplossingen ten aanzien van financiering en van prioritisering van onderzoek en ontwikkeling naar nieuwe medische producten op basis van noden en niet in de eerste plaats op basis van potentiële winstgevendheid.
In dit verband is vermeldenswaard dat het rapport van de CEWG, de recente WHA-resolutie hierover, de Global Strategy on Public Health, Innovation and Intellectual Property en het UN High Level Panel on Access to Medicines (UNHLPA2M) allemaal onderdeel zijn van het proces om toegang tot medicijnen werelwijd te verbeteren. Laatstgenoemd panel, waarvan het eindrapport deze maand wordt verwacht, is door Secretaris-generaal Ban Ki-moon ingesteld.1
Nederland heeft in februari jl. een bijdrage ingestuurd naar het UNHLPA2M. Deze bijdrage heeft internationaal de aandacht getrokken en waardering geoogst. Kern van het Nederlandse betoog was dat er een betere balans moet worden gevonden tussen het belonen van innovatie en de betaalbaarheid van medicijnen.
Financieringsmodellen voor Research and Development (R&D), gebaseerd op delinkage(het ontkoppelen van (terugverdienen van) investeringen van prijzen of volume van verkochte medicijnen), kunnen substantieel bijdragen aan het behalen van het derde Sustainable Development Goal (SDG3: «Ensure healthy lives and promote well-being for all at all ages»); voor potentieel winstgevende producten kan patent-gestuurde innovatie effectief zijn maar het leidt veelal tot hoge prijzen en prioriteitenagenda voor R&D die is gebaseerd op winst in plaats van op noden; patenten hoeven niet te leiden tot markt monopolies zolang het gebruik van licenties tot de mogelijkheden behoort.
Ook heeft Nederland het UNHLPA2M verzocht meer coherentie te bevorderen binnen en tussen de talloze internationale organisaties, zoals de World Trade Organization (WTO), de World Intellectual Property Organization (WIPO), en de organisaties die zich meer in directe zin met gezondheid bezighouden, zoals de WHO, het Global Fund to Fight AIDS, Tuberculosis and Malaria (GFATM), Gavi the Vaccine Alliance, UNITAID (Innovating for Global Health) en het Joint United Nations Pogramme on HIV-AIDS (UNAIDS).
Bent u bereid zich bij de World Health Assembly op dit agendapunt in te zetten voor een ambitieuzere uitkomst dan een «observatory», en juist meer in te zetten op een meer centrale en meer ambitieuze positie voor de Europese Unie, welke streeft naar een internationale overeenkomst of Conventie voor de financiering en coördinatie van Research and Development (R&D)?
De uitkomst van de 69e WHA preludeert vooralsnog niet op een internationale overeenkomst of Conventie. De resolutie stimuleert de reeds ingeslagen weg, die oplossingen biedt op de kortere termijn, streeft naar concrete resultaten die tevens haalbaar zijn en quick wins. Het mondiale observatorium is er daar een van. Een internationale overeenkomst of Conventie is momenteel geen haalbare kaart.
Deelt u de opvatting dat het idee van de ontkoppeling (van financiering van R&D van de verwachte prijs van medicijnen) breed als kernprincipe zou moeten worden geïmplementeerd, om niet alleen innovatie maar ook betaalbaarheid te verzekeren?
Dat is een interessant idee dat zeker nader moet worden uitgewerkt. Zie ook mijn antwoord onder vraag 3, waar ik al naar het principe van delinkage verwijs. De vervolgactiviteiten die in de resolutie worden genoemd, volgen de basisprincipes van betaalbaarheid, doeltreffendheid, efficiëntie, gelijkheid en het beginsel van ontkoppeling van kosten van R&D van de verwachte prijs van medicijnen.
Zet u in op een tweede Open Ended Meeting om hier verder op een verbindende overeenkomst (overarching farmework) in te gaan, zodat o.a. de uitkomsten en aanbevelingen van de United Nations High-Level Panel (UNHLP) en de conclusies van de UN High Level Assembly meegenomen kunnen worden?
De resolutie vraagt de 70eWHA om te overwegen opnieuw een Open-Ended Meeting van Member States bijeen te laten komen.
Schelden bij jeugdvoetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schelden bij jeugdvoetbal aan orde van de dag»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat 4 op de 5 jeugdige voetballertjes negatief gedrag meemaakt langs het voetbalveld, waaronder agressieve aanmoedigingen, scheldpartijen en zelfs geweld en discriminatie? Deelt u de mening dat negatief gedrag op korte termijn van de Nederlandse velden moet verdwijnen? Hoe ziet de ideale sport- en spelbeleving er in uw optiek uit voor jeugdige sportertjes. en hoe richt uw beleid zich hierop?
Ik vind het heel belangrijk dat iedereen kan sporten en bewegen in de buurt, ongeacht leeftijd, beperking of achtergrond. Een veilig en plezierig sportklimaat is hierbij een essentiële randvoorwaarde. Ik vind het dan ook zeer belangrijk dat kinderen met plezier kunnen sporten zodat zij een goede basis mee krijgen om een leven lang te sporten en bewegen.
In de afgelopen jaren hebben ruim 6.000 verenigingen actief gewerkt aan een veiliger sportklimaat. Trainers, coaches, teambegeleiders en scheidsrechters zijn geschoold in hun vaardigheden om een sociaal, veilig en plezierig sportklimaat te creëren. Er is hiervoor een goede opleidingsstructuur levert een belangrijke bijdrage aan een veilige en sterke verenigingscultuur.
Er is een beweging in gang gezet die de sport plezieriger en veiliger maakt voor iedereen. Maar het verbeteren van het sportklimaat is iets van de lange adem, we zijn er nog niet.
Om die reden heb ik dan ook het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» met twee jaar verlengd. In deze jaren zal veel dat in de afgelopen jaren is gedaan worden voortgezet. Op twee terreinen wordt het actieplan geïntensiveerd omdat wij zien dat hier de uitdaging ligt. Dit zijn de ondersteuning van zwakke verenigingen, waar de KNVB een actieve en grote rol in heeft, en de ondersteuning van de vele bestuurders die de spil zijn in hun vereniging.
Wat zijn de concrete resultaten van het voorkomen van negatief gedrag van het Programma Naar een veiliger sportklimaat, en wat zijn de ambities van het vervolgprogramma? Op welke wijze dragen de KNVB, verenigingen en vrijwilligers bij aan de invulling van het vervolgprogramma?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat, ondanks inspanningen van het Programma Naar een veiliger sportklimaat, negatief gedrag voor jeugdige voetballertjes nog steeds aan de orde van de dag is bij 4 op de 5 voetballertjes?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de stelling van de onderzoekers dat het weren van schreeuwende ouders en begeleiders effectiever is bij het uitbannen van negatief gedrag dan het spelen zonder scheidsrechter? Waarom wel? Waarom niet? Wat wordt uw beleid aangaande deze interventies?
Het is belangrijk dat iedereen op een plezierige en sportieve manier kan sporten. Het fair play voetbal is een voetbalinitiatief voor F-pupillen, waarbij plezier en sportiviteit centraal staat. De KNVB is sinds twee jaar bezig met dit traject. Ze hebben de fair play competitie naar Duits voorbeeld ingericht. De eerste resultaten en reacties van betrokkenen zijn positief. De KNVB bekijkt en onderzoekt stap voor stap wat de nieuwe voetbalvormen betekenen voor de ontwikkeling van jonge voetballers. Hierbij wordt gekeken naar de optimale sportbeleving en voetbalomgeving voor het kind.
Bij de doorontwikkeling van de fairplay competities wordt de KNVB al vanuit het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» ondersteund. Het is aan de sport zelf om te bepalen of een fair play competitie in deze uitvoering past binnen andere leeftijdscategorieën of andere sporten.
Wat moet er volgens u gebeuren om negatief gedrag langs de sportvelden volledig uit te bannen? Deelt u de mening dat verenigingen nieuwe spelertjes beter moeten begeleiden in het leren van regels, wederzijds respect en normen en waarden? Wat onderneemt u om hieraan bij te dragen? Op welke manier faciliteert u vrijwilligers van verenigingen, en waaruit blijkt dat dit voldoende is? Wanneer verwacht u positieve effecten van uw beleid?
Ieder weekend genieten miljoenen Nederlanders actief en passief van sport. Daarbij is een sportieve en respectvolle wedstrijdbeleving van belang. Vanaf de B junioren hebben 11 sportbonden het spelregelbewijs ingevoerd. Een spelregelbewijs voor alle jeugdspelers in Nederland heeft een zeer positief effect. Het kennen van de regels zorgt voor een sportiever spel.
Ik zie dat de verenigingen en vrijwilligers die hebben deelgenomen aan één of meerdere cursussen van het actieplan zich beter staande weten te houden. Trainers, coaches en teamleiders krijgen workshops, trainingen en hulpmiddelen aangeboden die hen helpen een sportklimaat te creëren waarin sportiviteit en respect centraal staan. Een groot aantal sportbonden heeft deze inzichten opgenomen in haar opleidingen voor de nieuwe generatie trainers en coaches. Ook worden nu inspanningen gedaan om de Sportopleidingen op HBO- en MBO-niveau te verijken met de kennis en inzichten die de laatste jaren zijn opgedaan.
Wilt u bovenstaande vragen vóór het Algemeen overleg Sportbeleid voorzien op 30 juni 2016 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Van Rijn gaat ingrijpen bij 'foute' gemeenten' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Van Rijn gaat ingrijpen bij «foute» gemeenten»?1
Ja.
Deelt de mening dat maatwerk leveren een van de leidende principes is bij de verschillende decentralisaties, dus ook die met betrekking tot de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat maatwerk leidend principe dient te zijn bij de begeleiding richting de arbeidsmarkt. Bij de decentralisaties zijn bevoegdheden en taken belegd bij de gemeente die het dichtst bij de burger staat en de gemeente moet daarbij ruimte hebben om de uitvoering van de wet af te stemmen op de lokale omstandigheden. Zoals aangegeven in de brief die de Minister en ik op 14 maart 2016 aan de Tweede Kamer hebben gezonden over de ministeriele verantwoordelijkheid in het kader van de Participatiewet (Pw), is vanuit deze visie de decentralisatie gepaard gegaan met een aanzienlijke deregulering en derapportage en bevat de centrale regelgeving vooral bepalingen waarvan ook door het parlement is geoordeeld dat differentiatie naar lokale omstandigheden niet wenselijk is.
In artikel 18 Pw is geregeld dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De wijze waarop het college invulling geeft aan deze wettelijke opdracht, is een lokale aangelegenheid. Ten aanzien van de re-integratievoorzieningen is van belang dat in artikel 8a Pw is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en dat de gemeenteraad hierbij in ieder geval moet bepalen onder welke voorwaarden de tot de doelgroep behorende personen, en werkgevers van deze personen, in aanmerking komen voor in de verordening omschreven voorzieningen en hoe deze voorzieningen evenwichtig over de personen worden verdeeld, rekening houdend met omstandigheden, zoals de zorgtaken, en het feit, dat de persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort of gebruik maakt van de voorziening beschut werk of een andere structurele functionele beperking heeft. Blijkens artikel 10 Pw hebben de tot de doelgroep behorende personen, conform de gemeentelijke verordening, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken, indien die persoon zonder die ondersteuning niet in staat zou zijn die taken te verrichten. Hiermee wordt gemeenten de ruimte geboden en de verantwoordelijkheid gegeven om bij re-integratieondersteuning maatwerk toe te passen. De controle op de uitvoering door het college van de lokale voorschriften, is een taak van de gemeenteraad. In de handhaving daarvan heeft het Rijk in beginsel geen taak. Alleen indien sprake is van een ernstig onrechtmatig handelen of nalaten door het college ten aanzien van rijksvoorschriften, kan het Rijk zich bemoeien met de keuzen die op lokaal niveau worden gemaakt. Met betrekking tot re-integratieactiviteiten in het kader van de Pw geldt dan ook dat wanneer de gemeentelijke verordening voldoet aan de bij wet gestelde eisen, de keuzen van het college bij de uitvoering van de verordening in individuele gevallen geen aanleiding kunnen geven tot ingrijpen door het Rijk. Een burger die zich in zijn specifieke situatie benadeeld acht door een beslissing van het college, kan zich daartegen verweren via bezwaar en beroep.
De in de vraag gelegde relatie met de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) is op zich begrijpelijk, maar behoeft de volgende nuancering. Voor de Wmo 2015 geldt dat de Centrale Raad van Beroep recent enkele uitspraken heeft gedaan die tot gevolg hebben dat niet alleen de in beroep betrokken gemeenten hun beleid zullen moeten aanpassen, maar ook een aantal andere gemeenten. In verband hiermee heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport toegezegd dat hij nauwgezet zal volgen dat gemeenten zich aan de door de Centrale Raad van Beroep gestelde grenzen houden en dat hij zo nodig zal optreden indien dit niet gebeurt.
Deelt u de mening dat bedoeld maatwerk (te vertalen als «je inwoners kennen, weten wie het zijn, wat ze kunnen, wat ze willen en wat er voor nodig is om daar te komen») leidend dient te zijn in het kader van het begeleiden van mensen die op een uitkering zijn aangewezen richting de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u bijvoorbeeld het zonder rekening te houden met iemands» persoonlijke omstandigheden iedereen «een week achter de vuilniswagen zetten» een passende vorm van maatwerk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in voorkomende gevallen in te grijpen bij gemeenten die bedoeld maatwerk niet leveren en (onvoldoende) rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van mensen, net zoals uw collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat heeft aangekondigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de farmaceutische industrie artsen betaalt via een sluiproute |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat farmaceutische bedrijven via een sluiproute artsen veel meer betalen dan het officiële Transparantieregister Zorg aantoont?1
Het Transparantieregister is bedoeld om openheid te geven in financiële relaties tussen farmaceutische bedrijven en artsen. Dat er nu constructies blijken te zijn die niet gemeld worden in het Transparantieregister Zorg, vind ik onwenselijk.
Er zijn onafhankelijke bureaus die zelf nascholing organiseren en zij kunnen daar sponsoring voor vragen bij farmaceutische bedrijven. De CGR beoordeelt de situatie rondom het inhuren van artsen als sprekers via een bureau als volgt.
Als er bij het betrokken bureau beroepsbeoefenaren zijn betrokken, dan dient in ieder geval de sponsoring aan dit bureau zelf aan het Transparantieregister Zorg te worden gemeld.
Een dergelijk bureau kan zelf artsen benaderen om te spreken, zonder dat farmaceutische bedrijven daar invloed op of weet van hebben. In dat geval ziet de CGR geen directe financiële relatie tussen de betrokken arts en het farmaceutische bedrijf en wordt de relatie niet in het Transparantieregister zorg gemeld.
Indien een dergelijk bureau artsen benadert om te spreken en een farmaceutisch bedrijf heeft daar weet van of invloed op, dan vindt de CGR dat er wel sprake is van een directe financiële relatie en moet deze worden gemeld aan het Transparantieregister Zorg, ook al krijgt de arts zijn betaling via het bureau.
De CGR heeft laten weten na te gaan op welke wijze de financiële relaties die via onafhankelijke bureaus lopen, toch openbaar gemaakt kunnen worden.
Vindt u dat het via een commercieel (scholings)bureau verhullen van financiële banden tussen artsen en de farmaceutisch industrie, bijdraagt aan het doel van het Transparantieregister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich een reden voorstellen voor de sluiproute via dergelijke bureaus, zoals Olio Educatie, dat geld krijgt van Boehringer Ingelheim, Pragmascoop van Ger Prins, oud-marketeer van Astra Zeneca, MarkTwo van Willem Korteling, ex-voorlichter in de farmaceutische industrie en Health Investment van Evert Jan Cremers, en Mark Dobbelaar afkomstig van GlaxoSmithKline, anders dan het verhullen van financiële banden tussen artsen en de farmaceutische industrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat mij erom dat financiële relaties worden gemeld in het Transparantieregister Zorg.
Heeft u er, gelet op de reacties van de farmaceutische industrie en koepelorganisatie Nefarma, nog vertrouwen in dat zij onderdeel zijn van de oplossing? Zo ja, waar is dat vertrouwen eigenlijk op gebaseerd?
Er is in Nederland sprake van zelfregulering. Nefarma is aangesloten bij de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) en valt daarom onder de voorwaarden van deze gedragscode. Zelfregulering stelt eisen aan de eigen verantwoordelijkheid van zowel beroepsbeoefenaren als de farmaceutische industrie. Partijen moeten hun verantwoordelijkheid hierin nemen om het gat te dichten. Het is goed dat Nefarma heeft aangegeven ook op dit punt haar verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u, gelet op het vrijblijvende karakter en het feit dat het Transparantieregister op grote schaal wordt omzeild, van mening dat het register in de huidige vorm functioneert? Wat is er precies verbeterd aan het Transparantieregister Zorg sinds de eerdere vragen van 18 mei 2015? Is het waar dat de farmaceutische industrie, de communicatie-/scholingsbureau’s en artsen zich nog steeds niet houden aan hetgeen u heeft gesteld in antwoord op vraag 2, namelijk dat als artsen daarbij zijn betrokken dat dan moet worden vermeld in het Transparantieregister?2
Er is strikt genomen geen wettelijke plicht voor het melden van bepaalde financiële relaties in het Transparantieregister Zorg, maar het register kent wel een verplicht karakter. In de gedragscode van de CGR is deze verplichting tot melden opgenomen. De code is daarmee bindend voor de partijen die hierbij zijn aangesloten.
Zoals ik aangaf in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2015–2016, 34 330, nr. 5), is de toegankelijkheid (zoekfunctie) en bekendheid van het Transparantieregister Zorg verbeterd en moeten er nu meer soorten financiële relaties worden gemeld. Ook wordt voor het registreren van financiële relaties met beroepsbeoefenaren gebruik gemaakt van het BIG-register op basis van het Registratiebesluit BIG.
Bent u bereid het Transparantieregister per direct aan te laten passen, zodat voortaan ook de betalingen van reclame-/scholingsbureaus aan artsen inzichtelijk worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u tevens bereid deelname aan het Transparantieregister Zorg verplicht te stellen, zodat alle banden tussen artsen en de farmaceutische industrie zichtbaar worden?
Het Transparantieregister Zorg functioneert naar behoren op basis van de huidige gedragscode. De gedragscode is onderschreven door de relevante partijen en is daarmee de norm geworden. De gedragscode voorziet ook in een toezichtmechanisme.
In de geneesmiddelensector is dat de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR), die toeziet op reclame voor receptgeneesmiddelen, en samenwerking tussen zorgverleners en farmaceutische bedrijven. In de medische hulpmiddelensector is het de Code Commissie van de Stichting Gedragscode Medische Hulpmiddelen (GMH), die op grond van die gedragscode belast is met de behandeling van klachten van partijen en ook adviezen geeft over de interpretatie van de gedragscode. Voor overtredingen van de bepaling uit de Gedragscode over openbaarmaking van financiële relaties kan de Code Commissie naar aanleiding van een klacht sancties opleggen.
Los van de afspraken binnen de sector zelf, zal de IGZ handhaven dat partijen binnen de kaders van de Geneesmiddelenwet opereren.
Daarom zie ik in dit stadium geen reden om deelname aan het register in de wet op te nemen. Niettemin houd ik het draagvlak en de naleving van de gedragscode nauwlettend in de gaten.
Bent u bereid de vergoedingen die de farmaceutische industrie aan artsen betaalt aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zou volgens u een redelijke vergoeding zijn?
Dit wordt gedaan door het verbod op gunstbetoon dat geregeld is in artikel 94 van de Geneesmiddelenwet. Wat wordt verstaan onder een redelijke vergoeding staat uitgewerkt in de gedragscode van de CGR en de Beleidsregels Gunstbetoon Geneesmiddelenwet.
Bent u bereid adviesbureaus aan te pakken die artsen tot wel tienduizenden euro's betalen voor lezingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ ziet toe op naleving van de Geneesmiddelenwet en het toezichtskader. Het is aan de IGZ om te bepalen of er sprake is van ongeoorloofd gunstbetoon. Het maakt daarbij niet uit of het om een farmaceutisch bedrijf of een onafhankelijk adviesbureau gaat.
Past het via betalingen beïnvloeden van artsen, en zodoende het vergroten van de omzet, bij uw streven naar zinnige en zuinige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens de definitie van gunstbetoon (artikel 94 van de Geneesmiddelenwet) is het beïnvloeden van artsen door betalingen met een verkoopbevorderend doel, verboden. Betalingen aan artsen zijn alleen onder voorwaarden toegestaan. Deze voorwaarden zijn bij geneesmiddelen vastgelegd in de gedragscode van de CGR. Bij medische hulpmiddelen zijn deze voorwaarden vastgelegd in de gedragscode van de GMH.
We verwachten van artsen dat zij medicijnen zinnig en zuinig voorschrijven op basis van de behoefte van de patiënt en de door de beroepsgroepen opgestelde richtlijnen.
Welke wapenfeiten heeft de door uzelf uitgeroepen «oorlog» tegen de farmaceutische industrie tot op heden opgeleverd?3
Zoals ik in de geneesmiddelenvisie heb aangekondigd, vind ik het van belang om de balans in het farmaceutisch systeem te herzien. Daarvoor zijn op nationaal en internationaal niveau acties nodig. Op internationaal niveau zijn de resultaten tot uitdrukking gekomen in de recent aangenomen raadsconclusies op geneesmiddelen zoals vrijwillige samenwerking tussen landen. Zo is recent Oostenrijk toegetreden tot het samenwerkingsverband van de BeNeLux. Daarnaast wordt aan een analyse en aanpassing van marktprikkels in het EU wetgevingssysteem gewerkt, en zijn we gestart met een dialoog over de toekomst van de farmaceutische sector. Ik ben ervan overtuigd dat er veranderingen gaan komen in deze sector. Op al deze thema’s is brede steun op internationaal niveau maar we zullen deze discussie ook samen met de farmaceutische industrie moeten vormgeven. Ik heb derhalve niemand de oorlog verklaard. Wel ben ik van mening dat de huidige business modellen, regulering en markttoelating niet duurzaam zijn en dus moeten veranderen.
Bent u daadwerkelijk bereid de farmaceutische industrie een gevoelige slag toe te brengen, en de financiële banden tussen hen en artsen door te snijden? Kunt u uw antwoord toe lichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u een inschatting maken, op basis van het aantal betalingen van reclame-/scholingsbureau’s aan artsen, hoeveel geld er direct dan wel indirect van de farmaceutische industrie naar artsen stroomt? Zo ja, hoeveel is dit? Zo nee, erkent u dan dat er helemaal geen sprake is van transparantie?
Ik beschik niet over de gegevens om een dergelijke inschatting te maken.
Wat is de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de afgelopen jaren geweest betreffende het functioneren van het Transparantieregister? Wat is thans de mening van de IGZ over het functioneren van het Transparantieregister?
De inspectie houdt toezicht op de Geneesmiddelenwet en heeft geen formele titel voor toezicht op het functioneren van het Transparantieregister Zorg. Zij onderhoudt ook geen hiërarchisch-bestuurlijke relatie met het Transparantieregister Zorg, en is derhalve niet in de positie om het functioneren te beoordelen. Wel zijn er werkafspraken gemaakt tussen de CGR en de IGZ5.
Hoe is de financiering van het Transparantieregister onder de hoede van de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) thans geregeld? Wat is het aandeel van de farmaceutische industrie en/of de overheid daarin?
VWS heeft bij de opzet van het Transparantieregister Zorg in 2012/2013 eenmalig een bedrag van € 232.378 bijgedragen. Verder financiert het Transparantieregister Zorg zichzelf. De jaarlijkse kosten van het register bedragen circa € 60.000 per jaar. De KNMG neemt circa 10% voor haar rekening. De rest komt van bedrijven die relaties hebben gemeld, waarbij bedrijven per melding betalen.
Is transparantie van de financiële banden tussen artsen en de farmaceutische industrie vanwege het systeem van zelfregulering niet een wassen neus? Zo neen, wanneer is voor u de grens bereikt dat u overgaat tot de invoering van een publiek geborgd verplicht systeem; bijvoorbeeld onder de hoede van de IGZ?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht “Oudere met kanker loopt juiste zorg mis” |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht uit Trouw «Oudere met kanker loopt juiste zorg mis»?1
Ja
Wat is uw reactie op het voorliggende artikel?
Het feit dat er verschillen zijn tussen ziekenhuizen (ziekenhuisvariatie) is bekend en niet helemaal te voorkomen. Maar ik ben het met de artsen uit het artikel eens dat de woonplaats van de patiënt niet bepalend mag zijn voor de behandeling.
Uit navraag bij Integraal kankercentrum Nederland (IKNL) blijkt dat er ook bij jongere patiënten sprake is van ziekenhuisvariatie. Bij ouderen blijken de verschillen groter omdat er minder wetenschappelijk bewijs is als het gaat om het effect van medische behandelingen bij ouderen. Als gevolg daarvan zijn veel behandelrichtlijnen niet leeftijdsspecifiek en niet toegesneden op de oudere patiënt. Dit komt omdat de meeste klinische trials zich richten op de jongere patiënt met vaak maar één ziekte. Juist ouderen hebben vaak verschillende aandoeningen tegelijk (comorbiditeit). Ook is de groep ouderen meer heterogeen als het gaat om fitheid, kans op complicaties en wensen als het gaat om kwaliteit versus kwantiteit van leven. Door het gebrek aan wetenschappelijk bewijs is het ook niet te zeggen waar het optimum ligt: bij de ziekenhuizen die behoudend of juist snel behandelen, of ergens daartussenin.
Vorig jaar heb ik de wetenschapsagenda van de Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG)2 in ontvangst genomen waarbij onderzoek naar mogelijke verbeteringen in kankerbehandelingen bij ouderen, mede om bovengenoemde redenen, hoog in op de agenda staat.
Beschikt u over meer cijfers en gegevens met betrekking tot de verschillen in kankerbehandelingen van ouderen tussen ziekenhuizen? Zo ja, hoe interpreteert u deze cijfers?
Uit navraag bij IKNL blijkt dat bij verschillende vormen van kanker bij ouderen er sprake is van verschillen tussen de ziekenhuizen. Naast de genoemde kankervormen slokdarmkanker, maagkanker, alvleesklierkanker en blaaskanker is bekend dat dit ook in meer of mindere mate geldt voor endeldarmkanker, dikke darmkanker, baarmoederkanker, huidkanker (melanoom) en prostaatkanker. Complexiteit van de oudere patiënt en het ontbreken van bewijs over effectiviteit van behandelingen bij ouderen zijn daarvoor de redenen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 4.
Welke redenen denkt u dat er aan deze verschillen ten grondslag liggen? Acht u dit zorgelijke signalen? Wat is uw mening over de term «postcodegeneeskunde»? Denkt u dat de verschillen in kankerbehandelingen zoals gesteld in het artikel, door verschil in woonplaats verklaard kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de verhouding tussen de behandelingen in de verschillende gebieden en de sociaaleconomische status van deze gebieden schetsen? Denkt u dat er sprake kan zijn van een sociaaleconomisch gezondheidsverschil, waarbij in gebieden waar meer mensen wonen met een lage sociaaleconomische status, mensen minder kans hebben op een operatie dan in andere gebieden?
Op dit aggregatieniveau zijn hierover geen cijfers bij mij bekend.
Deelt u de mening dat de keuze van de behandeling gemaakt moet worden op basis van een goed gesprek tussen arts en patiënt, waarin de afweging wordt gemaakt door te kijken naar de gezondheid van de patiënt, algehele fitheidskenmerken en overwegingen over kwaliteit van leven, in plaats van door naar slechts enkele kenmerken te kijken zoals leeftijd? In hoeverre denkt u dat keuzes voor behandelingen op dit moment op basis van dergelijke goede gesprekken worden gebaseerd?
Goede zorg betekent voor mij dat dokter en patiënt het op basis van alle relevante kenmerken van de patiënt samen zo veel mogelijk eens zijn over welke behandeling of welk onderzoek het meest passend is. Dit is namelijk voor elke patiënt anders. Leeftijd als kenmerk zegt in dit verband niet zoveel; het gaat om een integrale afweging van alle kenmerken. Ik vind het belangrijk dat elke patiënt kan meebeslissen over zijn behandeling, op voet van gelijkwaardigheid3. De laatste jaren is er al steeds meer informatie beschikbaar gekomen over de kwaliteit van de zorg waardoor een gelijkwaardige positie van de patiënt bevorderd wordt. Bijvoorbeeld via KiesBeter.nl, ZorgkaartNederland.nl en het Kwaliteitsvenster van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen. Time-out gesprekken, keuzehulpen en websites als kanker.nl en thuisarts.nl helpen mensen om mee te beslissen over hun behandeling.
Welke rol speelt het verschil in gespecialiseerde kennis over behandelingen bij ouderen en gezond verouderen volgens u bij het verschil tussen ziekenhuizen? Op welke manier kan dit worden verbeterd?
Het is mijns inziens op voorhand niet te zeggen of meer gespecialiseerde kennis leidt tot meer of juist minder ingrepen. Gerichte cijfers hierover zijn mij niet bekend. Ik verwacht van ziekenhuizen dat zij de benodigde deskundigheid voor een bepaalde behandeling bij ouderen in huis hebben of inschakelen via de multidisciplinaire overleggen en via raadpleging van deskundigen op het gebied van ouderengeneeskunde.
Via het Citrienfonds stimuleer ik de totstandkoming van regionale oncologienetwerken. Het doel van deze netwerken is dat de kwaliteit van de zorg niet mag afhangen van de locatie waar de patiënt binnen komt en dat het traject van diagnostiek en behandeling overal optimaal moet zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Kunt u een inschatting geven van de mate van risicomijding door ziekenhuizen bij de keuze voor het wel of niet opereren en behandelen van ouderen? Denkt u dat er mogelijk sprake is van angst binnen ziekenhuizen voor negatieve registraties als gevolg van ingrepen met meer kans op mogelijke complicaties?
Hierover is mij geen informatie bekend.
Kunt u de mogelijkheden schetsen van de manier waarop de attitude van ziekenhuizen wat betreft het opereren en behandelen van ouderen kan worden veranderd, indien nodig?
Het gaat in de eerste plaats om maatwerk waarbij de specialist samen met de patiënt een integrale afweging maakt tussen onder andere de zinvolheid van de ingreep, de specifieke kenmerken en wensen van de patiënt. In de praktijk krijgen de regionale oncologienetwerken steeds meer vorm en worden steeds vaker regionale multidisciplinaire overleggen (MDO’s) belegd, waarbij de patiënt direct na de diagnose wordt besproken in het bijzijn van artsen met ervaring met het desbetreffende ziektebeeld. Daarnaast worden van deze patiëntengroep steeds meer gegevens vastgelegd, ook in het kader van de Nederlandse Kankerregistratie. Terugkoppeling en gezamenlijk bespreken van deze cijfers leidt tot meer inzicht in de effectiviteit van de behandelingen bij ouderen, leidt tot regionale samenwerking en doorverwijzing en verkleint daarmee de variatie.
Welke rol speelt het inkoopbeleid van zorgverzekeraars volgens u bij de mate waarin ziekenhuizen wel of niet overgaan tot behandeling? Kunnen de verschillen volgens u worden verklaard door een conservatief of restrictief inkoopbeleid?
Er zijn mij geen gegevens bekend waaruit geconcludeerd kan worden dat er een relatie is tussen zorginkoopbeleid bij zorgverzekeraars en het behandelbeleid van ziekenhuizen bij ouderen met kanker.
Het bericht dat ggz-patiënten (patiënten in de geestelijke gezondheidszorg) |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u uw antwoorden op mondelinge vragen d.d. 17 mei 2016 over het bericht dat ggz-patiënten steeds vaker naar een tbs-kliniek worden overgeplaatst?1
Ja
Op welke (rechts)grond kunnen ggz-patiënten zonder tussenkomst van de rechter overgeplaatst worden naar een tbs-kliniek?
GGZ-patiënten met een BOPZ-maatregel (hierna: BOPZ-patiënten) dienen in een daarvoor aangemerkt psychiatrisch ziekenhuis te worden opgenomen. Op basis van artikel 55 van deze wet kan een BOPZ-patiënt worden overgeplaatst naar een ander psychiatrisch ziekenhuis dat aan de zorgvraag van de BOPZ-patiënt kan voldoen. Ook een tbs-kliniek is een zorginstelling met een BOPZ-aanmerking. De rechter krijgt een afschrift van de beslissing tot overplaatsing.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat ggz-patiënten zonder strafrechtelijke veroordeling geplaatst worden bij tbs-patiënten?
Ik vind het wenselijk dat, indien dit nodig is, een overplaatsing naar een Tbs-kliniek mogelijk is. Het gaat om BOPZ-patiënten met zeer complexe problematiek die naast zorg intensievere beveiliging nodig hebben, die in deze casus niet kan worden geboden door de gesloten GGZ-afdelingen of beveiligde setting in de GGZ (zoals bij de forensische psychiatrische afdelingen en de forensische psychiatrische klinieken). Het is gewenst dat er maatwerk kan worden geleverd, en soms kan dat alleen in de zeer beveiligde behandelsetting van een Tbs-kliniek. Het – tijdelijk – plaatsen van BOPZ-patiënten in een Tbs-kliniek, die de vereiste beveiliging kan bieden, komt alleen in uitzonderlijke situaties voor waarbij een zorgvuldige afweging wordt gemaakt tussen de veiligheid van het personeel en medepatiënten in de GGZ-patiënten enerzijds en de zorg aan de BOPZ-patiënt anderzijds.
Daarnaast is er een groep waarvan de strafrechtelijke titel tijdens de behandeling afloopt, maar er nog wel sprake is van een recidiverisico, gecombineerd met gevaarlijk agressief gedrag richting de omgeving en materiaal. In het kader van de continuïteit van zorg kunnen deze patiënten in de Tbs-kliniek worden doorbehandeld met een BOPZ-maatregel. Het gaat hierbij om BOPZ-patiënten van wie de justitiële maatregel wordt omgezet in een BOPZ-machtiging. Deze BOPZ-patiënten kunnen, vanwege hun agressieve gedrag, nog gebaat zijn bij het verblijf en behandeling in het Tbs-kliniek.
Tenslotte merk ik nog op dat de psychiatrische problematiek van beide patiëntengroepen niet veel van elkaar afwijkt. Daarbij wordt een BOPZ-patiënt niet lichtvaardig geplaatst in een Tbs-kliniek, daar kunnen zeer ernstige incidenten aan vooraf zijn gegaan.
Waarom zijn er geen passende voorzieningen binnen de ggz voor de meest gewelddadige ggz-patiënten?
Voor het merendeel van de BOPZ-patiënten zijn er passende voorzieningen in de GGZ. Binnen de GGZ kan, daar waar nodig, worden geschakeld tussen drie beveiligingsniveaus. De gesloten GGZ-afdelingen zijn licht beveiligd (niveau 1) en de forensisch psychiatrische afdelingen en klinieken kennen een hoger beveiligingsniveau (niveau 2 respectievelijk 3).
Zoals uit de beantwoording van vraag 8 blijkt verblijft circa 0,24% van de BOPZ-patiënten met een BOPZ-machtiging op dit moment in een Tbs-kliniek. Dat kan zowel voor een korte als langere termijn het geval zijn. De Tbs-klinieken zijn, met beveiligingsniveau 4, beter toegerust op deze patiëntenpopulatie met complexe problematiek. De problematiek tussen de patiënten in de beide regimes vertoont overlap. Uit een oogpunt van doelmatige zorg bestaat de wens om de verschillende sectoren meer gebruik te laten maken van elkaars faciliteiten en deskundigheid van het personeel. Via een onderaannemerschap met de zendende GGZ-instelling kunnen Tbs-klinieken BOPZ-patiënten opnemen. De separate afdelingen voor BOPZ-patiënten binnen de Tbs-klinieken zijn ook geen reguliere GGZ-plekken, omdat deze deel uitmaken van justitiële inrichtingen.
Indien er aparte afdelingen binnen tbs-instellingen zijn ten behoeve van ggz-patiënten, waarom worden deze dan geen reguliere ggz-plekken?
Zie antwoord vraag 4.
Wie gaat over een dergelijk besluit tot overplaatsing, en welke belangenafweging vindt hierbij plaats?
Dit gebeurt op basis van de beoordeling door de psychiater die behandeling binnen een forensische setting indiceert voor de problematiek van de persoon in kwestie. Uiteindelijk is het de geneesheer-directeur die de beslissing tot overplaatsing neemt. Er wordt dus gekeken naar de best passende zorg voor de BOPZ-patiënt. Er vindt daarbij een afweging plaats tussen de veiligheid van het personeel en medepatiënten in de GGZ-instelling enerzijds en de veiligheid van en zorg aan de BOPZ-patiënt anderzijds, waarbij het overigens ook voor de veiligheid van de BOPZ-patiënt zelf wenselijk kan zijn hem over te plaatsen naar een hoger beveiligde setting, zoals in een Tbs-kliniek.
In hoeverre wordt bij een overplaatsing rekening gehouden met de gevolgen voor de behandeling van een ggz-patiënt? Hoe dient deze bovendien de behandelrelatie van patiënt en behandelaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gedrag van een BOPZ-patiënt kan vragen om een beter beveiligde omgeving, zoals die van een Tbs-kliniek, omdat anders door het agressieve gedrag geen behandeling mogelijk is. Door dit agressieve gedrag ontstaat er voor de behandelaar een onveilige omgeving waardoor de behandelrelatie (tijdelijk) wordt verstoord. In deze gevallen kan zowel het welzijn als de behandeling van een BOPZ-patiënt baat hebben bij een overplaatsing naar een Tbs-kliniek waar de benodigde structuur en regelmaat worden geboden.
Het behandelteam van de doorplaatsende instelling blijft altijd in contact met de Tbs-kliniek en wordt ook betrokken bij de terugplaatsing.
Wat zijn de directe en indirecte gevolgen voor de rechten, plichten en behandeling van een ggz-patiënt bij overplaatsing naar een tbs-kliniek? Kunt u in uw antwoord tevens ingaan op het voorbeeld van de ggz-patiënt die in 2011 ten onrechte volgens de huisregels van de tbs-instelling werd behandeld, en daarbij aangeven wat dit betekent voor alle ggz-patiënten in tbs-instellingen?
Vanaf 2012 is door zowel de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) als verschillende rechtbanken geconstateerd dat de wetgever de rechtpositie van een BOPZ-patiënt in een Tbs-kliniek niet afzonderlijk heeft geregeld en dat deze BOPZ-patiënt er daarom op mag vertrouwen dat voor hem de rechtspositie geldt die hoort bij de BOPZ-maatregel die de rechter heeft opgelegd. Sindsdien is, voor iedereen, duidelijk dat de Wet BOPZ de rechten en plichten regelt van BOPZ-patiënten ook als zij in een Tbs-kliniek verblijven. Een recht, zoals het recht op vrij telefoonverkeer, bezoek en bewegingsvrijheid, kan worden ingeperkt als aan de criteria van de Wet BOPZ wordt voldaan. Bijvoorbeeld ter voorkoming van een strafbaar feit. Het opleggen van extra beperkingen kan, maar alleen als deze zijn besproken met een BOPZ-patiënt en zijn opgenomen in het behandelplan. Deze beperkingen zijn noodzakelijk om enerzijds de veiligheid van het personeel en medepatiënten te borgen en anderzijds deze beheerproblematische BOPZ-patiënten een passende behandeling te kunnen bieden met daarbij het vereiste beveiligingsniveau.
Indien een BOPZ-patiënt niet langer in een Tbs-kliniek wil verblijven, kan hij aan de geneesheer-directeur vragen om hem over te plaatsen naar een ander psychiatrisch ziekenhuis. Op het moment dat de geneesheer-directeur van oordeel is dat het in het belang van een BOPZ-patiënt is aan het verzoek gevolg te geven, onderneemt hij stappen. Als wordt besloten geen gevolg te geven aan dit verzoek, wordt zowel de BOPZ-patiënt als de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hierover geïnformeerd. In die gevallen dat de IGZ een overplaatsing wenselijk acht, dient de BOPZ-patiënt op aanwijzing van de IGZ in een ander psychiatrisch ziekenhuis te worden geplaatst.
Kunt u uitzoeken of het klopt dat de overplaatsing van een psychiatrisch ggz-ziekenhuis naar een tbs-kliniek steeds vaker voorkomt, wat de redenen zijn van deze toename en hoe lang dergelijke overplaatsingen gemiddeld duren? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks worden circa 16.000 rechterlijke machtigingen voor gedwongen zorg opgelegd aan personen met psychiatrische problemen. Op dit moment verblijven 38 BOPZ-patiënten met zo’n machtiging in een Tbs-kliniek. Desgevraagd hebben de Tbs-klinieken laten weten dat het aantal bedden in de Tbs-klinieken dat op verzoek van GGZ-instellingen door BOPZ-patiënten wordt bezet in de afgelopen jaren stabiel is gebleven (30–40 bedden). Wel lijkt sprake te zijn van een stijging van het aantal BOPZ-patiënten dat op deze bedden verblijft. Hetzelfde aantal bedden wordt op jaarbasis dus bezet door meer personen, die kortdurend(er) in een Tbs-kliniek verblijven. Aan een overplaatsing gaat agressief gedrag, dat heeft geresulteerd in een aantal incidenten, vooraf. Voor deze BOPZ-patiënten is een hoog beveiligingsniveau noodzakelijk totdat het gevaar dusdanig is teruggebracht dat een BOPZ-patiënt kan worden teruggeplaatst in een GGZ-instelling met een lager beveiligingsniveau. De Tbs-klinieken voorzien in deze beveiligingsbehoefte.
De duur van deze overplaatsingen is uiteenlopend. Leidend hierbij is de veiligheid van het personeel, de medepatiënten en de BOPZ-patiënt zelf in de GGZ-instelling. Indien het gevaar dat deze BOPZ-patiënt vormt voor zichzelf of een ander binnen de GGZ-instelling dusdanig is teruggebracht dat de behandeling weer op een veilige wijze kan plaatsvinden in een GGZ-instelling, dient deze te worden teruggeplaatst. Het merendeel van de overplaatsingen duurt enkele weken. Deze hebben de vorm van een «time-out» en worden ingezet om betrokkene te stabiliseren en te behandelen. Een enkele plaatsing duurt langer (in een uitzonderlijk geval jaren). Het noemen van een gemiddelde plaatsingsduur is niet mogelijk zonder het raadplegen van alle GGZ-instellingen die hiertoe individuele patiëntendossiers van BOPZ-patiënten moeten doornemen.
Waarom worden er geen jaarlijkse cijfers bijgehouden? Bent u bereid dit alsnog te gaan doen, om meer en beter inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de frequentie, redenen en gevolgen van dergelijke overplaatsingen? Zo nee, waarom niet?
De afzonderlijke doorplaatsingen worden, op casusniveau, geregistreerd door de reguliere GGZ-instellingen. In het algemeen overleg GGZ van 26 mei 2016 heb ik op verzoek van het lid Tanamal toegezegd met de IGZ in gesprek te gaan over hoe zij in het kader van haar risicogestuurd toezicht de rechtspositie van en de zorg voor de BOPZ-patiënten in een Tbs-kliniek nadrukkelijker een plek kan geven. Uw kamer wordt vóór de zomer over de uitkomsten van dit gesprek geïnformeerd.
In hoeverre zijn de plaatsingen in de tbs-instellingen ingegeven door een tekort aan plaatsen bij de ggz? Moet de beddenafbouw niet worden heroverwogen? Kunt u uw antwoord hierop toelichten?2
Het gaat hier om een hele kleine groep BOPZ-patiënten, met zeer bijzondere en complexe problematiek. Er kan geen link worden gelegd tussen het overplaatsen van deze patiëntengroep naar een Tbs-kliniek en de beddenafbouw van intramurale GGZ-capaciteit. Ook wanneer er meer klinische plaatsen zouden zijn in de GGZ zit deze groep hier niet op de juiste plek, omdat deze (tijdelijk) behoefte heeft aan zeer beveiligde zorg die alleen een Tbs-kliniek kan bieden.
Deelt u de mening dat een tekort aan plekken in de ggz nooit een (doorslaggevende) reden mag zijn om ggz-patiënten over te plaatsen naar tbs-instellingen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat dit nooit een doorslaggevende factor mag zijn.
In het kader van het programma «Continuïteit van zorg» wordt een onderzoek verricht naar agressieve, ontwrichtende en gevaarlijke GGZ-patiënten. Dit onderzoek moet onder meer antwoord geven op hoe groot deze groep is, wat zij nodig hebben en hoe met de patiënten wordt omgegaan. Bijvoorbeeld, het tijdelijk plaatsen in een Tbs-kliniek om betrokkene binnen een hoog beveiligde setting te kunnen behandelen.
Deelt u de vrees dat overplaatsingen alleen maar zullen toenemen nu de ggz haar plekken met eenderde omlaag moet brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe verhoudt het omlaag brengen van het aantal ggz-plekken zich tot de zorgen en conclusies van de commissie-Hoekstra?3
De conclusies en aanbevelingen van de commissie-Hoekstra zien op de afname van DNA, de wijze waarop bevelen en signaleringen worden uitgevoerd door het Openbaar Ministerie (OM) en de politie, de rol en positie van de officier van justitie en de geneesheer-directeur in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, het functioneren van het OM en de samenwerking tussen justitie en de geestelijke gezondheidszorg. Vooralsnog lijkt er geen relatie te bestaan tussen deze conclusies en aanbevelingen en het terugbrengen van de intramurale GGZ-capaciteit.
Het bericht dat familieleden van dementerenden acuut te hulp moeten schieten in een verpleeghuis omdat er geen personeel is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Familieleden dementerenden schieten verpleeghuis te hulp?»1
Ja.
Is familieleden de zorg over laten nemen, als het personeel op is in het verpleeghuis, de omslag die dit kabinet voor ogen heeft met het verpleeghuisprogramma Waardigheid en Trots?
Nee.
Het beter betrekken van familieleden, zodat zij gezien worden als belangrijke partner bij de zorgverlening, is wel één van de doelstellingen van Waardigheid en Trots. Veel familieleden voelen zich namelijk minder betrokken en nuttig op het moment dat hun naaste verhuist naar een zorginstelling en zij de zorg of ondersteuning die ze gewend waren te verlenen niet meer mogen (mee)uitvoeren. Dat kan echter nooit zover gaan dat familieleden structureel worden ingezet voor professionele zorgtaken.
In het nieuwsbericht staat aangegeven dat familie en vrijwilligers zijn gevraagd om het avondeten te bereiden en de huiskamer te bemannen. Ik heb begrepen dat dit een uitzonderlijke geval was, waarin er door plotselinge overmacht een tekort aan professionele krachten was. Familieleden niet zijn ingezet voor daadwerkelijke verpleeg- en verzorgingstaken.
Wat vindt u ervan dat het management van het betreffende verpleeghuis zegt zich de storm van kritiek niet aan te trekken?
Deze opvatting is voor rekening van de organisatie zelf. De directeur van de organisatie zegt in het nieuwsbericht de situatie te betreuren en spreekt van overmacht.
Waar blijft het geld dat we met z'n allen onvrijwillig afdragen als gevolg van de Wet langdurige zorg (Wlz) en het geld dat de hoogbejaarden zelf bijdragen?
Het Fonds Langdurige Zorg (FLZ) ontvangt ter financiering van zijn uitgaven (via de belastingdienst) de Wlz-premie. De Wlz-premie wordt geheven als percentage over het inkomen in de eerste en tweede belastingschijf, na aftrek van een deel van de heffingskortingen. Het FLZ ontvangt daarnaast van burgers (via het CAK) de eigen bijdrage Wlz.
Dat geld wordt ingezet voor het beoogde doel: toegankelijke, kwalitatief goede en betaalbare langdurige zorg.
Zou u het accepteren als een ziekenhuisafdeling familie zou inzetten indien het personeel op is? In een verpleeghuis gaat het toch ook om ernstig zieke mensen die 24-uurs verpleging nodig hebben?
Neen. In het verpleeghuis is, net als in het ziekenhuis, sprake van intensieve zorg. Het gaat om zorg aan de meest kwetsbare mensen in onze samenleving die 24 uur per dag toezicht of zorg in nabijheid nodig hebben.
Deelt u de mening dat de extra bezuiniging van 500 miljoen euro op de verpleeghuizen volgend jaar van tafel moet? Zo nee, waarom niet?
Die extra bezuiniging is inmiddels van tafel.
Het kabinet heeft ruimte gevonden om de taakstelling van € 500 miljoen op de Wlz vanaf 2017 structureel terug te draaien. De Tweede Kamer is hierover reeds geïnformeerd in de voorlopige kaderbrief Wlz 2017.