Het artikel ‘Jeugdzorgbedden weg in Oss en Boxtel, kan dat wel?’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jeugdzorgbedden weg in Oss en Boxtel, kan dat wel?»?1
Ja.
Op welke wijze wordt er op regionaal, maar ook op landelijk niveau «meegekeken» en bezien wat dit voor impact heeft op de wachtlijsten voor zwaardere jeugdzorg?
Gemeenten hebben de jeugdhulpplicht. Zij dienen hiertoe in voldoende mate jeugdhulp in te kopen, opdat zij tijdig passende jeugdhulp kunnen bieden. Bij te lange wachttijden is er geen sprake van tijdig passende jeugdhulp. Gemeenten dienen hier dus rekening mee te houden bij hun inkoop.
Waar nodig verplicht de Jeugdwet gemeenten om regionaal samen te werken waar dit een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet ten goede komt. In de memorie van toelichting wordt dit nader uitgewerkt en wordt onder andere aan de inkoop van specialistische vormen van jeugdhulp gerefereerd.
De combinatie van regionale samenwerking en de jeugdhulpplicht maakt dat bij de inkoop van specialistische vormen van jeugdhulp voldoende regionaal «meegekeken» zou moeten worden op de impact op wachtlijsten.
In het artikel van het Brabants Dagblad zijn het de samenwerkende gemeenten in de jeugdzorgregio Noordoost-Brabant die gezamenlijk de specialistische vormen van jeugdhulp inkopen.
In de praktijk blijkt de regionale samenwerking tussen gemeenten nog wel eens onder druk te staan. Dit leidt tot problemen welke ik onder meer in mijn brief aan uw Kamer van 7 november 20192 heb toegelicht.
Zoals aangekondigd ben ik dan ook voornemens om een aantal aanpassingen in de Jeugdwet door te voeren, waaronder het vastleggen van niet-vrijblijvende samenwerking tussen gemeenten op een aantal onderdelen.
Deze niet-blijvende samenwerking dient ook te leiden tot een betere afstemming tussen jeugdhulpregio’s bij de inkoop van specialistische vormen van jeugdhulp. Dit opdat de optelsom van de inkoop op regioniveau ook op het bovenregionale en landelijke niveau tot voldoende beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp leidt.
In mijn brief van 20 maart 2020 «Perspectief voor de Jeugd»3 heb ik u geïnformeerd hoe ik een niet vrijblijvende regionale samenwerking ga vormgeven.
Bent u ervan op de hoogte dat met enige regelmaat in rapporten van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd wordt geconstateerd dat er sprake is van wachtlijsten voor bepaalde behandelingen voor jongeren, waaronder de zogenoemde zware jeugdzorg? Zo ja, voert u hierover ook gesprekken met de Inspectie?
De inspectie heeft inderdaad de afgelopen tijd in een aantal publicaties geconstateerd dat sprake is van wachtlijsten. Voorbeelden daarvan zijn het rapport naar aanleiding van toezicht bij drie Rotterdamse jeugdhulpaanbieders, Enver, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) en de Rotterdamse wijkteams van april 20194, de Factsheet Terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen in de Jeugdzorgplus van juni 20195, het rapport over de gecertificeerde instellingen Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd en het signalement over de jeugdbeschermingsketen dat de inspectie uitbracht met de Inspectie Justitie en Veiligheid, beiden van november 20196.
De inspectie constateert hierbij onder meer dat er voor de meer kwetsbare groepen sprake is van een stapeling van wachttijden.
Is er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd een beeld voor welke behandelingen deze wachtlijsten zijn en wat de omvang is? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen?
De inspectie gaat als toezichthouder na of er verantwoorde en veilige jeugdhulp wordt geleverd. De IGJ richt zich met haar thematisch toezicht onder andere op de vraag of kinderen en hun ouders tijdig passende hulp krijgen bij de aanpak van hun problemen. Uit het toezicht bij de gecertificeerde instellingen komt overstijgend naar voren dat juist kinderen en gezinnen met de meest complexe problemen het langst moeten wachten op hulp. Deze kinderen hebben vaak met een cumulatie van wachttijden (bij verschillende instellingen) te maken.
Naast thematisch toezicht voert de inspectie toezicht uit op de afzonderlijke jeugdhulpinstellingen. Bij het toezicht op afzonderlijke instellingen gaat zij na of verantwoorde en veilige jeugdhulp wordt geleverd. De inspectie houdt niet van elke instelling bij of, en zo ja, hoe lang de wachttijd is. Hier zijn gemeenten verantwoordelijk voor. Zij hebben de jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor voldoende passend hulpaanbod.
Bent u het met ons eens dat wijzigingen van wetten en beleid gebaseerd moeten zijn op feiten en analyses? En bent u het met ons eens dat zicht op de omvang en aard van de wachtlijsten daarvoor dan ook relevant is?
Vanzelfsprekend dient wetgeving en beleid zo veel als mogelijk gebaseerd te zijn op feiten en analyses. Het zicht op de aard, omvang en daarmee oplossingsrichtingen van te lange wachttijden is daar ook relevant voor, echter niet op landelijk niveau. De aard, omvang en met name ook de oorzaken van wachttijden verschillen door het land sterk van elkaar, en dus is een regionale aanpak noodzakelijk, met regionaal inzicht. Alleen op regionaal niveau kan een passende oplossing voor te lange wachttijden worden geboden.
Bent u bereid om met de aanbieders van jeugdhulp afspraken te maken over het inzichtelijk maken van de wachtlijsten en het aantal behandelplekken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan tevens bereid met deze aanbieders in gesprek te gaan om te bezien hoe mogelijke dubbelingen in wachtlijsten – jongeren die op meerdere wachtlijsten staan – in beeld kunnen worden gebracht?
Het oplossen en verminderen van te lange wachttijden vraagt vooral een regionale aanpak. Met gemeenten is afgesproken dat zij, op het niveau van de jeugdzorgregio, een aanpak op wachttijden hebben. Deze aanpak dient in overleg met aanbieders tot stand te komen.
Een regionale aanpak is noodzakelijk omdat de oorzaken van te lange wachttijden per regio flink kunnen verschillen. En dus ook per regio om een andere aanpak en andere oplossingen vragen.
Wachttijden, in algemene zin, kunnen bijvoorbeeld ontstaan door een mismatch tussen vraag en aanbod, door personeelstekorten bij aanbieders of in een regio, door onvoldoende inkoop van bepaalde vormen van specifieke zorg, maar ook door verwijsgedrag van verwijzers.
Daarnaast zullen er zeker bij meer complexe zorgvragen triage- en timingsvraagstukken een rol hebben, naast dat de zorgvraag zelf ook nog aan verandering onderhevig is. Bij complexe zorgvragen zal standaardaanbod niet altijd passend zijn, en zal regelmatig maatwerk moeten worden geboden.
De aanpak van de jeugdzorgregio’s zal naast algemene afspraken met aanbieders over hoe om te gaan met wachttijden vooral ook aandacht moeten hebben voor hoe de complexere zorgvragen opgepakt kunnen worden. De regionale expertteams hebben hier een belangrijke rol in. De regionale expertisecentra die momenteel in ontwikkeling zijn zullen daar aanvullend nog een rol in spelen.
Zij krijgen de taak om de vraag en het aanbod voor jongeren met complexe en meervoudige problematiek in kaart te brengen. En vervolgens passende hulp te helpen organiseren.
Tegelijkertijd zien we op regionaal niveau initiatieven ontwikkeld worden die een goede bijdrage leveren in het vraagstuk van wachttijden. Een voorbeeld is het project zorglogistiek dat in de twee jeugdzorgregio’s gestart is. Hierin zijn alle residentiële plekken bij een centraal punt bekend zijn, opdat een zo goed mogelijk overzicht van aanwezige en beschikbare plekken is. Daarnaast kan dit centrale punt adviseren over de matching en plaatsing van kinderen in residentiële zorg.
Antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over het bericht dat platformmedewerkers op Schiphol geen longonderzoek krijgen |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe kan het zijn dat platformmedewerkers op Schiphol niet passen in het lopende onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar gezondheidsrisico’s van langdurige blootstelling aan ultrafijnstof rond Schiphol, terwijl het RIVM tijdens een technische briefing op 4 september 2019 heeft aangegeven dat dit logisch zou zijn en wel zou kunnen?1
Het RIVM heeft tijdens de technische briefing gezegd dat de concentraties van ultrafijn stof op het luchthaventerrein naar verwachting verhoogd zullen zijn. Ook gaf het RIVM aan dat die verhoging kan worden gekwantificeerd door metingen op het luchthaventerrein zelf. Die metingen zijn nodig omdat het ontwikkelde rekenmodel voor het berekenen van concentraties in de omgeving van de luchthaven niet bruikbaar is voor het berekenen van concentraties op korte afstanden van de bron en daarmee niet bruikbaar voor toepassing op het luchthaventerrein.
Waarom is het niet mogelijk om gegevens over de mate van blootstelling van werknemers aan ultrafijnstof te achterhalen en een aparte categorie werknemers toe te voegen aan het lopende onderzoek van het RIVM?
Het is niet mogelijk om gegevens over de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof te achterhalen, omdat er nog geen metingen zijn verricht op het luchthaventerrein.
Zoals aangegeven in de eerdere beantwoording maakt het RIVM in het lopende onderzoek gebruik van bestaande gezondheidsregistraties en bestanden om uitspraken te kunnen doen over gezondheidseffecten. In die registraties en bestanden is niet opgenomen waar de mensen in het onderzoeksgebied precies werkzaam zijn. Er kunnen uit de registraties en bestanden dus geen conclusies worden getrokken die alleen en specifiek van toepassing zijn op platformmedewerkers op Schiphol. Daarom ben ik in overleg met het RIVM om te bezien of een apart gezondheidsonderzoek voor platformmedewerkers kan worden opgezet.
Op 18 maart 2020 heeft Schiphol de site https://www.schiphol.nl/nl/schiphol-als-buur/pagina/actieplan-ultrafijnstof geopend. Daarop wordt onder meer aangegeven dat Schiphol aan TNO heeft gevraagd metingen uit te voeren op Schiphol en Lelystad Airport. De metingen zullen op een groot gedeelte van het luchthaventerrein plaatsvinden. Als de verstoringen door het coronavirus achter de rug zijn en het verkeersvolume normaliseert, zal het meetprogramma worden ingepland (zie https://www.schiphol.nl/nl/schiphol-als-buur/pagina/ultrafijnstof-meten-op-schiphol).
Wat doet de mededeling dat zij niet worden meegenomen in het huidige onderzoek en dat onderzoek naar hun gezondheid dus langer op zich laat wachten met die platformmedewerkers, die al jarenlang dagelijks worden blootgesteld aan ultrafijnstof en zich met hun zorgen hebben gemeld bij het meldpunt van de FNV? Kan de Minister zich voorstellen dat deze werknemers op Schiphol zich gepasseerd voelen en boos zijn?
Ik neem de zorgen van de platformmedewerkers zeer serieus. Daarom wordt in overleg met het RIVM bezien of een apart gezondheidsonderzoek voor platformmedewerkers kan worden opgezet. Het streven is om in het derde kwartaal van 2020 de Kamer hierover te informeren.
Bent u het ermee eens dat werknemers die zich al jaren dag in, dag uit inzetten om de veiligheid op Schiphol te garanderen, recht hebben op een gedegen, onafhankelijk en volledig (inclusief long)onderzoek naar de gezondheidseffecten van jarenlange blootstelling aan ultrafijnstof? Zo ja, bent u bereid dit met Schiphol te bespreken en indien nodig af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u de zorgen van werknemers en de FNV dat Schiphol als opdrachtgever van een onderzoek naar gezondheidsrisico’s van ultrafijnstof overkomt als de slager die zijn eigen vlees keurt?
In de arbeidsomstandighedenwetgeving is opgenomen dat de werkgever, in dit geval onder meer Schiphol, de plicht heeft om te zorgen voor een doeltreffende bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers. In dat kader gaat Schiphol een meetprogramma ultrafijn stof uitvoeren, waarbij onder meer metingen worden verricht op het luchthaventerrein van Schiphol.
Het RIVM zal vooraf adviseren over de opzet en uitvoering van het meetprogramma en achteraf een bijdrage leveren aan de eindrapportage. Daarnaast ben ik in overleg met het RIVM om te bezien of een apart gezondheidsonderzoek voor platformmedewerkers kan worden opgezet.
Klopt het dat er momenteel geen veilige normen zijn voor blootstelling aan ultrafijnstof? Zo ja, concludeert u dan met mij dat elke vorm van blootstelling aan ultrafijnstof risico’s voor de gezondheid kan opleveren? Zo nee, hoe onderbouwt u dit antwoord?
Er zijn momenteel geen wettelijke normen voor blootstelling aan ultrafijn stof.
Het onderzoekprogramma dat momenteel door het RIVM wordt uitgevoerd, richt zich op de gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijn stof in de leefomgeving. Uit het programma zal blijken of, en zo ja, welke gezondheidseffecten kunnen optreden. Verder is aan de Gezondheidsraad advies gevraagd over deze materie. Zolang het RIVM en de Gezondheidsraad nog niet hebben gerapporteerd, kan ik geen uitspraak doen over de risico’s voor de gezondheid.
Vanuit arboperspectief kan de «Handreiking veilig werken met nanomaterialen en -producten»2 worden gebruikt, die is opgesteld door de sociale partners. In deze handreiking wordt geadviseerd om de blootstelling aan ultrafijn stof uit verbrandingsprocessen onder de zogenoemde Nanoreferentiewaarden te brengen, voor zover redelijkerwijs technisch en economisch mogelijk. Hierbij dient het arbeidshygiënische STOP-principe3 (Substitutie, Technische maatregelen, Organisatorische maatregelen, Persoonlijke beschermingsmiddelen) te worden gevolgd. In de Handreiking wordt aangegeven dat in veel sectoren reductie van emissie en blootstelling van proces-gegenereerde ultrafijnstofdeeltjes mogelijk is door eenvoudige maatregelen. Aan Schiphol is gevraagd om dit te betrekken bij de uitvoering van het Actieplan ultrafijn stof.
Bent u het ermee eens dat werknemers zelf en werknemersorganisaties inspraak moeten hebben op een onderzoek naar gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijnstof als het gaat om methodes die toegepast kunnen worden voor onderzoek? Zo ja, hoe gaat u dit voor elkaar krijgen?
Zoals ik in mijn antwoorden op de eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven, zal Schiphol onder andere interne en externe vertegenwoordigers van werknemers en werknemersorganisaties betrekken bij het opzetten van een meetprogramma.
Voor wat betreft een eventueel onderzoek naar gezondheidsrisico’s verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u de noodzaak om heel snel onderzoek te doen naar gezondheidsrisico’s van blootstelling aan ultrafijnstof voor werknemers op Schiphol, aangezien zij vaak jarenlang en dagelijks worden blootgesteld aan hoge concentraties ultrafijnstof? Wat gaat u doen om dit onderzoek zo snel mogelijk op te starten, zonder het Actieplan Ultrafijnstof van Schiphol af te wachten? Bent u bereid om het RIVM de opdracht te geven om dit onderzoek zo snel mogelijk op te starten?
Ik ben hierover in gesprek met het RIVM. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u het ermee eens dat, gezien de zorgen en lopende onderzoeken, de blootstelling aan en daarmee de uitstoot van ultrafijnstof niet mag toenemen? Zo nee, waarom?
In het eerdergenoemde actieplan beschrijft Schiphol onder meer welke maatregelen op de luchthaven al zijn genomen en welke maatregelen nog worden genomen of overwogen.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bekend met de waarschuwing die onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam geven over de gevaren van ADHD-medicatie om studieprestaties te verbeteren en de zorgen van het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) over gebruik van modafinil bij studenten?1 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u het eens met de onderzoekers uit Amsterdam die stellen dat door de toegenomen prestatiedruk in het hoger onderwijs en het leenstelsel studenten steeds meer ADHD-medicatie nemen, terwijl zij geen ADHD-patiënten zijn?
Het genoemde onderzoek is kwalitatief en gebaseerd op gesprekken met een beperkte groep experts in Amsterdam. Een directe link tussen toenemende prestatiedruk en het leenstelsel wordt in dit onderzoek niet aangetoond. Mentale druk onder studenten wordt door verschillende factoren veroorzaakt. Deze factoren worden in onderlinge samenhang door het RIVM onderzocht.
I.v.m. de Coronacrisis wordt het onderzoek naar mentale gezondheid van het RIVM verschoven naar 2021. Dit betekent dat de vragenlijst in mei/juni 2021 wordt uitgezet en het rapport eind 2021 zal verschijnen.
Momenteel zijn er geen landelijk representatieve cijfers over het middelengebruik onder studenten. Naar aanleiding van de motie van het lid Özdil3, wordt een grootschalig kwantitatief onderzoek naar mentale gezondheid en middelengebruik opgezet door Het Trimbos Instituut en GGD GHOR Nederland, i.s.m. het RIVM. In de toekomst gaan we de onderzoeken integreren in één monitor mentale gezondheid en middelengebruik.
Hierin wordt ook gevraagd naar het gebruik van prestatieverhogende middelen onder studenten, zoals ritalin of modafinil. Over deze twee onderzoeken wordt afzonderlijk door VWS en OCW in 2020 en 2021 gerapporteerd. Op basis van de resultaten zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Mocht uit deze cijfers blijken dat sprake is van een stijging, of een grote groep deze medicijnen oneigenlijk gebruikt, dan zal worden nagedacht over preventiemaatregelen. Naast voorlichting zou een preventieaanpak ook gericht kunnen worden op de achterliggende redenen van het gebruik. Verder hebben Verslavingspreventie Nederland (VPN) en het Trimbos-instituut richtlijnen ontwikkeld voor middelenpreventie binnen het onderwijs. De richtlijnen zijn bedoeld voor preventieprofessionals van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en, die vervolgens adviseren aan onderwijsinstellingen. Voor de factsheet over het gebruik van ritalin door studenten zie: https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/product/af1717-factsheet-ritalin. Dit is openbare informatie op de website van het Trimbos Instituut. Deze informatie wordt gebruikt ten behoeve van studiemiddagen en nieuwsbrieven voor de onderwijsinstellingen.
In het gecombineerde Trimbos, GGD/GHOR en RIVM zal worden gevraagd naar ADHD-medicijnen (zoals ritalin en concerta) zonder doktersvoorschrift, en slaap- of kalmeringsmiddelen (zoals benzodiazepinen, diazepam, oxazepam). Daarnaast krijgen studenten de mogelijkheid om nog andere middelen toe te voegen. Andere middelen waar specifiek naar wordt gevraagd, zijn cannabis, XTC, LSD, paddo’s en/of truffels, cocaïne, 2C-B, GHB, Ketamine, 4-fluoramfetamine en lachgas.
Bent u het eens met de zorgen die het IVM stelt dat studenten naast het gebruiken van ADHD-medicatie als ritalin, nu ook hun heil zoeken bij slaapstoornismedicatie als modafinil?
Modafinil is een geneesmiddel dat enkel op recept verkrijgbaar is en voor medische doeleinden wordt voorgeschreven door een arts. Het wordt verstrekt door een apotheker. Modafinil is een middel dat wordt voorgeschreven bij slaapstoornissen (narcolepsie). Als studenten dit middel ook voor niet-medische doeleinden en dus zonder voorschrift van een arts gebruiken, is dat onwenselijk en zijn de zorgen van het IVM terecht. Alle geneesmiddelen die zonder medische indicatie en zonder tussenkomst van een arts en apotheker worden verkregen en gebruikt, brengen immers gezondheidsrisico’s met zich mee voor de gebruiker en gebruik zonder medische indicatie is om die reden onverantwoord.
Hoe verhoudt dit onderzoek uit Amsterdam zich tot het onderzoek dat het IVM eerder heeft uitgevoerd? Is het onderzoek van de wetenschappers van de Universiteit van Amsterdam wel representatief voor alle studenten in Nederland?3
Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam betreft een kwalitatief onderzoek naar het perspectief van huisartsen, psychiaters en studentenpsychologen over het gebruik en misbruik van methylfenidaat door studenten in het hoger onderwijs. Alle geïnterviewde professionals werkten in Amsterdam. Het onderzoek van het IVM is uitgevoerd in kader van een stageopdracht waarbij gekeken is naar de voorspellende factoren van oneigenlijk gebruik van methylfenidaat onder studenten in het hoger onderwijs. Hiertoe is een online vragenlijst uitgezet onder studenten. Qua methodiek en opzet gaat het hier om twee verschillende onderzoeken.
Aan de basis van het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam liggen de ervaringen en meningen van professionals werkzaam in Amsterdam. Hieruit kan worden opgemaakt dat het vooral gaat over de studenten uit die regio en kan op basis hiervan niet worden vastgesteld dat het onderzoek representatief is voor alle studenten in Nederland.
Heeft u inmiddels onderzocht of en zo ja, aan welke wetenschappelijke kennis op het gebied van de effecten van het gebruik van methylfenidaat er nog meer behoefte is, zoals u eerder aangaf in uw beantwoording op schriftelijke vragen van het lid Kuik?4
Binnen ZonMw zijn er verschillende onderzoeksprogramma’s opgezet op het gebied van ADHD en geneesmiddelen. Binnen deze programma’s zijn en worden diverse onderzoeken op het gebied van (de lange termijn effecten van) methylfenidaat gestimuleerd. Met behulp van subsidies van ZonMW wordt voldoende wetenschappelijk onderzoek mogelijk gemaakt en is er geen aanleiding om de mogelijkheden hiertoe verder uit te breiden.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als er van ADHD-medicatie ritalin onderwijsbreed gebruik gemaakt wordt? Zo ja, wat zou daar onderwijsbreed tegen gedaan kunnen worden? Zo nee, waarom deelt u deze zorgen niet?
Als dit het geval is, is dat inderdaad zorgelijk. Voor de opzet van het geciteerde onderzoek is gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews. In totaal zijn één onderzoeker, drie huisartsen, drie psychiaters en twee studentenpsychologen geïnterviewd. Alle geïnterviewde professionals werken in Amsterdam. Niet duidelijk is of het middelbaar beroeps onderwijs (mbo) hierin ook is gehoord. Zoals ook al in antwoord op vraag 4 is geconcludeerd, is de representativiteit van een onderzoek dat is gebaseerd op de bevindingen van deze zeer beperkte groep respondenten uit één stad, te betwijfelen.
Als de uitkomsten van het RIVM-onderzoek bekend zijn, zal de noodzaak tot het nemen van aanvullende maatregelen worden overwogen, zie ook het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid stappen te zetten studenten voor te lichten over de gevaren van zogenaamde «studiedrugs», zoals modafinil? Zo ja, wat gaat u concreet doen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Verslavingspreventie Nederland (VPN) en het Trimbos-instituut hebben richtlijnen ontwikkeld voor middelenpreventie binnen het onderwijs. De richtlijnen zijn bedoeld voor preventieprofessionals van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en, die vervolgens adviseren aan onderwijsinstellingen. Voor de factsheet over het gebruik van ritalin door studenten zie: https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/product/af1717-factsheet-ritalin.
Zie ook het antwoord op vraag 2 betreffende het RIVM-onderzoek. Mocht uit de cijfers van dit onderzoek inderdaad blijken dat sprake is van een stijging, of een grote groep die deze medicijnen oneigenlijk gebruikt, dan zal nagedacht worden over aanvullende preventiemaatregelen. Vanuit het Rijk worden geen voorlichtingscampagnes opgezet, om risicogedrag te voorkomen en daarmee ongewild mensen op ideeën te brengen. Een preventieaanpak, die we wel ondersteunen, zou gericht kunnen worden op achterliggende redenen van het gebruik.
OCW zal hierover, binnen het verband van de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn, verder in gesprek gaan met VWS op basis van resultaten van het RIVM-onderzoek die eind 2020 beschikbaar zijn. De noodzaak tot een bredere aanpak van het voorkomen en tegengaan van het gebruik van stimulerende middelen zullen dan worden geregistreerd in de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u bereid nader onderzoek te (laten) doen naar de exacte schaal en omvang van de handel dan wel het oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie en modafinil door leerlingen en studenten? Zo ja, wanneer gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, lopen er verschillende onderzoeken om meer inzicht krijgen in de omvang van het oneigenlijk gebruik van onder andere ADHD-medicatie en modafinil. Er is op dit moment geen noodzaak tot het doen van aanvullend onderzoek.
Herkent u het beeld dat door de Amsterdamse onderzoekers geschetst wordt dat in de praktijk huisartsen vaak afwijken van richtlijnen, waardoor medicatie voorgeschreven wordt zonder diagnose of zonder voorafgaande stap van gedragstherapie? Wat kan u doen om dit soort misstanden te voorkomen?
Het beeld dat door de Amsterdamse onderzoekers wordt geschetst herken ik niet. Huisartsen werken volgens strikte richtlijnen en die zij hanteren bij hun diagnostiek en behandeling. Richtlijnen zijn voor professionals een belangrijke richtsnoer op basis waarvan zij handelen en beoordeeld worden op onder andere het leveren van kwalitatief goede zorg.
Het voorschrijven van ADHD-medicatie aan patiënten zonder ADHD, met het doel de prestaties verhogen, is een niet-medische toepassing, die niet tot de taken van de huisarts behoort. Daarnaast is het voorschrijven van ADHD-medicatie zonder aandacht voor gedragsmatige aspecten van ADHD niet conform de zorgstandaard ADHD. Verder is bij het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) het uitgangspunt dat de huisarts in het algemeen ADHD-medicatie alleen herhaalt, na een eerste start in de 2e lijn. Daarover geeft het NHG-Standpunt «Herhalen gespecialiseerde GGZ-medicatie» aanbevelingen. Bijvoorbeeld de aanbeveling om gespecialiseerde GGZ-medicatie (hieronder valt ook ADHD-medicatie) alleen te herhalen bij duidelijke diagnose (uit de 2e lijn), en onder goede voorwaarden (bijvoorbeeld een goede instructie vanuit de 2e lijn, met informatie over noodzakelijke controles en de mogelijkheid om bij vragen te overleggen dan wel terug te verwijzen zonder wachttijd). Het NHG werkt momenteel aan een aparte bijlage over herhalen van methylfenidaat door de huisarts.
Klopt het dat er in sommige (studenten)steden aanzienlijke wachtlijsten zijn voor cognitieve gedragstherapie? Zo ja, waar worden deze wachtlijsten door veroorzaakt?
Cognitieve gedragstherapie kan bij meerdere psychische aandoeningen worden ingezet. Het klopt dat er langere tijd sprake is van wachttijden in de GGZ. Door alle betrokkenen wordt hard gewerkt om deze wachttijden terug te dringen. Ik verwijs u naar de meest recente brief die hierover naar uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 25 424, nr. 504).
Kunt u bevestigen dat er handel is in ADHD-medicatie en modafinil? Zo ja, deelt u de zorgen dat de handel in ADHD-medicatie en modafinil een groot probleem is? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet het geval is, ondanks vermoedens uit de samenleving?
Uit meldingen en signalen bij de IGJ is bekend dat er illegale handel is in ADHD-medicatie en modafinil. Dit is zeer zorgelijk. De IGJ werkt waar mogelijk samen met andere handhavende diensten om hier stevig tegen op te treden.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de handel in ADHD-medicatie en modafinil tegengegaan kan worden en wat de oorzaken zijn? Zo nee, waarom niet?
Veel van het aanbod van ADHD-medicatie en modafinil verloopt via websites. Naar aanleiding van ontvangen meldingen inspecteert de IGJ websites die (illegale) geneesmiddelen aanbieden en daarvoor reclame maken. Bij deze inspecties gaat het vooral om websites die geneesmiddelen aanbieden waarvoor een recept verplicht is, of die (nog) niet geregistreerd zijn. Het risico op gezondheidsschade door gebruik van recept-plichtige geneesmiddelen is namelijk het grootst. Als de inspectie een website aantreft die illegale medicijnen aanbiedt of daarvoor reclame maakt, kan ze maatregelen nemen. Bijvoorbeeld door een waarschuwing te geven of een boete op te leggen. Steeds vaker is het voor de inspectie echter niet te achterhalen wie de exploitant is van de website. De reden hiertoe is dat de websitehouder bewust gegevens afschermt of vanuit het buitenland opereert. In het laatste geval heeft de IGJ geen zeggenschap meer. De IGJ kan wel collega-inspectiediensten in het buitenland informeren over de website en vragen om op te treden tegen de houder van de website (registrant), het bedrijf dat de domeinnaam registreert of het bedrijf dat de website oplaadt op een computersysteem (host). Dit kan uiteraard alleen als deze partijen zich op hun grondgebied bevinden, als de identiteit te achterhalen is en als de wetgeving in dat land hier mogelijkheden voor biedt.
Zie ook het antwoord op vraag 8.
Kunt u cijfers geven omtrent de illegale handel in ADHD-medicatie en modafinil?
De exacte schaal en omvang van de handel in ADHD-medicatie en modafinil is onvoldoende bekend. Exacte cijfers zijn dan ook niet te geven. Wel verzamelt het RIVM jaarlijks de meldingen van geneesmiddelen van illegale oorsprong die bekend zijn bij de IGJ, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), Lareb, het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC), de Dopingautoriteit, de Douane en het RIVM. Deze meldingen laten de trends en nieuwe ontwikkelingen zien, maar geven geen volledig beeld van de omvang van de ADHD-medicatie en modafinil die illegaal worden verhandeld.
Wat vindt u van de voorstellen van de Amsterdamse onderzoekers om ADHD-patiënten nauwkeuriger te monitoren om misbruik van ADHD-medicatie te voorkomen, niet klakkeloos herhaalrecepten op te volgen en jaarlijks te evalueren of ADHD-medicatie nog werkt bij de patiënt of een stoppoging gedaan moet worden?
De voorstellen van de Amsterdamse onderzoekers vallen onder de professionele verantwoordelijkheid van de voorschrijvers. Zoals in antwoord op vraag 9 is aangegeven, heeft de beroepsgroep richtlijnen ontwikkeld die misbruik van ADHD-medicatie voorkomt door een gepast en verantwoord voorschrijfbeleid.
Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne te starten om het probleem rondom «studiedrugs» onder studenten tegen te gaan, zoals ook de onderzoekers uit Amsterdam voorstellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken en op welke termijn? Gaat u dit ook onderwijsbreed optuigen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘Stel dat mijn kind ziek wordt, en de stamcellen zijn kwijt’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Stel dat mijn kind ziek wordt, en de stamcellen zijn kwijt...»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u aangeven op welke manier patiënten in aanraking komen met commerciële stamcelbanken zoals Cryo-save? Kunt u daarbij toelichten welke rol artsen spelen bij de beslissing om lichaamseigen materiaal te doneren aan dergelijke stamcelbanken?
Ouders of aanstaande ouders kunnen op allerlei manieren in aanraking komen met commerciële stamceldatabanken, bijvoorbeeld middels (sociale) media, internet of de «9 maanden beurs». Ik heb verder geen inzicht in de communicatie tussen arts en cliënt. Uit oogpunt van privacy is dit niet toegestaan en dit vind ik ook niet wenselijk.
Kunt u toelichten op welke manier de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op commerciële stamcelbanken? Kunt u daarbij aangeven hoe lang al bekend was dat Cryo-save financieel verlies draaide, in sommige landen verboden is en organisatorisch ongeordend is?
Handelingen met menselijk lichaamsmateriaal dat bestemd is voor toepassing op de mens is uitsluitend toegestaan aan instellingen die erkend zijn door de Minister van VWS op basis van de Wet Veiligheid en Kwaliteit Lichaamsmateriaal (Wvkl, artikel 9, eerste lid). Zonder deze erkenning is het verboden om het lichaamsmateriaal in ontvangst te nemen, het op enig manier te bewerken, het te bewaren en het vervoeren en afleveren van het lichaamsmateriaal. IGJ houdt toezicht op de uitvoering van deze wet door de weefselinstellingen regelmatig te inspecteren. De Wet Veiligheid en Kwaliteit Lichaamsmateriaal stelt eisen aan bijvoorbeeld het kwaliteitssysteem, de documentatie en administratie van het lichaamsmateriaal, de apparatuur en de opleiding van het personeel.
Mij is niet bekend hoe lang Cryo-Save al verlies leed. Cryo-Save in Nederland was onderdeel van een grotere internationale onderneming. IGJ heeft alleen de bevoegdheid tot het inspecteren van Cryo-Save in Nederland. In 2016 is Cryo-Save in Nederland aangesproken op diverse tekortkomingen. Het ging om tekortkomingen in procedures, werkwijze, documentatie en taken en verantwoordelijkheden van personeel. In 2018 heeft Cryo-Save het Ministerie van VWS verzocht zijn erkenning als orgaanbank in te trekken. De erkenning is daarmee per 1 januari 2019 komen te vervallen.
Ik ben niet op de hoogte in welke landen Cryo-Save verboden is.
In welke landen is Cryo-save verboden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kijkt u aan tegen de omstreden methode van Cryo-save om lichaamseigen materiaal af te nemen, terwijl de beroepsorganisatie van gynaecologen, de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de beroepsorganisatie van verloskundigen, de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV), medewerking afraden?
Bij de plenaire wetsbehandeling van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal indertijd heeft de Kamer er op aangedrongen om het bestaan van bedrijven zoals Cryo-Save mogelijk te maken.2 Daarmee zijn weefselinstellingen zoals Cryo-Save in Nederland toegestaan.
Overigens is er in Nederland geen noodzaak voor (aanstaande) ouders om de stamcellen van hun eigen kinderen op te slaan. Mocht het kind onverhoopt ooit stamcellen nodig hebben dan zijn er in Nederland verschillende behandelmogelijkheden voorhanden.
Kunt u aangeven hoe donoren geïnformeerd zijn toen Cryo-save in 2019 stamcelmateriaal overdroeg aan branchegenoot PBKM/Famicord in het Poolse Warschau?
Via een bericht op de website van Esperite3 heb ik vernomen dat alle donoren door middel van een e-mailbericht zijn geïnformeerd over de overdracht van het stamcelmateriaal naar een branchegenoot. Dit bericht is op 1 juli 2019 gepubliceerd in twaalf verschillende talen.
Het lichaamsmateriaal is verzonden vanuit Zwitserland, België en Duitsland naar Polen (Warschau) en een zeer klein deel is van Zwitserland naar Portugal verplaatst.
Kunt u toelichten of de overdracht van het stamcelmateriaal aan de wettelijke vereisten van veiligheid en privacy voldeed?
Ik leef mee met de ouders die in onzekerheid verkeren en hoop dat er snel duidelijkheid komt over waar de stamcellen van hun kinderen zijn opgeslagen.
In het voorjaar van 2019 heeft Cryo-Save het stamcelmateriaal overgebracht naar PBKM/FamiCord in Polen en een klein deel naar Portugal. Als de stamcellen inderdaad zijn overgebracht naar het Poolse bedrijf PBKM/Famicord, dan zijn dezelfde Europese veiligheids- en kwaliteitseisen van toepassing als in Nederland, waaronder een adequate administratie.
Ik heb geen zeggenschap over stamcelmaterialen die in het buitenland zijn opgeslagen. Het gaat hier om een privaatrechtelijke overeenkomst die tussen het bedrijf en de ouders is afgesloten.
Kunt u aangeven welke maatregelen nu worden genomen om ervoor te zorgen dat zoekgeraakt stamcelmateriaal weer herleid wordt?
Zie antwoord vraag 7.
De aangifte tegen bekkenbodemmatjesfabrikant Johnson & Johnson |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bereid het Openbaar Ministerie (OM) te verzoeken om – naar analogie van wat in California is gebeurd – te onderzoeken of ook in Nederland sprake is geweest van misleidende en onwettige praktijken door Johnson & Johnson omdat implantatentak Ethicon van meet af aan op de hoogte was van de gezondheidsrisico’s die de bekenbodemmatjes op zouden leveren voor vrouwen, maar ze toch op de markt bracht met verzwijging van die risico’s?1
Nee. Het Openbaar Ministerie bepaalt zelf of een aangifte tot een strafrechtelijk onderzoek moet leiden. Ik heb daar als Minister voor Medische Zorg geen rol in.
Bent u ermee bekend dat de fabrikant van het polypropyleen dat gebruikt werd voor de productie van bekkenbodemmatjes in diens productinformatie waarschuwde tegen implantatie in het menselijk lichaam?2
Ja, dat heb ik recent gehoord.
Wat betekent de uitspraak in Californië voor het gebruik van bekenbodemmatjes in Nederland?
In Nederland is het gebruik van vaginale implantaten alleen nog toegestaan in streng gereguleerde onderzoeksetting. Dit heb ik toegelicht in mijn brief van 17 februari 2020 (Kamerstuk 32 805, nr. 104). Inmiddels heb ik hierover ook een gesprek gevoerd met de patiëntenvereniging Bekkenbodem4all. In dit gesprek gaven zij aan zich te kunnen vinden in deze maatregel.
Bent u ermee bekend dat de Nederlandse gynaecoloog professor Roovers als getuige-deskundige is gehoord in de Australische zaak die aldaar heeft geleid tot het uitvoerige vonnis van 21 november 2019, waarin hij in alinea 3772 als volgt wordt geciteerd: «...I believe that patients have suffered from the over-rushed introduction of vaginal mesh surgery ...»? Deelt u de mening van professor Roovers?3
Ik ben hiermee bekend. Deze uitspraak komt overeen met het standpunt dat de Nederlandse Vereniging voor Gynaecologen heeft uitgedragen in aanloop naar de hoorzitting van 25 november 2019 over implantaten in de Vaste Kamercommissie Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik deel deze mening.
Wat vindt u ervan dat slachtoffers van ondeugdelijke implantaten vaak dubbel slachtoffer zijn, allereerst van de klachten die het implantaat oplevert en vervolgens omdat het voor hen nauwelijks mogelijk is hun recht te behalen omdat artsen zijn uitgezonderd van de algemene aansprakelijkheidsregel en patiënten moeten aantonen dat hun klachten worden veroorzaakt door het implantaat?
Patiënten met medische letselschade hebben via het reguliere aansprakelijkheidsrecht de mogelijkheid om hun recht te halen indien er sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de behandeling of van een ondeugdelijk implantaat. Zorgaanbieders kunnen aansprakelijk worden gesteld als er in de behandeling sprake is van een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad. Als de arts wist of had kunnen weten dat er iets mis is met het implantaat, kan de arts wel degelijk aansprakelijk worden gesteld. De fabrikant kan aansprakelijk worden gesteld als het implantaat dat hij op de markt brengt gebrekkig is.
Het klopt dat duidelijk moet zijn dat de schade het gevolg is van het handelen van de arts dan wel van het implantaat, voordat patiënten hun recht kunnen halen. Omdat het moeilijk kan zijn dit aan te tonen kan de rechter ervoor kiezen om de bewijslast om te draaien, bijvoorbeeld als gegevens in het dossier ontbreken. De arts heeft dan de optie om de rechter te overtuigen dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade.
De mogelijke doorstart van de Hoenderloo Groep |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL), Kees van der Staaij (SGP), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u naar aanleiding van de penibele situatie van de Hoenderloo Groep en het daaropvolgende debat in gesprek bent gegaan met enkele ouders van de ongeveer 200 kinderen die verblijven in de instelling?
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie bij Pluryn en de Hoenderloo Groep nauwgezet en is het vooral mijn taak om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en de gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij regelmatig informeren over de situatie bij Pluryn en de Hoenderloo Groep. In eerste instantie door de IGJ, gemeenten, de Jeugdautoriteit en Pluryn zelf. Ik heb echter ook enkele gelegenheden aangegrepen om met betrokkenen zelf te spreken. Zo bracht ik op 9 januari 2020 een bezoek aan de Hoenderloo Groep, waar ik sprak met kinderen, ouders en zorgprofessionals. Ik heb met hen, in het bijzijn van een vertegenwoordigend wethouder namens de gemeenten en het bestuur van Pluryn, doorgepraat over de zorgen die zij hebben over de sluiting van de Hoenderloo Groep. Ik heb hen gezegd dat continuïteit van zorg die de jongeren op dit moment ontvangen bij de Hoenderloo Groep het belangrijkste is. Voor elk kind moet een passende vervolgplek komen en zij moeten zo snel mogelijk weten waar ze aan toe zijn.
In mijn brief van 20 februari heb ik aangegeven dat Pluryn inmiddels zicht zegt te hebben op duurzame passende zorg voor alle jongeren die nu nog bij de Hoenderloo Groep verblijven. Alle betreffende ouders hebben een brief gekregen met een voorstel voor een vervolgplek, en een uitnodiging om daarover in gesprek te gaan. Indien gewenst door de ouders worden hierbij ook de juiste mensen aan gemeentelijke zijde (wijkteam, zorgbemiddelingsteam) betrokken. De IGJ ziet erop toe dat het overplaatsingsproces zorgvuldig verloopt.
Wat heeft u besproken met de ouders van de jongeren in kwestie? Welke informatie is er gedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft u de oproep van de Tweede Kamer om een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk te maken tot uitwerking gebracht?
Over uw oproep om mij samen met gemeenten en instelling, maximaal in te
spannen om met de initiatiefnemers van «Klein Hoenderloo» te verkennen of een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk is heb ik u in mijn brief van 20 februari j.l geïnformeerd. Op 27 januari j.l. heb ik de initiatiefnemers van «Klein Hoenderloo» samen met andere stakeholders bijeengeroepen voor een overleg over het plan «Klein Hoenderloo». Daarnaast heb ik Pluryn verzocht serieus na te denken over doorstartmogelijkheden en deze met spoed uit te werken. Ook sprak ik met Pluryn af dat ondertussen doorgewerkt zou worden aan de zorgvuldige zorgoverdracht van de Hoenderloo Groep zodat dit traject geen vertraging en aanvullende onzekerheid op zou leveren voor de jongeren van de Hoenderloo Groep. De continuïteit van zorg en onderwijs moet namelijk te allen tijde en in elk scenario geborgd blijven. Tegelijkertijd beloofde Pluryn, conform de motie Hijink- Westerveld, geen onomkeerbare stappen te nemen in de sluiting van de Hoenderloo Groep. Tot slot heb ik KPMG gevraagd alle plannen onafhankelijk te toetsen, waarbij de continuïteit van zorg van Pluryn voor totaal 7000 cliënten zou worden meegewogen.
Heeft u in gesprekken met ouders van de jongeren in kwestie aangegeven welke stappen u onderneemt om de Hoenderloo Groep een zo kansrijke poging tot doorstart te geven?
De opties voor een doorstart van de Hoenderloo Groep heb ik besproken met gemeenten, Pluryn, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Inspectie van het Onderwijs, het Ministerie van OCW en de Jeugdautoriteit. Sinds het AO «financiële problemen bij diverse jeugdzorginstellingen» op 22 januari 2020 heb ik geen gesprekken met jongeren en hun ouders gevoerd. Pluryn onderhoudt contact met alle betrokken jongeren en hun ouders/voogd en stuurt een tweewekelijkse update over het proces. De IGJ houdt toezicht op een zorgvuldig overplaatsingsproces. Hierbij wordt ook met jongeren, ouders en medewerkers gesproken. Ook heb ik het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) gevraagd mee te denken over het vinden van een geschikte vervolgplaats voor jongeren met een complexe zorgvraag.
Worden de medewerkers van de jeugdzorginstelling betrokken bij dit traject? Zo ja, op welke manier?
Pluryn zegt de afgelopen periode intensief -bijna wekelijks- overleg te hebben gehad met de lokale – en centrale ondernemingsraad. Hierin zijn de ontwikkelingen en de voortgang besproken rond de voorgenomen afbouw. Tevens zijn de scenario’s voor een doorstart besproken met de medezeggenschapsraden. Beide ondernemingsraden zijn eind december om advies gevraagd over het voorgenomen besluit om de Hoenderloo Groep te sluiten. Beide ondernemingsraden hebben hierover het contact met hun achterban onderhouden.
Bent u van mening dat de zorg en het onderwijs dat de Hoenderloo Groep biedt in de huidige setting niet meer van deze tijd is? Zo ja, was dit al uw standpunt ten tijde van het debat hierover in de Tweede Kamer?
Aanbieders, gemeenten en het Rijk hebben in het programma Zorg voor de Jeugd de ambitie uitgesproken om zich in te zetten op het voorkomen van uithuisplaatsingen en ook als jongeren uit huis geplaatst worden, hun (gesloten) verblijf zo thuis mogelijk te organiseren. Daarmee willen we voorkomen dat jongeren veel verschillende hulpverleners zien, meer ruimte bieden voor maatwerk, en de kans dat jongeren elkaar negatief beïnvloeden verminderen.
Daarom is het belangrijk dat gemeenten en aanbieders de alternatieven voor de zorg die nu door de Hoenderloo Groep geboden wordt, zoeken in nabije, kleinschalige en meer gezinsgerichte woonvormen. In zijn algemeenheid geldt dat de onderwijssector aan het kijken is hoe ze aan kan sluiten bij de beweging naar meer kleinschalige jeugdzorg.
Hoe ziet u erop toe dat activiteiten die mogelijke barrières vormen, zoals het verplaatsen van cliënten en het samenvoegen van groepen, worden gestaakt?
Zoals ik beschreef in mijn brief van 20 februari 2020 is de afgelopen weken gebleken dat een doorstart van de expertise en zorg van de Hoenderloo Groep op andere locaties van Pluryn het meest reëel is. Pluryn kan verder met de door haar geplande zorgvuldige zorgoverdracht. De continuïteit van zorg is hierbij leidend; waar mogelijk wordt hierbij geprobeerd de jongeren en begeleiders bij elkaar te houden.
Op welke manier geeft u uitvoering aan de motie van de leden Hijink c.s. die oproept tot maximale inzet om te verkennen of een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk is? Welke middelen zet u hiervoor in?1
Zie antwoord 3.
Bent u van mening dat u deze dringende oproep van vrijwel de gehele Kamer serieus gehoor geeft en secuur uitvoert?
Ja. Ik heb uw Kamer, conform mijn toezegging in het AO «financiële problemen bij diverse jeugdzorginstellingen» en motie Hijink cs, hierover op 20 februari 2020 geïnformeerd.
De definitieve sluiting van Het Poortje |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jeugdinrichting «Het Poortje» gaat dicht, ook in Groningen»?1
Ja.
Bent u van mening dat de «andere inkoopmethodiek, een andere financierings-methode en een andere manier van sturing» die u beschreef in juni 2019 het gewenste effect hebben gehad nu blijkt dat de instelling een tekort van 3,5 miljoen euro heeft en mensen moet ontslaan?2
De jeugdhulpregio’s Groningen en Drenthe hebben aangegeven dat deze «andere inkoopmethodiek, een andere financieringsmethode en een andere manier van sturing» toe te gaan passen vanaf 1 januari 2021. De effecten hiervan zijn nog niet bekend. Dit kan dus geen gevolgen hebben gehad voor de huidige financiële positie van de instelling.
Wat betreft het ontslaan van medewerkers: Elker Jeugdhulp & onderwijs (dat tot 1 juli 2019 bekend stond als Elker Jeugd & opvoedhulp en Het Poortje Jeugdinrichtingen) heeft onder andere een Jeugdzorg Plus locatie in Groningen en een justitiële jeugdinrichting (JI) in Veenhuizen. Elker Jeugdhulp & onderwijs heeft mij desgevraagd gemeld dat zij de huidige locatie voor Jeugdzorg Plus gaat sluiten, maar dat zij in kleinschaliger woonvormen gesloten jeugdhulp blijft aanbieden, en dat dit niet gepaard gaat met gedwongen ontslagen.
Vindt u het ergens op slaan dat er mensen worden ontslagen in de jeugdzorg, terwijl er juist wachtlijsten zijn en de zorg nog te vaak onder de maat is? Wilt u ervoor zorgen dat de betreffende medewerkers in de sector werkzaam kunnen blijven?
In het algemeen, ja, ik vind het belangrijk dat medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig. Daarnaast heeft Elker, Jeugdhulp & onderwijs mij desgevraagd gemeld dat zich maximaal inspannen om ontslagen te vermijden en zo de kennis en expertise te behouden. Dit wordt onderbouwd in het sociaal plan, wat geen gedwongen ontslagen toelaat.
Bent u nog steeds van mening dat «kwalitatief goede en betaalbare zorg voor de jeugdige» op de korte en lange termijn geleverd zal worden? Zo ja, komt de jeugdzorg in de gemeenten Groningen en Drenthe niet verder onder druk te staan door deze sluiting volgens u?3
Elker Jeugdhulp & onderwijs heeft mij gemeld dat zij de gesloten jeugdhulp anders gaan organiseren. De zorgaanbieder gaat de huidige locatie sluiten, maar blijft daarna in kleinschaliger woonvormen gesloten jeugdhulp aanbieden. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat Elker Jeugdhulp & onderwijs niet langer kwalitatief verantwoorde jeugdhulp zal blijven leveren.
Daarnaast hebben de gemeenten in de jeugdhulpregio Groningen en Drenthe en Elker Jeugdhulp & onderwijs in oktober 2019 afgesproken, naar aanleiding van een onafhankelijk onderzoek van EY, gezamenlijk te komen tot een meerjarenplan en -afspraak voor de gesloten jeugdhulp en daarmee een inhoudelijke transformatie te realiseren. Het realiseren van kwalitatief goede en betaalbare zorg voor jeugdigen is daarbij uitgangspunt.
Neemt u contact op met de instelling om te bespreken hoe het blijven leveren van «kwalitatief verantwoorde jeugdhulp» zoals zij berichtten aan u in juni 2019, niet gedaan wordt nu Het Poortje toch moet sluiten?
Zie antwoord vraag 4.
Voldoen de gemeenten Groningen en Drenthe aan een toereikend aantal plaatsen gesloten jeugdhulp zodat zij aan hun zorgplicht kunnen voldoen?
Ja. De gemeenten geven aan dat er momenteel meer plekken beschikbaar zijn dan er bezet zijn. Daarnaast geven de gemeenten aan dat, wegens corona, de uitstroom van cliënten vertraging oploopt in verband met de beperkte instroom in de open settingen.
Vindt u inmiddels wel dat een noodplan nodig is om voorbereid te zijn op verdere escalatie van de problematiek in de jeugdzorg en justitiële jeugdhulp, nu nog meer instellingen op omvallen staan en al daadwerkelijk zijn gesloten? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding voor een dergelijk noodplan. Elker Jeugdhulp & onderwijs blijft gesloten jeugdzorg aanbieden, in andere kleinschaligere vormen van huisvesting. Daarom is geen noodplan nodig voor Elker Jeugdhulp & onderwijs.
De berichten ‘Expertisecentrum kreeg vorig jaar recordaantal euthanasieverzoeken’ en ‘Jongeren die in 2017 zelfmoord pleegden vaak verstrikt in web van zorg’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van Stichting 113 Zelfmoordpreventie dat er onder jongeren een verband wordt gelegd tussen het niet tijdig kunnen krijgen van passende hulp en het beëindigen van het leven?1 2
Voor de reactie op het onderzoek naar de toename in 2017 van het aantal suïcides onder jongeren, verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van VWS van 16 januari 2020.3 Soms is de zoektocht lang en zwaar om te zien wat iemand nodig heeft om zich beter te gaan voelen. De uitkomsten van het genoemde onderzoek onder jongeren hebben echter een bredere invalshoek dan alleen de zorg. Wij vinden het van groot belang dat jongeren passende zorg krijgen. Het is daarnaast onder andere ook van belang dat we als samenleving suïcidaliteit beter herkennen en het taboe doorbreken om erover te spreken.
Deelt u de mening dat dit verband zeer zorgelijk is en dit nogmaals onderstreept dat passende hulp- of een passend zorgaanbod van levensbelang is? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Ja, ik deel uw mening dat het een maatschappelijke taak is de hulpvraag die achter het euthanasieverzoek kan schuilgaan eerder te herkennen, beter bespreekbaar te maken en daarvoor tijdig en voldoende passende zorg in te zetten. Het belang hiervan wordt nog eens onderstreept door het onderzoek naar euthanasie en psychiatrie van het Expertisecentrum Euthanasie4 waaruit blijkt dat in ongeveer 59% van de doorverwezen euthanasieverzoeken achter het euthanasieverzoek niet een doodswens, maar een hulpvraag om verder te kunnen leven schuil gaat, zoals een wens om ondersteuning of om serieus genomen te worden. Hulpverleners dienen daarom altijd zorgvuldig te kijken naar de achtergrond van het verzoek en goed toegerust te zijn om het gesprek over een eventuele doodswens op een goede manier aan te gaan.
Voor mijn reactie op uw vraag wat ik voornemens ben te doen verwijs ik naar de inzet op suïcidepreventie van de Staatssecretaris van VWS. Zie hiervoor zijn brief van 16 januari 2020 die ik noemde in de beantwoording van vraag 1.5
Hoe veel jongvolwassenen (tot 25 jaar) dienden in de afgelopen jaren een euthanasieverzoek in op grond van ondraaglijk lijden vanwege een psychiatrische aandoening? Zaten hier ook minderjarigen tussen? Hoe vaak is in deze groep een verzoek toegewezen en op basis waarvan worden de verzoeken afgewezen?
In de steekproef (1.553) van het eerdergenoemde onderzoek van het Expertisecentrum zaten 139 euthanasieverzoeken van jongvolwassenen (16 tot 25 jaar), dat is bijna 9% van alle euthanasieverzoeken. Bij 35 euthanasieverzoeken (=26%) was de aanmelding niet voorzien van een machtiging, waardoor geen informatie kon worden opgevraagd bij de behandelaar en het verzoek niet in behandeling kon worden genomen.
Van de 139 euthanasieverzoeken is 51% afgewezen, heeft dus 26% geen machtiging, heeft 14% zich teruggetrokken, 6% heeft zich gesuïcideerd, aan 3% is euthanasie verleend, en aan 1% is euthanasie verleend door de eigen behandelaar. Van de afwijzingen op basis van zorgvuldigheidscriteria is het beeld als volgt: 63% werd afgewezen vanwege een redelijke andere oplossing, 27% vanwege het criterium uitzichtloos en ondraaglijk lijden, 9% op basis van vrijwillig en weloverwogen verzoek en 1% vanwege wilsonbekwaamheid.
Tussen de euthanasieverzoeken zaten ook verzoeken van minderjarigen. Het onderzoek van het Expertisecentrum richtte zich echter op de leeftijd van 16 jaar en ouder. In de steekproef waren er 10 euthanasieverzoeken van minderjarigen, 2 daarvan waren niet voorzien van een machtiging en werden afgewezen. Er is geen euthanasie verleend aan minderjarigen (tussen de 16 en 18 jaar). Het euthanasieverzoek van een van de hulpvragers onder de 20 jaar is ingewilligd tijdens de onderzoeksperiode.
Hoeveel jongvolwassenen met psychiatrische problemen vragen informatie op bij het Expertisecentrum?
Hier houdt het Expertisecentrum geen gegevens over bij.
Worden aan jongvolwassenen met een psychiatrische aandoening andere eisen gesteld aan vrijwillige levensbeëindiging? Zo ja, welke eisen zijn dat?
Volgens de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) mag een arts euthanasie verlenen aan jongeren van 12 jaar en ouder.
Als een kind tussen de 12 en 16 jaar is moeten ouders of voogd ook toestemming geven. Een jongere tussen de 16 en 18 jaar moet de ouders of voogd betrekken bij besluitvorming, maar hun instemming is niet vereist. Vanaf 18 jaar is er geen onderscheid in de wettelijke eisen voor euthanasie. In vergelijking met euthanasieverzoeken van jongeren zonder een psychiatrische aandoening, vraagt de beoordeling van het verzoek bij een psychiatrische aandoening om extra behoedzaamheid.
Ontvangt u ook signalen van individuele jongeren en jongvolwassenen die een euthanasietraject zijn gestart, omdat zij de hoop op passende hulp bij hun complexe psychische problemen hebben opgegeven? Herkent u dergelijke signalen ook? Zo ja, wat is uw zienswijze daarop?
Van de afwijzingen op basis van zorgvuldigheidscriteria werd 63% van de groep jongvolwassenen (16–25 jaar) afgewezen vanwege een redelijke andere oplossing. Dit wijst erop dat er mogelijkheden zijn voor alternatieve zorgverlening. Daarnaast blijkt uit de steekproef in het algemeen dat in 59% van de gevallen achter het euthanasieverzoek een hulpvraag om verder te kunnen leven schuil gaat, zoals een wens om ondersteuning of om serieus genomen te worden (zie ook antwoord op vraag 2).
Is ooit in kaart gebracht hoe veel jongeren en volwassenen in de afgelopen jaren een einde aan hun leven hebben gemaakt, zonder dat er officieel sprake is van zelfdoding, bijvoorbeeld door versterving? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is mij niet bekend. Versterving wordt niet geregistreerd als aparte categorie in de doodsoorzakenstatistiek. Wel wordt in de vijfjaarlijkse sterfgevallenonderzoek (als onderdeel van de evaluatie van de Wtl) gevraagd naar de ervaringen van artsen met patiënten die overlijden nadat zij stoppen met eten en drinken. In 2015 betrof dit 0,5%. Daarvan was in 2015 0,8% jonger dan 65 jaar. Exactere cijfers over minderjarigen zijn niet bekend. Wel kan ik melden dat in de Handreiking Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen van de V&VN en de KNMG dit nadrukkelijk wordt afgeraden bij patiënten die jonger dan 60 jaar zijn én bij wie geen sprake is van een levensbedreigende ziekte.
Wat vindt u van de conclusie van Stichting 113 Zelfmoordpreventie dat er nog veel verbeterstappen te zetten zijn om zelfmoordsignalen eerder te herkennen? Bent u tevreden met het huidige suïcidepreventiebeleid? Wat is uw doelstelling als het gaat om suïcidepreventie?
De Staatssecretaris van VWS deelt de visie dat er nog de nodige stappen te zetten zijn om suïcidaliteit (eerder) te herkennen en verwijst daar ook voor naar zijn brief van 16 januari 2020 (Kamerstukken II, 2019–2020, 32 793, nr. 470). Tegelijkertijd ziet de Staatssecretaris ook dat de afgelopen jaren veel inzet is gepleegd om mensen binnen en buiten de gezondheidszorg te trainen om suïcidaliteit eerder te herkennen en hierover het goede gesprek te voeren en meer openheid te creëren. In toenemende mate volgen bijvoorbeeld mensen die werkzaam zijn in het onderwijs de zgn. gatekeepertraining, in 2019 betrof dat 65 gatekeepers-trainingen waarmee ruim 700 mensen in het onderwijs zijn bereikt en 31 voorlichtingsmomenten waarbij 880 deelnemers zijn bereikt. De bekendheid van de hulpverlening via 113 Zelfmoordpreventie is toegenomen van 4% in 2014 tot 79% in 2019. Er is geen reden tot tevredenheid, maar er is wel veel ambitie om
de ingeslagen weg verder te verstevigen en te verbreden. Deze ambitie krijgt zijn beslag in de nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie (2021–2025) die de Staatssecretaris dit jaar aan uw Kamer zal aanbieden.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘De nood is groot: 22 procent stijging in aantal verzoeken om euthanasie’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De nood is groot: 22 procent stijging in aantal verzoeken om euthanasie»?1
Ja, dat is mij bekend.
Wat vindt u van de stijging van het aantal hulpverzoeken aan het Expertisecentrum Euthanasie met 22 procent? En hoe kijkt u er tegenaan dat vijf procent van de 3122 hulpverzoeken werd teruggenomen door de behandelende arts?
In Nederland wordt het totaal aantal euthanasieverzoeken niet jaarlijks geregistreerd. Wel melden de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) in hun jaarverslag het aantal uitgevoerde verzoeken.2 Daarnaast wordt in de vijfjaarlijkse evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding(Wtl)3 een schatting gemaakt van het aantal verzoeken. Deze schatting laat zien dat er sinds de invoering van de wet jaarlijks een stijging van het aantal verzoeken te zien is. Tot 2018 was er een stijging, daarna daalde het aantal meldingen van euthanasie. Ik heb daarom door het Nivel onderzoek laten doen naar deze ontwikkelingen in de aantallen.4 Dat wijst uit dat een samenspel van diverse factoren – vergrijzing, verandering in doodsoorzaken, verhoogd draagvlak en veranderingen in de gezondheidszorg – een mogelijke verklaring voor de stijging is. De daling in 2018 is mogelijk het gevolg van een langdurige griepepidemie begin 2018 en de aangekondigde strafrechtelijke onderzoeken door het OM. Evengoed kan het een toevallige daling of stabilisatie van aantallen zijn. De door het Expertisecentrum gesignaleerde stijging in 2019 is in dit licht niet verbazingwekkend en sluit aan bij de trend van vóór 2018. In het voorjaar ontving ik de definitieve cijfers van de RTE in hun jaarverslag over 2019. Daaruit blijkt dat het aantal meldingen gestegen is ten opzichte van 2018, maar het aantal meldingen lager is dan in 2017.
U vraagt mij wat ik vind van de vijf procent euthanasieverzoeken die teruggenomen worden door de eigen behandelaar om deze alsnog zelf in behandeling te nemen. Voor mij staat zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk voorop. Zorgvuldigheid kan gewaarborgd worden in de behandelrelatie, bijvoorbeeld doordat de eigen (vertrouwde) behandelaar de patiënt en de behandelgeschiedenis goed kent. De zorgvuldigheid kan echter ook gewaarborgd worden door een doorverwijzing naar het Expertisecentrum. Het staat een arts altijd vrij om zelf te bepalen of hij of zij een euthanasieverzoek in behandeling neemt of de patiënt doorverwijst.
Deelt u de mening dat de huidige euthanasiewet zo bedoeld is dat ook complexe euthanasieverzoeken zoals bij (gevorderde) dementie, psychiatrie en een stapeling van ouderdomsaandoeningen zouden moeten kunnen worden ingewilligd? Wat vindt u in dat kader van het signaal dat artsen afgeven dat zij zich niet zeker voelen bij het behandelen van een complex euthanasieverzoek?
Euthanasie of hulp bij zelfdoding is volgens de Wtl alleen toegestaan als deze wordt uitgevoerd door een arts, die zich houdt aan de zes zorgvuldigheidseisen uit deze wet en zijn handelen naderhand meldt. Het lijden moet een overwegend medische grondslag hebben. Euthanasie bij dementie, een psychiatrische aandoening of een stapeling van ouderdomsaandoeningen is dus in principe mogelijk.
Euthanasieverzoeken bij dergelijke aandoeningen zijn complex. In dergelijke situaties is daarom extra toetsing van de zorgvuldigheidseisen en behoedzaamheid door behandelend arts en onafhankelijke arts(en) aangewezen. Om behandelaren te ondersteunen bij het onderzoeken van een complex euthanasieverzoek kunnen zij advies vragen aan artsen van het Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland (SCEN)-programma van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Daarnaast biedt het Expertisecentrum modules aan om de kennis van artsen te versterken5 en heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) in 2018 de herziene richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis uitgebracht en een eigen scholingsaanbod ontwikkeld. Ook bieden de beroepsgroepen diverse nascholingsmogelijkheden aan.6 Ik vind het voorstelbaar dat artsen zich bij dergelijke complexe verzoeken, die zij waarschijnlijk niet vaak krijgen, niet zeker voelen en daarvoor steun zoeken.
Tot slot rest mij te benadrukken dat euthanasie geen recht van de patiënt is en geen plicht van de arts. Als een arts een euthanasieverzoek niet in behandeling wil nemen, dient hij dit wel zo vroeg mogelijk kenbaar te maken en de patiënt door te verwijzen, eventueel naar het Expertisecentrum.
Hoe ziet u de rol van het Expertisecentrum Euthanasie nu het aantal hulpverzoeken drastisch is toegenomen evenals sommige wachtlijsten?
Het Expertisecentrum Euthanasie ziet een toename van het aantal aanvragen voor euthanasie in 2019. Het Expertisecentrum heeft een belangrijke vangnetfunctie voor mensen met een euthanasieverzoek die elders niet geholpen kunnen worden en heeft daarmee vooral een toegevoegde waarde als het gaat om complexe euthanasieverzoeken. Het Expertisecentrum spant zich in om voldoende artsen te vinden voor de aanvragen. Het staat, zoals gezegd, artsen vrij om te bepalen of zij een euthanasieverzoek in behandeling nemen. Voldoende kennis en vaardigheden over de omgang met euthanasieverzoeken kan leiden tot een hogere bereidheid om euthanasieverzoeken te behandelen. Het bovengenoemde aanbod kan daaraan bijdragen.7
Welke mogelijkheden ziet u om de bij het Expertisecentrum Euthanasie beschikbare kennis, kunde en ontwikkelde modules zo breed mogelijk beschikbaar te stellen aan alle artsen die te maken krijgen met euthanasieverzoeken? Hoe staat het in dit kader met de uitvoering van motie Laan-Geselschap c.s?2
Ik onderzoek momenteel samen met de beroepsgroepen en het Expertisecentrum hoe het scholingsaanbod van het Expertisecentrum beschikbaar kan komen voor alle huisartsen. Hierover bericht ik uw Kamer in de Voortgangsrapportage medische ethiek die voor het zomerreces wordt verwacht.
Waarom is scholing rondom «levenseinde en euthanasie» op dit moment nog geen integraal onderdeel van het Raamplan Geneeskunde?
Op verzoek van uw Kamer heeft mijn ministerie de laatste levensfase onder de aandacht gebracht bij de raamplancommissie met het oog op de herziening van het raamplan. Het raamplan is echter geen scholingsplan. Het formuleert de eindkwalificaties, terwijl de UMC’s zelf verantwoordelijk zijn voor de inhoud en vorm van de scholing. Mijn ministerie is bij de herziening van het raamplan betrokken en zal aandacht blijven vragen voor de prioritaire thema’s preventie, eHealth en samen beslissen bij deze herziening. Ik vind het van groot belang dat ouderen zich voorbereiden op de laatste levensfase en wensen en zorgen bespreken met naasten en de (huis)arts. De aandacht voor samen beslissen draagt hieraan bij.
Wat vindt u ervan dat de wachtlijst bij het Expertisecentrum Euthanasie voor psychiatrische patiënten verder is opgelopen tot een jaar? Verwacht u ook voor andere complexe euthanasieverzoeken nog langere wachtlijsten?
Het staat een arts altijd vrij om zelf te bepalen of hij of zij een euthanasieverzoek in behandeling neemt of de patiënt doorverwijst. Noodzakelijk is dan wel om de bereidheid van de arts in een zo vroeg mogelijk stadium aan de patiënt kenbaar te maken. Het Expertisecentrum heeft een vangnetfunctie voor complexe euthanasieverzoeken, tegelijkertijd kunnen tekorten of wachttijden bij het Expertisecentrum verminderen als meer artsen zelf het euthanasieverzoek van hun patiënt onderzoeken of naar een collega doorverwijzen. Euthanasie is voor de patiënt, de naaste familie en vrienden een zeer ingrijpende gebeurtenis. Wachtlijsten bij het Expertisecentrum vanwege een tekort aan psychiaters en andere artsen kunnen dat versterken. Voor mij staat echter de zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk voorop.
Zoals gezegd kan (na-)scholing artsen helpen zelf een euthanasieverzoek zorgvuldig te onderzoeken. Gelukkig zijn ook veel artsen hiertoe bereid. Ik steun initiatieven van de beroepsgroepen om kennis en vaardigheden van artsen te vergroten en onderzoek bovendien met de beroepsgroepen hoe de modules van Expertisecentrum Euthanasie voor alle huisartsen in Nederland beschikbaar kunnen komen. Daarover bericht ik uw Kamer voor de zomer.
Het Duitse laboratorium LPT (Laboratory of Pharmacology and Toxicology) dat jarenlang zou hebben gemarchandeerd met resultaten van proefdieronderzoek |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving van Follow the Money over het Duitse laboratorium LPT dat jarenlang zou hebben gemarchandeerd met resultaten van proefdieronderzoek?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat de toelating van de omstreden onkruidverdelger glyfosaat mede is gebaseerd op onderzoeksresultaten uit drie studies van dit onderzoekscentrum?
Ik ben geschrokken van de berichtgeving over de vermeende fraude bij het Laboratory of Pharmacology and Toxicology (LPT). Er loopt inmiddels een onderzoek naar deze vermeende fraude door de Duitse autoriteiten. Fraude is altijd zorgelijk en het is goed dat dit nu aan het licht is gekomen.
Het Bundesinstitut für Risikobewertung (BfR), de bevoegde nationale autoriteit van Duitsland en de rapporteur lidstaat van de recente herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat, heeft een persbericht naar buiten gebracht, waarin staat dat er voor de huidige goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat meer dan 900 studies en publicaties zijn beoordeeld naast de 24 studies van LPT. Deze 24 studies richten zich op mogelijke acute effecten van glyfosaat op oog- en huidirritatie en mutageniteit. Er zijn volgens de BfR door LPT geen studies uitgevoerd naar mogelijke carcinogeniteit van glyfosaat. Deze studies zijn door anderen uitgevoerd. Het BfR ziet op dit moment geen aanleiding om op basis van de studies van LPT de uitkomst van de herbeoordeling van de werkzame stof ter discussie te stellen.2 Het Ctgb sluit zich hierbij aan. Ook in het geval het Duitse onderzoek de vermeende fraude bij LPT zou bevestigen, is er dan ook geen wetenschappelijke onderbouwing voor het opschorten van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en daarmee voor de toelatingen in Nederland van middelen op basis van deze werkzame stof.
Deelt u de mening dat de toelating van glyfosaat moet worden opgeschort zolang de wetenschappelijke onderbouwing voor de risicobeoordeling van dit middel controversieel is?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid om hier in Europees verband voor te pleiten in afwachting van nadere studie over de werkwijze van het LPT, bijvoorbeeld door de Europese Voedsel- en Warenautoriteit (EFSA)?
De Duitse autoriteiten verrichten reeds onderzoek naar de vermeende fraude bij LPT. Ik vind het niet nodig aanvullend daarop te pleiten voor een Europees onderzoek, bijvoorbeeld door EFSA.
Bent u op de hoogte van de in het artikel aangehaalde TNO-studie over glyfosaat uit 2002 die wegens onwelgevallige uitkomsten werd stopgezet door opdrachtgever Monsanto?
Ja, ik heb uw Kamer vorig jaar geïnformeerd dat dit onderzoek niet is meegenomen in het dossier dat is ingediend voor de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat in de Europese Unie. In de laatste herbeoordeling zijn onderzoeken van een recentere datum dan 2002 gebruikt (Kamerstuk 27 858, nr. 444).
Wat zegt dit volgens u over de motieven van Monsanto?
Over de mogelijke motieven van Monsanto kan ik geen uitspraak doen.
Bent u bereid om bij TNO te informeren naar de resultaten van deze studie en de motivatie voor het intrekken van de opdracht die Monsanto destijds richting TNO heeft gegeven?
Er zijn, zoals ik in mijn brief heb aangegeven (Kamerstuk 27 858, nr. 444), recentere studies meegenomen tijdens de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat die in 2017 is afgerond. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde van het informeren naar de motieven van Monsanto om deze opdracht in te trekken en naar een studie uit 2002 waarin derhalve niet de laatste inzichten zijn meegenomen.
Hoe kijkt u aan tegen het grote verschil in zienswijze tussen enerzijds academische studies en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en anderzijds het commerciële onderzoek van het betreffende laboratorium als het gaat over mogelijk carcinogene eigenschappen van glyfosaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 3 heeft het BfR aangegeven dat LPT geen onderzoek heeft gedaan naar mogelijke carcinogeniteit van de werkzame stof glyfosaat.
Daarbij merk ik op dat, net zoals bij alle (her)beoordelingen van stoffen, de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat, die in 2017 is afgerond, niet alleen gebaseerd is op onderzoek dat door de aanvrager is ingediend, maar ook op relevante openbare wetenschappelijke literatuur.
Welke andere chemicaliën en medicijnen zijn op de Europese markt toegelaten op basis van bewijslast die is aangeleverd door het LPT?
Ik heb daarover op dit moment geen informatie. Ik wacht de resultaten van het onderzoek van de Duitse autoriteiten af.
Bent u bereid om uw Duitse ambtscollega’s te vragen om volledige openheid van zaken te geven over de handelwijze van het LPT en over het onderzoek dat het Duitse Openbaar Ministerie naar dit laboratorium verricht?
Het is staande praktijk dat de resultaten van onderzoek naar vermeende fraude van een laboratorium met het certificaat «Good Laboratory Practice» gedeeld wordt met de Europese Commissie en de relevante inspectiediensten (in Nederland de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd). De Duitse autoriteiten hebben aan het IGJ toegezegd dat de resultaten van het nu nog lopende onderzoek gedeeld zullen worden met GLJ en andere toezichthouders, de Europese Commissie en de OESO.
Openheid over gezondheidsrisico’s afvalverbranding op missies. |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wanneer en op welke wijze de informatie uit het rapport «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt», van 8 maart 2008, eerder is gedeeld met de Kamer?1
In het rapport van 2008 (Rapport afvalverwerking Tarin Kowt, Risicoinventarisatie en Evaluatie (RI&E)) worden de risico’s geduid van onder andere de uitstoot van burn pits. Een dergelijke RI&E is een procedure waardoor een commandant wordt gewezen op mogelijke risico’s voor mens en materieel en stelt de commandant ter plaatse in de gelegenheid om aanvullende maatregelen te nemen om risico’s voor een specifieke locatie te beheersen of risico’s al dan niet te accepteren. In het rapport van 2008 wordt aangegeven dat de blootstelling aan deze emissie dagelijks plaats vindt en dat dit door het personeel als hinderlijk wordt ervaren. In het rapport wordt niet aangegeven dat er op dat moment meldingen van gezondheidsklachten waren. Toch zijn de zorgen wel degelijk serieus genomen. Kort voor het finaliseren van dit rapport in mei 2008 is Defensie in april 2008 gestart met luchtkwaliteitsmetingen op Tarin Kowt om de blootstelling in kaart te brengen. Defensie heeft deze metingen in 2009 en 2010 herhaald. Daarbij zijn geen waarden gemeten die lagen boven de gezondheidsnorm. In zowel de Kamerbrieven d.d. 12 november 2010 (Kamerstuk 27 925, nr. 411) en d.d. 15 december 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799) heeft Defensie met de opgedane kennis van de gehouden onderzoeken de Kamer aanvullend geïnformeerd. Hierbij is aangegeven dat intern Defensie noch bij eerstelijns artsen noch bij medisch specialisten aanwijzingen bestonden dat er ten gevolge van de blootstelling aan de uitstoot van burn pits een toename was van gezondheidsklachten. Op 8 juli 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 431) heeft Defensie de Kamer aanvullend geïnformeerd over de toegezegde luchtmetingen op Kandahar Airfield. Hierin staat dat bij de beschouwing van de onderzoeksresultaten ook de resultaten van Amerikaanse, Britse en Canadese onderzoeken op Kandahar Airfield zijn betrokken. Ten aanzien van het onderzoek naar schadelijke verbrandingsresten is destijds geconstateerd dat er geen gevaarlijke concentraties aanwezig waren.
De Kamervragen d.d. 6 juli 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3122), waar naar wordt verwezen, betreffen specifieke vragen over de blootstelling van militairen aan mangaan en schadelijke metalen in zand van zandstormen.
Op welke wijze hebt u indertijd de aanbevelingen in het «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt» opgevolgd? Indien u de aanbevelingen terzijde hebt gelegd, kunt u dan aangeven waarom dat is gebeurd?
Defensie neemt de veiligheid van haar medewerkers zeer serieus en heeft hiervoor procedures om voorafgaand aan en tijdens missies mogelijke risico’s in kaart te brengen. Het rapport waar u naar verwijst is een risicoinventarisatie en evaluatie (RI&E) en heeft tot doel om mogelijke risico’s te signaleren voor de inzetbaarheid van mensen en middelen. De constateringen van een dergelijke onderzoek resulteren in een door de onderzoeker ingeschatte aandachtspunten-overzicht, waarna nader onderzoek veelal volgt. Kort voor het finaliseren van het rapport (mei 2008) is Defensie in april 2008 gestart met het meten van de luchtkwaliteit en heeft deze metingen herhaald in 2009 en 2010. Het rapport bevat als zodanig geen nieuwe informatie die niet in de eerdere brieven aan de Kamer is gemeld.
De Kamer is in 2010 en 2011 op verschillende momenten geïnformeerd over de stappen die Defensie destijds heeft genomen naar aanleiding van toenmalige berichten in de media over mogelijke schadelijke effecten van burn pits op militaire locaties in Afghanistan.
Op 12 november 2010 is de Kamer nader geïnformeerd (Kamerstuk 27 925-411) dat uit de onderzoeken is gebleken dat incidenteel sprake was van verhoogde waarden van enkele van de genoemde stoffen. Tevens wordt er gemeld dat het onwaarschijnlijk is dat dit tot langdurige of blijvende gezondheidsschade zal leiden. Ook wordt er in deze brief verwezen naar epidemiologische studies die zijn verricht door het Amerikaanse Ministerie van Defensie naar gezondheidsklachten bij personeel dat gewerkt heeft op locaties met een burn pit. «Bij personeel dat was uitgezonden was het aantal gezondheidsklachten, ongeacht of het een uitzending naar een locatie met of zonder burnpit betrof, niet afwijkend van personen die niet waren uitgezonden».
Op 15 december 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799) heeft Defensie schriftelijke vragen beantwoord van de toenmalige leden Van Dijk en Van Bommel (beiden SP) over gezondheidsklachten van militair personeel in Uruzgan. De toenmalige Minister van Defensie heeft destijds toegezegd de Kamer te informeren over het onderzoek naar de luchtkwaliteit in Afghanistan en meer specifiek de luchtkwaliteit op Kandahar Airfield.
Op 8 juli 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 431) heeft Defensie de Kamer aanvullend geïnformeerd over de toegezegde luchtmetingen op Kandahar Airfield. Hierin staat dat bij de beschouwing van de onderzoeksresultaten ook de resultaten van Amerikaanse, Britse en Canadese onderzoeken op Kandahar Airfield zijn betrokken. Ten aanzien van het onderzoek naar de uitstoot van burnpits verbrandingsresten is destijds geconstateerd dat er geen gevaarlijke concentraties aanwezig waren.
Waarom hebt u de conclusies van het rapport «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt» niet serieus genomen?2
Zie antwoord vraag 1.
Indien u van mening bent dat u het rapport wel serieus heeft genomen, waarom hebt u dan ondanks herhaaldelijke vragen3 naar gezondheidsrisico’s voor militairen bij het werken met gevaarlijke stoffen, ook nadat de kwestie in de afgelopen twee jaar grootschalig4 in de aandacht kwam, niet open kaart gespeeld? Kunt u dat toelichten?
Het specifieke RI&E-rapport uit 2008 is helaas niet bij eerdere zoekslagen naar boven gekomen doordat de gebruikte zoektermen niet overeenkwamen met de registratie van dit rapport. Naar mijn mening bevat het RI&E-rapport uit 2008 overigens geen nieuwe informatie en is het rapport juist een positief bewijs dat commandanten ter plaatse de risico’s van de specifieke locatie in kaart brengen om deze vervolgens te kunnen mitigeren. Defensie was al gedurende het opmaken van het rapport gestart met het meten van de luchtkwaliteit in Tarin Kowt en heeft deze metingen in 2009 en 2010 herhaald. De Kamer is over de resultaten van deze metingen geïnformeerd in ondermeer Kamerstuk 27 925-411, Kamerstuk 27 925-431 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799.
De Kamervragen d.d. 18 januari 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1601) waar in vraagstelling naar wordt verwezen betreffen specifieke vragen over de blootstelling van militairen aan kristallijne vormen van silicium(di)oxide die in de natuur voorkomen en fijnstof. In het antwoord op deze Kamervragen wordt aangegeven dat het risico van stof- en kwartsblootstelling door Defensie is onderkend en tijdens verschillende uitzendingen onderzocht. Zowel tijdens missies in Eritrea, in Irak, als in Afghanistan is onderzoek naar stofblootstelling verricht. De conclusie van de onderzoeken was dat er geen onherstelbare gezondheidseffecten door stof en kwartsblootstelling te verwachten zijn, onder meer omdat de blootstellingen een tijdelijk karakter hebben. Wel kunnen er kortdurende gezondheidseffecten optreden, zoals hoesten en kortademigheid.
Kunt u tevens melden waarom die informatie dan niet uitdrukkelijk is gemeld in antwoord op Kamervragen van 3 juli 2010 en 15 november 2010? Waarom is hier niet verwezen naar het nu bekend geworden rapport in 2008 of naar de risico’s en de aanbevelingen?5
Zie antwoord vraag 1.
Waarom maakt u in uw brief van 12 november 2010 geen melding van het nu bekend geworden rapport, noch van de strekking en de waarschuwingen daaruit?6
Zie antwoord vraag 2.
Waarom hebt u de gezondheidsklachten die wel degelijk bekend waren in 2010 in uw antwoorden gebagatelliseerd, in antwoord op Kamervragen eind 2010, terwijl u via het rapport uit 2008 wist dat de risico’s groot waren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat u moedwillig informatie heeft verzwegen die relevant is voor de betrokken militairen en voor de Kamer, teneinde een afgewogen oordeel te kunnen vormen over de missie? Zo nee, waarom niet?
De Kamer is voorzien van de resultaten van de luchtkwaliteitsmetingen die ten tijde van het opmaken van dit RI&E-rapport reeds in gang waren gezet. De Kamer is daarnaast geïnformeerd over de aanvullende metingen die in 2009 en 2010 zijn gedaan. Het rapport «Luchtkwaliteit Afghanistan» d.d. 27 juli 2012 van het Centrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid is eveneens openbaar gemaakt. Hiermee is naar mijn oordeel alle relevante informatie bij de Kamer bekend.
Met welk aantal klachten beschouwt u het probleem incidenteel, en wanneer is er volgens u sprake van een structureel probleem?7
Hoewel er tijdens de rotaties zorgen zijn geuit en er later ook zorgen zijn gemeld bij het meldpunt burn pits, waren er op basis van de uitgevoerde metingen en specialistisch onderzoeken geen aanwijzingen tot zorg ten aanzien van blijvende gezondheidsschade.
Zoals het IRAS aangeeft in haar rapport wordt het risico op gezondheidseffecten bepaald door de hoogte van de blootstelling. Echter, juist over de hoogte (en duur) van de blootstelling en de context waarin deze blootstelling zich voordeed, is maar beperkte informatie voorhanden. Daarmee kunnen ook op basis van beschikbare literatuurgegevens over de relatie tussen blootstelling aan burn pits en gezondheidseffecten geen uitspraken worden gedaan over de waarschijnlijkheid van het optreden van klachten of gezondheidseffecten en kan ook het precieze risico niet worden berekend.
Bent u bereid alle rapporten van de afgelopen negentien jaar over gezondheidsrisico’s van het verbranden van afval, in ovens dan wel in de open lucht, voor Nederlandse en andere militairen, dan wel voor Afghaanse burgers, aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Leidend voor mij is dat alle relevante informatie wordt gedeeld met de Kamers. Het document uit mei 2008 dat in de uitzending van EenVandaag wordt benoemd bevat geen informatie die niet eerder bekend was en de refertes waarnaar in het document wordt verwezen zijn al eerder openbaar gemaakt. Feit is dat Defensie al voor het finaliseren van dit document in april 2008 is gestart met metingen van de luchtkwaliteit in Afghanistan die in 2009 en 2010 zijn herhaald en zijn vastgelegd in het rapport «Luchtkwaliteit Afghanistan» d.d. 27 juli 2012. Dit rapport van het Centrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid is eveneens openbaar gemaakt. Hiermee is naar ons oordeel alle relevante informatie bij de Kamer bekend.
Het gevoegde validatierapport van het IRAS, verbonden aan de Universiteit Utrecht en het Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Longaandoeningen, ondersteunt de eerdere beschouwingen van het CEAG. De validatie wijst onder meer uit dat zowel uit onderzoeken naar gezondheidseffecten als uit onderzoeken naar de blootstelling niet zondermeer kan worden geconcludeerd dat burn pit emissies tot een hoger risico hebben geleid dan reguliere luchtverontreiniging. Ik zal uw Kamer over het verdere vervolg blijven informeren.
Het bericht 'Acuut gevaar voor zorg door tekort aan medische hulpmiddelen’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Acuut gevaar» voor zorg door tekort aan medische hulpmiddelen»?1
Ja.
Acht u het een risico dat van de 55 bureaus die vorig jaar medische hulpmiddelen keurden er op dit moment nog maar negen zijn toegelaten voor keuring volgens de aanstaande nieuwe regels?
Op dit moment zijn er 11 notified bodies aangewezen om hulpmiddelen te beoordelen naar de nieuwe eisen uit de verordening. Naar verwachting komt daar op korte termijn nog één bij. Het is van belang hierbij niet alleen te kijken naar aantallen maar ook naar capaciteit. De notified bodies die nu zijn aangewezen, zijn bijna allemaal grote notified bodies die veel capaciteit hebben om producten te beoordelen. Daarnaast zijn er overgangstermijnen, waardoor niet alle hulpmiddelen voor mei 2020 al beoordeeld hoeven zijn. Op dit moment voorzie ik geen grote risico’s in het aantal aangewezen notified bodies, maar ik volg de situatie nauwlettend om te voorkomen dat de beschikbaarheid van hulpmiddelen voor de patiënt in het gedrang komt.
Hoe verhoudt zich volgens u de beoogde toename van veiligheid en effectiviteit van medische hulpmiddelen door de strengere regelgeving tot de veiligheid en effectiviteit die een goede toegang tot (nieuwe) hulpmiddelen borgt?
Al tijdens de onderhandelingen over de nieuwe wet- en regelgeving heb ik flink geïnvesteerd in het betrekken van veldpartijen bij de ontwikkelingen. Aan veldpartijen is ook verschillende keren gelegenheid geboden om inbreng te leveren op de Nederlandse positie in de onderhandelingen. De nieuwe verordeningen zijn in mei 2017 gepubliceerd en vanaf de publicatie heb ik een intensief implementatietraject gestart om alle partijen die geraakt worden door de verordeningen, gedegen voor te bereiden. Daarbij heb ik ook ruimte geboden voor zowel fabrikanten/leveranciers en zorgaanbieders om met elkaar de dialoog aan te gaan over de aankomende veranderingen op de markt van hulpmiddelen en hoe partijen zich hierop kunnen voorbereiden.
Ik heb geen aanwijzingen dat er op korte termijn een dreigend tekort aan medische hulpmiddelen ontstaat als gevolg van de nieuwe Europese wet- en regelgeving. Er gelden overgangstermijnen zodat hulpmiddelen met een geldig CE-certificaat ook na mei 2020 op de markt gebracht mogen worden.
Indien er toch een tekort dreigt, heb ik verschillende oplossingen tot mijn beschikking. Ten eerste heb ik de mogelijkheid om de notified bodies te verzoeken een bepaald hulpmiddel met prioriteit te beoordelen. Ten tweede kan ik op aanvraag van de fabrikant een ontheffing verlenen als er tijdelijk een gat ontstaat in de geldigheid van een CE-certificaat, bijvoorbeeld omdat de notified body niet tijdig kan hercertificeren. Deze ontheffing kan ingezet worden in het belang van de volksgezondheid. Dit is het geval wanneer er in de EU geen of onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn van een product en er risico’s bestaan voor de continuïteit van zorg in Nederland. Ik benadruk dat dit een noodmaatregel is, waar ik slechts prudent gebruik van zal maken.
Wanneer heeft u voor het eerst signalen ontvangen dat door de aanstaande regelgeving een tekort aan medische hulpmiddelen dreigt te ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft u vanaf dat moment gezet om te voorkomen dat door een tekort aan medische hulpmiddelen de goede zorg voor patiënten in het gedrang kan komen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het geen zin heeft om naar elkaar te blijven wijzen over de oorzaak, maar dat alle partijen in het belang van de patiënt snel gezamenlijk op zoek moeten naar een passende oplossing? Welke oplossingen ziet u? Welke stappen gaat u in dat kader nog ondernemen?
Als veldpartijen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van een specifiek product, ga ik hierover graag met hen in gesprek. Fabrikanten/leveranciers en zorgaanbieders kunnen ook zelf een bijdrage leveren aan de oplossing, door vroegtijdig met elkaar in gesprek te gaan over de gevolgen van de nieuwe wet- en regelgeving op het aanbod medische hulpmiddelen. In deze dialoog kan in ieder geval aandacht worden besteed aan de vraag welke hulpmiddelen voor een zorginstelling essentieel zijn, welke toekomstplannen de fabrikant heeft met het hulpmiddel en welke alternatieven er voor dit product beschikbaar zijn. Branchevereniging Nefemed heeft u recent in een brief van 11 februari jl. laten weten open te staan voor die dialoog.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid voor fabrikanten om voor de datum van inwerkingtreding – 26 mei 2020 – nog een certificaat voor een periode van vier à vijf onder de huidige regels aan te vragen, bij de daartoe bevoegde 55 keuringsinstanties? Klopt het dat de werklast van keuringsinstanties daardoor momenteel extra toeneemt?2
Vanwege de hoeveelheid hulpmiddelen die opnieuw getoetst moeten worden aan de nieuwe verordeningen, zijn er wettelijke overgangstermijnen opgenomen waarmee een hulpmiddel tot uiterlijk 2025 op de markt kan blijven onder de voorwaarden van de huidige Europese richtlijnen. Deze maatregel is bedoeld om de overgang naar de verordeningen soepel te laten verlopen en notified bodies voldoende tijd en ruimte te geven om de werklast over de komende jaren te verdelen. Recent heeft Nefemed u in bovengenoemde brief ook laten weten voor de hoogrisico hulpmiddelen van die overgangstermijnen gebruik te zullen maken. Het is aan de notified body om te bezien hoeveel capaciteit hij, los van deze transitietermijn, nog beschikbaar heeft om bepaalde certificaten kort voor de datum van inwerkingtreding in mei 2020 nog voor meerdere jaren te verlengen onder de oude regelgeving.
Bent u bereid een oproep te doen aan alle fabrikanten die nu – drie maanden van tevoren – al voorzien dat ze niet tijdig aan de nieuwe keuringsplicht kunnen voldoen, om met u in gesprek te treden over de voorwaarden voor een tijdelijke opschorting van de keuringsplicht?
Ik heb de mogelijkheid om op aanvraag van de fabrikant een ontheffing te verlenen als er tijdelijk een gat ontstaat in de geldigheid van een CE-certificaat, bijvoorbeeld omdat de notified body niet tijdig kan hercertificeren. Deze ontheffing kan ingezet worden in het belang van de volksgezondheid. Ik verleen de ontheffing wanneer er in de EU geen of onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn van een product en er risico’s bestaan voor de continuïteit van zorg in Nederland. Ik benadruk dat dit een noodmaatregel is, waar ik prudent gebruik van zal maken. Als zich een situatie voordoet waar fabrikanten/leveranciers of ziekenhuizen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van een specifiek product, ga ik hierover graag met hen in gesprek.
Bent u daarnaast bereid om er bij de Eurocommissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid, Stella Kyriakides, op aan te dringen (meer) prioriteit te geven aan het toelatingstraject voor keuringsbureaus, daar nu nog tientallen bureaus op goedkeuring wachten?
De Europese Commissie is voor de voortgang van de aanwijzing afhankelijk van zowel de notified bodies zelf als de lidstaten, omdat een notified body wordt aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar deze gevestigd is. De voortgang van de aanwijzing van notified bodies, en de mogelijkheden tot versnelling is voortdurend onderwerp van gesprek in de Medical Devices Coordination Group (het besluitvormende Europese orgaan voor de verordeningen) en de bijbehorende werkgroepen.
Hoe kijkt u voorts aan tegen de door ziekenhuizen geopperde meldplicht, waarbij fabrikanten ruim van tevoren zouden moeten melden dat een product niet langer leverbaar is?
Zoals toegelicht tijdens het mondelinge vragenuur van 12 februari jl. ben ik geen voorstander van een meldplicht omdat ik vind dat er efficiëntere en meer pragmatische oplossingen zijn om mogelijke tekorten aan te pakken. Ik doel daarbij op de bovengenoemde mogelijkheid om notified bodies te vragen prioriteit aan te brengen in hun herkeuring en als sluitstuk de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen als er tijdelijk een gat ontstaat in de geldigheid van een CE-certificaat, bijvoorbeeld omdat de notified body niet tijdig kan hercertificeren.
Hoe beoordeelt u de stelling van hoogleraar Ruud Verdaasdonk dat door het tekort aan keuringsbureaus innovatie in de medische industrie van Europa de komende jaren stagneert?
Voor mij staat de veiligheid van hulpmiddelen voor de patiënt voorop en ik hecht daarom het grootste belang aan een tijdige en soepele implementatie van de verordeningen. De Nederlandse notified bodies hebben mij laten weten er alles aan te doen om hun capaciteit te vergroten, o.a. door meer experts aan te nemen. Deels is het huidige tekort aan capaciteit het gevolg van de implementatie van de nieuwe verordeningen in hun eigen organisatie, en dus naar verwachting tijdelijk. Ik vind dat de verordeningen, inclusief de keuring door notified bodies, voldoende ruimte overlaten voor innovatie in de toekomst.
Het bericht ‘Onderzoeker: we moeten meer begrip hebben voor ‘morele verwondingen’ bij ex-militairen’ |
|
Chris van Dam (CDA), Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoeker: we moeten meer begrip hebben voor «morele verwondingen» bij ex-militairen»?1
Ja.
Kunt u aangeven of, naast de fysieke en de psychische verwonding, ook de duiding van de morele verwonding betekenisvol zou kunnen zijn in het kader van politiewerk en de politieorganisatie? Welke rol hebben geestelijk verzorgers binnen de politie als het gaat om morele verwondingen?
De politie definieert morele verwonding als morele en ethische vragen, identiteitsvragen en levensvragen die bij medewerkers opkomen in- en door het politiewerk. De geestelijk verzorgers binnen de politie bieden indien gewenst professionele begeleiding en hulpverlening bij deze vragen. In dit kader bieden zij individuele begeleiding, teambegeleiding, deskundigheidsbevordering en advies.
Kunt u op hoofdlijnen een vergelijking maken tussen de procedures en het beleid rond posttraumatische stressstoornis voor militairen en politiemensen? In hoeverre valt de vergoeding van restschade bij militairen binnen de rechtspositie, dan wel zijn daar algemene afspraken over gemaakt?
Kenmerken regeling
Politie1
Actief dienende militair
Defensie postactieve militair
Grondslag
Ziekte of ongeval die in overwegende mate een oorzaak vindt in de beroepsuitoefening. Gevaarzetting bij beroepsincidenten
Lichamelijke of geestelijke ziekten of gebreken (invaliditeit) veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden (waaronder beroepsincidenten); geen nader onderscheid
Lichamelijke of geestelijke ziekten of gebreken (invaliditeit) veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden (waaronder beroepsincidenten); geen nader onderscheid
Hoogte aanspraak
Volledige loondoorbetaling.
Volledige loondoorbetaling.
Het totaal van militaire pensioenaanspraken biedt een volledige schadevergoeding.
Aanvulling WIA-uitkering tot max. 95% oude loon.
Beroepsincidenten: volledige schadevergoeding incl. restschade.
Indien noodzakelijk kan er een voorschot op de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS) worden verstrekt.
Dit totaal wordt gevormd door het militair invaliditeitspensioen, de bijzondere invaliditeitsverhoging, een (eventueel) arbeidsongeschiktheidspensioen en leef- en werkvoorzieningen die kunnen worden toegekend. Schade die na toepassing van die aanspraken nog resteert, wordt vergoed op grond van de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS).
Vormgeving smartengeld
Eenmalige uitkering gebaseerd op mate van invaliditeit of percentage arbeidsongeschiktheid max. € 166.440 (netto)
Bij dispensatie (in dienst houden van een dienstongeschikte militair) kan ook aan de actief dienende militair een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) worden toegekend.
Periodieke BIV als aanvulling op het (periodieke) invaliditeitspensioen. De hoogte van de maandelijkse BIV is afhankelijk van de ontslagdatum, de mate van invaliditeit en de berekeningsgrondslag.
Restschade
Volgens normen burgerlijk recht als sprake is van aansprakelijkheid.
Bij beroepsincidenten vergoeding via rechtspositie.
Vergoeding op grond van Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS), zodra de militair post-actief is.
Indien noodzakelijk kan er een voorschot op de RVS worden verstrekt.
Vergoeding op grond van de RVS. Als de RVS niet van toepassing is, worden PTSS- claims in overleg met de betrokken veteraan afgewikkeld in lijn met Kamerbrief 30 139, nr. 165. Dit betekent dat de restschade op grond van aansprakelijkheid wordt vergoed als de zaken vergelijkbaar zijn met de Dutchbat III en Libanon zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de CRvB dat Defensie in die zaken niet kon aantonen aan de zorgplicht te hebben voldaan.
Zorg
– 24/7 Loket bij stichting De Basis
– Centraal meldpunt voor alle beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen. De medewerker krijgt bij het loket een casemanager, die de medewerker informeert en ondersteunt gedurende het traject.
– Programma bijzondere zorg
– Interne zorglijn
Zorgverlening via militair geneeskundige dienst, MGGZ en re-integratie via het dienstencentrum re-integratie. In het geval re-integratie binnen Defensie niet mogelijk is, dan volgt ontslag en volgen de aanspraken cf. kolom post-actieve militair.
Zorgverlening via het Landelijk zorgsysteem voor veteranen (LZV) Intake via Het Veteranenloket dat als centraal coördinatiepunt fungeert. Begeleiding en doorverwijzing door een zorgcoördinator.
Dit is het huidige stelsel. De procedures en het beleid zullen een wijziging ondergaan ten gevolge van de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen, waarover ik uw Kamer in bijgevoegde Kamerbrief informeer.
Deelt u de indruk dat op dit moment de grootste discussie («pijn») rond de afhandeling van politiepersoneel met posttraumatische stressstoornisschade bij de vaststelling van restschade zit? Hoeveel rechtszaken zijn er sinds 1 januari 2018 door of tegen het korps op dit punt gevoerd en in hoeveel van die zaken heeft het korps van de rechter gelijk gekregen? Lopen er nog restschade-rechtszaken tussen de (voormalige) verzekeraar en individuele politiemensen die dateren van voordat het korps per 1 januari 2018 zélf de afhandeling van restschadeclaims ter hand nam?
De werkgever vergoedt op basis van de rechtspositie onder meer medische kosten, betaalt het loon door en keert smartengeld uit. Voor de resterende schade, die niet wordt vergoed op basis van de rechtspositie, dient de medewerker de werkgever aansprakelijk te stellen. In die procedures geldt het buitensporigheidscriterium en de invulling die volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aan dit criterium is gegeven. De rechter weegt dan mee dat de politie een risicovol beroep is met inherente risico’s op letsel. Daar is de werkgever normaal gesproken niet aansprakelijk voor. In die context speelt het buitensporigheidscriterium bij een psychische aandoening een rol. Als de buitensporigheid is aangetoond, zal de politie vervolgens moeten aantonen dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht als werkgever. Bij verschil van inzicht over aansprakelijkheid van de werkgever, kan dit tot teleurstelling of onvrede bij de medewerker leiden. In het kader van de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen wordt het systeem van smartengeld en restschade herzien.
Overzicht zaken betreffende PTSS-aansprakelijkheid in bezwaar, beroep en hoger beroep2:
Lopend: 41
Afgedaan: 31, waarvan:
Lopend: 23
Afgedaan: 4, waarvan:
Lopend: 2
Afgedaan: 4, waarvan:
Van bovenvermelde zaken zijn nog 31zaken lopend waarin de onderliggende aansprakelijkstelling dateert van vóór 1 januari 2018.
Klopt het dat mensen met posttraumatische stressstoornissen die restschade vorderen zélf – op eigen kracht – moeten aantonen dat er sprake is geweest van buitensporigheid? Is het correct dat zij daarin geen assistentie krijgen en geen inzicht in (oude) dossiers? Deelt u de opvatting dat het ziekmakend is dat deze erkende mensen met posttraumatische stressstoornissen gedwongen worden op deze manier voor hen uiterst traumatische ervaringen her te beleven?
De kern van het werkgeversaansprakelijkheidsrecht is dat de werknemer bij psychische klachten onder meer moet stellen en aantonen dat er sprake is van buitensporige werkomstandigheden. Het is van groot belang dat medewerkers hierin ondersteund worden door de organisatie. Het uitgangspunt is dan ook om de medewerker in het proces te helpen en de belasting voor de medewerker zoveel mogelijk te beperken. Dit verloopt niet altijd vlekkeloos. De politie staat de medewerkers onder andere bij in het zoeken naar de gegevens. De samenwerking met de betrokken medewerker is hierbij belangrijk: de gegevens, die nodig zijn om buitensporigheid aan te tonen, moeten uit de politiesystemen komen. Om deze gegevens op te kunnen zoeken, is echter ook voldoende informatie van de betrokken medewerker nodig. In de uitwerking van de contouren voor de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen zal onder andere aandacht worden besteed aan de verbetering van dit proces.
Komt het voor dat politiemensen die aanspraak willen maken op vergoeding van restschade in voorkomende gevallen alsnog een (medische en/of psychische) herkeuring moeten ondergaan? Kunt u aangeven of hierin verandering is ontstaan nadat per 1 januari 2018 de verzekeraar hierin geen rol meer speelt?
Op het moment dat een medewerker de werkgever aansprakelijk stelt voor restschade is de diagnose al gesteld en heeft erkenning als beroepsziekte plaatsgevonden. Diagnoses staan op dat moment niet meer ter discussie en van herkeuring is geen sprake. Het is wel mogelijk dat – indien dit nodig wordt geacht – aanvullend medisch onderzoek wordt verricht naar het medisch causaal verband tussen de aangevoerde buitensporige incidenten en/of werkomstandigheden en de psychische klachten. Wanneer zo’n aanvullend medisch onderzoek moet worden verricht is maatwerk en heeft geen relatie met de veranderingen per 1 januari 2018.
Welke mogelijkheden ziet u om de bepaling van restschade binnen de rechtspositie van de politieambtenaar te halen en op soortgelijke wijze te bepalen als thans de vaststelling van het smartengeld wordt bepaald? Denkt u niet dat daarmee op zijn minst een groot aantal rechtszaken wordt voorkomen, iets dat zowel geld zal besparen als menselijk leed (secundaire traumatisering) zal voorkomen?
In de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen zal aandacht zijn voor de afhandeling van restschade, maar ook voor de wijze waarop het smartengeld nu wordt bepaald. Uit de evaluatie van dit stelsel (CAO afspraak 2018–2020) die eind 2019 heeft plaatsgevonden, is gebleken dat de wijze waarop nu smartengeld wordt bepaald en uitgekeerd, belemmerend kan werken op het herstelproces.
Welke beperking levert de huidige Beroepsincidenten Regeling (artikel 54b BARP) op bij de afhandeling van schade op het vlak van posttraumatische stressstoornis? Bent u bereid die regeling zodanig aan te passen dat niet enkel sprake hoeft te zijn geweest van een «gevaarzettende situatie» waaraan de betrokken ambtenaar zich «vanwege zijn specifieke situatie niet kon onttrekken»? Deelt u de opvatting dat deze formulering een te beperkt kader schept voor de specifieke belasting – ook psychisch – die het politiewerk met zich meebrengt?
Bij de totstandkoming van de beroepsincidentenregeling is gekozen voor een afgebakende definitie van beroepsincident die ziet op een gevaarzettende situatie waaraan de medewerker zich niet kan onttrekken. Het betreft gevallen waarbij de ambtenaar in een gevaarzettende situatie vanwege zijn taakuitoefening handelend moet optreden terwijl anderen zich – uit zelfbescherming – zouden mogen terugtrekken. De ambtenaar krijgt daarom vooraf de garantie dat het bevoegd gezag alle schade dekt. Het is gebleken dat de beroepsziekte PTSS doorgaans niet onder de definitie van beroepsincident valt, omdat de oorzaak van die ziekte vaak niet het gevolg is van een gevaarzettende situatie. In dat geval staat niet op voorhand vast dat het korps alle schade dekt, maar wordt per geval bekeken welke compensatie passend is. Het is van belang dat er een goed evenwicht bestaat tussen de risico’s van het politievak en de compensatie. In de de contouren voor de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen en in de uitwerking daarvan wordt hier aandacht aan besteed.
In hoeverre kunnen vrijwillige politiemensen aanspraak maken op dezelfde procedures en vergoedingen als beroeps-politiemensen? Kunt u dit specifiek aangeven op het vlak van (verjarings)termijnen en omvang van vergoedingen?
Er is een wijziging van de rechtspositie voor politievrijwilligers in voorbereiding. Hiermee wordt voor politievrijwilligers zoveel mogelijk aangesloten bij de rechtspositie die voor beroepskrachten bij de politie geldt. Dat betekent dat ook voor politievrijwilligers de Regeling smartengeld dienstongevallen politie en de Regeling vergoeding beroepsziekten politie gaat gelden. Ook andere artikelen uit hoofdstuk VII (Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en maatregelen en enkele overige bepalingen in verband met ziekte en zwangerschap) van het Besluit algemene rechtspositie politie worden met de voorgestelde wijziging op politievrijwilligers van toepassing, waaronder de vergoeding van medische kosten. In afwachting van de wijziging van de rechtspositie is een tijdelijke instructie opgesteld. De Regeling volledige schadevergoeding bij beroepsincidenten politie is niet op politievrijwilligers van toepassing. In het enkele geval dat een vrijwilliger beroeps gerelateerd letsel oploopt vanwege taakuitoefening in een gevaarzettende situatie waaraan hij zich niet kon onttrekken, kan vergoeding van restschade via aansprakelijkheidsstelling van de werkgever worden bereikt. Bij politievrijwilligers worden geen andere termijnen gehanteerd. De omvang van de vergoeding is – net als bij beroepskrachten – afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval.
Is het een idee dat u de beantwoording van deze vragen onderdeel laat zijn van de eind februari/begin maart aan de Kamer toe te zenden notitie over het onderwerp posttraumatische stressstoornis, die de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het algemeen overleg Politie van 19 december 2019 heeft toegezegd? Bent u bereid om, indien u dit een goed plan vindt, dit schriftelijk aan ons te melden?
Ja.
Zorgen om verantwoord wisselen medicijnen |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Patiëntenorganisaties: zorgen om verantwoord wisselen medicijnen?» uit het Nederlands Dagblad?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Klopt het dat partijen uit het overleg over «verantwoord wisselen» zijn gestapt? Zo ja, waarom heeft u de Kamer daar niet direct over geïnformeerd?
Het klopt niet dat partijen uit het overleg over «verantwoord wisselen» zijn gestapt. Het is partijen niet gelukt om over alle afspraken overeenstemming te bereiken. Alle bemiddelingspogingen ten spijt heb ik eind januari moeten vaststellen dat de standpunten van partijen te ver uiteen lagen voor een bestuurlijke lijn rondom het thema verantwoord wisselen van geneesmiddelen. Aansluitend hierop heb ik de Tweede Kamer bij brief van 10 februari 20202 geïnformeerd over de uitkomst van het traject.
Klopt het dat het overleg over «verantwoord wisselen» is gestopt in dezelfde week dat u besloot het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) te herzien? Zo ja, houden deze twee zaken met elkaar verband?
Bij brief van 27 januari 20203, 2019–2020, 29 477, nr. 644, informeerde ik u over mijn plan tot modernisering van het geneesmiddelenvergoedingssysteem. In die week heb ik helaas ook moeten vaststellen dat de standpunten van partijen over de laatste inhoudelijke punten te ver uiteen lagen voor het bereiken van een bestuurlijke lijn rondom het thema verantwoord wisselen van geneesmiddelen. Beide ontwikkelingen vielen samen in die week, maar houden geen verband met elkaar.
Hoe kunnen patiënten straks verantwoord van medicijn wisselen, als ze geen eigen bijdrage willen of kunnen betalen?
In eerste instantie doe ik bij een herberekening van de vergoedingslimieten (in het kader van de modernisering van het GVS) een beroep op de fabrikant om bijbetalingen voor patiënten te voorkomen door de prijzen van geneesmiddelen te matigen in lijn met de nieuwe vergoedingslimieten. In dat geval hoeft de patiënt dus ook niet te wisselen naar een geneesmiddel zonder eigen bijdrage. In het geval fabrikanten hun prijzen niet matigen en dus een bijbetaling voor de patiënt ontstaat, kunnen patiënten wisselen naar een geneesmiddel zonder bijbetaling. Een belangrijk onderdeel van het gemoderniseerde GVS is immers dat in elk cluster met geneesmiddelen een «bijbetalingsvrije» optie bestaat voor de patiënt.
Ik begrijp dat het wisselen van geneesmiddelen voor patiënten vervelend en belastend kan zijn, maar als de patiënt op een begrijpelijke manier wordt geïnformeerd en goed wordt begeleid, kan dit veilig en verantwoord plaatsvinden.
Het is de verantwoordelijkheid van de voorschrijver en de apotheker om met het oog op het leveren van goede en veilige zorg deze taak goed op te pakken en uit te voeren. Gelukkig pakken partijen deze rol in de praktijk goed op. Om dit proces verder te verbeteren ben ik bereid partijen te ondersteunen en zal ik partijen benaderen om te vernemen op welke onderdelen er behoefte is aan verdere ondersteuning. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan een publiekscampagne over de uitwisselbaarheid van geneesmiddelen.
Wat gaat u doen om toch afspraken te maken over het verantwoord wisselen van medicijnen?
Nu er geen bestuurlijk akkoord ligt over het verantwoord wisselen van geneesmiddelen, verwacht ik dat partijen in het belang van goede en veilige zorg voor de patiënt wel de positieve resultaten uit het traject voortvarend oppakken. Het gaat hierbij onder andere om de afspraken met betrekking tot goede voorlichting en begeleiding van patiënten bij het wisselen en het verder uitrollen van de regionale formularia voor longmedicatie. Dit laatste leidt onder andere tot verbetering van inhalatietechniek door consistent gebruik van hetzelfde hulpmiddel en een verbeterde overdracht van inhalatie medicatie tussen eerste en tweede lijn. Een onderdeel van het bestuurlijk traject was een lijst met geneesmiddelen waarvan het wisselen gepaard gaat met gezondheidsrisico’s voor de patiënt. Ik wil deze lijst een meer bindend karakter geven. Ik ga na hoe dit het beste kan. In het kader van de modernisering van het GVS wil ik ook regelen dat in het geval een patiënt om strikt medische redenen alleen gebruik kan maken van een geneesmiddel met een bijbetaling deze bijbetaling dan niet wordt gevraagd. Daarmee voorkom ik dat patiënten vanwege de bijbetaling zouden moeten wisselen van geneesmiddel terwijl dat medisch onverantwoord is.
Lag er al een conceptlijst met medicijnen waarbij nooit gewisseld zou mogen worden? Zo ja, kan deze dan alsnog gebruikt worden om te voorkomen dat patiënten verplicht worden andere medicatie te gebruiken, met alle gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat een man in hongerstaking gaat |
|
Maarten Hijink , Sandra Beckerman |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht van Dagblad van het Noorden over Dhani Hoekstra die donderdag 6 februari in hongerstaking gaat?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ken het bericht en betreur dat deze gedupeerde zich genoodzaakt ziet om tot deze ingrijpende actie over te gaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Dhani Hoekstra met zijn gezin een plek krijgt waar ze weer aan een toekomst kunnen gaan werken zonder restschuld?
Deze casus is bekend bij de verantwoordelijke instanties die in overleg met de bewoner werken aan een oplossing. Voor het overige doe ik geen uitlatingen over deze individuele zaak.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat deze man in hongerstaking gaat? Of om zo snel mogelijk een einde aan de hongerstaking te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen voor mensen die ook in psychische nood, als gevolg van de gaswinningsproblematiek, verkeren? Op welke termijn?
De gaswinning en de gevolgen hiervan hebben negatieve effecten op de gezondheid van Groningers. Onder meer Gronings Perspectief heeft deze effecten in kaart gebracht. Het kabinet erkent deze problematiek en pakt dit bij de kern aan. Vanaf medio 2022 kan de gaswinning in Groningen in een gemiddeld jaar nihil zijn. Hiermee neemt het kabinet de oorzaak van de bevingen weg. Zo kunnen de aardbevingen en de hieraan gerelateerde klachten op termijn afnemen. Tegelijkertijd zijn bewoners gebaat bij duidelijkheid over de versterking en een soepele en snelle schadeafwikkeling. Daar zet het kabinet zich maximaal voor in. Naast deze maatregelen zijn aanvullende maatregelen genomen. Regio en Rijk hebben in overleg met GGD Groningen besloten extra te investeren in preventieve zorg (Kamerstuk 33 529, nr. 702). Aardbevingsgemeenten krijgen middelen om extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners. Hiervoor is gezamenlijk 5.4 miljoen euro vrijgemaakt. Momenteel vindt overleg plaats tussen de gemeenten en GGD Groningen hoe deze middelen het beste kunnen worden ingezet. Ik volg dit proces. Eerder is bij het NPG-bestuur nadrukkelijk onder de aandacht gebracht de middelen uit het NPG verder te betrekken bij het verbeteren van de gezondheidssituatie in het aardbevingsgebied.
Voorts zijn er in het aardbevingsgebied sinds 2019 naast de reguliere zorg, geestelijk verzorgers beschikbaar om mensen thuis op te zoeken. Geestelijk verzorgers luisteren naar de verhalen van mensen en zijn geschoold om hen te begeleiden en ondersteunen bij gevoelens van onmacht, stress en levensvragen.
Al eerder zijn middelen ter beschikking gesteld. Zo is er vanuit het NPG reeds geïnvesteerd in aardbevingscoaches en heeft EZK eerder € 300.000 in geestelijke verzorging geïnvesteerd waar onder andere «de proatbus» mee gefinancierd is. Deze financiering sluit veelal aan bij bestaande initiatieven waardoor moeilijk te zeggen is hoeveel mensen hier precies mee geholpen zijn. Onlangs heeft het Ministerie van VWS ook toegezegd de inzet van geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied te ondersteunen door € 250.000 voor de komende 3 jaar ter beschikking te stellen aan GVA Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 721).
Hoe staat het met het organiseren van de sociale en emotionele ondersteuning die u noemde in uw antwoord op schriftelijke Kamervragen over het rapport van Gronings Perspectief?2 Hoeveel mensen maken inmiddels gebruik van die ondersteuning?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Reporter Radio kritisch over rookstophulp’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Reporter Radio kritisch over rookstophulp»?1
Ik vind het goed dat Reporter Radio kritisch naar de rookstophulp kijkt. Met alle maatregelen die we nemen in het kader van het Nationaal Preventieakkoord (NPA) om het roken te ontmoedigen is het absoluut noodzakelijk dat het vangnet voor rokers die willen stoppen goed is.
Bij het opstellen van het NPA is al ingezet op een verbeterslag van de rookstophulp, omdat dat zeker nodig is. Dat is nog niet volledig geëffectueerd. Ik wil echter opmerken dat er ook nu al uitstekende rookstopcoaches in Nederland zijn die zich goed aan de richtlijnen houden.
Klopt het dat van de ongeveer drie miljoen mensen, ouder dan 18 jaar, die roken, 22% van de bevolking, dus ruim een derde, in het afgelopen jaar een serieuze poging heeft gedaan om te stoppen met roken? Is de organisatie van de rookstopzorg wel toegerust om de enorme aantallen potentiële stoppers op te vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In 2018 deed 37% van de ongeveer drie miljoen volwassen rokers een serieuze stoppoging, dat wil zeggen dat ze minstens een dag niet rookten. Slechts één op de twintig zocht daarbij hulp van een professionele rookstopbegeleider. Tweederde maakte van geen enkel ondersteuningsmethode gebruik, één op de zeven gebruikte een methode die niet bewezen effectief is, zoals lasertherapie of homeopathie, en de rest gebruikte medicijnen of een zelfhulpboek. Ik vind het teleurstellend dat maar zo weinig rokers die een stoppoging doen daar de beste hulp bij zoeken. Het is daarom een van de doelen uit het NPA om (veel) meer effectieve stoppogingen te realiseren.
De beschikbaarheid van lokale rookstophulp is in Nederland niet evenredig over de regio’s verdeeld. Dat wil zeggen dat er op sommige plekken in Nederland gaten vallen in de persoonlijke en groepsbegeleiding. Het dekkend maken van goede rookstophulp staat hoog op mijn agenda.
Wat is uw reactie op de uitspraak van verslavingsarts Van de Graaf: «De rookstopcoachwereld is een grote brij van een paar duizend mensen, waarvan je als roker niet weet of je wel krijgt waar je recht op hebt»?3
Er heeft de afgelopen jaren wel een forse groei plaats gevonden van het aantal aanbieders van rookstophulp, dat klopt. In het kader van het NPA zijn we bezig daarin het kaf van het koren te scheiden, door sturing vanuit het inkoopbeleid van de zorgverzekeraars. Ondertussen zijn er ook veel goede rookstopcoaches bijgekomen. Van de Graaf heeft wel een punt als hij zegt dat zijn eigen sector, de verslavingszorg, nog onvoldoende toegankelijk is voor de roker die zeer intensieve hulp nodig heeft om te stoppen met roken.
Klopt het dat er onvoldoende zicht is op de organisatie van de zorg bij stoppen met roken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat klopt. De stoppen met rokenzorg vraagt in elke regio een netwerkstructuur waarin alle relevante zorgverleners elkaar weten te vinden en er zowel lichte als intensieve rookstopbegeleiding beschikbaar is. In zo’n netwerk moeten alle zorgverleners betrokken zijn in de hele keten van advisering om te stoppen, motivatieverhoging, verwijzing, ondersteuning bij het stoppen en nazorg. Een netwerk van medisch specialisten, huisartsen, verpleegkundigen tot aan apotheker, verslavingszorg, rookstopcoach. Hoe deze multidisciplinaire zorg ingericht moet worden staat onder andere beschreven in de zorgstandaard Tabaksverslaving 2019. De vorming van deze regionale netwerkstructuren staat nog in de kinderschoenen. Daarom zijn we in samenwerking met het Trimbos-instituut lokale SMR-zorgpaden in 10 verschillende regio’s aan het ontwikkelen.
De teams die in de zorgpaden actief zijn, bestaan uit zorgverleners uit de nulde en eerste lijn, uit het lokale ziekenhuis en uit een verslavingszorginstelling en/of GGZ.
Is, sinds de zorgverzekeraars het stoppen met roken vergoeden, het opgenomen zijn in de contractering door zorgverzekeraars voldoende of is het een minimale eis dat iemand ingeschreven staat in het Kwaliteitsregister?
Zorgverzekeraars stellen minimale eisen en richtlijnen aan gekwalificeerde stoppen-met-rokenaanbieders, om in aanmerking te komen voor contractering. De gekwalificeerde aanbieders en de programma’s die bewezen effectief zijn moeten geregistreerd zijn in het kwaliteitsregister Stoppen met Roken.
Voor huisartsen hebben zorgverzekeraars een eigen inkoopbeleid en een aparte overeenkomst. Dit inkoopbeleid geldt voor landelijke zorgaanbieders.
Heeft u zicht op de kwaliteit van coaches in het Kwaliteitsregister? Is een opleiding van drie of vier dagen volgens u voldoende om de persoon die wil stoppen, te ondersteunen bij het stoppen met roken?4
Om ingeschreven te staan in het Kwaliteitsregister moet een coach voldoen aan criteria op het gebied van scholing en aantal begeleidingsuren, dus ervaring. Of de huidige criteria voldoende zijn wordt momenteel door een visiegroep onderzocht, waarbij ook wordt gekeken naar de eisen aan rookstopcoaches in het buitenland, waaronder Engeland. Overigens wordt ook stoppen met roken begeleiding gegeven door zorgverleners die niet in het Kwaliteitsregister staan, zoals de meeste huisartsen.
Vindt u het acceptabel dat medicijnen (bijvoorbeeld Champix of nortriptyline) worden voorgeschreven zonder dat een arts de persoon ooit heeft gezien, zonder dat medicatiegeschiedenis voldoende duidelijk is en zonder dat er adequate begeleiding plaatsvindt? Zo nee, wat gaat u ondernemen tegen stoppen-met-roken-coaches die in het Kwaliteitsregister staan, die zonder tussenkomst van een arts dergelijke middelen voorschrijven en versturen per post?
Ik vind het onacceptabel dat medicijnen worden voorgeschreven zonder dat een arts de persoon ooit heeft gezien.
Het voorschijven van medicatie is een voorbehouden handeling en mag alleen worden uitgevoerd door Big-geregistreerden (Wet Big). De Geneesmiddelenwet stelt voorwaarden voor de wijze van voorschrijven.
Het is een ieder verboden via internet geneesmiddelen voor te schrijven aan personen die de voorschrijver nog nooit persoonlijk heeft ontmoet, of die de voorschrijver niet kent of van wie de voorschrijver de medicatiehistorie niet beschikbaar heeft (artikel 67 geneesmiddelenwet). Daarnaast is er ook een richtlijn «Elecktronisch voorschrijven» opgesteld door de KNMG waarin staat dat een geneesmiddel slechts voor mag worden geschreven als daarbij gebruik wordt gemaakt van een elektronisch voorschrijfsysteem.
Dit voorschrijfsysteem moet bewaken dat er geen onbedoelde interactie is met andere geneesmiddelen, de individuele gevoeligheden van de cliënt voor een bepaald geneesmiddel herkennen, de juiste dosering bewaken, dubbelmedicatie herkennen en bewaken op contra indicaties voor andere patientkenmerken. De arts die voorschrijft moet daarnaast beschikken over een actueel medicatieoverzicht van de betreffende cliënt. Deze richtlijn is onderschreven door tal van veldpartijen waaronder de GGD, GGZNL, LHV, KNOV en Verenso. De inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan bij overtreding van deze normen optreden tegen de betrokken artsen.
Hoe wordt gecontroleerd of ingeschrevenen in het Kwaliteitsregister bewezen effectieve methoden gebruiken?
Deze controle vindt steekproefsgewijs plaats op basis van de informatie die de ingeschrevenen op hun website plaatsen. Het Kwaliteitsregister eist van de ingeschrevenen dat zij duidelijk vermelden dat zij alleen in het Kwaliteitsregister geregistreerd staan voor de bewezen effectieve rookstopmethoden.
Wat is uw reactie op de opmerking van mevrouw De Kleijn dat er geen controle is op de coaches? En wat is uw reactie op de constatering dat dit onder andere veroorzaakt wordt door onvoldoende capaciteit van het Kwaliteitsregister? Bent u van mening dat meer capaciteit bij het Kwaliteitsregister nodig is, ook gezien het grote volksgezondheidsbelang én aangezien stoppen met roken een van de drie thema’s is van uw Preventieakkoord?
Ik ben het eens met de constatering dat het Kwaliteitsregister moet worden verbeterd. Om die reden heb ik een incidentele vergoeding toegekend om een verbeterslag van de Kwaliteitsregister te maken. Samen met het Partnership verken ik wat er nodig is om het register goed te laten werken, uiteraard neem ik hier ook de capaciteitsvraag in mee.
Bent u van mening dat de verzekeraars er verstandig aan doen om bij de vergoeding van rookstopcoaches niet af te gaan op succespercentages zoals gegenereerd door de rookstopcoaches zelf, die oncontroleerbaar en weinig betrouwbaar lijken te zijn?
Ook hierover lopen momenteel onderhandelingen met de zorgverzekeraars en ik wil daar niet op vooruitlopen.
Is het niet raadzaam dat zij stringente opleidingseisen stellen aan rookstopcoaches en die handhaven, waarbij gedacht moet worden aan een BIG-registratie? Zijn hun werkzaamheden niet goed te vergelijken met de post-hbo-opleidingen voor verpleegkundigen tot diabetes-, long-, hart- en vaatverpleegkundigen? Past een verpleegkundig specialist «rookverslaving» niet goed binnen een dergelijk rijtje?
Niet elke roker heeft even intensieve begeleiding nodig. Momenteel wordt er gewerkt aan een onderscheid in verschillende zorgzwaarteprofielen, lopend van zelfhulp tot intensieve begeleiding in de verslavingszorg. In de profielen daartussen past ook licht-intensieve begeleiding, zoals bijvoorbeeld door een doktersassistent. Doktersassistenten hebben geen BIG-registratie, maar zijn vaak uitstekende coaches. Ik ben daarom geen voorstander van om alleen Big-geregistreerden te laten optreden als rookstopcoaches.
Bent u van mening dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ook toezicht zou moeten houden op deze coaches? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ligt dan een BIG-registratie als voorwaarde om als coach te mogen werken niet voor de hand?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 7.
Op welke wijze houdt de IGJ op dit moment toezicht op het Kwaliteitsregister, de voorschrijvers van geneesmiddelen of de betrokken artsen?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 7.
De problemen bij de regionale zorgcentrale Centrale24 in Eindhoven |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Centralist van Centrale 24: «Als ouders dit weten, breekt de hel los»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat cliënten van zorginstellingen ’s nachts niet in veilige handen zijn in een rijk land als Nederland?
Cliënten van zorginstellingen moeten erop kunnen vertrouwen dat de zorg en ondersteuning die zij krijgen van goede kwaliteit is, zowel overdag als ’s nachts. Het is de verantwoordelijkheid van iedere zorgaanbieder om daarin te voorzien, of het nu gaat om de inzet van personeel of het gebruik van technologie als hulpmiddel. Ook in dit geval is het de taak van de zorgaanbieder die Centrale24 beheert om afwegingen te maken over de inzet van voldoende gekwalificeerd personeel en het borgen van de veiligheid van cliënten in de nacht.
Vanuit het vernieuwingstraject Begeleiding à la carte, onderdeel van het programma Volwaardig leven, worden zorgaanbieders en medewerkers met elkaar in verbinding gebracht om kennis, ervaringen en goede voorbeelden ten aanzien van nachtzorg in de gehandicaptenzorg met elkaar uit te wisselen. Dit gebeurt met als doel van elkaar te leren en praktijkgerichte kennis verder te brengen en breder te verspreiden. Zowel online als offline is er een platform gecreëerd waarin deze uitwisseling van kennis en ervaringen kan plaatsvinden.
Bent u ook van mening dat het onacceptabel is dat de IT-infrastructuur van zorgcentrale Lunet regelmatig uitvalt en de centralisten daardoor hun cliënten niet volledig kunnen monitoren?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het een gewenste oplossing om ongekwalificeerde studenten dit verantwoordelijke werk te laten doen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om de veiligheid van cliënten ’s nachts te blijven waarborgen in een systeem waar alleen binnen Centrale 24 al vijf mensen aan de bel trokken wegens de onhoudbare situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, zeker wanneer het een instelling betreft die gaat over de veiligheid van cliënten, er geen sprake mag zijn van een angstcultuur waarin misstanden niet gemeld kunnen worden?
Ja. Zorgaanbieders moeten intern een systeem hebben om veilig incidenten te kunnen melden. Ook moeten zij incidenten goed onderzoeken om de onderliggende oorzaken vast te stellen. Zo kunnen ze passende maatregelen nemen om deze oorzaken aan te pakken en de zorg steeds veiliger te maken. Daarnaast zijn zorginstellingen verplicht om ernstige incidenten te melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Bent u naar aanleiding van bovenstaand bericht en de daarin aangegeven signalen bereid om (de Inspectie) nader onderzoek te (laten) doen?
Een tekort aan psychiaters en psychologen bij het Nationaal Instituut voor Forensische psychiatrie en Psychologie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat door een tekort aan psychiaters en psychologen bij het Nationaal Instituut voor Forensische psychiatrie en Psychologie (NIFP) rechtszaken noodgedwongen worden uitgesteld?1 2
Ja.
Herkent u het beeld dat pro justitia rapportages steeds vaker niet tijdig aangeleverd worden? Vindt u dit ook zorgelijk?
Het NIFP kampt met een tekort aan beschikbare pro Justitia (pJ)-rapporteurs. De afgelopen jaren is de schaarste aan gedragsdeskundigen (psychiaters en GZ-psychologen) toegenomen. Dit heeft geresulteerd in problemen met het (tijdig) opleveren van deze rapportages. Dit vind ik inderdaad een zorgelijke ontwikkeling. Het NIFP is dan ook al bezig met het versterken van de capaciteit en ontwikkelen van maatregelen om te zorgen dat aan de vraag naar pJ-rapportages kan worden voldaan (zie vraag 7 voor maatregelen).
Klopt het dat op korte termijn de problematiek nog groter gaat worden doordat een aantal psychiaters en psychologen op het punt staat met pensioen te gaan?
Op dit moment zijn vijftien psychiaters verantwoordelijk voor ongeveer twee-derde van de psychiatrische opleggingsrapportages (rapportages op basis waarvan de rechter beslist tot de oplegging van een straf of maatregel). De gemiddelde leeftijd van deze groep psychiaters ligt boven de zestig jaar. Aangezien het hier zzp-ers betreft is strikt genomen van pensioen geen sprake, maar als psychiaters uit deze groep hun werkzaamheden beëindigen zal het tekort aan rapporteurs verder toenemen. Dit is een van de redenen waarom nu maatregelen genomen worden, waaronder het versneld aantrekken van nieuwe rapporteurs (zie ook vraag 7).
Bij de psychologen speelt deze problematiek minder. Hier zijn ruim 50 rapporteurs verantwoordelijk voor twee-derde van de opleggingsrapportages.
Klopt het dat het NIFP bij één op de vier zaken geen rapport meer opmaakt door het gebrek aan gekwalificeerde psychiaters en psychologen? Kunnen de rapportages die in dit soort zaken wel werden opgemaakt dan als overbodig worden beschouwd?
Eind 2019 is de tijdelijke maatregel ingesteld om niet meer te rapporteren over personen die de afloop van hun rechtszaak in vrijheid mogen afwachten (de zogeheten «vrije voeters»). Omdat voor iemand die op vrije voeten is gesteld door de rechter een pJ-rapportage toch nodig kan zijn, is met het openbaar ministerie (OM) afgesproken dat van dit beginsel kan worden afgeweken wanneer een officier van justitie dit nodig acht. Aanvullend kan daarnaast door het OM eventueel de reclassering om een advies (in de vorm van een reclasseringsrapportage) gevraagd worden wanneer de vragen zich meer richten op de persoon van de verdachte en niet zozeer op de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid en behandelmogelijkheden. Door deze tijdelijke maatregel is de instroom tussen november 2019 en februari 2020 gedaald van ruim 70 tot ongeveer 50 zaken per week. Deze tijdelijke maatregel is inmiddels beëindigd en wordt vervangen door een aantal andere maatregelen (zie vraag 7).
Klopt het ook dat het NIFP in samenspraak met het OM heeft afgesproken kortere rapportages op te maken? Vindt u dit acceptabel? Zo ja, waarom? Op welke wijze is de kwaliteit en de zorgvuldigheid gewaarborgd?
Door de Vereniging van pro Justitia Rapporteurs wordt met het OM en het NIFP gewerkt aan een nieuw product dat een andere vraagstelling heeft dan de reguliere pJ-rapportages. Dit betreft een minder omvangrijke rapportagevariant voor lichtere strafzaken waarin geen uitspraak gedaan hoeft te worden over de toerekeningsvatbaarheid van een verdachte, maar die wel een gedragsdeskundig oordeel vergen en waarin een advies gegeven wordt over de behandeling. Ik vind het een goede zaak dat op deze manier onderzocht wordt of in specifieke gevallen kan worden volstaan met een kortere rapportage. Deze nieuwe rapportagevariant is nog in ontwikkeling en zal op zeer korte termijn op pilotbasis in het arrondissement Noord-Nederland van start gaan. Kwaliteit en zorgvuldigheid staan hierbij uiteraard voorop.
Hoe kan het dat deze problemen kennelijk niet te voorzien waren?
Krapte op de arbeidsmarkt, met name als het gaat om psychiaters, is een fenomeen waar meer organisaties tegenaan lopen, dus in die zin kwamen deze problemen niet als een verrassing. Het NIFP heeft ook al verschillende acties in gang gezet om de schaarste het hoofd te bieden (zie vraag 7).
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om het tekort aan psychiaters en psychologen bij het NIFP op te lossen?
Zoals hiervoor aangegeven worden al langere tijd maatregelen ingezet om hoofd te kunnen bieden aan deze problematiek. Een belangrijke maatregel is het scherp afwegen van de noodzaak voor de rapportages. Zo heeft het OM in Oost-Nederland samen met het NIFP in 2019 een kritischer proces van triëren beproefd. Dit heeft in dit arrondissement geleid tot substantieel (ruim 20 procent) minder aanvragen vanuit het OM. Deze werkwijze zal vanaf dit voorjaar voor de duur van in ieder geval dit kalenderjaar ook in andere arrondissementen toegepast worden om de ontstane problemen het hoofd te bieden.
Vervolgens wordt bekeken of de financiële ruimte die ontstaat als gevolg van het lagere aantal rapportages kan worden ingezet voor het aantal te besteden uren per rapportage. Door tijdelijk het maximaal te besteden uren uit te breiden en de effecten daarvan te evalueren, moet worden uitgewezen of een verhoging van het aantal te besteden uren per rapport leidt tot een hogere bereidheid om te rapporteren.
Verder heeft het NIFP de afgelopen jaren geïnvesteerd in een eigen opleiding voor pJ-rapporteurs, die jaarlijks tussen de 35 en 40 nieuwe rapporteurs oplevert. Sinds dit jaar volstaat het NIFP-examen voor de registratie in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen. De ervaring is helaas dat door deze nieuwe rapporteurs gemiddeld minder rapportages worden opgeleverd dan de oudere gedragsdeskundigen. Mogelijk dat de pilot met betrekking tot een verruiming van het aantal te besteden uren hier verandering in brengt.
Het NIFP onderzoekt op dit moment de mogelijkheid voor een versnelde opleiding tot pJ-rapporteur en de mogelijkheid om daarna in dienstverband van het NIFP te rapporteren. De verwachting is dat deze versnelde opleiding dit najaar is gerealiseerd.
De komende periode wordt verder gewerkt aan oplossingen om de schaarste-problematiek te ondervangen, in goed overleg met het OM en de rechtspraak. Ik houd deze ontwikkelingen scherp in de gaten en zal uw Kamer zo nodig informeren.
Het bericht ’Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: ‘Het is mensonterend’' |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent bekend met het bericht «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: «Het is mensonterend»»?1
Ja.
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat het gehandicapte stel uit elkaar wordt geplaatst? Bent u ook bereid deze maatregelen te nemen?
Ik heb bij Reinaerde navraag gedaan. De bewoner met partner heeft twee mogelijkheden voorgelegd gekregen. Op één plek is direct gelegenheid tot samenwonen, deze plek is verder weg. Er is een andere plek, dichterbij, waar op termijn ruimte is om samen te gaan wonen.
Wat gebeurt er met de bewoners als zij voor 9 februari 2020 nog geen passende alternatieve woonruimte hebben gekregen?
Voor de bewoners die langer tijd nodig hebben om een keuze te maken c.q. die na 9 februari nog niet zijn verhuisd, wordt door Reinaerde in afstemming met het zorgkantoor overbruggingszorg geregeld via de inzet van tijdelijke, externe gespecialiseerde zorg. Met extra inspanning is deze inzet te realiseren omdat het om tijdelijke zorg gaat ter overbrugging naar een andere woning en er al bewoners zijn verhuisd.
Door wie worden de kwaliteitseisen, waardoor er altijd een HBO-verpleegkundige bij de ondersteunende beademing aanwezig moet zijn, bepaald?
De zorgvragen van mensen die zorg in een instelling voor gehandicaptenzorg krijgen, variëren van licht tot complex. De deskundigheid van het personeel moet afgestemd zijn op de zorgvragen van de cliënten en dat deskundig personeel moet ook beschikbaar zijn. Daarvoor geldt niet één algemeen opleidingsniveau. Je hebt een mix van zorgverleners nodig om goede en deskundige zorg te kunnen leveren. Het is een verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder hoe dat in te richten, met inachtneming van de wettelijke en professionele eisen.
De zorgaanbieder moet er dus voor zorgen dat de zorgverleners bevoegd en bekwaam zijn. Dat betekent dat zorgverleners getraind moeten zijn om de nodige handelingen goed uit te voeren en dat ook met regelmaat in de praktijk doen. Daar hoort bij dat niet alle zorgverleners zomaar voorbehouden of risicovolle handelingen mogen uitvoeren.
Zie verder antwoord vraag 5.
Wat mist een MBO-verpleegkundige precies aan opleiding, waardoor hij/zij niet voldoende is als een bewoner ondersteuning krijgt bij de beademing? En kunnen MBO-verpleegkundigen dat niet bijleren?
Veel medische handelingen brengen risico’s met zich mee. Een aantal van deze risicovolle handelingen mag alleen door bevoegd zorgpersoneel worden uitgevoerd. Dit zijn de zogenoemde voorbehouden handelingen. In de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) staan de voorbehouden handelingen genoemd. Hier staat ook wie deze zelfstandig of in opdracht mag uitvoeren.
Wie voorbehouden handelingen uitvoert, moet dat deskundig en zorgvuldig doen. Ook moet hij of zij bekwaam zijn. Dat wil zeggen dat die persoon voldoende kennis en vaardigheid heeft om de handeling uit te voeren. Anders ontstaan onverantwoorde risico's voor de gezondheid van de cliënt.
Het af- en aansluiten van een beademingsapparaat kan een risicovolle handeling zijn. Echter, dit is géén voorbehouden handeling in de zin van de Wet BIG. De Wet BIG schrijft dus niet voor wie hiertoe bevoegd is.
Reinaerde werkt voor het overgrote deel met MBO-opgeleid personeel. Extra expertise wordt door HBO-verpleegkundigen geboden in het hele werkgebied van Reinaerde, De benodigde inzet wordt bepaald vanuit reële gezondheidsrisico’s.
Waarom mogen de bewoners niet blijven, als ze dat zelf wel willen en het gevolg bij het falen van het ondersteunende beademingsapparaat niet meer is dan een beetje hoofdpijn?
De zorgorganisatie is verantwoordelijk voor het bieden van goede en dus veilige zorg. Ik kan niet ingaan op de specifieke medische en verpleegkundige zorg en handelingen die de zeven cliënten op individueel niveau nodig hebben. Reinaerde is van mening dat het deze medische en verpleegkundige zorg niet langer op een verantwoord niveau kan bieden en is er wettelijk aan gehouden goede zorg te bieden. Hierbij dient bedacht te worden dat de gevolgen na uitval van ondersteunende ademhalingsapparatuur groter kunnen zijn dan beetje hoofdpijn.
Hoe worden de wensen van de bewoners meegenomen bij de bepaling van wat goede zorg is? Waarom mogen mensen met een handicap niet «samen beslissen»?
«Samen beslissen» is een concept waarbij cliënten, familie en medewerkers met elkaar werken aan goede zorg en een goed leven voor cliënten. Dit betekent dat cliënten niet alleen mee mogen denken en meepraten, maar dat zij ook mee beslissen over de dingen die zij belangrijk vinden in hun leven. In de sector gehandicaptenzorg staat «samen beslissen» steeds meer centraal. Daarbij zal soms in overleg tussen zorgaanbieder en cliënt of diens wettelijk vertegenwoordiger, een afweging gemaakt moeten worden tussen de wens van de cliënt
en de risico ‘s die aan die wens verbonden zijn. Dit alles met inachtneming van de wettelijke eis tot het geven van goede en dus veilige zorg. Van geval tot geval zal bekeken moeten worden welke risico’s aanvaardbaar zijn en welke niet.
Wat kunt u doen om gehandicaptenzorg voor HBO-verpleegkundigen aantrekkelijker te maken?
Via de zorgbrede IkZorg-campagne en www.ontdekdezorg.nl laten we de diversiteit aan beroepen in de zorg zien en hoe mooi en betekenisvol dat werk is. Specifiek voor de gehandicaptenzorg heeft de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) de website www.wateenvak.nl opgezet. Hier kunnen belangstellenden informatie vinden over beroepen én over actuele vacatures in de gehandicaptenzorg. Belangrijk is ook dat werkgevers studenten HBO-V via stages op een laagdrempelige manier de mogelijkheid bieden te ontdekken of zij affiniteit hebben met (het werken met) de cliënten in de gehandicaptenzorg.
VWS werkt in het kader van het programma Volwaardig leven met VGN en beroepsorganisaties aan de arbeidsmarkttafel gehandicaptenzorg aan concrete maatregelen om knelpunten op de arbeidsmarkt voor de gehandicaptenzorg aan te pakken. In dat kader vindt nu een arbeidsmarktverkenning plaats die handelingsperspectieven zal bieden om de tekorten terug te dringen. Daarnaast werkt VWS samen met de beroepsverenigingen BPSW (begeleiders) en VenVN (verpleegkundigen en verzorgenden) aan het opleiden van een enthousiaste groep ambassadeurs voor werken in de gehandicaptenzorg. Deze ambassadeurs gaan de beroepsgroep vertegenwoordigen, binnen hun organisatie en daarbuiten.
Wat kunt u doen om de lonen van HBO-verpleegkundigen in het ziekenhuis en de gehandicaptenzorg gelijk te trekken?
HBO-verpleegkundigen doen belangrijk werk en daar mag een mooi salaris tegenover staan. Afspraken over arbeidsvoorwaarden leggen werkgevers- en werknemers vast in cao’s.
De verschillende branches gaan daarbij elk over hun eigen cao. VWS heeft geen bemoeienis met de totstandkoming van de cao’s. Wel stelt VWS jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) ter beschikking. Deze ter beschikking gestelde ova is procentueel gezien gelijk voor de ziekenhuiszorg en de gehandicaptenzorg en maakt daarmee een gelijke arbeidskostenontwikkeling mogelijk. Met deze ruimte kunnen werkgeversvertegenwoordigers met werknemersvertegenwoordigers cao-afspraken maken over verbetering van arbeidsvoorwaarden. De hoogte van het loon hangt daarnaast af van de salarisonderhandelingen tussen individuele werknemers en werkgevers en factoren als ervaring, inschaling en contractduur.
Het rapport ‘Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan’ van Stichting Het Vergeten Kind |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan» van Stichting Het Vergeten Kind? Herkent u deze cijfers? Zo nee, heeft u andere cijfers?1
Ik ken het rapport. Op 10 februari 2020 heeft de Stichting Het Vergeten Kind mij dit rapport en de bijhorende petitie overhandigd. Dat het aantal overplaatsingen en wisselingen van hulpverleners te hoog is, is mij bekend. Ik vind ook dat daar verandering in moet komen. Daarom hebben we met het programma Zorg voor de Jeugd doelstellingen geformuleerd om daar verbetering in aan te brengen.
Wat vindt u ervan dat de geïnterviewde kinderen die in een groep wonen, gemiddeld ruim 64 hulpverleners hebben gehad en kinderen in een gezinshuis bijna 30?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de uit huis geplaatste jongeren gemiddeld zes keer zijn verplaatst, maar het ook voorkomt dat een kind 20 keer is verplaatst?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om met gemeenten en aanbieders duidelijkere afspraken te maken om te voorkomen dat kinderen zo vaak moeten doorverhuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het terecht dat de Stichting Het Vergeten Kind hier aandacht voor vraagt. Primair zijn gemeenten en aanbieders hierop aanspreekbaar. Gemeenten en aanbieders staan ook achter het bovengenoemd programma Zorg voor de Jeugd. Zij moeten – als dat nog niet gebeurd is – met elkaar dit soort afspraken maken. Dat hoort bij goed opdrachtgeverschap en een goed opdrachtnemerschap. Om hen daarin te ondersteunen, verbeteren we de randvoorwaarden om het jeugdstelsel beter te laten werken. Over de uitwerking hiervan heb ik uw Kamer op 20 maart 2020 geïnformeerd2.
Deelt u de mening dat verplaatsingen in combinatie met een snelle wisseling van hulpverleners schadelijk kan zijn voor de behandeling en het welzijn van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten en zorgaanbieders zicht krijgen op het aantal kinderen dat hiermee te maken heeft?
Ik denk dat het kan helpen als op het niveau van de jeugdhulpregio’s en daarin actieve aanbieders van jeugdhulp een goed inzicht bestaat in de aantallen kinderen die te maken hebben met een snelle wisseling van hulpverleners. Op basis van dat inzicht kunnen zij concrete afspraken maken. Ik ben bereid mee te denken hoe zij dat kunnen inrichten, bijvoorbeeld door het aanreiken van een onderzoeksformat.
Welke maatregelen kunt u treffen om ervoor te zorgen dat kinderen meer vaste gezichten zien?
Als je zorg nodig hebt zijn een vertrouwd gezicht en continuïteit van professionals belangrijk. Echter, niet altijd is te voorkomen dat kinderen een aantal jeugdprofessionals zien. Bij het wisselen van een behandelaar is het belangrijk dat er een goede overdracht plaatsvindt. Dat hoort bij goed vakmanschap en is primair is de verantwoordelijkheid van jeugdhulpaanbieder. Een belangrijk motief om de huidige grootschalige woonvoorzieningen te transformeren naar kleinschalige woonvoorzieningen is om de relatie tussen begeleiders en jeugdigen te verbeteren en meer continuïteit van professionals te realiseren. Om deze ontwikkeling te stimuleren, ontwikkelt StroomOp een handreiking voor gemeenten, jeugdhulpregio’s, aanbieders en andere belanghebbende beslissers over kleinschalige alternatieven voor plaatsing in grote (gesloten) instellingen. StroomOp is een breed samengestelde beweging van jeugdhulpaanbieders en professionals die op basis van het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» werkt aan verbeteringen in de (gesloten) jeugdhulp. Bestanddelen van de handreiking zijn een inhoudelijke onderbouwing wat kleinschaligheid is en hoe een kleinschalige woonvoorziening op een goede manier in te richten is. Een vast team met een beperkt aantal begeleiders is daarvoor een essentiële voorwaarde. StroomOp wil de handreiking voor de zomer gereed hebben.
Wat heeft u gedaan aan het onnodig doorverhuizen van uit huis geplaatste kinderen, sinds u bijna een jaar geleden de petitie van Stichting Het Vergeten Kind kreeg die opriep om dit te stoppen?
Naar aanleiding van de oproep van Stichting het Vergeten Kind, hebben de Ministeries van VWS en JenV het CBS gevraagd om het aantal overplaatsingen en gescheiden plaatsingen van broertjes en zusjes te inventariseren. De beschikbare gegevens kunnen geen accuraat en volledig beeld geven. Het Ministerie van JenV heeft in opvolging van de motie van Van Nispen/Hijink het WODC verzocht nader onderzoek te doen naar de aard en omvang van gescheiden plaatsingen van broertjes en zusjes en in hoeverre een wettelijke verankering van het beginsel van samen plaatsen wenselijk is.3 Dit onderzoek loopt nog.
Het voorkomen dat uit huis geplaatste kinderen onnodig moeten doorverhuizen vraagt een gezamenlijke aanpak van aanbieders, gemeenten en het Rijk. Het bewustzijn dat dat nodig is, leeft breed. Tegelijk moeten we ons realiseren dat het veelvuldig overplaatsen hardnekkige oorzaken kent. Veranderingen zijn daarom niet van vandaag op morgen te realiseren. Wel lopen er vanuit de verschillende programma’s initiatieven die voor een verandering moeten zorgdragen.
Beroepsverenigingen, het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) willen de huidige praktijk van spoedmachtigingen gesloten jeugdhulp veranderen. Want in veel situaties komen jeugdigen met een dergelijke machtiging niet meteen op de goede plaats terecht. Gesloten jeugdhulpinstellingen gaan vaker het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) raadplegen bij ingewikkelde casuïstiek om onnodige overplaatsingen te voorkomen. Op verschillende plaatsen in het land, zoals Amsterdam, komen duurzame woonvormen tot stand voor jeugdigen waarbij overplaatsing wordt voorkomen of zo veel mogelijk beperkt.
Deelt u de mening dat er dringend meer moet gebeuren om het hoge verloop (15,7 procent in 2018) van hulpverleners tegen te gaan?
We hebben te maken met een grote arbeidsmarktopgave en hoog personeelsverloop voor de jeugdsector. In samenwerking met gemeenten, aanbieders en beroepsorganisaties nemen we actie om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te maken en te houden. Met het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we aan de slag met een aanpak voor de gehele sector zorg en welzijn. In alle regio’s werken partijen samen om medewerkers aan te trekken en te behouden voor de sector. Aanvullend hierop is een arbeidsmarktagenda opgesteld voor de jeugdsector. Jeugdzorg Nederland, FNV en CNV werken met ondersteuning van VWS aan projecten op bijvoorbeeld thema’s als goed werkgeverschap, investeren in aantrekkelijk werk en behoud van medewerkers. Doel is ook om de goede ideeën en praktijken in de branche meer te benutten door ze op te halen, te versterken en te delen met anderen, zodat de sector gebruik maakt van de aanwezige innovatiekracht.
Is bekend wat de oorzaak is van het hoge verloop? Is bekend wat het percentage tijdelijke en vaste contracten is in de jeugdzorg?
De belangrijkste redenen voor de hoge uitstroom van professionals liggen op het vlak van hoge werkdruk, te veel tijd kwijt aan administratieve lasten en verantwoording. Ook wordt aangegeven dat veel professionals zich onvoldoende gesteund voelen door hun leidinggevende en om die reden uitstromen. In het programma werken in de zorg en aan de arbeidsmarkttafel nemen we acties om de arbeidsmarktknelpunten aan te pakken.
Uit cijfers van het CBS over 2018 blijkt dat 76% van de werknemers in de jeugdzorg een vast contract heeft en 24% een tijdelijk contract.4
Wat vindt u van de aanbevelingen van Stichting Het Vergeten Kind? Bent u bereid om hiermee aan de slag te gaan? Zo ja, wat gaat u concreet doen en op welke termijn?
De in het onderzoek opgenomen aanbevelingen van kinderen en hulpverleners vind ik heel waardevol. Het zijn aanbevelingen waar aanbieders hun voordeel mee kunnen doen. Daar ligt de eerste verantwoordelijkheid. Dat kan alleen als gemeenten hen daarvoor de rust en ruimte bieden. Zoals hierboven genoemd verbeteren we de randvoorwaarden om het jeugdstelsel beter te laten werken. Over de uitwerking hiervan heb ik uw Kamer op 20 maart 2020 geïnformeerd5.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten en zorgaanbieders zicht krijgen op het aantal kinderen dat met deze kwestie te maken heeft?
Ik denk dat het kan helpen als op het niveau van de jeugdhulpregio’s en daarin actieve aanbieders van jeugdhulp een goed inzicht bestaat in de aantallen kinderen die te maken hebben met onnodige verhuizingen. Op basis van dat inzicht kunnen zij concrete afspraken maken. Ik ben bereid mee te denken hoe zij dat kunnen inrichten, bijvoorbeeld door het aanreiken van een onderzoeksformat.