De geheimhoudingsclausules in IMVO-convenanten |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de vervolguitzending van Keuringdienst van Waarde (KvW) over de slavenarbeid op tomatenplantages in Zuid-Italië?1
De betreffende aflevering van de Keuringsdienst van Waarde is mij bekend.
Wat is uw reactie op de weigering van supermarkten om in gesprek te gaan over de slavenarbeid die in hun productieketens is ontdekt?
De Nederlandse overheid vraagt bedrijven om in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen gepaste zorgvuldigheid (due diligence) uit te voeren. Dit doen zij door hun waardeketens in kaart te brengen en risico’s, zoals uitbuiting, te identificeren en deze op basis van een prioritering naar ernst en waarschijnlijkheid te voorkomen of aan te pakken. Verder wordt van bedrijven volgens de OESO-richtlijnen gevraagd op transparante wijze over dit proces te rapporteren. Onderdeel van due diligence is betekenisvolle betrokkenheid van stakeholders.
In de uitzending van 23 april jl. van KvW heeft branchevereniging Centraal Bureau voor de Levensmiddelenhandel (CBL) een reactie gegeven namens de supermarkten. Hierin heeft CBL onder andere aangegeven dat misstanden in de keten onacceptabel zijn en dat de supermarkten die lid zijn bij CBL over de casus in gesprek zijn gegaan met de leveranciers die samenwerken met plantages in Zuid-Europa. Met leveranciers wordt onder andere gesproken over mogelijke risico’s in de productieketen. CBL heeft hier ook een statement over gepubliceerd op hun website2. Ook binnen het IMVO-convenant zijn de partijen met elkaar in gesprek over de (vermeende) misstanden en hoe hier met alle partijen aan gewerkt kan worden. Doordat brancheorganisaties partij zijn bij de IMVO convenanten gaan zij hierover juist het gesprek aan met hun leden en zoeken zij naar lange termijn oplossingen in een breed samenwerkingsverband.
Kunt u de documenten en informatie die de stuurgroep van het levensmiddelenconvenant naar aanleiding van van de tweede uitzending van de KvW gaat delen, ook aan de Kamer sturen met uw appreciatie?2
Ja, de betreffende informatie is bijgesloten bij deze beantwoording van de Kamervragen4. Mijn appreciatie hiervan is als volgt: De stukken bevatten een chronologische weergave van de momenten waarop de casus, die door de KvW aan de kaak werd gesteld, is besproken binnen de stuurgroep van het convenant. Deze loopt vanaf het moment dat de casus op de agenda is gezet tot en met de laatste notulen van de stuurgroepen waarin de kwestie is besproken. Tevens bevat het document de verklaringen vanuit de drie brancheorganisaties die binnen het convenant werden gedeeld en de publieke verklaring vanuit het convenant, evenals de correspondentie met de Kamer over dit onderwerp. Uit deze stukken valt op te maken welke afspraken er over deze kwestie binnen het convenant zijn gemaakt, hoe hieraan opvolging is gegeven door verschillende partijen en hoe informatie tussen de partijen is gedeeld.
Hoe kan het zijn dat «onderzoek naar mogelijke betrokkenheid» en «mogelijke betrokkenheid van leden bij deze misstanden» zoals beschreven in uw brief van 3 maart 2020 onder het vertrouwensprotocol valt?3 Wat vindt u daarvan?
Elk IMVO-convenant, ook dat van de voedingsmiddelensector, kent een vertrouwensprotocol. Dit protocol borgt de toepassing van nationale en internationale wet- en regelgeving op het gebied van mededinging en privacy. Zo is het voor bedrijven bijvoorbeeld niet toegestaan om concurrentiegevoelige informatie te delen en de deelnemers moeten de wet- en regelgeving respecteren met betrekking tot privacy en persoonsgegevens. Indien het toch noodzakelijk blijkt om concurrentiegevoelige informatie te delen, gebeurt dit op een manier die is toegestaan binnen de wet via een onafhankelijke derde partij. Dat is in dit geval de SER, die ook het secretariaat voert. Het is aan de partijen om gezamenlijk te besluiten om informatie te delen, bijvoorbeeld voor publicatie- en onderzoeksdoeleinden.
In de uitzending van de KvW wordt ten onrechte de indruk gewekt dat dit protocol er zou zijn om misstanden buiten de openbaarheid te houden. Echter, het doel van het protocol is juist om samenwerking van partijen te bevorderen om gezamenlijk deze misstanden in vertrouwen te kunnen bespreken en aan te pakken. Het is inherent aan deelname aan het convenant dat partijen onderling informatie uitwisselen, bijvoorbeeld tijdens vergaderingen. Dat is van belang voor de succesvolle implementatie van het convenant. Partijen verbinden zich er daarom toe alle informatie en documenten die zijn of worden uitgewisseld in het kader van de activiteiten, vertrouwelijk te behandelen en niet aan een derde, niet zijnde het Secretariaat, te openbaren.
De OESO-Richtlijnen schrijven voor dat bedrijven bij het toepassen van gepaste zorgvuldigheid, dit zo veel mogelijk in samenwerking met relevante stakeholders moeten doen. Het is goed dat bedrijven dankzij het vertrouwensprotocol in vertrouwen informatie met elkaar en stakeholders in het convenant kunnen delen. Dit bevordert de samenwerking binnen het convenant en het delen van geleerde lessen. Buiten een convenant, en zonder een vertrouwensprotocol, zouden bedrijven waarschijnlijk veel minder snel uitkomsten van dergelijke onderzoeken met elkaar mogen, kunnen of willen bespreken. Uiteraard is het ook belangrijk om in de samenwerking het mededingingsrecht na te leven. Het vertrouwensprotocol staat tegelijkertijd het publiek delen van informatie niet in de weg, mits dit door de partijen gezamenlijk in de stuurgroep wordt besloten.
Hoe verhoudt het vertrouwensprotocol zich tot het verzoek tot informatie «voor publicatie- en onderzoeksdoeleinden» op basis waarvan nu wel documenten worden gedeeld? Is dit een incidentele toezegging?
Het besluit van de stuurgroep om informatie publiekelijk te delen is geheel binnen de huidige en bestaande kaders van het convenant en het vertrouwensprotocol genomen. Bij eventuele nieuwe verzoeken tot het delen van informatie zal de stuurgroep volgens afspraak hier gezamenlijk over besluiten. Het convenant rapporteert jaarlijks publiekelijk over de voortgang van de convenantafspraken.
Hoe kan het zijn dat dit verzoek nu pas wordt ingewilligd? Heeft u de betreffende informatie al eerder gezien, aangezien de Kamer ook eerder om deze informatie heeft verzocht?
Zoals ook in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1268) is aangegeven, heeft de stuurgroep afgesproken dat de branchepartijen die het convenant hebben getekend nader onderzoek zouden doen naar mogelijke betrokkenheid van hun leden bij de door de KvW gesignaleerde (vermeende) misstanden in de tomatensector in Zuid-Italië, en dat zij hierover zouden communiceren aan de stuurgroep.
Eind februari heeft de stuurgroep, waar ook het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderdeel van uitmaakt, de verklaringen van alle drie de branches ontvangen. Deze statements werden gedeeld binnen de vertrouwelijkheid van het convenant. In aanloop naar het Algemeen Overleg IMVO van 3 maart 2020 was er binnen de stuurgroep van het convenant alleen consensus om aan uw Kamer te communiceren over de gehanteerde procedures omtrent de casus en de uitkomsten daarvan. In de tweede uitzending van de Keuringsdienst van Waarde over dit onderwerp is het beeld ontstaan dat het convenant geen informatie wil delen met de buitenwereld. Dit heeft ertoe geleid dat partijen in het convenant samen hebben besloten om meer openheid van zaken te geven.
Deelt u de mening dat de vertrouwensprotocollen van de convenanten in het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) zo gewijzigd dienen te worden dat de resultaten van onderzoek naar vermeende misstanden in de toekomst wel gepubliceerd worden? Zo nee, hoe is ketentransparantie dan mogelijk?
De vertrouwensprotocollen van de convenanten zijn geen beperking voor individuele bedrijven om transparant te zijn over de risico’s die zij in hun keten ondervinden en over de aanpak van deze risico’s, conform de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de OESO Due Diligence Handreiking. De afspraken die zijn vastgelegd in de IMVO-convenanten volgen de OESO-Richtlijnen. Het protocol zorgt er binnen de convenanten voor dat bedrijven en partijen op vertrouwensbasis met elkaar samenwerken en onderling geleerde lessen kunnen delen. De bedrijven kunnen deze geleerde lessen toepassen in hun eigen processen en hier individueel over rapporteren, wat ketentransparantie bevordert. Binnen het convenant is er tevens een werkgroep Toegang tot Herstel, waarin mogelijkheden worden geëxploreerd voor het opzetten van goed werkende klachtenmechanismes voor mistanden. Daarnaast rapporteren de partijen gezamenlijk over deze geleerde lessen in de jaarrapportage.
Worden de uitwerkingen van de vertrouwensprotocollen meegenomen in de evaluatie van de IMVO-convenanten?
In de Terms of Reference voor de evaluatie van de IMVO-convenanten is opgenomen dat moet worden meegenomen welke factoren de totstandkoming en uitvoering van convenanten kunnen belemmeren. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de elementen waar de vertrouwensprotocollen betrekking op hebben, zoals mededinging, het delen van bedrijfsgevoelige informatie en het gebrek aan vertrouwen tussen partijen en via brancheorganisaties betrokken bedrijven.
Overwerk in relatie tot toeslagen |
|
Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven hoe het kabinet om wil gaan met personeel in cruciale beroepen die nu enorme overuren draaien en die te veel gaan verdienen voor de zorgtoeslag, de huurtoeslag en de kinderopvangtoeslag?1
Het kabinet is zich ervan bewust dat er in bepaalde sectoren, zoals bijvoorbeeld in de zorg nu veel overuren worden gemaakt en waardeert dat ook zeer. Het kabinet weet echter niet of, en zo ja in welke mate de overuren die nu door personeel in deze sectoren worden gemaakt leiden tot een hoger huishoudinkomen in 2020 en daarmee doorwerken naar de toeslagen. Het huishoudinkomen wordt namelijk beïnvloed door tal van factoren, bijvoorbeeld of er sprake is van een of meer inkomens binnen een huishouden, de hoogte van het arbeidsinkomen en eventuele fiscale aftrekposten die het verzamelinkomen beïnvloeden. Dat betekent derhalve dat overwerkuren niet per definitie tot een hoger huishoudinkomen leiden. In het antwoord op vraag 5 ga ik in op de mogelijkheden die door het kabinet zijn verkend om met een eventuele doorwerking van overwerk op toeslagen om te gaan.
Erkent u dat juist mensen in de zorg, distributie of de supermarkten niet het inkomen verdienen waardoor ze nu kunnen overgaan tot het stopzetten van toeslagen en dat zij ook niet kunnen overzien hoeveel overwerk zij zullen hebben aan het einde van dit jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft geen zicht op de mate waarin mensen die werkzaam zijn in de door de vragenstellers genoemde sectoren afhankelijk zijn van een toeslag of toeslagen en – als dat zo is – of zij in staat zijn een inschatting te maken van het effect van een extra inkomen als gevolg van de hoeveelheid overwerkuren op hun huishoudinkomen en daarmee op de toeslagen die zij in 2020 hebben ontvangen. Evenmin kan het kabinet zien of er partners of huisgenoten zijn die wellicht ten gevolge van de coronacrisis een lager inkomen hebben, waardoor een hoger inkomen als gevolg van overwerken geen of minder invloed heeft op de hoogte van de toeslagen die dit huishouden ontvangt. Tegelijkertijd onderkent het kabinet dat er in deze sectoren zeker ook mensen werkzaam zullen zijn die voor het met hun huishoudinkomen kunnen rondkomen afhankelijk zijn van toeslagen. Juist daarom werkt het huidige stelsel van toeslagen in de actualiteit dat ervoor zorgt dat mensen die hun jaarinkomen te laag inschatten (door bijvoorbeeld geen rekening te houden met overwerk) of – in deze corona-crisis waarschijnlijk meer voorkomend – te hoog hebben ingeschat, door het doorgeven van een wijziging aan de Belastingdienst/Toeslagen een aanpassing van hun maandelijkse toeslag(en) kunnen ontvangen.
Realiseert u zich tevens dat de situatie van overwerken bij cruciale beroepen nog enige tijd kan duren en dat gezien de impact van het werk niet logischerwijs te verwachten is dat mensen per maand hun toeslagen zullen aanpassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet zet alles op alles om de coronacrisis en de uitdagingen die dat met zich brengt te bestrijden. Het kabinet waagt zich echter niet aan voorspellingen over de tijd die deze crisis duurt en de gevolgen van die crisis voor overwerken in bepaalde sectoren. En hoewel het kabinet begrijpt dat in tijden van veel overwerken het hoofd van mensen niet echt staat naar het doorgeven van inkomenswijzigingen aan de Belastingdienst/Toeslagen, is het huidige toeslagenstelsel erop ingericht dat een individuele toeslagontvanger wel verantwoordelijk blijft voor de aanpassing van het (verwachte) huishoudinkomen en de op grond daarvan aangevraagde toeslag. Zoals uw Kamer bekend wordt er, mede op grond van de door uw Kamer daarover unaniem aangenomen motie gewerkt aan een toekomstig ander stelsel van toeslagen, maar zo’n stelsel kan niet van de ene op de andere dag worden gerealiseerd.
Erkent u tevens dat het beroep dat wordt gedaan op mensen met een cruciaal beroep om extra te komen werken, niet eenvoudig geweigerd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft ontzettend veel waardering voor de toewijding en inzet waarmee op dit moment in allerlei sectoren die zo cruciaal zijn tijdens deze crisis, zoals bijvoorbeeld de zorg, wordt gewerkt en ook regelmatig wordt overgewerkt. En het kabinet realiseert zich ook dat overwerk in deze cruciale beroepen niet eenvoudig geweigerd kan worden. Het kabinet vertrouwt er echter op dat werkgevers en werknemers in deze sectoren zich gezamenlijk verantwoordelijk voelen om – ingeval van de noodzaak tot overwerken – ervoor waken dat er voldoende aandacht is voor de balans tussen werkdruk en de benodigde hersteltijd voor de werknemer om te voorkomen dat de werkdruk mensen te veel wordt.
Bent u bereid om met een duidelijke en coulante regeling zekerheid te bieden aan mensen die zich zorgen maken om het overwerken en het gevolg dat toeslagen moeten worden terugbetaald? Zo neen, waarom niet?
Uitgangspunt van het huidige toeslagenstelsel is dat het gebaseerd is op het actuele inkomen en de gezinssituatie van een huishouden. Dit betekent dat wijzigingen in inkomen gevolgen kunnen hebben voor de toeslagen. Dit werkt beide kanten op: bij een hoger inkomen is minder inkomensondersteuning nodig en bij een lager inkomen meer. Het is daarom van groot belang dat burgers tijdig hun wijzigingen in inkomen doorgeven, zodat de toeslagen goed aansluiten op de actuele situatie binnen het huishouden en verrassingen aan het eind van het jaar zoveel mogelijk worden voorkomen.
De afgelopen weken is verkend of er voor de zorg en/of voor andere vitale sectoren waar nu veel wordt overgewerkt een maatregel of regeling getroffen kan worden die voorkomt dat een mogelijk hoger huishoudinkomen in 2020 als gevolg van het overwerk doorwerkt naar de toeslagen. De uitkomst van deze verkenning is dat het niet mogelijk is om uitzonderingen te maken voor specifieke groepen, of dat op een of andere manier rekening kan worden gehouden met een eventueel resulterende terugvordering van toeslagen als gevolg van overwerk na afloop van dit corona-jaar. De Belastingdienst/Toeslagen kan namelijk niet zien of iemand in de zorg of in een andere vitale sector werkt en kan ook niet uit de basisregistratie inkomen halen of het inkomen afkomstig is uit regulier werk of uit overwerk. Dat betekent dat, als er in deze coronatijd compensatie geboden zou moeten worden voor vermindering van toeslagen als gevolg van overwerk, dit voor iedereen zou moeten gelden die in 2020 meer is gaan verdienen, dus ook als gevolg van een nieuwe baan, een andere partner of een gewijzigd arbeidscontract. Er zijn technisch gezien wel enkele generieke maatregelen mogelijk, bijvoorbeeld een tijdelijke verhoging van de afbouwgrenzen van toeslagen, het voor iedereen en voor alle toeslagen standaard vaststellen van het recht op toeslagen in 2020 op basis van het jaarinkomen 2019, of een verhoging van de drempel voor terugvordering van toeslagen over het jaar 2020, maar deze maatregelen zijn (te) grofmazig, duur, of nadelig voor de groepen die nu te maken hebben met een inkomensdaling als gevolg van de corona-crisis. Om die reden kiest het kabinet daar niet voor. Het kabinet zal nu primair inzetten op communicatie om burgers te wijzen op het belang om verwachte wijzigingen in het huishoudinkomen van 2020 zo snel mogelijk door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast kunnen in sectoren waar nu veel wordt overgewerkt een werknemer en zijn werkgever individueel ook afspraken maken over hoe om te gaan met overwerkuren waarmee een mogelijk ongewenste doorwerking naar de toeslagen wordt voorkomen. Dat kan bijvoorbeeld door af te spreken om dit jaar gemaakte overwerkuren geheel of gedeeltelijk niet uit te laten betalen maar deze als vrije tijd door te schuiven naar volgend jaar.
Bent u bereid deze vragen op de kortst mogelijke termijn te beantwoorden?
Omdat de verkenning van beleidsopties enige tijd in beslag heeft genomen is de beantwoording van deze schriftelijke vragen door het kabinet vertraagd waarvoor onze excuses.
Onrust onder werknemers over arbeidsomstandigheden en behoud van baan. |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de vele meldingen die de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) binnenkrijgt over werknemers die onder druk worden gezet, ontslagen of onder onveilige omstandigheden moeten werken?1
Ik kan niet oordelen over individuele meldingen, maar in algemene zin vind ik het niet acceptabel dat werknemers in verband met het coronavirus onder druk worden gezet, ontslagen of onder onveilige arbeidsomstandigheden moeten werken.
Wat gaat u doen met de constatering van de FNV dat sommige werkgevers de ondergrens van het fatsoen bereiken?
Het kabinet roept alle Nederlanders, dus ook werkgevers, op om in het belang van de volksgezondheid en de economie de regels in acht te nemen en preventieve maatregelen te nemen als de kans bestaat op overdracht van het coronavirus. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de werkgelegenheid te behouden en bedrijven te ondersteunen die worden getroffen door de gevolgen van het coronavirus. Behalve deze maatregelen die moeten voorkomen dat werkenden de dupe worden van de coronacrises heeft de Inspectie SZW een meldpunt ingericht voor corona gerelateerde klachten en signalen op de werkplek en wordt regelgeving voorbereid om de Inspectie de mogelijkheid te geven om gerichter te kunnen optreden wanneer er onvoldoende maatregelen op de werkvloer genomen worden.
Wat gaat u doen voor Annette, die ontslagen is omdat zij er op stond dat haar baas maatregelen nam om verspreiding van Corona tegen te gaan?
Een werkgever is verplicht te zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving in overeenstemming met de noodverordeningen van de overheid en de adviezen van het RIVM. Als een werknemer erop staat dat de werkgever maatregelen neemt tegen verspreiding van het coronavirus, is dat op zichzelf geen reden voor ontslag. Ontslag kan niet zomaar plaatsvinden. De werkgever moet zich houden aan de regels uit het ontslagrecht. De werkgever dient afhankelijk van de reden voor het ontslag voorafgaand aan het ontslag toestemming te krijgen van het UWV of de kantonrechter. Dit heet de preventieve toets. Als de werkgever het dienstverband in strijd met de daarvoor geldende regels toch opzegt, kan de werknemer zich tot de rechter wenden.
Welke maatregelen moeten werkgevers nemen die werknemers hebben die dicht bij elkaar werken of waar sprake is van productiehallen met veel mensen?
Het is van algemeen belang dat de noodverordeningen van de veiligheidsregio’s en de adviezen van het RIVM worden nageleefd, ook op de werkplek. Het kabinet heeft veel maatregelen gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl, waaronder het in acht nemen van hygiënische regels en een onderlinge afstand van 1,5 meter. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de veiligheid en gezondheid van hun werknemers op de werkvloer. Dit brengt met zich dat het risico op besmetting met het coronavirus moet worden geïnventariseerd, zodat passende maatregelen kunnen worden getroffen. Een minimale afstand van 1,5 meter is een dwingend advies. Als dat in een bepaalde werksituatie echt niet uitvoerbaar is, moeten maatregelen worden genomen die een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden. Werkgevers dienen de arbeid zodanig in te richten dat hun werknemers worden beschermd.
Zijn werkgevers verplicht maatregelen te nemen, bijvoorbeeld om er zorg voor te dragen dat werknemers 1,5 meter afstand van elkaar kunnen houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de sanctie en hoe wordt gehandhaafd?
Ja, ook werkgevers worden geacht de noodverordeningen en adviezen na te leven en maatregelen te nemen om de gezondheid en veiligheid van de werknemers te beschermen. Daarnaast zijn ook de verplichtingen van de Arbeidsomstandighedenwetgeving van toepassing. Politie en bijzondere opsporingsambtenaren zien toe op de naleving van de noodverordeningen en de Inspectie SZW op naleving van de Arbeidsomstandighedenwetgeving. Het past hier om op te merken dat ook werknemers de verantwoordelijkheid hebben om de verordeningen en adviezen met betrekking tot het coronavirus op te volgen.
Welke risico’s ziet u voor de gezondheid van werknemers?
Behalve de reguliere arbeidsrisico’s die het werk met zich mee brengt, komt daar het risico van een besmetting met het coronavirus bij. De huidige omstandigheden kunnen bovendien bepaalde risico’s, zoals psychosociale arbeidsbelasting, vergroten.
Wanneer mogen mensen zich ziek melden tijdens deze corona-uitbraak?
Mensen mogen zich ziek melden als men vanwege ziekte niet in staat is om te werken. De werknemer heeft dan recht op loondoorbetaling bij ziekte. Daarnaast roept de overheid nu ook mensen op om thuis te blijven als zij lichte klachten of een huisgenoot met koorts hebben. Onder normale omstandigheden hadden zij prima kunnen werken. Als de werkgever de faciliteiten biedt om thuis te werken dan werkt die persoon thuis en is er om die reden dus ook recht op loon. Als die faciliteiten er niet zijn of de aard van het werk thuiswerken niet toestaat dan is dat niet voor risico van de werknemer. Ook dan is er recht op loon.
Hebben mensen met een kwetsbare gezondheid, zoals longproblemen of auto-immuun kwesties, het recht om zich ziek te melden? En hoe is dat voor sectoren waar 1,5 meter afstand onmogelijk is, zoals de kappersbranche?
Zie antwoord op vraag 7. De werkgever heeft een zorgplicht en moet met passende maatregelen voorkomen dat werknemers met een kwetsbare gezondheid worden blootgesteld aan het coronavirus. Zie het antwoord op vraag 4. Werknemers met zorgen over hun gezondheid kunnen dat bespreken met hun werkgever en zo nodig met de bedrijfsarts.
Hebben mensen met lichte griepverschijnselen of verkoudheid het recht om zich ziek te melden? Hoe is dat voor sectoren waar 1,5 meter afstand onmogelijk is, zoals de kappersbranche?
Zie antwoorden op vragen 7 en 8.
Hebben andere mensen die zorgen hebben over hun gezondheid het recht om zich ziek te melden? En hoe is dat voor sectoren waar 1,5 meter afstand onmogelijk is, zoals de kappersbranche?
Zie antwoorden op vragen 7 en 8.
Wat is uw reactie op berichten in de media over werkgevers die een ziekmelding van een werknemer niet goedkeuren en de werknemer toch op het werk laten verschijnen? Staat de werknemer volgens u in zijn recht als hij niet op werk komt?
Ik kan niet op een concrete casus in gaan. In algemene zin kan ik zeggen dat de werkgever niet kan beoordelen of iemand ziek is, hij vraagt hiervoor advies aan zijn bedrijfsarts.
Wat is het beleid voor kapperszaken, schoonheidssalons en andere zaken waarbij het onmogelijk is om 1,5 meter afstand te houden en hoe wordt dit beleid gecommuniceerd?
Het kabinet heeft 6 mei jl. gecommuniceerd dat contactberoepen vanaf 11 mei onder de voorwaarden van het werken op afspraak en een check op klachten, weer uitgeoefend mogen worden.
Kunnen kapperszaken en schoonheidsspecialisten wel gebruik maken van de nieuwe arbeidstijdsverkortingsregeling indien zij besluiten dicht te gaan in verband met corona, gezien het feit dat zij niet verplicht worden te sluiten? In hoeverre is de eis van 20% omzetverlies hier een beperkende voorwaarde om te sluiten?
Zie antwoord op vraag 12. Werkgevers die op last van het kabinet of uit eigen beweging besluiten hun zaak te sluiten kunnen in aanmerking komen voor de NOW, mits zij aan de voorwaarden voldoen.
Mogen werknemers in schoonheidszaken en kapperszaken die een zwakke gezondheid hebben zich ziekmelden?
Als een werknemer zich om deze reden ziekmeldt, is het aan de bedrijfsarts om te beoordelen of daadwerkelijk sprake is van een ziekte die van invloed is op het kunnen werken.
Wat is uw reactie op werkgevers die werknemers dwingen vakantiedagen op te nemen in verband met de coronacrisis?
Het is in de regel aan de werknemer om te bepalen wanneer hij zijn verlof wil genieten. Een uitzondering hierop is de situatie dat in een cao of het bedrijfsreglement van een onderneming collectieve vakantie-afspraken gelden (bijv. in het onderwijs en de bouw). In de individuele arbeidsovereenkomst met de werknemer is doorgaans vastgelegd wat de arbeidsduur van die werknemer is. Afhankelijk van wat daar afgesproken is, kan de werkgever de mogelijkheid hebben om zijn werknemer te verzoeken om verlofdagen op te nemen in de periode van verminderde bedrijvigheid. De werkgever mag dan dus geen «dwang» uitoefenen. Dit geldt voor de wettelijke minimumvakantiedagen. Ten aanzien van de bovenwettelijke vakantiedagen kan dit anders liggen, afhankelijk van wat bij cao, bedrijfsreglement of schriftelijke overeenkomst is afgesproken.
Een tweede uitzondering op de regel dat de werknemer zelf bepaalt wanneer hij verlof neemt is de situatie waarin gewichtige redenen zich verzetten tegen (opname van) de vakantiedagen die de werknemer wenst. In die situatie zullen de werkgever en de werknemer hierover in overleg moeten gaan. Er zal een belangenafweging moeten plaatsvinden tussen wat redelijkerwijs van de werkgever enerzijds en van de werknemer anderzijds verwacht kan worden.
Kan Albron wel aanspraak kan maken op de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkbehoud (NOW), nu zij personeel in proeftijd ontslaan?2
Als een werkgever een NOW-toekenning heeft, dan dient hij zich in te spannen de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden. Als een werkgever toch kiest voor een proeftijdontslag, zal dat leiden tot een lagere loonsom en dus tot een lagere subsidie.
Komt Schiphol in aanmerking voor financiële steun van onder andere NOW nu zij mensen ontslaan?3
Als een werkgever een NOW-toekenning heeft, dan heeft hij zich gecommitteerd om gedurende de periode van de toekenning, geen ontslag wegens bedrijfseconomische redenen aan te vragen. Het kan echter voorkomen dat het financieel slechter gaat dan vooraf verwacht, waardoor ontslag wegens bedrijfseconomische redenen alsnog noodzakelijk is. De werkgever heeft in die situatie wel de voorwaarde geschonden en ontslag aangevraagd bij UWV. Bij de vaststelling van de subsidie wordt daarom een correctie doorgevoerd. Bij de definitieve vaststelling van de subsidie wordt vastgesteld wat het loon is van de werknemers voor wie ontslag is aangevraagd. Dit loon wordt vervolgens verhoogd met 50%. Dit loon plus de vermeerdering van 50% wordt vervolgens in mindering gebracht op de totale loonsom op grond waarvan de uiteindelijke hoogte van de subsidie wordt gebaseerd. Daarnaast staat het de werkgever ook nog steeds vrij ontslag op andere gronden aan te vragen.
Bent u bereid om als harde voorwaarde voor NOW te eisen dat bedrijven mensen met een flexcontract, mensen met een tijdelijk contract en mensen in hun proeftijd in dienst houden?
De NOW is bedoeld voor het in stand houden van de werkgelegenheid, ook die van flexwerkers.
Wat is uw reactie op het voorstel van de FNV om de eis dat supermarktpersoneel klachten en koorts moet hebben, te schrappen?
De vraag is niet helder. Als u vraagt naar redenen voor ziekmelding verwijs ik u naar de antwoorden op vragen 7 en 8.
Bent u bereid om de supermarktbranche erop aan te spreken dat zij hun werknemers beter beschermen door personeel elk halfuur de gelegenheid te bieden de handen te wassen, de afstand van anderhalve meter ten opzichte van elkaar en klanten te handhaven eventueel door minder mensen tot de winkel toe te laten, het gangpad waar aangevuld wordt te sluiten als de drukte daar aanleiding toe geeft en schermen bij de kassa’s te plaatsen?
De supermarktbranche zal er veel aangelegen zijn om het personeel gezond te houden. Ik heb niet de indruk dat de supermarktbranche de dreiging van het coronavirus en de bescherming van de werknemers licht neemt. Zo zijn recent de Richtlijnen voor Verantwoord Winkelen gepubliceerd, onder meer op rijksoverheid.nl. De maatregelen zijn bedoeld om besmettingen met het coronavirus te voorkomen en de gevolgen van het nieuwe virus te beperken.
Bent u evenals FNV van mening dat een tijdelijke opheffing van wettelijke restricties rondom de rij-, winkel- en venstertijden en nachtleveringen zoals de supermarktbranche vraagt, niet is wat de sector nu nodig heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
De arbeidstijdenwetgeving biedt in beginsel voldoende flexibiliteit voor crisissituaties, maar bijzondere omstandigheden kunnen noodzaken tot een tijdelijke aanpassing. Recent zijn enkele onderdelen van de rij- en rusttijdenregeling versoepeld om een tijdige bevoorrading van essentiële goederen, in het bijzonder aan supermarkten en apotheken, te borgen. Voor de toelichting verwijs ik naar de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 19 maart 2020 over Verruiming rij- en rusttijden (kenmerk IenW/BSK-2020/54958).
Bent u bereid toe te zeggen dat de regels rondom de premiedifferentiatie in de Werkloosheidswet niet nog verder zullen worden versoepeld dan u reeds heeft aangekondigd ondanks dat de supermarktbranche daar nu wel om vraagt?
Het bericht dat werkgevers in zee gaan met kleine vakbonden om cao’s te sluiten met voor hen gunstige voorwaarden |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de reportage van Human en VPRO’s Argos, waaruit blijkt dat steeds meer werkgevers in zee gaan met kleine vakbonden om collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) te sluiten met voor hen gunstige voorwaarden?1
Ik heb kennisgenomen van de reportage. Het afsluiten van cao’s is een zaak van werkgevers en werknemers. In ons stelsel staan contractsvrijheid en vrijheid van vereniging centraal en bepalen cao-partijen zelf met wie zij cao-onderhandelingen voeren en een collectieve arbeidsovereenkomst afspreken. Er worden geen eisen gesteld aan de partijen die een cao willen afsluiten, anders dan een statutaire bevoegdheid hiertoe. Een cao kan dus ook met een kleinere bond worden afgesloten.
De discussie over het functioneren van het cao-stelsel en de representativiteit en legitimiteit van vakbonden is niet nieuw. Wat in de discussie telkens naar voren komt is dat het vooral van belang is dat cao’s, cao-afspraken en de rol van vakbonden positief beoordeeld worden. Het is uiteindelijk het feitelijk draagvlak dat telt.
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2019 blijkt dat er voldoende draagvlak voor de cao en de inzet van vakbonden bestaat. Zo zijn de meeste werknemers tevreden tot heel tevreden (75,7%) over hun cao en tevreden tot heel tevreden (76%) over de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden.
Herkent u het beeld dat werkgevers gaan shoppen bij kleine vakbonden, zoals Alternatief Voor Vakbond (AVV), Landelijke Belangen Vereniging (LBV) en Qlix die amper leden hebben, om cao’s af te sluiten waar vaak vele tienduizenden werknemers mee te maken krijgen?
Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 1 bepalen cao-partijen zelf met wie zij cao-onderhandelingen voeren en een collectieve arbeidsovereenkomst afspreken. Het cao-overleg is niet in beton gegoten en de ervaring leert dat vakbonden die eerder niet meededen, bij de volgende cao-onderhandelingen vaak weer aan tafel zitten.
Uit de rapportage cao-afspraken die ik jaarlijks aan uw Kamer aanbied, blijkt dat het aantal cao’s dat wordt afgesloten de afgelopen jaren iets is gedaald, van 701 cao’s in 2014 naar 651 cao’s in 2018. Het aantal werknemers dat onder een cao valt is echter iets toegenomen, van 5,5 miljoen in 2014 naar 5,6 miljoen in 2018.
Uit een eerste onderzoek naar 600 bedrijfstakken en ondernemingen blijkt dat op peildatum augustus 2018 FNV in 80% van de bedrijfstakken en ondernemingen betrokken was bij de totstandkoming van de actuele cao. CNV was in diezelfde periode bij 60% van de cao’s betrokken en De Unie bij 21% van de cao’s. In 9% van de bedrijfstakken en ondernemingen (51 van de 600) zijn geen van deze drie bonden partij, maar één of meer van de overige bonden, zoals AVV en LBV, maar ook bonden voor specifieke sectoren of beroepsgroepen zoals VHP en VNV.
Of er sprake is van een toename van het aantal cao’s dat met één van de overige bonden is afgesloten is op dit moment niet met zekerheid te zeggen. Daarom zal ik nader onderzoek doen naar de ontwikkeling van cao’s over een langere periode om een beter overzicht te kunnen geven van de betrokkenheid van vakbonden bij de totstandkoming van cao’s.
Klopt het dat afgelopen jaren tientallen cao’s zijn afgesloten door AVV, LBV en Qlix in sectoren met in totaal vele tienduizenden werknemers? Kunt u de Kamer een overzicht geven van het aantal door «minibonden» afgesloten cao’s de afgelopen tien jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de cao voor callcenters die bekend staat als «de slechtste cao van Nederland» die, omdat die is ondertekend door minivakbond Qlix, nu van toepassing is op tienduizenden werknemers?
Zoals gezegd is het afsluiten van cao’s een zaak van werkgevers en werknemers. Het onderhandelen over arbeidsvoorwaarden en de afspraken die partijen maken zijn afhankelijk van de omstandigheden in de betreffende sector. Ik speel daarbij geen rol en het is dan ook niet aan mij om hier een oordeel over te vellen.
Wat is uw reactie op de cao Schilders waarbij grote bonden als FNV en CNV met duizenden leden in de branche zijn gepasseerd doordat werkgevers in zee gingen met de in de schildersbranche totaal onbekende LBV?
Zoals gezegd is het aan cao-partijen om te bepalen op welke wijze en met wie zij de onderhandelingen ingaan. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat is uw reactie op het gegeven dat minibond AVV volgens het jaarverslag 2018 voor 95 procent van hun inkomsten afhankelijk is van bijdragen van werkgevers? Vreest u niet dat dit de onafhankelijkheid aantast, zoals ook de bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen stelt?
In ons stelsel profiteren ook ongebonden werknemers van de inspanningen aan de overlegtafel door werkgevers(verenigingen) en werknemersverenigingen. Het uitgangspunt is dat een vakbond zich opstelt in het belang van alle werknemers in de betreffende sector en niet alleen opkomt voor de belangen van hun eigen leden. In dat kader wordt in veel cao’s afgesproken dat de betrokken vakbonden een werkgeversbijdrage ontvangen als vergoeding voor de bijdrage aan het cao-overleg. Vakbonden ontvangen dus naast inkomsten uit ledencontributies, vaak ook bijdragen van werkgevers.
Op grond van artikel 2 van ILO-verdrag 98 geldt dat werknemersorganisaties beschermd moeten worden tegen inmenging van werkgevers of werkgeversorganisaties. Werkgevers- en werknemersverenigingen moeten onafhankelijk van elkaar zijn. Dat wil zeggen dat ze vrij moeten zijn van inmenging van de één in de zaken van de ander bij de oprichting, de uitoefening van werkzaamheden en het beheer van hun organisaties. De werkgevers of werkgeversorganisaties mogen geen (financiële) steun verlenen aan werknemersorganisaties met het doel hen onder hun controle te brengen of te beïnvloeden. Wanneer een klager meent dat sprake is van overtreding van deze bepaling, zal hij aannemelijk moeten maken dat door het verlenen van steun met financiële of andere middelen aan werknemersorganisaties beoogd is om deze organisaties onder controle van werkgevers of werkgeversorganisaties te plaatsen.
De ILO kent bovendien een toezichtmechanisme waarin naleving van de regels uit de verdragen wordt gecontroleerd. Zo dienen lidstaten te rapporteren over de wijze waarop de principes uit ILO-verdragen worden nageleefd. Deze rapportages worden geanalyseerd door een onafhankelijke Commissie van Experts. Uit deze analyses vloeit een rapport voort dat jaarlijks tijdens de Committee on the Application of Standards (CAS) wordt besproken. De conclusies van het CAS ten aanzien van landen waar problemen zijn met de implementatie of de uitvoering van ILO-verdragen worden aan de Internationale Arbeidsconferentie gepresenteerd en daar geaccordeerd.
Het toezichtmechanisme van de ILO kent ook de procedure van het Committee on the Freedom of Association (CFA). Hier kunnen werknemers- en werkgeversorganisaties bijvoorbeeld een klacht indienen wanneer in een lidstaat het principe van collectief onderhandelen, zoals vastgelegd in ILO-Verdrag 98, niet correct zou worden nageleefd. Het CFA oordeelt of sprake is van niet correcte naleving en kan vervolgens aanbevelingen doen aan de betreffende lidstaat.
Wat is uw reactie op de door minibond AVV afgesloten cao Retail Non-Food, waarbij 269 stemmen voor een cao voor bijna 200.000 werknemers mogelijk hebben gemaakt? Bent u van mening dat het «draagvlakmodel» van AVV goed werkt?
Allereerst wil ik erop wijzen dat bij de cao Retail Non-Food naast AVV ook de werknemersorganisaties CNV Vakmensen en De Unie als cao-partij zijn aangesloten. Dat gezegd hebbende wil ik benadrukken dat het van groot belang is dat er draagvlak bestaat voor cao-afspraken en dat het aan cao-partijen is om dit te bewerkstelligen. De SER heeft in 2013 advies uitgebracht over de mogelijkheden het draagvlak van cao-afspraken te verbreden («Verbreding draagvlak cao-afspraken»). De SER raadt in haar advies aan niet alleen de eigen achterban, maar ook niet-leden te betrekken bij de totstandkoming van de cao. Sindsdien zijn door verschillende vakbonden initiatieven ontplooid om een breder draagvlak te creëren. Het is niet aan mij om een waardeoordeel te geven over specifieke cao-onderhandelingen en de wijze waarop partijen het proces daarbij hebben vormgegeven.
Hoe staat u tegenover het idee van de bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen om een representativiteitstoets als voorwaarde te stellen voor het algemeen verbindend verklaren van een cao?
Binnen ons systeem wordt bij een verzoek tot algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen getoetst of de cao al geldt voor een belangrijke meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen en dus representatief is. Hierbij is de verhouding tussen het aantal werknemers in dienst van de gebonden werkgevers ten opzichte van het totaal aantal werknemers in de bedrijfstak bepalend voor het oordeel of voldaan is aan het meerderheidsvereiste. Het aantal vakbondsleden is hierbij geen criterium.
Zoals gezegd is de discussie over het functioneren van het cao-stelsel en de representativiteit en legitimiteit van vakbonden niet nieuw. In 2012 is het debat hierover aanleiding geweest de SER te vragen of er nagedacht moet worden over een herstructurering van het cao- en avv-stelsel. In het hierboven genoemde SER-advies «Verbreding draagvlak cao-afspraken» concludeert de SER dat een herstructurering van het stelsel niet nodig is om draagvlak en effectiviteit te behouden. Ook de tevredenheidscijfers uit de NEA 2019 en de geschetste ontwikkelingen in de rapportage cao-afspraken geven niet direct aanleiding om een herstructurering te overwegen. Dit betekent niet dat het onderwerp geen blijvend punt van aandacht is.
Deelt u de zorgen dat het cao-stelsel wordt ondergraven door minibonden die amper leden hebben en financieel vrijwel geheel afhankelijkheid zijn van werkgevers? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om, zoals ook de bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen voorstelt, dit onderwerp op de agenda te zetten van de polder, bijvoorbeeld in de sociaaleconomische Raad (SER) of bij de Stichting van de Arbeid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ons stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming is van groot belang voor de Nederlandse arbeidsverhoudingen en positieve sociaaleconomische ontwikkelingen. Samen met het instrument van algemeenverbindendverklaring (avv) zorgen cao’s voor stabiele arbeidsverhoudingen, arbeidsrust, een gelijk speelveld en wordt zelfregulering door sociale partners mogelijk gemaakt. Het is daarom van wezenlijk belang ons cao-stelsel te beschermen. Het draagvlak voor cao-afspraken is daarvoor een belangrijke voorwaarde. Op dit moment concludeer ik dat er voldoende waardering bestaat. Om het cao-stelsel te behouden en te beschermen is het echter van belang dat het draagvlak voor cao-afspraken en de tevredenheid over cao’s ook gewaarborgd blijft. Daarom ben ik bereid het onderwerp te agenderen bij de sociale partners en met hen hierover in gesprek te gaan.
Uitbuiting van Uber-chauffeurs |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Uber-chauffeur zit klem tussen leasecontract en bedrijfsdwang»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat Uber-chauffeurs met 40 eurocent per kilometer, en in sommige gevallen zelfs nog minder, nauwelijks rond kunnen komen? Ziet u ook dat Uber-chauffeurs niet de mogelijkheid hebben om te kunnen onderhandelen over de tarieven? Is hier dan wel sprake van ondernemerschap?
De criteria arbeid, loon en gezag afkomstig uit het Burgerlijk Wetboek bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking. Indien sprake is van een dienstbetrekking wordt de werknemer beschermd door het arbeidsrecht. Daarmee zijn onder andere de Wet minimumloon en de regels rondom het ontslagrecht uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Wanneer men als zelfstandige werkt (en er dus geen sprake is van een dienstbetrekking), kan geen aanspraak gemaakt worden op de bescherming van het arbeidsrecht. Of in individuele gevallen zoals in de vraag wordt geschetst, sprake is van ondernemerschap, kan ik niet beoordelen, dat is aan de rechter. Hij toetst de omstandigheden van het geval die leiden tot deze kwalificatie.
Deelt u de mening dat Uber-chauffeurs zeker moeten kunnen zijn van een fatsoenlijk inkomen, zeggenschap over hun werk(tijden) en duidelijkheid over wanneer en waarom men uit het Uber-systeem gegooid kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u de onvrede onder de Uber-chauffeurs over de handelwijze van Uber naar hen toe?
Ik volg de signalen hierover in de media en heb uiteraard begrip voor de door hun benoemde onvrede, zonder daarmee een oordeel te geven over de situatie. Als partijen met elkaar van mening verschillen, kunnen ze in uiterste gevallen de rechter om een oordeel vragen.
Bent u bereid een vertegenwoordiging van de Uber-chauffeurs uit te nodigen, zodat u inzichtelijk krijgt tegen welke problemen zij dagelijks aanlopen?
Mijn ministerie heeft veel contacten met allerlei vertegenwoordigers en is altijd bereid om in gesprek te gaan indien een verzoek daarvoor wordt gedaan.
Hoe legt u de rechterlijk uitspraak, van februari 2019, uit waarin de rechter concludeerde dat, «het contract tussen de leasemaatschappij, Uber en de chauffeur kenmerken had van een arbeidsovereenkomst»?2 Deelt u de mening dat hier sprake is van een werkgever-werknemer relatie en dus het arbeidsrecht van toepassing dient te zijn? Is hier ook gewoonweg sprake van dat Uber-chauffeurs onder de CAO Taxi behoren te vallen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 uiteengezet bepalen feiten en omstandigheden of er sprake is van bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. De genoemde zaken zien op individuele gevallen, hierover kan ik geen uitspraak doen. Het is aan de rechter om, indien hier twijfel over bestaat, op een individueel niveau te beoordelen of een persoon werkzaam is in dienstbetrekking of dat deze persoon als zelfstandig ondernemer kwalificeert.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Franse Hof van Cassatie waarbij een Uber-chauffeur als werknemer wordt aangemerkt?3 Bent u bereid om na deze uitspraak van het Frans Hof van Cassatie specifiek te kijken naar de situatie van Nederlandse Uber-chauffeurs?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft de Belastingdienst naar zzp-constructies bij taxichauffeurs gekeken? Zo ja, wat is het oordeel van de Belastingdienst? Zo nee, waarom is dat nog niet gedaan?
Er wordt door de Belastingdienst niet specifiek doelgroepgericht naar zzp-constructies bij taxichauffeurs gekeken. Toezicht op de loonheffingen bij taxichauffeurs vindt in het midden- en kleinbedrijf risicogericht plaats. Bij grote taxibedrijven vindt individuele klantbehandeling plaats, waar toezicht op de loonheffingen onderdeel van kan zijn. De uitkomsten van de beoordelingen van arbeidsrelaties voor de loonheffingen worden niet landelijk bijgehouden op het niveau van een specifiek beroep zoals taxichauffeurs.
Staan taxiplatforms op de lijst van aangemerkte bedrijven/sectoren die mogelijk kwaadwillend optreden? Heeft de Belastingdienst een aparte afspraak gemaakt met Uber? Zo ja, is deze afspraak dan ook beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Er is geen lijst met aangemerkte bedrijven/sectoren die mogelijk kwaadwillend optreden. De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dit geldt ook als het om Uber gaat.
Waarom hebben de grote steden nog steeds niet de mogelijkheid om zelf te kunnen bepalen hoeveel actieve (bel- en opstap-) taxi’s zij in hun stad wenselijk vinden? Heeft u dit überhaupt, ondanks eerdere verzoeken, al met de grote steden besproken?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 31 521, nr. 116), is onder onafhankelijk voorzitterschap en begeleid door het Gemeentelijk Netwerk voor Mobiliteit en Infrastructuur (GNMI) met gemeenten gesproken over de problemen op de taximarkt die gemeenten lokaal ervaren en de beschikbare instrumenten om daartegen op te treden. Om bijvoorbeeld problemen met betrekking tot overlast of openbare orde te voorkomen, kunnen gemeenten op grond van de Gemeentewet en de wegenverkeerswetgeving volumebeperkende maatregelen treffen, bijvoorbeeld door middel van slimme toegang. De Dienstenrichtlijn is niet van toepassing op diensten op het gebied van vervoer, zoals taxidiensten.
Bent u het ermee eens dat volumebeleid door gemeenten ervoor kan zorgen dat chauffeurs een fatsoenlijk salaris kunnen verdienen?
De inkomsten van individuele chauffeurs hangen af van veel verschillende factoren, waaronder de vraag of sprake is van loondienst of ondernemerschap. Een vorm van volumebeleid zal in beginsel geen gevolgen hebben voor de vraag naar taxivervoer, maar zal deze hooguit anders verdelen over de beschikbare taxichauffeurs. Een positief effect op het inkomen van de ene chauffeur zal in dat geval een negatief effect betekenen op het inkomen van een andere chauffeur.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om het aantal actieve taxi’s binnen de gemeentegrens te beperken, anders dan specifieke verkeerscirculatiemaatregelen? En hoe beoordeelt u het beperken van het aantal actieve taxi’s binnen de gemeentegrens in het licht van de Europese Dienstenrichtlijn?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het er verder mee eens dat handhaving op landelijke basiseisen voor taxi’s versterkt moet worden? Welke maatregelen zijn er wettelijk gezien mogelijk om de regels rond beltaxi’s te moderniseren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de landelijke eisen voor taxivervoer uit de Wet personenvervoer 2000. Naast de reguliere controle op straat en implementatie van deskhandhaving, werkt de ILT aan methodes om (samen met andere diensten) risico gestuurd toezicht te houden. Zoals in de brief aan de Kamer van 27 maart jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 31 521, nr. 120) is aangegeven, wordt met de Minister van Justitie en Veiligheid, de ILT en een aantal gemeentes gesproken over een pilot waarin ook handhavers van die gemeenten een aantal bepalingen uit de Wp2000 kunnen gaan handhaven. Daarmee worden zowel de handhavingscapaciteit in absolute zin als de handhavingsbevoegdheid van gemeentelijke handhavers op de bestelmarkt vergroot. Zoals in de brief is aangegeven, is uitbreiding van de bevoegdheid tot lokale regulering alleen aan de orde als duidelijk is dat op de bestelmarkt kwaliteitsproblemen zijn en dat die niet binnen de bestaande (wettelijke) kaders kunnen worden opgelost. Er is nog niet gebleken van dergelijke problemen waarvoor dit het geval is.
De beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over het bericht dat de Technische Unie de stakingsregels breekt |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat in tegenstelling tot de indruk die u bij het antwoord op vraag zes wekt, Alternatief voor Vakbond (AVV) helemaal geen lid is van het (sociaal) fonds waar u op doelt? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoord is het bekostigen van de werkgeversbijdragen mogelijk vanuit fondsen, zoals het Fonds Industriële Bonden. Essentieel daarbij is dat dit geen avv’d bedrijfstakfonds is. Voor cao-partijen die niet bij dit fonds zijn aangesloten kunnen vergelijkbare afspraken worden gemaakt.
Daarnaast kent de sector Technische Groothandel een eigen (sociaal) fonds. Het gaat om Stichting Fonds Kollektieve Belangen (FKB) voor de Technische Groothandel, opgericht door Werkgevers Technische Groothandel (WTG), FNV Handel, CNV Dienstenbond en De Unie, met het doel activiteiten te financieren die gericht zijn op het bevorderen van de goede arbeidsverhoudingen. Alle betrokken cao-partijen en overige subsidie-verzoekende instellingen kunnen voor deze activiteiten een bijdrage van Stichting FKB ontvangen, voor zover deze betrekking heeft op de activiteiten die vallen binnen de doelstelling van het fonds en door het bestuur zijn geaccordeerd. Alleen de in de statuten van het FKB opgenomen activiteiten lenen zich voor financiering uit het algemeen verbindend verklaarde (avv’de) fonds.
Enkele voorbeelden van activiteiten uit de technische groothandel zijn het geven van voorlichting en informatie over de cao, het verrichten van onderzoek naar maatregelen ter verbetering van de arbeidsomstandigheden van werknemers in de branche en het aanbieden van vakopleidingen. Financiering van het formele cao-overleg – zowel voor de cao FKB als voor de reguliere arbeidsvoorwaarden-cao voor de Technische Groothandel – is daarbij per definitie niet toegestaan.
Bent u ervan op de hoogte dat in tegenstelling tot de indruk die u bij het antwoord op vraag zes wekt, het wel degelijk hoogst ongebruikelijk en zelfs in strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving is dat AVV vooraf 50.000 euro heeft gekregen van werkgevers?
In mijn eerdere antwoord heb ik gezegd dat het niet ongebruikelijk is dat vakbonden een werkgeversbijdrage ontvangen, het zogenaamde vakbondstientje. De werkgeversbijdrage is bedoeld om het cao-overleg te bevorderen en de vakbonden te ondersteunen bij het werk dat zij verrichten. De inspanningen van de vakbonden komen niet alleen ten goede aan de eigen leden, maar aan alle werknemers in de sector. Zoals in mijn eerdere antwoord eveneens gezegd zijn cao-partijen, binnen de grenzen van de (inter)nationale wet- en regelgeving, vrij om te bepalen hoe zij een regeling met betrekking tot de werkgeversbijdrage vormgeven. Het is niet mogelijk de bijdrage te financieren uit een avv’d bedrijfstakfonds. Wel kan de bijdrage bekostigd worden uit een niet avv’d fonds, zoals het FIB. Voor cao-partijen die niet bij dit fonds zijn aangesloten kunnen aparte afspraken worden gemaakt die niet op voorhand strijdig zijn met ILO-verdragen.
Volgens art.2 van ILO-verdrag 98 moeten werknemersorganisaties beschermd worden tegen inmenging van werkgevers of werkgeversorganisaties. Hieronder wordt in elk geval verstaan het verlenen van steun met financiële of andere middelen aan werknemersorganisaties, met het doel deze organisaties onder controle van werkgevers of werkgeversorganisaties te plaatsen. Of sprake is van overtreding van deze bepaling kan door de rechter worden beoordeeld in een juridische procedure. Een belanghebbende moet in dat geval aannemelijk maken dat met het verlenen van (financiële) steun aan een werknemersorganisatie beoogd is deze onder controle van werkgevers of werkgeversorganisaties te plaatsen. In een avv-procedure kunnen belanghebbenden middels bedenkingen ook het punt van onafhankelijkheid van contracterende partijen adresseren. Het besluit tot avv wordt in het geval van bedenkingen met redenen omkleed.
Voor een nadere toelichting op de ILO-procedure verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Erkent u dat een betaling vooraf en rechtstreeks van werkgevers in strijd is met het door Nederland ondertekende International Labour Organization (ILO)-verdrag en dat dit in tegenstelling tot de indruk die u wekt bij de beantwoording, helemaal niets te maken heeft met het vakbondstientje?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u gelet op bovenstaande vragen bereid om nogmaals de vraag te beantwoorden of het juist is dat in tegenstelling tot een reguliere werkgeversbijdrage achteraf, AVV bij voorbaat 50.000 euro heeft gekregen? Is dit in strijd met het ILO-verdrag? Zo ja, bent u bereid hiertegen op te treden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Partijen bepalen zelf hoe zij een eventuele werkgeversbijdrage vormgeven, dit kent geen vaste verschijningsvorm. Of in deze casus sprake is van strijdigheid met het ILO-verdrag, bijvoorbeeld omdat er een betaling vooraf is gedaan, is niet aan mij om te beoordelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2, 3 en 5.
Wordt er in deze en soortgelijke situaties überhaupt toezicht gehouden op het naleven van het ILO-verdrag of andere nationale en internationale wet- en regelgeving? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De ILO kent een toezichtmechanisme waarin op verschillende manieren naleving van de regels uit ILO-verdragen wordt bewaakt. Zo dienen lidstaten bijvoorbeeld te rapporteren over de wijze waarop de principes in ILO-verdragen worden nageleefd. Deze rapportages worden geanalyseerd door een onafhankelijke Commissie van Experts. Uit deze analyses vloeit een rapport voort dat jaarlijks tijdens de Committee on the Application of Standards (CAS) wordt besproken. De Commissie van Experts presenteert aan de Internationale Arbeidsconferentie de bevindingen ten aanzien van landen waar problemen zijn met de implementatie of de uitvoering van ILO-verdragen.
Het toezichtmechanisme van de ILO kent ook de procedure van het Committee on the Freedom of Association (CFA). Hier kunnen vakbonden en werknemersorganisaties bijvoorbeeld een klacht indienen wanneer in een lidstaat het principe van collectief onderhandelen, zoals vastgelegd in ILO-Verdrag 98, niet correct zou worden nageleefd. Het CFA is een vaste commissie van de Beheersraad van de ILO, die tripartiet is samengesteld en onder leiding staat van een onafhankelijke voorzitter. Het CFA kan vervolgens, indien strijdigheid met genoemd verdrag wordt geconstateerd, via de Beheersraad aanbevelingen doen aan de betreffende lidstaat.
Voor de nationale procedure voor avv van sociale fondsen is relevant dat wordt getoetst of geen sprake is van evidente strijdigheid met de wet. Daarnaast worden de jaarverslagen van deze avv’de fondsen verplicht gecontroleerd door een accountant, waarbij deze moet verklaren dat de uitgaven van het fonds conform de statutaire bestedingsdoelen zijn gedaan. Deze stukken worden jaarlijks door mij gecontroleerd op evidente strijdigheden met de Wet AVV en het Toetsingskader AVV.
De salarissen in het basisonderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «AOb-voorzitter Eugenie Stolk: We zijn echt geen rupsje-nooit-genoeg»?1
Ja.
Hoe bent u tot de hoogte van een salaris in het basisonderwijs van circa 4.400 euro bruto per maand gekomen? Kunt u daarbij ook ingaan op de rekenwijze die de Algemene Onderwijsbond (AOb) u toedicht in het artikel?
De AOb stelt: «Het ministerie pakte de laagste, middelste en hoogste tree van de drie salarisschalen. Dat deelden ze door negen. Zo ontstond een gemiddelde.» Deze veronderstelling is echter onjuist. De gemiddelde beloning van € 4.400 per maand is gewogen naar fte’s en omhelst alle leraren in loondienst in het primair onderwijs (basisonderwijs en speciaal onderwijs) in Nederland. Dat betekent dat de beloning voor iedere combinatie van schaal en trede in L10, L11 en L12 maal het aantal fte in die trede gedeeld door het totaal aantal fte leraren.
Waarom is er voor gekozen om de eindejaarsuitkering en het vakantiegeld op te nemen in de genoemde 4.400 euro? Is het niet gebruikelijker dat bruto maandsalarissen zonder vakantiegeld worden genoemd?
Het Ministerie van OCW hanteert al jaren de (bruto) beloning (bruto salaris inclusief toeslagen (zoals vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en overige toelagen)) als indicatie van het inkomen. Hier is voor gekozen omdat het salaris een lager beeld geeft dan het inkomen dat iemand structureel krijgt. De belangrijkste reden hiervoor in het onderwijs (en voor de meeste ambtenaren) is de eindejaarsuitkering. Lang niet alle werkenden in Nederland hebben een eindejaarsuitkering. Bovendien verschilt het percentage van de eindejaarsuitkering per cao. In het onderwijs is de eindejaarsuitkering net zo vast als de vakantie-uitkering. Het enige verschil met het maandsalaris is het moment van uitkering; één keer per jaar i.p.v. elke maand.
In de beloning worden ook andere eventuele structurele toelagen meegenomen. Dit geeft een correcter beeld van wat iemand verdient en voorkomt bovendien dat een technische wijziging in de cao zoals het opnemen van een bindingstoelage in de salaristabel een ogenschijnlijke salarisstijging laat zien terwijl de beloning gelijk blijft. Zo is per 1 september 2018 in het po de bindingstoelage van 760,68 euro die iedereen in het maximum van de schaal ontving in de salaristabel opgenomen. Vanuit salaris geredeneerd zou het salaris met 1 a 2% zijn toegenomen, terwijl in werkelijkheid het inkomen gelijk is gebleven. Om voor zulke wijzigingen ongevoelig te zijn, is beleidsmatig de beloning ook een juister instrument.
Het ministerie staat overigens niet alleen in het meenemen van het vakantiegeld. In bijvoorbeeld het modaal inkomen dat het CPB publiceert, is het vakantiegeld ook meegenomen.
Bent u zich ervan bewust dat u met het gekozen bedrag een relatief rooskleurig beeld van de realiteit schetst?
De suggestie dat ik een relatief rooskleurig beeld schets, is onterecht. Al sinds voor mijn tijd als Minister hanteert het Ministerie van OCW de beloning als indicatie van het inkomen. Ik onderschrijf deze methode omdat het de meest nauwkeurige indicatie is van het inkomen dat iemand in het onderwijs verdient.
Bent u bereid in een tabel een overzicht te geven van de gemiddelde bruto maandsalarissen van basisschoolleraren in de laagste, middelste en hoogste schalen? En daarbij, zoals gebruikelijk, vakantiegeld en eindejaarsuitkering buiten beschouwing te laten?
Ik heb uw Kamer zulke overzichten en vergelijkingen al vaker gestuurd2. Ook staat dit op de website overheid.nl3. Ik zal zoals gebruikelijk ook nu een juist beeld van het inkomen van leraren laten zien, dat wil zeggen zowel het salaris als de beloning in bijlage 1.
Klopt het dat 70 procent van de leraren in het basisonderwijs in de laagste salarisschaal zit en slechts een paar procent in de bovenste? Zo nee, wat zijn volgens u de verhoudingen en bent u bereid uw bronnen daarbij te delen?
Zoals recent in de Kamerbrief Arbeidsmarkt Leraren 2019 aan u gemeld is4, dit is de verdeling van het aandeel leraren (in 2018) op basis van fte per sector:
L10
aandeel leraren 72%
L10
aandeel leraren 0,7%
L10
aandeel leraren 61%
L11
aandeel leraren 28%
L11
aandeel leraren 85%
L11
aandeel leraren 37%
L12
aandeel leraren 0,4%
L12
aandeel leraren 13%
L12
aandeel leraren 2%
In het is basisonderwijs (exclusief speciaal onderwijs) is het aandeel in L10 72%. Iedereen kan dit nagaan op https://database.functiemix.nl/. Voor het po (inclusief speciaal onderwijs) is het aandeel in L10 61%.
Wat is het werkelijke gemiddelde bruto maandsalaris van basisschoolleraren?
Het gemiddelde bruto maandsalaris van leraren in het po is 3.890 euro per maand. De gemiddelde beloning (bruto inkomen) is 4.470 euro per maand. Inclusief de eenmalige uitkering in 2020 is dat gemiddeld 4.650 euro per maand.
Alle drie de berekeningen zijn gebaseerd op de CAO PO die geldt op 1 januari 2020 en het meest recente aantal fte’s leraren (DUO oktober 2018). De bedragen zijn in euro en zijn op tientallen afgerond.
Veranderen uw berekeningen iets aan het bedrag dat nodig is om de loonkloof tussen het basis – en het voortgezet onderwijs te dichten? Hoeveel geld is er nu nodig om de loonkloof te dichten?
Hoeveel geld is er, met inachtneming van de eerder toegezegde 16,5 miljoen euro, voor nodig om leraren in het voortgezet speciaal onderwijs over te hevelen naar de cao van het voortgezet onderwijs?
Volgens mijn berekeningen kost het naar schatting 76 miljoen minus 16,5 miljoen is ongeveer 60 miljoen euro om alle leraren in het vso (alle uitstroomprofielen) qua beloning gelijk te trekken voor gelijke leraar-functies. Het gaat hierbij alleen om het vso, het speciaal onderwijs (so) is hierin niet meegenomen. Hierbij merk ik op dat het in de praktijk vaak gaat om scholen voor so met een afdeling voor vso. Het kan daarbij voorkomen dat leraren zowel in het so als in het vso lesgeven.
Indien leraren in het vso daadwerkelijk onder de CAO VO komen te vallen (dit is aan sociale partners), zullen daarnaast kosten ontstaan doordat ook andere secundaire arbeidsvoorwaarden gaan gelden voor deze leraren.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende debat over leraren?
Jazeker.
Het bericht 'Dure zzp-er rukt op in scholen' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dure zzp-er rukt op in scholen»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat vindt u van de bijna verdriedubbeling van het aantal zelfstandigen zonder personeel (hierna: zzp-ers) werkzaam in het onderwijs van 26.000 in 2003 naar 60.000 in 2019 zoals blijkt uit de aangehaalde cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek?
Navraag bij het CBS leert dat het gaat om cijfers uit het zogeheten EBB, dat is een enquête onder de beroepsbevolking. De cijfers van de 60.000 zzp’ers2 gaan over respondenten die aangeven in de bedrijfstak onderwijs werkzaam te zijn. Dat betreft dus alle onderwijssectoren po, vo, mbo, hbo en wo én andere sectoren waar lessen worden gegeven, zoals autorijscholen. Ervan uitgaande dat de cijfers representatief zijn, is de groei van 26.000 naar 60.000 zzp’ers in het onderwijs natuurlijk substantieel. Dit legitimeert onze aandacht voor flexibel personeel in het onderwijs des te meer.
Gaat het hier alleen om onderwijsgevend personeel of ook om onderwijsondersteunend personeel? Hoe groot zijn die respectievelijke groepen?
Volgens de cijfers van het CBS is van alle zzp’ers in het onderwijs ongeveer een derde onderwijsgevend en twee derde niet. Die laatste categorie omvat waarschijnlijk verschillende ondersteunende werkzaamheden in het onderwijs die als zzp’er uitgevoerd worden, zoals bijvoorbeeld bedrijfs- of administratiespecialisten, maatschappelijk werkers en IT’ers.
Kunt u aangeven wat de cijfers zijn, verdeeld over het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Volgens de cijfers van het CBS zijn er in het po circa 6 duizend docenten zzp’er, en in het vo zo’n 8 duizend.3
Kunt u de in het artikel vermelde cijfers bevestigen uit het genoemde onderzoek van de Algemene Vereniging Schoolleiders dat 22 procent van de scholen regelmatig gebruikmaakt van leraren die zzp-er zijn en dat 36 procent van de scholen een beroep doet op uitzendbureaus of headhunters om een vacature in te vullen? Kunt u de cijfers ook uitsplitsen voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Nee, die cijfers van het genoemde onderzoek kan ik op basis van de mij bekende informatie niet bevestigen.
Voor de helderheid licht ik u kort de context van zzp’ers op scholen toe. Zzp’ers zijn net zoals bijvoorbeeld uitzendkrachten en payrollers onderdeel van het flexibele personeel niet in loondienst (PNIL). De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en voor de afspraken die zij maken met uitzend- en detacheringsbureaus over de inhuur van personeel.
Uitgesplitst naar po en vo kan ik melden dat scholen respectievelijk 4,2% en 3,7% van de hun middelen hebben besteed aan de PNIL. Dat blijkt uit hun jaarrekeningen van 2018.
Hoe groot is de inzet van deze zzp-ers bij het invullen van een vacature dan wel tijdelijke vervanging? Kunt u tevens aangeven welke vakken het betreft als het gaat om het voortgezet onderwijs?
Uit de beschikbare informatie heb ik nagenoeg geen informatie over de PNIL.
Scholen in het po, vo en mbo leveren aan DUO via hun salarisadministraties informatie aan over hun personeel. Informatie over de PNIL, zoals hoeveel leraren er als PNIL werken, wordt niet geleverd. Zoals vermeld in mijn brief van 16 december 20194, heb ik de Kamer toegezegd eerst heel gericht te proberen om wat greep te krijgen op wat er nu precies in de PNIL gebeurt. Begin 2019 is daarom een pilot ingezet bij DUO om in beeld te brengen waar de PNIL uit bestaat en hoe de informatie daarover is op te vragen. Daarmee geef ik tevens uitvoering aan de motie Westerveld en Kwint (Kamerstuk 27 923, nr. 324) die oproept om de uitgaven aan PNIL inzichtelijk te maken.
Met de pilot om deze beleidsinformatie verplicht te laten verstrekken door schoolbesturen in po en vo wil ik aan de informatiebehoefte voldoen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen moeten betalen voor deze zzp-ers en of de inhuur van bureau’s die zzp-ers verhuren en of dat meer is dan de CAO’s voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord bij 6.
Kunt u aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan zzp-ers in het onderwijs?
Dat kan ik niet specifiek voor zzp’ers. Ik kan wel aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan personeel niet in loondienst, waar zzp’ers toe behoren. Dat is voor het po ongeveer 377 miljoen euro (van in totaal 8,88 miljard euro personeelslasten) en voor het vo 266 miljoen euro (van in totaal 7,03 miljard euro personeelslasten) in 2018.
Hoe verhoudt het inhuren van zzp-ers via dure bemiddelingsbureaus zich tot de aangenomen motie van het lid Rog over het tegengaan van de inhuur van dure commerciële bureaus die verzoekt om als voorwaarde bij de regionale aanpak tegen het lerarentekort als voorwaarde te stellen dat scholen geen gebruik meer maken van dit soort bureaus?2
De motie Rog (Kamerstuk 27 923, nr. 330) roept op om de partijen die betrokken zijn bij de regionale actieplannen concrete afspraken te laten maken waarbij het gebruik van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus met hoge bemiddelingskosten wordt tegengegaan. Daarnaast roept de motie van de leden Kwint en Westerveld (Kamerstuk 27 923, nr. 327) op tot het maken van afspraken met schoolbesturen om het gebruik van uitzendbureaus tot een absoluut noodzakelijk minimum te beperken.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van uitzendpersoneel en andere flexibele krachten, in overeenstemming met wat daarover is afgesproken in de cao. Besturen maken momenteel steeds vaker gezamenlijk afspraken over de inschakeling van uitzendbureaus. Dat zie ik ook terug in de (nood)plannen voor het lerarentekort van bijvoorbeeld de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Ik vind het positieve ontwikkelingen en juich het maken van dit soort afspraken toe. Ook zal ik aandacht blijven vragen voor het maken van afspraken om de inzet tot een minimum te beperken, niet alleen van uitzendkrachten maar ook andere vormen van PNIL zoals zzp’ers.
Welke afspraken zijn met de scholen gemaakt naar aanleiding van de voornoemde motie? Bent u bereid deze afspraken verder aan te scherpen? Zo ja, op welk vlak? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij 9.
Het bericht dat de Technische Unie de stakingsregels breekt |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bij de staking bij de Technische Unie in Strijen deze week, volgens vakbond FNV de stakingsregels gebroken worden?1
Het recht op collectieve actie is verankerd in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Daarin staat dat werkgevers en werknemers het recht hebben om collectief op te treden als sprake is van een belangengeschil, met inbegrip van het stakingsrecht. Dit recht mag niet zomaar worden beperkt of bestraft. Het is aan de rechter om te toetsen of sprake is van een inbreuk op het stakingsrecht.
Is het toegestaan om extra mensen in te huren om het werk van de circa 80 stakende personeelsleden te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van artikel 10 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) geldt er een verbod op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten indien bij een onderneming sprake is van een werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting. Het is een uitzendbureau (uitlener) dus niet toegestaan personeel ter beschikking te stellen aan een onderneming waar wordt gestaakt.
Klopt het dat de Inspectie SZW inmiddels is ingeschakeld? Op wat voor termijn gaat zij onderzoek doen en wanneer rapporteert zij hierover?
Op woensdag 15 januari jl. is de Inspectie SZW een onderzoek gestart met een werkplekcontrole bij de Technische Unie naar aanleiding van een melding van de FNV op grond van artikel 10 Waadi. De informatie die is verkregen wordt nader onderzocht. Over de termijn en de inhoud van lopende onderzoeken kan ik geen verdere mededelingen doen.
Wat is uw reactie hierop, mits het inderdaad zo is dat de Technische Unie de wet- en regelgeving met betrekking tot het stakingsrecht overtreedt?
Het stakingsrecht is een belangrijk sociaal recht van werknemers. De werkgever kan zijn werknemers niet zomaar verbieden te staken of beperkingen opwerpen. Bovendien geldt er conform artikel 10 Waadi een verbod op het ter beschikking stellen van vervangende arbeidskrachten bij een arbeidsconflict. De Inspectie SZW controleert de naleving van dit artikel. De uitkomst van het onderzoek kunnen partijen inbrengen bij een eventuele gang naar de rechter. Die beoordeelt uiteindelijk of het stakingsrecht wordt nageleefd. Over lopende onderzoeken kan ik zoals gezegd echter geen mededelingen doen.
Klopt het dat werkgevers in de technische groothandel weigeren te praten met vakbond FNV en direct afspraken met de diverse ondernemingsraden willen maken? Is dit in strijd met het International Labour Organization (ILO)-verdrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland geldt het principe van contractsvrijheid. Sociale partners bepalen zelf met wie zij om tafel gaan zitten en afspraken maken. Het kader waarbinnen de onderhandelingen plaatsvinden, wordt gevormd door de relevante nationale en internationale wet- en regelgeving. De invulling van de onderhandelingen is aan de sociale partners zelf. Een juridische toets op de wijze waarop sociale partners invulling geven aan de onderhandelingen in relatie tot het wettelijk kader, is aan de rechter en niet aan mij.
Uit de berichtgeving in de media blijkt overigens dat er inmiddels een onderhandelingsresultaat is bereikt tussen WTG en de vakbonden FNV, CNV, De Unie en AVV. Het akkoord zal binnenkort worden voorgelegd aan de leden.
Is het bovendien juist dat momenteel Alternatief voor Vakbond (AVV) onderhandelt met werkgevers in de technische groothandel en hier in tegenstelling tot een reguliere werkgeversbijdrage achteraf, bij voorbaat € 50.000 voor heeft gekregen? Is dit niet eveneens in strijd met het ILO-verdrag?
Het is niet ongebruikelijk dat de betrokken vakbonden een werkgeversbijdrage ontvangen voor hun inspanningen aan de overlegtafel, het zogenaamde vakbondstientje. De bonden ontvangen deze bijdrage, omdat hun inspanning ten goede komt aan alle werknemers en niet alleen aan de vakbondsleden. Veelal ontvangen de bonden de bijdrage uit een fonds waaraan alle aangesloten werkgevers bijdragen. De betrokken partijen bepalen zelf op welke wijze zij de regeling precies vormgeven. Zoals gezegd zijn sociale partners vrij om afspraken te maken binnen de grenzen van de nationale en internationale wet- en regelgeving en is een juridische toets op de wijze waarop zij hier invulling aan geven aan de rechter en niet aan mij.
Wat vindt u ervan dat ondanks dat het geld bij de technische groothandels tegen de plinten klotst, de mensen op de werkvloer daar vrijwel niets van terugzien en de cao-onderhandelingen uiterst moeizaam verlopen?
Collectieve onderhandelingen zijn een zaak van werkgevers en werknemers. Zij onderhandelen samen over de arbeidsvoorwaarden en geven daarbij invulling aan cao-afspraken. Cao-partijen zijn op de hoogte van de financiële ruimte die er binnen een sector of onderneming is en bepalen welke arbeidsvoorwaarden van belang zijn. Zoals gezegd is er inmiddels een onderhandelingsresultaat bereikt tussen WTG en de vakbonden FNV, CNV, De Unie en AVV. Hierin is een loonsverhoging van 11% voor de looptijd van de cao overeengekomen. Het is verder niet aan mij om hier een oordeel over te vellen. Ik ga er vanuit dat partijen de financiële ruimte die er is hebben benut en gezamenlijk tot een evenwichtig onderhandelingsresultaat zijn gekomen.
Bent u bereid om in navolging van de Minister-President ook deze werkgevers op te roepen de lonen fors te verhogen zodat ook werknemers meeprofiteren van economisch goede tijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Tolken en vertalers staken ‘totdat de minister met ons in gesprek gaat’’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tolken en vertalers staken «totdat de Minister met ons in gesprek gaat»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat tolken een onmisbare rol vervullen in de toegang tot het recht en dat het van groot belang is dat de vertaling van juridische stukken en vertaling op zitting van goede kwaliteit zijn?
Ja.
Klopt het dat u vanwege onbeschikbaarheid en een vermeende schaarste aan tolken het vernieuwde Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv) openstelt voor tolken met niveau B2?
Nee, het vernieuwde Rbtv wordt opengesteld om grip te krijgen op de integriteit en kwaliteit van alle tolken die ingezet worden bij rijksoverheidsorganisaties.
In de afgelopen jaren maakten rijksoverheidsorganisaties die verplicht zijn om tolken en vertalers uit het Rbtv in te zetten (de zogenoemde afnameplichtige organisaties), in slechts circa 60 procent gebruik van een Rbtv-tolk. In alle overige gevallen was het voor die organisaties noodzakelijk tolken van buiten het Rbtv in te zetten, omdat er in die gevallen niet (tijdig) een gekwalificeerde registertolk beschikbaar was.2 Daarnaast worden er in de huidige situatie ook door andere niet-afnameplichtige overheidsorganisaties veel tolken van buiten het register ingezet in hun werkprocessen.
Doordat in de huidige situatie wordt gewerkt met registertolken en niet-registertolken, hebben we onvoldoende beeld van de kwaliteit en integriteit van de hele groep tolken die diensten verricht voor de rijksoverheid. Dit heeft geleid tot incidenten. Een voorbeeld is de zaak van een aantal Eritrese tolken waarover ook aan de Tweede Kamer is bericht.3
Om grip te krijgen op de kwaliteit en integriteit van alle tolken die diensten verrichten voor de rijksoverheid, komt er een vernieuwd Rbtv, waarin al deze tolken ingeschreven moeten staan. Zo is voor alle partijen in alle gevallen duidelijk aan welke eisen de ingezette tolken getoetst zijn, zowel bij inzet door afnameplichtige als bij inzet door niet-afnameplichtige organisaties.
Niet-registertolken worden gestimuleerd om een aanvraag in te dienen voor inschrijving in het vernieuwde Rbtv. Een tolk die kan aantonen aan de eisen voor tolkvaardigheid en integriteit – gelijk aan de huidige wettelijke competenties – te voldoen en aantoonbaar over B2- of C1-taalvaardigheidsniveau beschikt, komt in aanmerking voor inschrijving. Het nieuwe register wordt centraal gepositioneerd voor gebruik door alle rijksoverheidsorganisaties, met twee helder en zichtbaar onderscheiden inschrijfniveaus.
Voor de afnameplichtige organisaties blijft het C1-niveau onverminderd de norm. Als een C1-tolk onverhoopt niet (tijdig) beschikbaar is dan biedt het vernieuwde Rbtv met een B2-tolk een transparant alternatief.
Kunt u in kaart brengen waar deze schaarste precies zit? Aan welk soort tolken (in welke taal) is er op dit moment een tekort? Is het tekort aan alle verschillende tolken gelijk of is er schaarste bij specifieke talen? Zo ja, waarom wordt er een generieke maatregel voorgesteld die wel alle tolken raakt? Waarom wordt niet voorgesteld om alleen voor tolken van specifieke schaarse talen B2-tolken toe te laten?
De vraag naar tolken in verschillende talen is een fluctuerende vraag. Het antwoord op de vraag of het Rbtv kan voldoen aan de vraag in bepaalde talen is daarom geen vast gegeven en verschilt telkens.
Bent u het ermee eens dat de onbeschikbaarheid van tolken niet per definitie hoeft voort te komen uit schaarste, maar bijvoorbeeld ook het gevolg kan zijn van de minder aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden van bemiddelingsbureaus? Kunt u de oorzaak van de onbeschikbaarheid van tolken onderzoeken?
Het is mogelijk dat tolken – die werken als zzp-ers – niet bereid zijn een opdracht uit te voeren voor het tarief dat zij aangeboden krijgen. Het staat tolken vrij om zo’n opdracht te weigeren. Daarmee wordt het aantal tolken dat beschikbaar is kleiner. In geval van de huidige, vaste tarieven doet een kleiner aanbod niets met de prijs. In de toekomstige situatie, waarin minimumtarieven gelden en de vaste tarieven worden losgelaten, zal een kleiner aanbod leiden tot een hogere prijs die het aantrekkelijk maakt om een opdracht te aanvaarden. Ook andere aspecten als kwalificaties, specialisaties en ervaring zijn van invloed op de prijs.
Ik zie dan ook geen aanleiding om mogelijke redenen van onbeschikbaarheid van tolken te laten onderzoeken.
Kunt u garanderen dat tolken op B2-niveau de vereiste kwaliteit kunnen leveren? Hoe voorkomt u een race naar de bodem waarbij alleen de goedkoopste tolken met het laagste niveau worden ingehuurd? Wat betekent dit voor de kwaliteit van de rechtsgang? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), het recht op een eerlijk proces?
B2-tolken zullen net als C1-tolken voor inschrijving in het Rbtv moeten aantonen aan de gestelde inschrijfeisen te voldoen. De vereiste kwaliteit (C1 of B2) voor een tolkdienst hangt af van de aard van de gesprekssituaties en van de organisaties (afnameplichtig of niet-afnameplichtig).
Afnameplichtige organisaties blijven onverminderd C1-tolken inzetten, gelijk de huidige situatie. Dit wordt vastgelegd in hun aanbestedingen. Juist in de gevallen dat er voor afnameplichtige afnemers geen tolken op C1-niveau beschikbaar zijn, biedt het vernieuwde register een transparant alternatief, dat bijdraagt aan het recht op een eerlijk proces zoals beoogd in artikel 6 van het EVRM, in lijn met Europese en nationale wet- en regelgeving.
Niet-afnameplichtige organisaties kunnen afhankelijk van de gesprekssituatie een B2- of C1-tolk inzetten. Welk type tolk geleverd moet worden voor welk type opdracht wordt vastgelegd in toekomstige aanbestedingen en nadrukkelijk gemonitord. Het structureel verzuimen om de vastgelegde afspraken na te komen blijft voor gecontracteerde intermediairs niet zonder consequenties.
Bent u bereid met de beroepsgroep zelf in gesprek te treden over deze zorgen?
Ja, ik heb met de actiegroep registertolken en -vertalers op 11 en 17 februari 2020 gesproken. Eerder zijn vanuit het departement gesprekken gevoerd met de beroepsgroep. De zorgen die daarbij naar voren zijn gebracht, zijn zorgvuldig meegenomen in de gewijzigde systematiek voor tolk- en vertaaldiensten.
Ik zal uw Kamer op 19 februari a.s., tijdens het algemeen overleg tolken en vertalers, verslag doen van de gesprekken op 11 en 17 februari 2020.
Het rapport van de Inspectie Gezondheid en Jeugd inzake DeSeizoenen |
|
Maarten Hijink , Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog uw antwoorden op onze eerdere vragen over DeSeizoenen naar aanleiding van het IGJ-rapport waarin u aangaf dat voor het eind van het jaar 2019 er een definitief besluit zou worden genomen over de wijze waarop de bestuursstructuur (personele unie) van DeSeizoenen en Care Shared wordt aangepast? Het is nu begin 2020, hoe ziet de definitieve bestuursstructuur eruit?1
Ja, ik herinner mij de eerdere beantwoording.
Momenteel is er nog sprake van een personele unie binnen de besturen van DeSeizoenen en CSS. DeSeizoenen heeft begin januari 2020 aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) laten weten welke oplossingsrichting zij ziet voor het opheffen hiervan. Hierover wordt door DeSeizoenen met betrokken partijen aan overeenstemming gewerkt. Zij heeft hierbij te maken met verschillende factoren, partijen en afhankelijkheden, zoals het wijzigen van de statuten. Zij streven ernaar de personele unie uiterlijk per 1 juli 2020 te beëindigen, wat gegeven de genoemde factoren een aannemelijk tijdpad is.
Heeft de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) in het kader van het onderzoek naar de dienstenconstructie van DeSeizoenen een gesprek gehad met de cliëntenraad? Zo nee, waarom niet?
Uit navraag bij de IGJ blijkt dat voor de start van het onderzoek naar de dienstenconstructie de IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gezamenlijk met de Centrale Cliëntenraad (CCR) hebben gesproken. Signalen van zowel de CCR, de media als van een melder heeft de IGJ betrokken bij haar onderzoek naar de dienstenconstructie.
Heeft de IGJ ook onderzoek gedaan of Vastgoed DeSeizoenen en/of Care Shared Services Services (CSS) winst of dividend heeft uitgekeerd aan zijn aandeelhouders in 2016 t/m 2017? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was daarvan de omvang?
In beide gevallen gaat het om rechtspersonen waaraan DeSeizoenen B.V. activiteiten uitbesteedt die niet onder de toepassing van het huidige winstverbod van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) vallen. De IGJ heeft daarom geen onderzoek gedaan naar winst- of dividenduitkering bij Vastgoed DeSeizoenen B.V. en Care Shared Services B.V.
Met het aangekondigde wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkering door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg en onderaannemers in de intramurale zorg. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast wordt bezien of er een norm geïntroduceerd moet worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering. Daarnaast zal een wettelijke verplichting voor zorgaanbieders om elke vorm van belangenverstrengeling binnen hun organisatie te voorkomenworden geïntroduceerd.
Heeft CSS het geld dat DeSeizoenen in de periode 2016 t/m 2017 heeft verstrekt aan CSS voor een substantiële ICT-investering, al teruggestort aan DeSeizoenen?
Ja, deze investering is door CSS in 2017 teruggestort aan De Seizoenen. In haar rapportage stelt de IGJ hierover (citaat): «De inspectie leest in de jaarrekening van DeSeizoenen 2017 dat er onder de post «financiële vaste activa» in 2017 voor een bedrag van € 956.225 is afgelost. De aflossing betreft het terugdraaien van de eerder door DeSeizoenen aan CSS verstrekte lening». 2
Zou de Belastingdienst een uitspraak kunnen doen over conclusie drie van het IGJ-rapport over DeSeizoenen, die luidt dat het voor in- en externe toezichthouders en andere belanghebbenden niet mogelijk is om de kosten te beoordelen die gepaard gaan met de dienstverlening van CSS?
In haar rapport stelt de IGJ dat DeSeizoenen in de periode 2016–2017 op het onderdeel transacties met verbonden partijen (CSS) niet transparant is geweest over de bedragen die DeSeizoenen voor de dienstverlening door CSS was verschuldigd. Er is voor mij op dit moment geen aanleiding om de Belastingdienst te verzoeken of zij hier een uitspraak over zou kunnen doen. Zie voorts mijn antwoord op vraag 7.
Aan hoeveel andere organisaties verleende CSS haar diensten naast die aan de DeSeizoenen? Kunt u dat inzichtelijk maken zowel in aantal als in aandeel van de omzet?
Dit is niet mogelijk, CSS is geen WTZi-toegelaten zorgaanbieder en valt buiten het primaire toezicht van de IGJ. De IGJ heeft zich daarom bij het onderzoek naar DeSeizoenen gericht op de transparantie van de transacties met CSS (marktconformiteit en verantwoording).
Uit navraag bij DeSeizoenen blijkt dat CSS DeSeizoenen desgevraagd heeft medegedeeld dat thans ruim 90% van haar omzet wordt behaald met hoofdzakelijk (bedrijfsvoerings- en facilitaire) diensten aan DeSeizoenen.
Klopt het dat bij het onderzoek naar Zorggroep Alliade ook gebruik is gemaakt van informatie die is verstrekt door de Belastingdienst? Zo ja, is er bij het onderzoek naar DeSeizoenenook gebruik gemaakt van informatie die is verstrekt door de Belastingdienst en waarom lezen we daarvan niets?
Op verzoek van de IGJ heeft de Belastingdienst – met toestemming van de Minister van Financiën – informatie aan de IGJ verstrekt die noodzakelijk was voor het tweede onderzoek naar goed bestuur bij Zorggroep Alliade. Het onderzoek van de IGJ naar de dienstenconstructie van DeSeizoenen B.V. gaf geen aanleiding om de Belastingdienst te verzoeken fiscale informatie met de IGJ te delen.
Ook na kennisname van de uitspraak op 23 januari 2020 van de Ondernemingskamer Amsterdam van het verzoekschrift van de CCR met betrekking tot de vastgoedconstructie van DeSeizoenen ziet de IGJ geen aanleiding voor nader (boeken)onderzoek waarvan een verzoek tot het delen van informatie door de Belastingdienst een onderdeel kan zijn.
Wat is het bedrag dat gespendeerd is aan advocaatkosten door DeSeizoenen in verband met het dispuut van de directie met de Centrale Cliëntenraad bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam?
DeSeizoenen heeft aangegeven in haar jaarrekeningen verantwoording af te leggen over de besteding van de aan haar toevertrouwde middelen. Zij doet geen nadere mededelingen over betalingen aan specifieke crediteuren.
Desgevraagd heeft zij wel aangegeven dat de kosten van het verweer tegen de door de Centrale Cliëntenraad aangespannen procedures ten laste komen van de Directiebegroting en drukken op het resultaat van de gehele instelling.
Klopt het dat deze advocaatkosten betaald worden uit het bedrag dat DeSeizoenen ontvangt voor het verlenen van zorg?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat DeSeizoenen een melding moet maken bij het zorgkantoor wanneer er gevaar voor een faillissement van de instelling zou zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf om tijdig maatregelen te nemen om financiële problemen aan te pakken en hierover in overleg te treden met hun stakeholders. Van zorgverzekeraars en Wlz-uitvoerders wordt verwacht dat zij zorgen over de continuïteit van de zorg die verleend wordt, melden bij de NZa. De NZa monitort vervolgens of deze de nodige maatregelen nemen om continuïteit van zorg te borgen. Als het moet komen tot afbouw c.q. verplaatsing van zorg, dan ziet de NZa er samen met IGJ op toe dat dit proces zorgvuldig verloopt en dat alle belanghebbenden adequaat worden geïnformeerd. Pas op het moment dat de IGJ en NZa desondanks risico’s zien voor de kwaliteit en/of continuïteit van de patiëntenzorg wordt dit gemeld bij VWS.
Heeft DeSeizoenen zich reeds gemeld bij het zorgkantoor voor een dergelijke melding?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de directie richting een deel van de cliënten en hun ouders aangeeft dat DeSeizoenen failliet zou gaan door de hoge advocaatkosten die gemaakt moeten worden in verband met het dispuut met de Centrale Cliëntenraad?
De IGJ heeft contact gehad met een cliëntvertegenwoordiger die dit signaal heeft afgegeven aan de IGJ. Het signaal komt echter niet overeen met de bedrijfsmatige informatie over DeSeizoenen waarover de IGJ op dit moment beschikt. Ook komt het signaal niet overeen met informatie uit andere bronnen waarover de IGJ beschikt, zoals uit gesprekken met andere vertegenwoordigers van DeSeizoenen. Tevens blijkt uit navraag bij de NZa dat zij geen signalen over mogelijke continuïteitsproblemen bij DeSeizoenen heeft ontvangen.
DeSeizoenen zelf heeft aangegeven dat van een dreigend faillissement geen sprake is en dat de directie hier dan ook niet over gesproken heeft met cliënten en hun verwanten. DeSeizoenen heeft wel aangegeven dat juridische procedures in haar ogen niet leiden tot oplossingen in het geschil met de Centrale Cliëntenraad en dat deze gezien de tijd, aandacht en kosten die hier mee gemoeid zijn ook niet in het belang van cliënten en medewerkers zijn.
Ook een groep ouders heeft zich recent tot mij gericht met de melding dat zij zich niet herkent in de indruk die gewekt wordt. Zij geven aan dat zij niet onder druk gezet worden door de directie van DeSeizoenen om de Centrale Cliëntenraad ertoe te bewegen haar procedures te staken.
Klopt het dat de directie van DeSeizoenen daarom cliënten en ouders verzoekt om aan te geven dat de Centrale Cliëntenraad haar juridische procedure moet staken, omdat anders de organisatie failliet zou gaan? Zou u, indien u hierover geen signalen heeft ontvangen, bereid zijn om bij cliënten en ouders hierover navraag te doen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u het dat een directie kwetsbare mensen onder druk zet met de dreiging dat ze hun woning en verzorging kwijt zullen raken?
Zie antwoord vraag 12.
De radiouitzending van AvroTros Radar op 9 november 2019 |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat arbeidsongeschikten mogelijk twee miljard euro pensioengeld laten liggen?1
Ja.
Herkent u het in de uitzending genoemde aantal van 10.000 tot 40.000 mensen en een bedrag van ongeveer twee miljard euro? Hebt u preciezere cijfers?
Ik beschik niet over de relevante data om hier een antwoord op te kunnen geven. Het ABP heeft recentelijk naar buiten gebracht dat zij 16.000 deelnemers hebben opgespoord die een WIA-uitkering ontvangen, maar geen arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) ontvangen of geen premievrij ouderdomspensioen bij arbeidsongeschiktheid (PVA) opbouwen. De Pensioenfederatie schat in dat het voor de gehele sector geen veelvoud van dit aantal zal zijn.
Onderschrijft u dat hier sprake is van een automatiserings- of organisatieprobleem bij het UWV? Zo ja, wat gaat u hier aan doen, wat zijn de bijbehorende kosten en wanneer verwacht u dat het is opgelost?
Pensioenfondsen zijn primair verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. Dit geldt ook voor het AOP en of de PVA, indien deze onderdeel uitmaken van de pensioenregeling.
Pensioenuitvoerders kunnen bij UWV laten nagaan of een pensioendeelnemer arbeidsongeschikt is. Daartoe kunnen pensioenuitvoerders een contract sluiten met UWV. Een pensioenuitvoerder is niet verplicht om deze dienstverlening van UWV af te nemen. Een pensioenuitvoerder kan er bijvoorbeeld ook voor kiezen een uitvraag te doen bij de deelnemers zelf.
In de aanloopfase van de dienstverlening die UWV hiervoor heeft ingericht (2013) is sprake geweest van uitvoeringsproblemen. Het UWV geeft aan dat deze al geruime tijd tot het verleden behoren.
Overigens is nog relevant te vermelden dat het UWV in 2016 gecontracteerde pensioenuitvoerders eenmalig heeft aangeboden om oude jaargangen na te lopen. Pensioenuitvoerders konden daarvoor een bestand aanleveren van deelnemers.
Kunt u uitleggen hoe ABP desondanks kans heeft gezien 16.000 mensen op te sporen? Kunnen andere pensioenfondsen dat ook doen? Vindt u dat deze fondsen zich terecht beroepen op ofwel de verantwoordelijkheid van het UWV, ofwel de eigen verantwoordelijkheid van de arbeidsongeschikte? Bent u bereid bij de pensioenfondsen aan te dringen op een proactieve werkwijze?
Ik heb begrepen dat ABP gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om eigen bestanden over arbeidsongeschiktheid naast de gegevens van het UWV te leggen. Hieruit bleek dat circa 16.000 mensen wel een WIA-uitkering ontvangen, maar geen arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangen of geen premievrij ouderdomspensioen opbouwen. Hoewel deelnemers ook bij ABP in principe zelf hun pensioen moeten aanvragen, heeft ABP deze deelnemers een brief gestuurd, waarin staat wat ze moeten doen om zaken alsnog goed te regelen. Zoals hierboven aangegeven kunnen andere pensioenfondsen ook van deze mogelijkheid gebruik maken.
Deelnemers hebben recht op een AOP en/of PVA in overeenstemming met de pensioenregeling. Pensioenfondsen zijn primair verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. In een pensioenreglement kan bepaald zijn dat deelnemers hun arbeidsongeschiktheid zelf moeten melden om een AOP en/of PVA te krijgen. Het is dan wel zaak dat de deelnemers weten dat zij dit moeten melden. Pensioenuitvoerders geven daartoe brochures uit. Daarnaast verschaffen zij informatie over arbeidsongeschiktheid op hun website en bij aanvang en einde deelneming aan de pensioenregeling. Pensioenuitvoerders doen er goed aan deelnemers zo actief mogelijk te begeleiden bij het verkrijgen van een AOP en/of PVA. En om werkgevers te vragen dat te doen, wat naar ik begrijp ook gebeurt. Daarnaast heb ik van de Pensioenfederatie begrepen dat veel pensioenuitvoerders tevens een actief zoekbeleid hanteren. Zij maken daartoe gebruik van gegevens van de personeelsadministratie van de onderneming waarmee zij verbonden zijn (ondernemingspensioenfondsen). Of van gegevens van de beroepsvereniging (beroepspensioenfondsen). In geval van bedrijfstakpensioenregelingen geeft veelal UWV relevante data door aan de betreffende bedrijfstakpensioenfondsen. Het geheel overziend zie ik geen aanleiding tot nadere maatregelen van mijn kant.
Supermarkt Picnic weigert werknemers volgens de cao te betalen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Picnic hoeft zich niet te houden aan supermarkt-cao»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in beginsel goed is voor werknemers, maar ook voor stabiele arbeidsverhoudingen in Nederland, dat werknemers onder een cao vallen? Vindt u het daarom ook spijtig dat de rechter een voor werknemers negatieve uitspraak heeft gedaan?
Uit de rapportage cao-afspraken over 2018 blijkt dat ons land in dat jaar 651 reguliere cao’s kende, waaronder 176 bedrijfstak-cao’s. In totaal vielen in dat jaar 5.133.700 werknemers onder een cao, waarvan 824.700 middels avv.2 Ik verwacht dat het beeld over het jaar 2019 hiervan niet veel zal afwijken. Het gegeven dat het merendeel van de werknemers in ons land onder een cao valt vind ik een mooi resultaat van het stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming zoals wij dat in ons land hebben vormgegeven. Ik deel de mening dat het in beginsel goed is voor werknemers als zij onder een cao vallen en dat dit bijdraagt aan de stabiele arbeidsverhoudingen in Nederland.
De onderhavige uitspraak betreft een uitspraak in eerste aanleg. De mogelijkheid van hoger beroep staat nog open. Het is overigens verder niet aan mij, of aan het kabinet, om een oordeel uit te spreken over een uitspraak van een rechter.
Bent u niet bevreesd dat er, vanwege het feit dat een bedrijf niet onder een cao valt en de rest van de branche wel, een race naar de bodem wat betreft de arbeidsvoorwaarden voor werknemers ontstaat in de supermarktbranche? Hoe staat het met de eerder door u gedane toezegging2 als mediator op te treden in het cao-conflict tussen de vakbeweging en Picnic?
Nee, die vrees deel ik niet.
De toezegging waar het Kamerlid Van Dijk op doelt betreft mijn antwoord dat ik afgelopen voorjaar heb gegeven op schriftelijke vragen van het Kamerlid Wiersma. Ik heb toen geantwoord dat het niet mijn rol is als Minister om mediator te zijn bij conflicten tussen dit soort partijen. Ik heb ook geantwoord dat als alle partijen gezamenlijk bij mij als Minister een verzoek indienen voor een gesprek, ik uiteraard altijd bereid ben aan zo’n verzoek gehoor te geven. Daaropvolgend is op mijn initiatief op ambtelijk niveau een verkennend gesprek gevoerd met Picnic en een verkennend gesprek met partijen bij de cao’s voor de supermarktbranche. In die gesprekken kwam naar voren dat er bij partijen op dat moment geen wederzijdse behoefte was aan een gezamenlijk gesprek.
Los van het juridische oordeel over Picnic, wat vindt u in zijn algemeenheid ervan dat bedrijven, puur en alleen, om de loonkosten te drukken zichzelf opknippen in verschillende bv’s om een cao te ontduiken?
Ik vind het geen goede zaak als bedrijven puur en alleen om de loonkosten te drukken zichzelf opknippen om de verplichte toepassing van een cao te ontwijken. Ik vind het sowieso geen goede zaak als bedrijven gebruik maken van allerlei juridische constructies om onder verplichtingen op het gebied van het arbeidsrecht uit te komen.
Deelt u de mening dat door het opknippen in verschillende bv’s van een bedrijf er sprake kan zijn van ontduiking van een bedrijfstak-cao? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat werknemers worden uitgesloten van een cao, vanwege het feit dat een bedrijf zichzelf opknipt in verschillende bv’s?
Verdeling van activiteiten over verschillende bv’s komt voor. Daar kunnen allerlei op zichzelf legitieme redenen aan ten grondslag liggen. Gevolg kán zijn dat de individuele bv’s niet meer, of niet meer allemaal onder een bedrijfstak-cao vallen. Dat hangt af van de werkingssfeer van een cao en of de betreffende bv’s wel of niet onder die werkingssfeer vallen. Het enkel opknippen van een bedrijf om zodoende de toepassing van een bedrijfstak-cao te voorkomen vind ik geen goede zaak. Op die wijze kan sprake zijn van oneigenlijke neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden en dat proberen we nu juist te voorkomen door het algemeen verbindend verklaren van bedrijfstakcao’s. Maar avv is in essentie een cao-volgend instrument. Het formuleren van de werkingssfeer van een cao is een zaak van de werkgevers- en werknemersorganisaties die gezamenlijk de cao afsluiten. Het is uiteindelijk aan hen om de werkingssfeer zo te formuleren dat bedrijven uit de bedrijfstak waar de cao op ziet, ook onder die werkingssfeer vallen.
Voorziet u ook het risico dat meer bedrijven hun werkzaamheden in naam wijzigen, maar in de praktijk wel activiteiten blijven uitvoeren die bij een bepaalde branche horen om zodoende zich niet aan de bedrijfstak-cao te hoeven houden?
Er bestaat altijd een risico dat er bedrijven zijn die middels constructies proberen zich aan de verplichtingen te onttrekken die zijn vastgelegd in een bedrijfstak-cao. Mijn beleid is erop gericht om dit zo veel als mogelijk te voorkomen. Werkzaamheden in bedrijfstakken zijn voortdurend in beweging en ook de wijze waarop bedrijven en instellingen de werkzaamheden organiseren en uitvoeren verandert continu. Sociale partners kunnen zelf het beste beoordelen wat voor soort werkzaamheden in een bepaalde bedrijfstak thuishoren. Zij kunnen voor die bedrijfstak een cao afsluiten die al die werkzaamheden omvat. Met het instrument avv kan ik er vervolgens voor zorgen dat alle werkgevers in die bedrijfstak de avv’de arbeidsvoorwaarden moeten naleven. Indien cao-partijen gegronde vermoedens hebben dat een werkgever deze cao-bepalingen niet naleeft, kunnen zij de Inspectie SZW verzoeken om daarnaar een onderzoek in te stellen.
Welke mogelijkheden zijn er om een bedrijf via de algemeen verbindend verklaring (AVV) onder een bedrijfstak-cao te laten vallen? Deelt u de mening dat het minder eenvoudig voor bedrijven zou moeten zijn om onder een ge-avv’de cao uit te kunnen komen? Welke stappen zijn er mogelijk om meer bedrijven onder een ge-avv’de cao te laten vallen?
Dat hangt af van de werkingssfeer van een cao. Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid van 15 januari 2020?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘De stagiair is vogelvrij’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De stagiair is vogelvrij»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat het onderscheid tussen de leraar in opleiding (lio) als stagiair en als werknemer in de praktijk niet bestaat?
Laatstejaars studenten die minimaal 180 studiepunten hebben behaald kunnen met een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangesteld worden op een school, het is dan een leraar in opleiding (lio). Het salaris van de lio is vastgelegd in de cao. Een lio mag – onder begeleiding – alle taken van de leraar vervullen. De school legt in overleg met de lio de werkzaamheden en begeleiding vast in een leerarbeidsovereenkomst.
Een laatstejaars student kan ook kiezen om een afstudeerstage te lopen. Een stagiair mag niet zelfstandig lesgeven of onbegeleid voor de klas staan. Tijdens de stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden dient te krijgen die aansluiten bij zijn leerdoelen. De stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de lerarenopleiding afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek. Scholen bepalen zelf of aan studenten een stagevergoeding wordt gegeven.
In de praktijk komt het voor dat een laatstejaars student, die voldoet aan de eisen voor een aanstelling tot lio, niet deze aanstelling als lio krijgt, maar tijdens de afstudeerstage wel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als de lio. Het is niet wenselijk dat een stagiair structureel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als een lio. Het is de verantwoordelijkheid van opleidingen en besturen om ervoor te zorgen dat stagiairs taken krijgen die passen bij zijn/haar positie als lerende.
Op welke wijze spant u zich in om ongelijkheid en willekeur in de behandeling van stagiairs tegen te gaan? Bent u bereid met de sociale partners in gesprek te gaan over de vraag of het onderscheid tussen stagiairs nog wenselijk is en hoe een eerlijke behandeling van stagiairs bevorderd kan worden?
Zoals op het antwoord van vraag 2 wordt toegelicht bestaat er een functioneel onderscheid tussen een lio en een stagiair. Ieder schoolbestuur kan zelf beslissen of een stagiair een stagevergoeding krijgt en hoe hoog deze is, maar het is mogelijk dat scholen bijvoorbeeld in regionaal verband afspraken maken over de stagevergoeding van stagiairs. Daarbij vinden wij een vergoeding voor stagiairs wenselijk. Daarnaast zullen we aan de PO-Raad en VO-Raad vragen hun besturen over deze kwestie te informeren en erop aandringen een vergoeding te betalen bij de stage, lio’s conform cao te betalen en stagiairs niet als lio’s in te zetten.
Deelt u de mening dat lerarenopleidingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat hun studenten gelijk en in voldoende mate worden beloond? Bent u bereid om met de opleidingen in gesprek te gaan?
De onderwijsbesturen, de werkgevers, zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en de beloning daarvan. De beloning van onderwijspersoneel is vastgelegd in de cao. Zoals ook eerder benoemd is het loon van een lio ook vastgelegd in de cao. Daarnaast krijgt een stagiair geen aanstelling en is het daarom aan de schoolbesturen om te bepalen of zij een stagevergoeding willen uitkeren aan een stagiair en hoe hoog deze is. Voor de lerarenopleidingen ligt wel een rol in het informeren van hun studenten over de mogelijkheden die zij hebben om invulling te geven aan het laatste praktijkgedeelte van de opleiding.
De arbeidskrapte in de kinderopvang en het niet kunnen inzetten van gediplomeerde kraamverzorgenden |
|
Hilde Palland (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Van Meenen en De Pater-Postma van 4 september 2019, waarin u is gevraagd om een arbeidsmarktvisie en een plan om de arbeidskrapte in de kinderopvang op te lossen? Wanneer kan de Kamer dit plan tegemoetzien? 1
Ja. Zoals ik in mijn reactie heb aangegeven, ben ik met de sectorpartijen in gesprek over de arbeidsmarktkrapte. Dit verloopt voorspoedig. Aan de hand van deze gesprekken willen we gezamenlijk komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen om de krapte aan te pakken. Ik zal u hierover in de eerste helft van volgend jaar informeren.
Bent u bekend met het bericht dat het tekort aan personeel in de kinderopvang blijft toenemen en dat de kinderopvang samen met de bouw en horeca inmiddels tot de branches behoort met het hoogste aantal openstaande vacatures? 2
Ja, het is mij bekend dat het steeds moeilijker wordt voor werkgevers om vacatures voor pedagogisch medewerkers te vervullen. Ook het signaal uit de Quick Scan3 – dat het aantal openstaande vacatures in de kinderopvang tot een van de hoogste behoort – is mij bekend.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er voldoende personeel is voor het op een verantwoorde en veilige manier kunnen opvangen van kinderen in de kinderopvang?
Ik hecht aan goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Een kinderopvang die ouders in staat stelt arbeid en zorg te combineren en zo de arbeidsparticipatie bevordert. En een kinderopvang die kinderen stimuleert in hun ontwikkeling. Hiervoor is het belangrijk dat er voldoende pedagogisch medewerkers beschikbaar zijn, zodat zij kwalitief goede kinderopvang kunnen bieden.
Is het u bekend dat de arbeidskrapte wordt vergroot door een door de sociale partners vastgestelde en aangescherpte lijst met opleidingen, waardoor onder andere gediplomeerde kraamverzorgsters niet kunnen worden ingezet?
De vraag naar kinderopvang is de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Mede door deze stijging, is ook de vraag naar medewerkers sterk gegroeid. De cao-partijen hebben in deze context op 30 mei 2018 een cao-akkoord bereikt. Hierin is ook de lijst met opleidingen opgenomen die kwalificeren voor een functie in de kinderopvang. Cao-partijen hebben destijds weloverwogen gekeken naar de kwalificatielijst. Het beroep pedagogisch medewerker is een vak apart met unieke expertise en vaardigheden.
Ik wil hier wel bij aantekenen dat, behalve de opleiding, ook ervaring van een potentiële werknemer ertoe doet. Een kandidaatwerknemer met een opleidingsachtergrond die niet in de lijst met opleidingen is opgenomen, kan een gelijkstellingsverzoek indienen bij de gelijkstellingscommissie van het Overleg Arbeidsvoorwaarden Kinderopvang. Zij bekijken de relevante werkervaring, opleidingsachtergrond en gevolgde bij- en nascholing.4 Als een gelijkstellingsverzoek wordt verleend, is de medewerker gekwalificeerd bevonden voor een functie in de kinderopvang. Een grote meerderheid van de verzoeken wordt gehonoreerd. Deze procedure staat ook open voor gediplomeerde kraamverzorgsters.
Deelt u de mening dat gediplomeerde en ervaren kraamverzorgsters in tijden van arbeidskrapte, bij uitstek geschikt zijn om ingezet te worden op babygroepen in de kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
De lijst met diploma’s die kwalificeren voor een functie in de kinderopvang is een resultaat van het cao-overleg van sociale partners. Cao-partijen hebben weloverwogen gekeken naar de kwalificatielijst. Ik ben niet betrokken bij het overleg tussen cao-partijen. Werkgevers en werknemers moeten in alle vrijheid tot een resultaat kunnen komen waar zij allen achter kunnen staan. Zij zijn ook het beste geëquipeerd om te beoordelen of een opleiding voldoende voorbereidt op het beroep pedagogisch medewerker.
Constaterende dat de cao Kinderopvang tot eind 2019 loopt en de onderhandelingen over een nieuwe cao reeds zijn begonnen en een goede gelegenheid bieden om de lijst met opleidingen snel aan te passen en minder rigide te maken, bent u bereid om zo spoedig mogelijk met de sociale partners in gesprek te gaan en hen te wijzen op hun verantwoordelijkheid om arbeidskrapte tegen te gaan door aanpassing van de opleidingenlijst?
De sociale partners zijn zich terdege van deze verantwoordelijkheid bewust. Dit constateer ik ook in de constructieve gesprekken die ik met vertegenwoordigers van de sector voer over mogelijke oplossingen voor de arbeidsmarktkrapte. Het is verder niet aan mij om mij te mengen in het cao-overleg.
Wilt u daarbij in het bijzonder benadrukken dat de lijst zodanig moet worden aangepast, dat gediplomeerde en ervaren kraamverzorgenden voortaan kunnen worden ingezet op de babygroep? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 5 en 6 is het niet aan mij om mij te mengen in het cao-overleg. Het oppakken van knelpunten rondom de vastgestelde lijst van opleidingen is aan de sociale partners zelf en past niet bij de rol van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wilt u tevens in het door u toegezegde actieplan aandacht besteden aan het kunnen inzetten van zij-instromers, zoals nu ook in het onderwijs gebeurt, en aan de inzet van kraamverzorgenden in de kinderopvang?
Zijinstroom is een van de onderwerpen die aan bod komen tijdens de gesprekken over de arbeidsmarktkrapte in de kinderopvang. Dit zie ik, samen met de partijen, ook als potentiële oplossing. Over de oplossingsrichtingen zal ik u in de eerste helft van volgend jaar informeren.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2019?
Ja.
Het bericht dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel uit De Telegraaf dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet?1
Het kabinet waardeert de bereidheid van het Christelijk Nationaal Vakverbond om mee te denken en deelt het belang dat de bond hecht aan het in kaart brengen van de gevolgen van de aangekondigde maatregelen voor de arbeidsmarkt en de inkomsten en uitgaven van de overheid. Het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring was de afgelopen periode nog volop in ontwikkeling. Het kabinet kiest ervoor om in dit stadium de contouren van de maatregelen kenbaar te maken en via internetconsultatie input te vergaren. Zoals bekend is er daarom nog onvoldoende tijd geweest om de effecten in kaart te brengen. Temeer omdat het kabinet eraan hecht dat dit grondig en nauwkeurig gebeurt en dat is, zo wijzen ook verkennende gesprekken met verschillende onderzoeksbureaus uit, een zeer complexe opgave. Complexer dan de berekening van het CNV doet vermoeden. Zo is er geen aandacht voor de uitgavenkant (werknemers met een zelfstandigenverklaring kunnen immers geen aanspraak maken op de werknemersregelingen) en is de inschatting van de groep die hier naar verwachting gebruik van zal maken gebaseerd op een aantal aannames die niet zonder nader onderzoek te staven zijn.
Het kabinet is dan ook bezig met het laten uitvoeren van een uitgebreid onderzoek naar de arbeidsmarkteffecten van de aangekondigde maatregelen met betrekking tot het werken als zelfstandige. Ook de effecten van de zelfstandigenverklaring zullen van dit onderzoek onderdeel uitmaken. Een kwantitatieve inschatting van de arbeidsmarkteffecten is vervolgens een belangrijk element in de berekening van de financiële gevolgen van de maatregel. Ik heb tijdens het VAO arbeidsmarktbeleid van 4 september jl. toegezegd uw Kamer de uitkomsten van dit arbeidsmarkteffectenonderzoek gelijktijdig met de indiening van het wetsvoorstel te doen toekomen.
Wat is uw reactie op de berekening van het CNV dat de invoering van de zelfstandigenverklaring, zoals die nu ter internetconsulatie voorligt, kan leiden tot structureel ruim 1,7 miljard euro minder premie- en belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u zelf nog geen onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van de invoering van de zelfstandigenverklaring? Bent u bereid dat alsnog te gaan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom kiest het kabinet ervoor, met de invoering van de zelfstandigenverklaring, dat werknemers die meer dan 75 euro per uur verdienen zich kunnen gaan onttrekken van ons solidaire sociale stelsel?
Met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) werd in 2016 beoogd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer geen sprake is van een dienstbetrekking. Onder een deel van de zelfstandigen en opdrachtgevers leverde de Wet DBA juist onrust op. Sommige opdrachtgevers bleken huiverig te zijn om zelfstandigen in te huren en zelfstandigen waren bang hun opdrachten kwijt te raken. Dit leidde tot zorgen en onzekerheid over werk en inkomen. Vanwege deze onrust heeft het kabinet in 2016 een handhavingsmoratorium ingesteld. De handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelaties door de Belastingdienst richt zich momenteel alleen op kwaadwillenden en vanaf 1 januari 2020 ook op degenen die aanwijzingen van de Belastingdienst gegeven vanaf 1 september 2019 niet (afdoende) binnen een redelijke termijn opvolgen.
Opdrachtgevers kunnen terughoudend zijn om zelfstandigen in te huren omdat de gevolgen van een verkeerde kwalificatie van de arbeidsrelatie groot kunnen zijn. Als er sprake blijkt te zijn van een arbeidsovereenkomst en van een dienstbetrekking, heeft dat fiscaalrechtelijke, sociale zekerheidsrechtelijke en arbeidsrechtelijke gevolgen. Het kabinet acht het wegnemen van onrust en het borgen van ruimte voor ondernemen van groot belang. Zelfstandigen hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het is belangrijk dat zelfstandigen om de juiste redenen kiezen voor het ondernemerschap en dat opdrachtgevers zich niet laten weerhouden om zelfstandigen een opdracht te geven vanwege onduidelijkheid over mogelijke gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Daarom acht het kabinet het van belang om met een aantal maatregelen te komen die erin voorzien dat partijen duidelijkheid hebben over de gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Het invoeren van een zelfstandigenverklaring is één van die maatregelen. Vervolgens kan na invoering van het wetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring en de webmodule het huidige handhavingsmoratorium gefaseerd worden afgebouwd.
De zelfstandigenverklaring is bedoeld voor zelfstandigen en niet als vrijbrief voor werknemers. Het is echter niet te voorkomen dat werknemers er gebruik van zullen maken. Wel is de maatregel zo vormgegeven dat deze niet aantrekkelijk is voor werknemers. Dat komt door een aantal cumulatieve voorwaarden, zoals het vereiste van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de maximale duur van 1 jaar waarvoor een zelfstandigenverklaring gebruikt kan worden bij dezelfde opdrachtgever. Bovendien geldt een samentelregeling waardoor het bij langdurige contracten niet mogelijk is dat een werknemer als zelfstandige aan de slag gaat bij zijn voormalig werkgever. Daarnaast vervallen veel voordelen van het werknemerschap als de zelfstandigenverklaring wordt toegepast, zoals doorbetaling bij ziekte en de ontslagbescherming.
Ligt de motivatie daarvoor vooral in de ophef die er destijds was bij de invoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (DBA)?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de woorden van de Staatssecretaris van Financiën dat ook in die periode van ophef over de Wet DBA de totale omzet van zzp’ers is toegenomen: «...Daaruit blijkt dat de totale omzet van de zpp’ers is toegenomen. Wij weten allemaal – ik zal de eerste zijn die het zegt, anders gaat de heer Van Weyenberg het zeggen – dat er natuurlijk zzp’ers zijn die opdrachten hebben verloren. En ja, er zijn zelfs zzp’ers die hebben ontdekt dat hun line of work, hun businessmodel, helemaal niet past bij wat we op dit moment «een zelfstandige» noemen»? Waarom is het volgens u dan toch nodig om met een zelfstandigenverklaring te komen die potentieel op grote schaal ons solidaire sociale stelsel kan gaan ondermijnen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke controle en handhaving is er voorzien zodat er geen loopje kan worden genomen met de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring? Krijgt de Inspectie SZW hier een rol in?
In beginsel gaat op dat het aan de werkende en de werkverstrekker is om de zelfstandigenverklaring juist toe te passen. Zij dienen zelf na te gaan of aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien dat niet het geval is, dan kunnen geen rechten ontleend worden aan de zelfstandigenverklaring en moeten zij dus beoordelen of in of buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Ten aanzien van de loonheffingen houdt de Belastingdienst toezicht op de toepassing van de zelfstandigenverklaring. Daarbij ligt de bewijslast dat aan de cumulatieve voorwaarden van zelfstandigenverklaring wordt voldaan, bij de werkverstrekker. Indien niet aan de cumulatieve voorwaarden wordt voldaan, kunnen – indien sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking – op grond van het gebruikelijke regime uit de Wet op de loonbelasting 1964 correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes opgelegd worden door de Belastingdienst.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring een uitkering bij het UWV aanvraagt, zal het UWV nagaan of voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring. Het UWV gaat dus ook na of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring. Daarbij geldt dat de werkende dient te bewijzen dat niet aan de voorwaarden is voldaan. De bewijsplicht – wie stelt die bewijst – ligt bij deze werkende. Acht het UWV het aannemelijk dat is voldaan aan de voorwaarden, dan zal het UWV geen verder onderzoek verrichten. Er geldt dan geen verzekeringsplicht. De opdrachtnemer heeft geen recht op een uitkering. Is het UWV echter van oordeel dat aannemelijk is dat niet voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring dan zal het onderzoek worden voortgezet. Het UWV gaat dan na of sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking. Is dat het geval, dan is er sprake van een verzekeringsplicht en (indien ook aan de overige voorwaarden van de uitkering is voldaan) recht op een uitkering.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en bijvoorbeeld een beroep doet op bepaalde arbeidsrechtelijke bescherming of cao-bepalingen, dan dient allereerst de vraag of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring beantwoord te worden. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden welke kwalificatie aan de arbeidsrelatie gegeven moet worden. Daarbij spelen de feiten en omstandigheden van het individuele geval een belangrijke rol. Bij verschil van inzicht kunnen contractspartijen (of hun vertegenwoordigers) naar de civiele rechter stappen.
Overigens schat het kabinet in dat de kans niet groot is dat werkenden met een zelfstandigenverklaring, die aan alle voorwaarden voldoet, vaak naar de rechter zullen stappen om zich toch als werknemers te laten kwalificeren, omdat ze zelf bewust voor de verklaring en dus ook voor alle gevolgen hebben gekozen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de publiekrechtelijke arbeidswetgeving. De zelfstandigenverklaring heeft hier geen betrekking op. Daarom heeft de Inspectie SZW in dit kader geen rol.
Geldt de administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel «minimumbeloning zelfstandigen» voor alle zzp’ers?
Laat ik vooropstellen dat de conceptvoorstellen op dit moment ter consultatie voorliggen. Zowel inhoud als vormgeving kunnen nog wijzigen. Het voorstel is pas bij indiening aan uw Kamer een voorstel van het kabinet.
In het conceptwetsvoorstel staat beschreven dat opdrachtgevers gehouden zijn de door hen ingeschakelde zelfstandigen een minimumtarief te betalen van 16 euro per uur (exclusief btw). De opdrachtgever is dus verantwoordelijk om elke ingeschakelde zelfstandige minimaal het minimumtarief te betalen.
Op grond van het voorstel is het dan ook de opdrachtgever die moet controleren of aan de verplichtingen van de wet is voldaan. Op basis van informatie over de daadwerkelijk gemaakte kosten en bestede uren van de zelfstandige zal de opdrachtgever moeten beoordelen of hij aan de wet voldoet. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid dat tenminste het minimumtarief wordt betaald bij de opdrachtgever.
De opdrachtgever is voor die gegevens wel grotendeels afhankelijk van de informatie van de zelfstandige, die mogelijk buiten het zicht van de opdrachtgever werkt. Daarom wordt de zelfstandige verantwoordelijk voor het administreren en aanleveren van informatie. De administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen geldt voor alle zelfstandigen.
Zoals uit het concept blijkt, betekent dit dat beide partijen – zelfstandige en opdrachtgever – ieder hun eigen verantwoordelijkheden hebben. De zelfstandige is verantwoordelijk om informatie aan te leveren. De zakelijke opdrachtgever is verantwoordelijk om deze informatie te controleren, te administreren en te zorgen dat minimaal het minimumtarief wordt betaald. Deze verplichtingen zijn opgenomen om te bevorderen dat daadwerkelijk ten minste het minimumtarief betaald wordt. Daarom zijn de belangrijkste verplichtingen uit het conceptwetsvoorstel beboetbaar gesteld. Omdat de verplichtingen van de zelfstandige in de sfeer van de informatieverplichtingen en administratieve eisen ligt, is volstaan met een maximale boete gelijk aan de tweede categorie. De opdrachtgever is daarentegen verantwoordelijk om minimaal het minimumtarief te betalen en heeft daarbij een hoge mate van verantwoordelijkheid om zich van de informatie te vergewissen.
Waarom kiest u ervoor dat zzp’ers beboet kunnen worden als ze niet voldoen aan die administratieplicht?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom kiest u er niet voor om de bewijslast, dat opdrachtnemers/zzp’ers boven dat minimumtarief worden betaald, bij opdrachtgevers te laten?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u nu alleen met voorstellen voor een minimumtarief en een zelfstandigenverklaring gekomen en niet met het voorstel voor de webmodule voor de «middencategorie» zzp’ers? Hoe lang moeten we daar nog op wachten?
De webmodule vereist geen wetgeving, waardoor dit instrument niet ter internetconsultatie is voorgelegd. In de brief aan uw Kamer van 22 november jl. is de webmodule uitgebreid toegelicht. Daarnaast zal, zoals ook in deze brief staat, een breed gesprek worden gevoerd over de wijze waarop wordt gewerkt en in hoeverre bepaalde werkwijzen zich al dan niet lenen voor werken buiten dienstbetrekking.
Waarom gaat u niet gewoon handhaven op schijnzelfstandigheid door het opheffen van handhavingsmoratorium, in plaats van dergelijke niet sociale, niet solidaire en contraproductieve voorstellen te doen?
Schijnzelfstandigheid is geen welomschreven juridisch begrip en daarmee geen op zichzelf staande overtreding die direct beboet kan worden. Wel kan schijnzelfstandigheid ertoe leiden dat wet- en regelgeving met betrekking tot arbeid, sociale zekerheid, fiscaliteit en migratie wordt ontweken dan wel overtreden.
Het kabinet heeft een moratorium ingesteld voor de handhaving op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen, vanwege de door de opdrachtgevers en opdrachtnemers ervaren onduidelijkheid in wetgeving en de maatschappelijke onrust die zou ontstaan als de Belastingdienst zou gaan handhaven. Het moratorium geldt niet als er sprake is van kwaadwillendheid. Vanaf 1 januari 2020 kan ook gehandhaafd worden als aanwijzingen van de Belastingdienst die na 1 september 2019 zijn gegeven niet afdoende binnen een redelijke termijn worden opgevolgd. Zoals is aangegeven in de derde voortgangsbrief «werken als zelfstandige» aan uw Kamer zal het huidige handhavingsmoratorium na invoering van de maatregelen (zelfstandigenverklaring, minimumtarief en webmodule) gefaseerd worden afgebouwd.
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. Daarom stuurt de Inspectie op de inzet van middelen daar waar de meest risicovolle situaties en bedrijven zich voordoen. In de meeste programma’s die gericht zijn op de bevordering van eerlijk werk wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schijnzelfstandigheid, daar waar het toezicht op de arbeidswetgeving dit noodzakelijk maakt. De Inspectie hanteert geen handhavingsmoratorium.
Het minimumtarief en de zelfstandigenverklaring zijn onderdeel van een totaalpakket aan zzp-maatregelen. Het minimumtarief richt zich op armoedebestrijding aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De zelfstandigenverklaring neemt zoveel mogelijk onzekerheid aan de bovenkant van de arbeidsmarkt weg over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Met het oog op deze doelstellingen is het kabinet van mening dat deze maatregelen noodzakelijk zijn.
Een andere maatregel, de webmodule, houdt verband met de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Zoals ook in de vierde voorgangsbrief aan uw Kamer beschreven staat, is het uitgangspunt dat een afgegeven opdrachtgeversverklaring onder voorwaarden de opdrachtgever vooraf zekerheid geeft dat geen loonheffing hoeft te worden ingehouden en afgedragen en geen premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet hoeven te worden betaald. Deze vrijwaring geldt alleen voor zover de vragen in de webmodule naar waarheid zijn ingevuld en er in de praktijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Daarmee is de webmodule een belangrijk instrument in het totaalpakket van zzp-maatregelen.
Het bericht ‘Uitzendkracht komt amper rond’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitzendkracht komt amper rond»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat het veel onzekerheid geeft om elke maand niet te weten of je voldoende inkomsten hebt voor boodschappen of het betalen van de huur? Deelt u de mening dat als je werkt je er zeker van moet kunnen zijn dat je kan rondkomen?
Werken moet lonen. Het staat uitzendbureaus echter vrij om, net als elke andere ondernemer, winst te maken op de door hen geleverde dienstverlening. Uiteraard vind ik daarnaast inkomenszekerheid belangrijk.
Bij uitzendwerk wordt er voorzien in een behoefte aan flexibele arbeid en een belangrijke functie daarbij is het actief bij elkaar brengen van vraag en aanbod van werk. Daarom hebben partijen meer vrijheid om de arbeidsovereenkomst te verbreken. Het gevolg hiervan is dat uitzendwerknemers minder zekerheid hebben over het behoud van hun baan. Ik ben mij er bewust van dat dit een spanningsveld oplevert.
Uitzendkrachten werken veelal op oproepbasis. Het kabinet ziet dat de onzekerheid over werktijden en aantal uren bij oproepbanen voor sommige groepen werkenden knelt. Uitzendkrachten die op oproepbasis werken krijgen op 1 januari 2020 op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans meer rechten. Hierdoor hoeven werknemers die op een korte termijn (binnen 4 dagen) worden opgeroepen geen gehoor te geven aan een oproep. Daarnaast ontstaat bij een te late afzegging door de werkgever recht op loon. Dit vergroot voor uitzendkrachten die op oproepbasis werken de inkomenszekerheid.
Ook wordt zoals aangekondigd in reactie op de motie van Van Weyenberg c.s. onderzoek gedaan naar het gebruik van constructies om uitzendkrachten langdurig in onzekerheid te houden en wordt er verkend op welke manier dergelijke constructies kunnen worden bestreden.
Wat vindt u ervan dat uitzendbureaus al jarenlang enorme winsten maken, terwijl vele uitzendkrachten geen zekerheid hebben of zij de volgende dag weer kunnen werken en onvoldoende salaris ontvangen om rond te kunnen komen?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de cijfers dat veel uitzendkrachten nauwelijks kunnen rondkomen van hun werk en bovendien vaak niet weten of ze morgen nog werk hebben? Zo ja, zijn er bij u meer cijfers bekend over de inkomenssituatie en de inkomenszekerheid van uitzendkrachten? Wordt er in het kader van de evaluatie van het uitzendregime ook gekeken naar de inkomenssituatie en de inkomenszekerheid van uitzendkrachten? Zo nee, bent u bereid dat te gaan doen?
Op nationaal niveau zijn er geen recente cijfers bekend over of uitzendkrachten kunnen rondkomen. Wel heeft het SCP vorig jaar onderzoek gedaan naar de positie van werkende armen in Nederland in 2014. Het percentage van werkende armen met een uitzendcontract (5,8%) is hoger dan het percentage werkende armen als percentage van alle werkenden (4,6%). Voor andere vormen van flexibele arbeid werd een hoger percentage gevonden, namelijk 10,2% voor oproepkrachten en 12,6% voor zelfstandigen zonder personeel.2 Het bestaan van een correlatie tussen atypische contracten en armoede betekent niet noodzakelijkerwijs dat er ook een causaal verband is. Deze relatie is complex.
Op dit moment wordt het uitzendregime geëvalueerd. In dit verband is het onderzoek dat gedaan wordt naar het huidige uitzendregime van belang. Dit onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd. Er wordt niet onderzocht wat de feitelijke inkomenssituatie van uitzendkrachten is. Wel wordt gekeken of uitzendkrachten voldoende inkomenszekerheid ervaren.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat uitzendkrachten een fatsoenlijk salaris kunnen verdienen waarmee ze rond kunnen komen? Gaat u de uitzendbranche aanspreken op deze uiterst ongewenste situatie?
Zoals reeds aangegeven wordt er onderzoek gedaan in het kader van de evaluatie van het uitzendregime. Mede op basis van dit onderzoek zal beoordeeld worden of, en zo ja welke, wettelijke maatregelen nodig zijn. De uitkomsten van deze evaluatie en verkenning van eventuele wettelijke maatregelen zullen worden besproken met sociale partners waaronder vertegenwoordigers van de uitzendbranche.
Tevens hebben de uitzendbureaus zich uiteraard te houden aan artikel 8 Waadi en de algemeen verbindend verklaarde ABU-cao of de NBBU-cao.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 al wordt aangegeven krijgen uitzendkrachten die op oproepbasis werken op 1 januari 2020 op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans meer rechten.
Hoe beoordeelt u het dat uitzendkrachten soms meer dan twee jaar als uitzendkracht werken? Valt dit wat u betreft onder piek (plotselinge en onverwachte pieken in de hoeveelheid werk) of ziek (vervanging bij ziekte)?
Uit vraag 6 kan ik niet opmaken of uitzendkrachten die soms meer dan twee jaar als uitzendkracht werken onder piek of ziek vallen. Het kan zijn dat een uitzendkracht twee jaar bij hetzelfde bedrijf werkzaam is geweest. In dat geval is het de vraag of er sprake is van een piek of ziek-situatie. Deze uitzendkracht kan ook op verschillende plaatsen werkzaam zijn geweest om pieken op te vangen of zieken te vervangen. In dat geval kan er wel sprake zijn van de door u genoemde situaties.
Op basis van de evaluatie van het uitzendregime zal er voor de zomer van 2020 worden gekeken of en zo ja welke wettelijke maatregelen er nodig zijn. Daarnaast zijn op de langere termijn wellicht grotere en fundamentelere aanpassingen in de wet- en regelgeving nodig. De regering heeft daarom de onafhankelijke Commissie regulering van werk ingesteld die advies zal geven over de fundamentele vragen over de toekomst van de regulering van werk, de sociale zekerheid en de fiscaliteit.
Wat gaat u doen om uitzendkrachten weer zekerheid te geven? Bent u ook van mening dat uitzenden alleen zou moeten worden ingezet bij piek en ziek? Welke maatregelen wilt u nemen om ervoor te zorgen dat uitzenden alleen wordt ingezet bij piek en ziek?
Zie antwoord vraag 6.
Welke cijfers zijn er bij u bekend over in hoeverre uitzendwerk alleen wordt ingezet bij piek en ziek en in welke mate uitzendwerk ook wordt ingezet bij regulier werk? Is het in kaart brengen van dergelijke cijfers ook onderdeel van de evaluatie van het uitzendregime?
Er zijn geen algemene cijfers bekend over de mate van inzet van uitzendwerk voor piek en ziek en regulier werk.
Zoals reeds aangegeven wordt op dit moment het uitzendregime geëvalueerd. In dit verband is het onderzoek dat gedaan wordt naar het huidige uitzendregime van belang. Dit onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd. Op basis van de evaluatie van het uitzendregime zal er voor de zomer van 2020 worden gekeken of en zo ja welke wettelijke maatregelen er nodig zijn. Ik wil niet vooruitlopen op deze evaluatie en de uitkomsten in samenhang bezien.
Bent u bereid om de uitzonderingen op de maximale termijn (78 weken) van het uitzendbeding uit de wet te halen?
Zie antwoord vraag 8.
Overweegt u om daartoe in de wet te gaan verankeren dat uitzendwerk alleen is toegestaan bij echt tijdelijk werk?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe staat het met het onderzoek naar het opnieuw invoeren van een vergunningenstelsel in de uitzendbranche?2 Bent u bereid om bovenstaande suggesties (uitzondering maximale termijn en verankeren uitzendwerk alleen bij echt tijdelijk werk) mee te nemen in dit onderzoek?
In het kader van het onderzoeken van het draagvlak met betrekking tot een vergunningstelsel in de uitzendbranche ben ik in gesprek met sociale partners waaronder de uitzendbranche. In de door mij voor het einde van het jaar toegezegde brief over de integrale aanpak van misstanden bij arbeidsmigranten zal ik op de uitkomsten van deze draagvlakverkenning ingaan. De uitzondering op de maximale termijn van het uitzendbeding en het verankeren van uitzendwerk alleen bij tijdelijk werk is geen onderdeel van deze draagvlakverkenning, maar van de evaluatie van het uitzendregime en de verkenning van wettelijke maatregelen waarover ik u voor de zomer van 2020 zal informeren.
De gevolgen van het cao-akkoord VVT voor de continuïteit van zorg |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
In hoeverre verwacht u dat thuiszorgorganisaties in de financiële problemen kunnen komen of zelfs failliet kunnen gaan ten gevolge van het cao-akkoord in de sector VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg)?1 2
In het kader van het OVA-convenant kijkt het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) op hoofdlijnen of cao-afspraken meerjarig binnen de (raming van de) overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) passen. Dit vanwege het risico dat cao-afspraken anders ten koste gaan van het voorzieningenniveau. Voor de recente cao-afspraken tussen Actiz en de bonden heb ik becijferd dat dit het past.
Voor wat betreft de precieze invulling van de afspraken is het aan cao-partijen om hierover te onderhandelen. Ik ga ervanuit dat zij uiteindelijk samen tot een evenwichtig eindresultaat komen en tevens de betaalbaarheid van de gemaakte afspraken zullen wegen. Dat laat onverlet dat er altijd zorgorganisaties kunnen zijn die in de financiële problemen komen door samenloop van omstandigheden.
Wat kunnen de gevolgen van het cao-akkoord zijn voor de medewerkers van kleinere thuiszorgorganisaties, wanneer het cao-akkoord algemeen verbindend wordt verklaard?
Indien de afspraken worden vastgelegd in een cao kunnen cao-partijen verzoeken cao-bepalingen algemeen verbindend te verklaren. Door algemeenverbindendverklaring (avv) gaan de cao-bepalingen gelden voor alle werkgevers en werknemers die vallen onder de werkingssfeer van de cao. De avv’de afspraken uit de cao – bijvoorbeeld met betrekking tot salarisverhogingen en meer en grotere vaste contracten – zouden dan ook gaan gelden voor medewerkers van thuiszorgorganisaties die niet rechtstreeks, door middel van lidmaatschap van een werkgeversorganisatie, aan de cao zijn gebonden.
Voor welk deel van de verplegenden en verzorgenden geldt dat zij werken bij kleinere zorgorganisaties, die naar de mening van brancheorganisatie Zorgthuisnl in de problemen gaan komen?3
Ik beschik niet over informatie over het aandeel van de verplegenden en verzorgenden dat werkt bij kleinere organisaties, die naar mening van brancheorganisatie Zorgthuisnl in de problemen gaan komen.
Op welke manier kunnen werkgevers volgens u de 0.93% hogere loonkosten ten gevolge van het naar voren halen van de dertiende maand, gaan opvangen? Voor welke organisaties verwacht u dat zij dit niet kunnen opvangen?
Het is aan organisaties zelf om te bezien hoe zij binnen hun bedrijfsvoering het eerder verhogen van het opbouwpercentage van de eindejaarsuitkering financieel kunnen opvangen. Ik heb geen zicht op welke organisaties dit niet zouden kunnen opvangen.
Denkt u ook dat het nodig zal zijn extra geld beschikbaar te stellen om de continuïteit van thuiszorg te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden om op grond van de recent gesloten nieuwe cao VVT te veronderstellen dat de continuïteit van de thuiszorg op dit moment in het geding is. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 1 en 4.
Bent u bereid indien nodig extra geld beschikbaar te stellen om continuïteit van de thuiszorg te garanderen? Zo ja, wanneer geeft u hier duidelijkheid over? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 5, zie ik geen reden om te veronderstellen dat de continuïteit van de thuiszorg op dit moment in het geding is. Indien continuïteit van ondersteuning op grond van de Wmo 2015 op enig moment in het geding komt, is het primair aan gemeenten om in te grijpen. Zij dienen op grond van de Wmo 2015 zorg te dragen voor continuïteit van zorg.
In onze Kamerbrief over de doorontwikkeling van het beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen4 heb ik samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beschreven in welke gevallen wij een rol voor onszelf zien bij zorginstellingen in financiële problemen. Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering en de inkopende partijen (bij de Wmo 2015 zijn dat de gemeenten) hebben zorgplicht. Als een aanbieder financiële problemen heeft moet hij samen met de gemeente en andere betrokkenen een passende oplossing zoeken. Bemoeienis vanuit VWS is daarbij normaal gesproken niet nodig en niet aan de orde. Wanneer het echter gaat om een aanbieder waarvan het wegvallen grote maatschappelijke impact zou hebben, en partijen er niet in slagen om tot een passende oplossing te komen, dan kan regie vanuit VWS nodig zijn. Wij roepen iedereen dan aan tafel en spreken hen aan op hun verantwoordelijkheid. Zo nodig kunnen we partijen ondersteunen bij het opstellen van een herstructureringsplan of een plan voor gecontroleerde overdracht van zorg aan andere aanbieders. In zeer uitzonderlijke situaties, en onder strikte voorwaarden, kunnen wij ook een financiële bijdrage leveren aan de uitvoering van dat plan. Van zo’n situatie kan sprake zijn als:
De continuïteit van cruciale zorg in het geding is of als er acute risico’s dreigen voor de kwaliteit en veiligheid van de patiëntenzorg, én
Partijen de problemen niet redelijkerwijs zelf kunnen oplossen, én
Andere ondersteuning vanuit VWS onvoldoende soelaas biedt.
Zoals hierboven ook aangegeven is van dit alles op dit moment geen sprake. Coördinatie of financiële steun door VWS zijn dan ook niet aan de orde.
Kunt u c.q. kunnen gemeenten de benodigde (thuis)zorg continueren als organisaties daadwerkelijk «omvallen» en bent u bereid in dezen een coördinerende rol te vervullen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat na inwerkingtreding van de nieuwe cao de AmvB (algemene maatregel van bestuur) reële prijs Wmo 2015 onverkort wordt toegepast (zodat de overeengekomen loonsverhogingen in de tarieven worden doorvertaald), gelet ook op de penibele financiële positie waarin veel gemeenten verkeren?
De AMvB reële prijs Wmo 2015 is in juni 2017 in werking getreden. Gemeenten die voor het leveren van een voorziening door een aanbieder na 1 juni 2017 een aankondiging van een overheidsopdracht in het kader van de Wmo 2015 hebben gedaan, moesten daarbij de AMvB reële prijs Wmo 2015 toepassen. Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de implementatie van de AMvB reële prijs is eind 2017 een regiegroep reële prijs in het leven geroepen. Deze regiegroep heeft tot eind 2018 diverse ondersteunende producten voor gemeenten en aanbieders vervaardigd. Tevens zijn vanuit de regiegroep in die periode diverse signalen van vermeende onjuiste toepassing van de AMvB reële prijs onderzocht. De eindrapportage van de bij de regiegroep betrokken onafhankelijke deskundige heb ik uw Kamer op 24 juni 2019 toegestuurd.5 Met de werkzaamheden die vanuit de regiegroep reële prijs zijn uitgevoerd, is stevig geïnvesteerd in een zorgvuldige invoering van de AMvB reële prijs.
Het is nu aan gemeenten om zorgvuldig uitvoering (te blijven) geven aan de AMvB reële prijs. Indien er een twijfels ontstaan over een juiste toepassing van de AMvB reële prijs is het primair aan de gemeenteraad om haar controlerende rol te pakken. In het geval dat een gemeente en een aanbieder niet tot overeenstemming komen over een vraagstuk ten aanzien van de uitvoering van de AMvB reële prijs, kan men zich in gezamenlijkheid wenden tot de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Om breed te bezien hoe de AMvB reële prijs wordt uitgevoerd en welke effecten de toepassing van de AMvB reële prijs heeft, laat ik een meerjarig evaluatieonderzoek uitvoeren. De eerste rapportage vanuit dit evaluatieonderzoek heb ik uw Kamer op 24 juni 2019 toegestuurd.6 De tweede rapportage vanuit dit onderzoek verwacht ik uw Kamer in januari 2020 te kunnen toesturen. De eindrapportage vanuit het onderzoek wordt in het tweede kwartaal van 2020 opgeleverd.
De mogelijkheid van pensioenoverdracht uit het buitenland |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat mensen die in het buitenland pensioen hebben opgebouwd, een verzoek kunnen doen bij de Belastingdienst om het buitenlands pensioen onder Nederlandse wetgeving te brengen?
Ja, op de fiscale behandeling van pensioenaanspraken en met name de waardeoverdracht in internationale verhoudingen wordt ingegaan in het beleidsbesluit van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M. In onderdeel 2 van dit besluit wordt de situatie behandeld waarbij in het buitenland opgebouwde pensioenaanspraken onder de Nederlandse wetgeving kunnen worden gebracht. Het kan daarbij gaan om een buitenlandse werknemer die in Nederland wordt tewerkgesteld en die de opbouw vanuit Nederland in de buitenlandse regeling voort wil zetten en de werknemer die vanuit het buitenland in Nederland komt werken en het in het buitenland opgebouwde pensioenkapitaal naar een Nederlandse pensioenuitvoerder over wil dragen en daarmee onder de Nederlandse wetgeving wil brengen. Met de in het beleidsbesluit beschreven voorwaarden wordt het mogelijk gemaakt om in aanmerking te komen voor de Nederlandse fiscale faciliteiten.
Wat zijn de criteria waaraan moet worden voldaan om waardeoverdracht mogelijk te maken volgens de Belastingdienst? Is er een verschil tussen een zuivere pensioenregeling en nettopensioen? Maakt het uit of het een eindloon- of middelloonregeling betreft? Is er een verschil tussen pensioenregelingen van binnen of buiten de EU?
Voor Nederland is voor belastingdoeleinden relevant of de waardeoverdracht naar Nederland plaatsvindt op grond van artikel 91 van de Pensioenwet (hierna: PW) of een andere grondslag. In het antwoord op vraag 3 wordt nader ingegaan op het onderscheid tussen waardeoverdrachten op grond van artikel 91 PW en overige waardeoverdrachten.
Als een waardeoverdracht valt onder artikel 91 PW, kunnen de in het buitenland opgebouwde pensioenaanspraken geheel worden overgedragen aan een Nederlandse pensioenuitvoerder. Artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB) laat dan toekenning van de buitenlandse dienstjaren in de Nederlandse regeling toe.
Gaat het om een waardeoverdracht die niet valt onder artikel 91 PW, dan geldt artikel 10a UBLB niet voor de buitenlandse diensttijd. Daardoor is mogelijk de hele pensioenaanspraak in strijd met de voorschriften voor fiscale faciliëring. Dit wordt ongewenst geacht. Om te voorkomen dat door de waardeoverdracht pensioenaanspraken moeten worden belast, zijn pensioenregelingen van werknemers die pensioenkapitaal vanuit het buitenland laten overdragen aan de pensioenuitvoerder van hun Nederlandse pensioenregeling onder voorwaarden aangewezen als zuivere pensioenregelingen. Deze voorwaarden zijn:
Voor de fiscaal gefacilieerde mogelijkheid tot waardeoverdracht maakt het geen verschil of de aanspraken zijn opgebouwd in een eindloon- middelloon- of beschikbare premieregeling.
Waar met nettopensioen wordt gedoeld op een pensioenaanspraak voor zover die in het buitenland niet fiscaal is gefacilieerd, bevat het beleidsbesluit van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M – ook voor de situatie na waardeoverdracht – een goedkeuring om via de saldomethode een economisch dubbele belasting te voorkomen (onderdeel 2.4).
Zijn Nederlandse pensioenuitvoerders verplicht mee te werken aan verzoeken voor waardeoverdracht uit het buitenland? En bij verzoeken voor waardeoverdracht uit EU-lidstaten?
Artikel 91 PW voorziet in de verplichting voor een Nederlandse pensioenuitvoerder om mee te werken aan een (individuele) waardeoverdracht vanuit het buitenland naar Nederland. Deze verplichting geldt alleen voor zover het een waardeoverdracht betreft van een pensioeninstelling uit een andere EU-lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland met een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar in Nederland. Voorts moet zijn voldaan aan de voorwaarden uit artikel 91 PW. Deze voorwaarden zijn vergelijkbaar met de voorwaarden die aan een ontvangende pensioenuitvoerder worden gesteld bij het wettelijk recht op waardeoverdracht binnen Nederland. Concreet gelden als voorwaarden dat:
Als het gaat om een waardeoverdracht vanuit een andere buitenlandse instelling -niet zijnde een pensioeninstelling uit een andere EU-lidstaat of verzekeraar met zetel buiten Nederland – geldt er géén verplichting om mee te werken aan een waardeoverdracht. Een Nederlandse pensioenuitvoerder is wel bevoegd om in dat geval als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden, mits voldaan is aan de in artikel 92 PW vastgestelde voorwaarden. Dit zijn dezelfde voorwaarden als vastgelegd in artikel 91 PW, zoals hiervoor omschreven.
Is het mogelijk om, indien een pensioenuitvoerder van een nieuwe werkgever hier in Nederland niet bereid is om mee te werken, de waardeoverdracht te laten plaatsvinden naar een andere pensioenuitvoerder dan die van de nieuwe werkgever?
Vooropgesteld zij dat de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever – voor zover het gaat om een waardeoverdracht vanaf een pensioeninstelling uit een andere EU-lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland die op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen – enkel de mogelijkheid heeft om een waardeoverdracht te weigeren, als niet wordt voldaan aan de in artikel 91 PW gestelde voorwaarden (zie antwoord 3).
Indien niet is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 91 PW, is een waardeoverdracht naar Nederland (op dat moment) niet mogelijk. Artikel 91 PW heeft namelijk enkel betrekking op een inkomende waardeoverdracht naar de pensioenuitvoerder van de (nieuwe) werkgever.2 Een waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder dan die van de nieuwe werkgever is niet mogelijk. Het staat een pensioenuitvoerder niet vrij om de pensioenuitvoering te verzorgen voor een persoon die niet onder de werkingssfeer van een dergelijke pensioenregeling valt of die niet in dienst is van de betreffende werkgever en derhalve geen pensioenovereenkomst met de werkgever heeft gesloten.
Ook een waardoverdracht vanuit een andere buitenlandse instelling (artikel 92 PW) is enkel mogelijk naar de pensioenuitvoerder van de (nieuwe) werkgever.
De voornoemde mogelijkheden tot een individuele waardeoverdracht vanuit het buitenland, zijn vergelijkbaar met de mogelijkheden voor een individuele waardeoverdracht binnen Nederland.
Zijn er pensioenregelingen bij werkgevers uit andere EU-lidstaten die kunnen worden uitgevoerd buiten de EU? Onder welke voorwaarden kan bij deze regelingen waardeoverdracht plaatsvinden naar Nederlandse pensioenuitvoerders?
Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving kan een Nederlandse pensioenregeling slechts worden uitgevoerd buiten de EU, voor zover het gaat om een verzekeraar met een zetel buiten Nederland die op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen. De vraag of een pensioenregeling van een werkgever uit een andere EU-lidstaat kan worden uitgevoerd door een instelling uit een land dat geen lidstaat van de EU is, is afhankelijk van het recht van de betreffende EU-lidstaat.
Of een waardeoverdracht van een buitenlandse instelling (niet zijnde een pensioeninstelling uit een andere EU-lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland) naar een Nederlandse pensioenuitvoerder kan plaatsvinden, is allereerst afhankelijk van de vraag of het land waarin de instelling is gevestigd een waardeoverdracht toestaat. Indien dat het geval is, is een Nederlandse pensioenuitvoerder bevoegd als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden mits is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 92 PW. Indien het verzoek tot waardeoverdracht afkomstig is van een verzekeraar met zetel buiten Nederland, is een Nederlandse pensioenuitvoerder verplicht als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden mits is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 91 PW. Zie in dit kader het antwoord op vraag 3.
Uitbuiting van arbeidsmigranten |
|
Eppo Bruins (CU), Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de uitzending van Nieuwsuur «Meer meldingen over arbeidsmigranten: «Cowboybedrijven omzeilen de wet»?1
Net als de Inspectie SZW maak ik mij zorgen om de toename van het aantal meldingen en overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen. Het komt te vaak voor dat werknemers uitgebuit worden of werken in een schijnconstructie. Dit ondermijnt de eerlijke arbeidsvoorwaarden van werkenden en leidt tot oneerlijke concurrentie. Het kabinet blijft zich daarom zowel binnen Nederland als in de Europese Unie en wereldwijd inzetten voor fatsoenlijk en eerlijk werk.2
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW door de talloze contractvormen in de flexibele arbeidsmarkt voor een haast onmogelijke taak is komen te staan en dat er dus naast meer capaciteit ook behoefte is aan meer regulering?
De Inspectie SZW verdubbelt de komende jaren haar inzet op het thema eerlijk werk. Maar de boodschap uit de praktijk van de inspecties is ook dat meer handhaving alleen niet volstaat. De Inspectie ziet een grijs gebied ontstaan tussen wat wettelijk is toegestaan en wat wenselijk is. Dit ondermijnt de eerlijke arbeidsvoorwaarden van werkenden. Daarnaast leidt het tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven en het verschuiven van de norm. Dat is de kernboodschap van de Inspectie zoals verwoord in de Staat van eerlijk werk die op 7 oktober is gepubliceerd.3
Ik ben van mening dat de arbeidsmarkt zekerheid en kansen moet bieden aan iedereen maar dat de huidige vormgeving van de arbeidsmarkt knelt. Het systeem van arbeidsverhoudingen slaagt er onvoldoende in om werkgevers en werknemers te ondersteunen bij het aangaan van een arbeidsrelatie die aansluit bij de behoeften en de aard van het werk. Door de kosten en risico’s die verbonden zijn aan het vaste contract zijn werkgevers nu vaak terughoudend om werknemers in vaste dienst te nemen. Voor werkenden zijn de kansen op de arbeidsmarkt ongelijk verdeeld, waarbij het perspectief op een vast contract voor kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt vaak ver weg is.
De Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) die op 1 januari 2020 in werking treedt, heeft als doel om de kosten- en risicoverschillen tussen contractvormen te verminderen, zodat flexibel werk wordt gebruikt wanneer de aard van het werk daarom vraagt en niet hoofdzakelijk omdat het een kostenvoordeel oplevert. De regering neemt maatregelen om negatieve effecten van flexibele contracten te beperken en te beprijzen, bijvoorbeeld door onzekerheid over werk en inkomen voor oproepkrachten te beperken en concurrentie op arbeidsvoorwaarden bij payrolling te voorkomen. Voor werkgevers wordt het aantrekkelijker om werknemers in vaste dienst te nemen door de introductie van een cumulatiegrond in het ontslagrecht, de introductie van premiedifferentiatie in de WW en meer balans in de opbouw van de transitievergoeding. Dit vergroot voor werkenden het perspectief op een vast contract.
De maatregelen van de Wab staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een breder pakket aan maatregelen die in samenhang bezien de balans op de arbeidsmarkt verbeteren, voor werkgevers, werknemers en zzp’ers, voor nu en in de toekomst. Zo wordt ook de regelgeving voor zzp’ers herzien. Het kabinet streeft ernaar voor opdrachtgevers de duidelijkheid over de aard van de arbeidsrelatie te vergroten en schijnzelfstandigheid en oneerlijke concurrentie te voorkomen. Daarnaast wordt het uitzendregime geëvalueerd en worden wettelijke maatregelen verkend enerzijds om constructies tegen te gaan die bedoeld zijn om niet onder een cao te vallen, en anderzijds om niet-naleving van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) te voorkomen.
Ook op de langere termijn in aanvulling op de stappen die nu genomen worden, zijn wellicht grotere en fundamentelere aanpassingen in de wet- en regelgeving nodig. De regering heeft daarom de onafhankelijke Commissie regulering van werk ingesteld die advies zal geven over de fundamentele vragen over de toekomst van de regulering van werk, de sociale zekerheid en de fiscaliteit.
Vindt u het aanvaardbaar dat arbeidsmigranten van buiten de EU (waaronder Oekraïne) in Nederland komen werken nadat zij in Polen een tewerkstellingsvergunning hebben gekregen?
De geschetste situatie komt voort uit het vrije verkeer van diensten binnen de EU en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Al in de zaak Rush Portuguesa van 27 maart 1990 (C-113/895) oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie dat werknemers die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk werkzaamheden verrichten in een andere lidstaat niet toetreden tot de arbeidsmarkt van de lidstaat waar zij hun werkzaamheden verrichten, omdat zij na voltooiing van hun taak terugkeren naar hun land van herkomst. Het ontvangende land kan daarom geen voorwaarden stellen ten aanzien het verkrijgen van een werkvergunning voor deze werknemers. Het Hof heeft bovendien bepaald dat dit geldt ongeacht het feit of de betrokken werknemers onderdaan zijn van een EU-lidstaat (Essent, C91/13). Echter, indien een onderneming diensten wil verlenen in een ander EU land, en hierbij zijn eigen werknemers in wil zetten door ze naar het ontvangstland te detacheren, is het van belang dat er sprake is van echte detachering: de onderneming dient daadwerkelijk substantiële activiteiten te verrichten in de lidstaat van vestiging en er moet sprake zijn van een gedetacheerde werknemer die tijdelijk arbeid in Nederland verricht. Werkgevers zijn daarnaast verplicht een harde kern van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden toe kennen aan het personeel waarmee zij tijdelijk in Nederland een dienst komen verlenen, die zijn vastgelegd in wettelijke bepalingen of in algemeen verbindend verklaarde (avv’de) cao’s. Werknemers uit een derde land kunnen zonder tewerkstellingsvergunning naar Nederland worden gedetacheerd, maar zij moeten wel gemeld worden en bij verblijf van meer dan 3 maanden moet daarnaast een verblijfsvergunning worden aangevraagd (met maximale duur van 2 jaar).
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het SER-advies «prioriteiten voor een fair Europa»4 is het kabinet voorstander van het vrij verkeer. Ik wil er op wijzen dat ook tal van Nederlandse bedrijven gebruik maken van werknemers uit derdelanden, en daarmee hun diensten aanbieden in andere EU-lidstaten. Dat versterkt de positie van die bedrijven, en komt daarmee ook ten goede aan de Nederlandse economie als geheel. Als het gaat om de voorwaarden waaronder de werkzaamheden van derdelanders moeten plaatsvinden staat daarbij, net als voor de detachering van EU-burgers, het uitgangspunt van gelijk loon voor gelijke arbeid op dezelfde plek centraal. Het beleid van het kabinet is de afgelopen periode gericht geweest op het bestrijden en voorkomen van de nadelige effecten van het vrij verkeer en zal zich hiervoor blijven inzetten, ook waar het derdelanders betreft. Uitwassen, misbruik en uitbuiting moeten worden aangepakt.
Hoeveel werknemers van buiten de EU werken in Nederland door middel van een tewerkstellingsvergunning uit een andere lidstaat? Indien u niet over deze cijfers beschikt, wilt u dit onderzoeken?
Op grond van wet- en regelgeving is de werkgever in Nederland verplicht om een melding te maken van werknemers die tijdelijk in Nederland arbeid komen verrichten op grond van grensoverschrijdende dienstverlening in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie/EER waar zij een werkvergunning hebben. In 2018 zijn er 4.645 werknemers gemeld bij UWV en in 2019 zijn er tot en met augustus 2019 4.518 werknemers gemeld bij UWV.
Deelt u de mening van Inspecteur-Generaal Kuipers: «Er ontstaat een grijs gebied tussen wat wettelijk is toegestaan en wat wenselijk is. Dit ondermijnt de eerlijke arbeidsvoorwaarden van werkenden en het leidt tot oneerlijke concurrentie.»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in Europees verband afspraken te maken om de tewerkstellingsvergunning uitsluitend geldig te verklaren in de lidstaat waar deze is aangevraagd?
Europa breed maken bedrijven, ook Nederlandse, bij het verrichten van hun diensten gebruik van werknemers uit derdelanden. Belemmeringen op dit gebied zou tot economische schade leiden. Nederland is dan ook voorstander van het vrij verkeer van diensten, maar daarbij moet men zich houden aan de regels die ter zake in de EU zijn overeengekomen. Het kabinetsbeleid is erop gericht om uitwassen, misbruik en uitbuiting aan te pakken. Van een algemene beperking van het recht van ondernemers om met hun eigen personeel in andere Europese lidstaten hun diensten aan te bieden kan geen sprake zijn. Bovendien is het maken van afspraken om de tewerkstellingsvergunning uitsluitend geldig te verklaren in de lidstaat waar deze is aangevraagd in strijd met het vrije verkeer van diensten.
Zoals ik aangaf in mijn brief over de toekomstige ontwikkeling van de sociale dimensie van de Europese Unie5 pleit ik bij de Europese Commissie voor een voortvarende en effectieve inzet van de Europese Arbeidsautoriteit, zodat er op het terrein van effectieve grensoverschrijdende handhaving binnen de EU verdere stappen gezet kunnen worden. Zo kan bijvoorbeeld beter worden nagegaan of een detacherende dienstverrichter daadwerkelijk substantiële activiteiten verricht in een uitzendende lidstaat.
Ik zal de Commissie oproepen toe te zien op de implementatie van recent tot stand gekomen regelgeving en waar nodig te komen met vervolgstappen voor het verder tegengaan van oneerlijke concurrentie en voor de adequate bescherming van werknemers.
Hoe oordeelt u over Nederlandse bedrijven die in Polen vestigingen opzetten om daarmee goedkope Oekraïners naar Nederland te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening van FNV-bestuurder Elzinga: «We zien dat Nederlandse bedrijven bewust brievenbusfirma's openen in een land als Polen of Roemenië. Via die landen ontwijken ze niet alleen belastingen en sociale premies, maar halen ze ook derdelanders uit bijvoorbeeld Oekraïne, Wit-Rusland of zelfs Maleisië of Vietnam om in Nederland voor een schijntje te komen werken. Er wordt grof geld verdiend over de ruggen van mensen die uitgebuit worden door deze cowboybedrijven.»?
Ik deel de mening van de heer Elzinga dat het ontwijken van belastingen en sociale premies – via schijnconstructies of anderszins – moet worden aangepakt. Illegaliteit en uitbuiting van gedetacheerde werknemers moeten worden bestraft. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vorige vraag verwacht het kabinet dat de nieuwe Europese Arbeidsautoriteit hieraan zal bijdragen. Veel misbruik en oneigenlijk gebruik speelt zich immers af tussen de diverse lidstaten. Het heeft tot nu toe ontbroken aan een permanente ondersteunende en coördinerende instantie, die het mogelijk maakt de kennis en inzichten van de diverse nationale inspecties en uitvoeringsinstellingen bij elkaar te brengen, en zo meer focus te geven aan opsporingsactiviteiten en prioriteitsstelling. Het kabinet verwacht dat de Europese Arbeidsautoriteit de effectiviteit van het optreden van de nationale inspecties daarmee zal verbeteren.
Vindt u dat het vrij verkeer van werknemers op deze manier goed functioneert? Erkent u dat meer regulering nodig is?
Zie antwoord vraag 6.