Het bericht dat internationale brandstofbedrijven op grote schaal giftige brandstof via Nederlandse havens naar Afrika exporteren |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicatie van Nos.nl op 19 september 2016 over giftige brandstof die via Nederlandse havens naar Afrika wordt geëxporteerd?1
Ja.
Naar welke gebieden in Afrika wordt de olie geëxporteerd? Kunt u – al dan niet bij benadering – per gebied aangeven hoeveel olie er wordt geëxporteerd?
Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
In 2015 werd er 7 miljoen ton motorbenzine ongelood geëxporteerd naar Algerije, Ghana, Guinee, Kenia, Marokko, Nigeria, Togo en Zuid-Afrika (van 21 miljoen ton totaal). Er werd dat jaar 3 miljoen ton gas- en lichte stookolie geëxporteerd naar Egypte, Ghana, Guinee, Marokko, Mauritanië, Nigeria, Senegal en Togo (van 14 miljoen ton totaal). Daarnaast werd 2 miljoen ton stookolie met zwavelgehalte boven 1% geëxporteerd naar Kaapverdië, Marokko, Senegal en Togo (van 30 miljoen ton wereldwijd). Tenslotte werd 3 miljoen ton nafta’s geëxporteerd aan Togo en Zuid-Afrika (van 10 miljoen ton totaal).2
Is het waar dat in de betreffende steden in Afrika de luchtvervuiling extreem toeneemt? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de rol van deze bedrijven?
Luchtvervuiling is het meest extreem in stedelijke gebieden in lage- en middeninkomenslanden in de WHO-regio’s Zuid-Oost Azië en Oostelijke Middellandse Zee. Data uit de Afrikaanse regio zijn schaars, maar waar beschikbaar wijzen deze op bovengemiddelde luchtvervuiling. Er liggen diverse oorzaken aan de stedelijke luchtvervuiling ten grondslag.
Welke stappen heeft u – in Nederlands, Europees dan wel VN-verband – inmiddels ondernomen om deze ernstige transporten en bijmenging te voorkomen? Welke stappen overweegt u op korte termijn nog te nemen en welke rol spelen volgens u de overheden van de getroffen Afrikaanse landen daarbij?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Het kabinet zal onderzoeken of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met Nederlandse wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid de Nederlandse wet- en regelgeving op dit terrein te herzien?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de in het artikel genoemde bedrijven de hele keten bezitten? Zo ja, deelt u de opvatting dat hun verantwoordelijkheid om verantwoord te handelen daardoor des te zwaarder weegt? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen en deze bedrijven de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen na te laten leven?
In sommige gevallen zijn verschillende delen van de keten in het bezit van een onderneming. Conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn de verantwoordelijkheden van bedrijven groter wanneer zij direct invloed hebben op risico’s (bijvoorbeeld in een eigen productiefaciliteit), dan wanneer zij enkel gelieerd zijn aan risico’s (zoals in een leverancier-afnemer relatie).
Het is aan bedrijven zelf om due diligence toe te passen en daarin na te gaan hoe zij betrokken zijn bij risico’s en eventuele misstanden en welke acties daarbij gepast zijn. Het reeds aangekondigde onderzoek van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen naar de wijze waarop de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen implementeert,3 zal door het kabinet gebruikt worden om gesprekken aan te gaan met bedrijven in de sector en hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheden.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met internationale wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de opvatting dat deze wet- en regelgeving dient te worden aangepast ten behoeve van armere landen die daar nu de dupe van worden? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Signalen omtrent de fytosanitaire keuringen door de NVWA |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een dag voor een geplande fysieke keuring een bericht verstuurt aan een importeur waarin wordt aangegeven dat de NVWA door omstandigheden niet alle geselecteerde zendingen fysiek kan inspecteren?
Voor de import van verpakkingshout met specifieke lading, zoals natuursteen met specifieke douanecodes, maar ook leisteen, keramiek en plaatstaal, geldt dat jaarlijks een minimum percentage van 15% van de zendingen geïnspecteerd moet worden (Uitvoeringsbesluit 2013/92/EU). Een geplande inspectie kan vanwege andere prioriteiten worden geannuleerd, bijvoorbeeld vanwege een calamiteit, zoals een vondst van schadelijke organismen voor planten op een ander bedrijf. Zolang op jaarbasis tenminste 15% van de zendingen wordt geïnspecteerd, voldoet de NVWA aan de EU vereisten.
De NVWA bericht zo snel mogelijk de betrokken ondernemer als de inspectie geannuleerd moet worden. Ik heb begrip voor het ongemak dat hierdoor ontstaat.
Acht u het wenselijk dat de NVWA een dag van tevoren een geplande fysieke keuring annuleert?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat, hoewel de aangiften ondanks bovenstaande e-mail wel in het elektronische systeem verwerkt worden, de annulering door de NVWA tot onnodige kosten leidt bij de importeur vanwege reservering van de keuringslocatie, en de annulering daarnaast leidt tot gaten in de planning op de keuringslocatie waardoor er niet optimaal gewerkt kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat de werkwijze van de NVWA leidt tot onnodige kosten bij de ondernemer?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie dat ondanks de annulering door de NVWA de keuring wel gewoon doorbelast wordt?
Het tarief voor de importinspectie is gebaseerd op het omslagstelsel. De totale kosten voor alle inspecties worden gelijkelijk verdeeld over alle zendingen die onder de inspectieplicht vallen, ongeacht of die specifieke zending geïnspecteerd is of niet en ongeacht de exacte inspectietijd per individuele zending. De tarieven zijn berekend en vastgesteld op basis van de uit te voeren fytosanitaire controles, een inschatting van de benodigde inspectietijd per zending, de gemiddelde grootte van de zendingen en het gehanteerde controlepercentage. Er zijn verschillende tarieven, per inspectiepercentages en per productgroep (steen dan wel staal). Dit omdat voor een product met een hoog inspectiepercentage meer kosten worden gemaakt (relatief meer zendingen worden geïnspecteerd) dan voor een product met een lager inspectiepercentage, en omdat het verpakkingshout bij staal een andere verschijningsvorm heeft dan bij steen. De kosten worden omgeslagen per gewichtseenheid.1 Het aandeel verpakkingshout per gewicht van de zending is niet van belang omdat de inspectietijd is berekend op basis van de inspectie aan het verpakkingshout per ton natuursteen.
Kunt u daarnaast nader uitleg geven over hoe de inspectiekosten van bijvoorbeeld een container met een zending waarvan het verpakkingshout wordt geïnspecteerd, is opgebouwd? Wordt het gewicht van de hele zending in rekening gebracht voor de fytosanitaire inspectie van het verpakkingshout? Welk aandeel heeft het verpakkingshout op het gewicht van de hele zending? Staat dit in verhouding tot het eventueel doorberekenen van het hele gewicht voor de fytosanitaire inspectie van het verpakkingshout?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de NVWA haar inspectie uitvoert op basis van een 50-procentscontrole en deze per container uitvoert, terwijl in een EU-besluit1 wordt gesproken over 15%? Waarom wijkt de NVWA af van het EU-besluit? Wat zijn de gevolgen voor de kosten voor de ondernemer dat de NVWA deze werkwijze hanteert?
De EU stelt een controle van minimaal 15% van de zendingen verplicht. Nederland heeft bij natuursteen met de GN-douanecodes: 6801, 6802, 6803 het percentage verhoogd naar 50% vanwege het verhoogde risico op insleep van schadelijke quarantaine organismen via deze producten, zoals de Aziatische boktor. Voor de overige codes waarvoor de inspectieplicht geldt, hanteert de NVWA de 15%-controle. Ook andere lidstaten doen meer inspecties dan de verplichte 15%.
Klopt het dat in Nederland de fytosanitaire keuring alleen mogelijk is op een door de NVWA erkende inspectielocatie? Waarom wordt er niet bij de importeur gecontroleerd? Hoe is dit in andere, ons omringende landen geregeld, zoals Duitsland?
Een inspectie kan alleen op een erkende inspectielocatie plaatsvinden. Dit geldt voor alle lidstaten, inclusief Duitsland. Deze inspectielocatie kan gelegen zijn bij een importeur, maar ook bij een bestemmingslocatie, mits deze voldoet aan de vereisten die door de NVWA zijn vastgesteld. De regels voor erkende inspectielocaties zijn vastgelegd in de Europese regulering 2004/103/EG en 98/22/EG.
Daarnaast zijn er signalen dat in Duitsland de inspectiedienst werkt met een steekproefsgewijze controle; klopt dit? Zo ja, wat kan het verschil in werkwijze betekenen voor het verschil in kosten voor keuring tussen Duitsland en Nederland? Kan dit gevolgen hebben voor de verlegging van handelsstromen naar Duitsland?
Het Uitvoeringsbesluit 2013/92/EU is integraal van toepassing in de gehele Europese Unie, dus ook in Duitsland. De (minimale) omvang van de steekproefsgewijze controles zijn in Duitsland niet anders dan in Nederland.
Wel kan er verschil zijn in de kosten die bij de ondernemer in rekening worden gebracht. Lidstaten kunnen de kosten bepalen op basis van de werkelijke gemaakte kosten (art. 13d van 2000/29/EC), dan wel op basis van een standaardtarief zoals omschreven in annex VIIIa van 2000/29/EC. Vanwege verschillen in de kostenstructuur tussen landen kunnen er daarom ook verschillen bestaan tussen de hoogten van de tarieven die in rekening worden gebracht. In Nederland is het uitgangspunt dat de inspectiekosten kostendekkend in rekening worden gebracht. Ik heb geen aanwijzingen dat er lading verlegd wordt naar havens van andere lidstaten als gevolg van een verschil in tarieven.
Deelt u de mening dat bovenstaande signalen over de werkwijze van de NVWA niet tot gevolg mogen hebben dat er onnodige kosten bij de ondernemer komen te liggen en zullen leiden tot een uitwijking naar andere landen, zoals Duitsland? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit voorkomen? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Het belang van de fytosanitaire controles is er in gelegen dat voorkomen wordt dat er uitbraken plaatsvinden van schadelijke organismen, zoals boktorren. De bestrijding van dergelijke uitbraken brengt hoge maatschappelijke kosten met zich mee, zoals de praktijk afgelopen jaren regelmatig heeft laten zien. De uitvoering van de controles brengen onvermijdelijk kosten met zich mee voor ondernemers. Recent is de noodzaak van uitvoeringsbesluit 2015/92/EU wederom geëvalueerd in het SCOPAFF – Plant Health (valt nu onder: Permanent Comité voor Planten, Dieren, Levensmiddelen en Diervoeders) van de Europese Commissie. De EU-lidstaten en de Europese Commissie hebben daarbij de noodzaak van dit besluit wederom vastgesteld vanwege het aanhoudend hoge aantal onderscheppingen van schadelijke organismen, waaronder boktorren, op verpakkingshout afkomstig uit China. Gemiddeld wordt bijna 2% van de zendingen afgekeurd.
Wurgkredieten |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat «wurgkredieten» (doorlopende kredieten met variabele rente, waarbij de geldgever de rente zo hoog stelt dat de consument niet of nauwelijks aflost en waarvoor geen alternatieve geldgever is te vinden), waar consumentenprogramma Kassa en Stichting Geldbelangen de afgelopen maanden aandacht voor hebben gevraagd, nog altijd voorkomen?1
Er zijn consumenten die beschikken over een doorlopend krediet waarop zij niet of nauwelijks kunnen aflossen terwijl zij rente moeten betalen en die niet eenvoudig kunnen overstappen op een andere kredietaanbieder. Om hoeveel consumenten het gaat is niet bekend. Dit komt doordat het hebben van een doorlopend krediet, niet noodzakelijkerwijs betekent dat een consument niet kan overstappen. is. Dit hangt naast de voorwaarden van de kredietovereenkomst met name samen met de persoonlijke omstandigheden van de consument. Deze omstandigheden kunnen gaandeweg wijzigen als gevolg van (nieuwe) schulden of financiële tegenslag (bijvoorbeeld door het verlies van een baan). De aanpak van het probleem bij doorlopende kredieten vergt maatwerk. In het kader van hun zorgplicht en de normen inzake integere en beheerste bedrijfsvoering zijn kredietverleners en bemiddelaars door de AFM verplicht om per bestaand doorlopend krediet na te gaan of sprake is van een problematische en/of knellende situatie voor de klant. Wanneer daarvan sprake is, moet een passende oplossing worden geboden. Dat kan bijvoorbeeld zijn een aanbod voor oversluiting van het krediet of aanpassing van het huidige krediet, waarbij bijvoorbeeld een renteverlaging wordt aangeboden dan wel meer wordt afgelost. Op deze manier kunnen huidige probleemgevallen worden geïdentificeerd en zoveel mogelijk opgelost. Vanwege de samenhang met de persoonlijke situatie van de consument, is echter niet uit te sluiten dat consumenten ook in de toekomst in de problemen kunnen raken. Ook dan geldt dat de kredietverlener en de bemiddelaar naar een passende oplossing moeten zoeken.
Vindt u dat de AFM voldoende handhavend heeft opgetreden als zij pas in 2015 aan kredietaanbieders en kredietbemiddelaars is begonnen te vragen om «een plan aan te leveren» en «de situatie van wurgkredieten («locked-up-situaties») te detecteren en op te lossen», terwijl Kassa en Stichting Geldbelangen hebben laten zien dat het probleem blijkbaar al vele jaren speelt en ook het Kifid het probleem al eerder signaleerde?2
Ja. Sinds 2014 heeft de AFM voor de problemen bij doorlopende kredieten bijzondere aandacht. Toen is een verkennende analyse uitgevoerd, waarbij de aard van de problematiek is onderzocht. Vanaf begin 2015 loopt een project om de problematiek van kredieten waarop niet of nauwelijks wordt afgelost zo veel mogelijk op te lossen. Kredietverleners en bemiddelaars zijn door de AFM verplicht om contact te leggen met hun klanten en daar waar nodig maatregelen te treffen. Inmiddels zijn duizenden doorlopende kredieten waarop niet of beperkt werd afgelost, omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (doorgaans in combinatie met een verlaging van de rente). Verschillende kredietverleners hebben daarnaast mede op aandringen van de AFM generieke maatregelen genomen. Er zijn bijvoorbeeld renteverlagingen doorgevoerd voor groepen bestaande klanten (die vergelijkbaar zijn aan het aanbod voor nieuwe consumenten). Daarnaast hebben aanbieders hun beleid aangepast ten aanzien van de noodzakelijke aflossingscomponent. Doorlopende kredieten waarop niet hoeft te worden afgelost worden niet meer aangeboden.
De AFM dringt er daarnaast op aan dat er in de aanpak van kredietverleners en bemiddelaars een prioritering wordt gemaakt. Hierbij dient een eerste verdeling te worden gemaakt op basis van uitstaand saldo en de hoogte van het rentepercentage. Vervolgens dient gekeken te worden naar de leeftijd van de consument. Hoe meer een consument de leeftijd nadert waarop er verplicht dient te worden afgelost (meestal een aantal jaren voor de AOW-leeftijd), hoe urgenter zijn/haar probleem kan zijn. Marktpartijen moeten periodiek de voortgang aan de AFM rapporteren.
De AFM verwacht op basis van de gesprekken die zij met marktpartijen hierover heeft gevoerd dat kredietverleners en bemiddelaars voor eind 2017 alle relevante consumenten hebben benaderd met een passende oplossing. Dit betekent dat de kredieten zijn of op zo kort mogelijke termijn worden omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (al dan niet in combinatie met een verlaging van de rente). De klant kan daardoor zo snel mogelijk uit de beknellende situatie komen en kan eventueel wisselen van kredietverlener om te profiteren van een betere aanbieding (gunstigere voorwaarden). Hierdoor komt een schuldenvrije toekomst (sneller) in zicht. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen scherp in de gaten en zal indien nodig overgaan tot formele handhaving.
De AFM ziet dat het aantal afgesloten persoonlijke leningen stijgt ten opzichte van het aantal afgesloten doorlopende kredieten. Het aandeel van persoonlijke leningen in de nieuwe kredietproductie van financieringsondernemingen bedroeg in 2015 35% (in 2010 was dit 12%). De AFM ziet dat deze ontwikkeling zich in de breedte van de markt in 2016 sterk doorzet. Bij persoonlijke leningen wordt het kredietbedrag en de rente altijd vooraf vastgelegd en wordt er standaard afgelost als onderdeel van de productvoorwaarden. Hierdoor neemt de kans dat consumenten in een beknellende positie raken aanzienlijk af, al kunnen consumenten ook met een persoonlijke lening financieel knel komen te zitten.
Klopt het dat stichtingen en individuen die de consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan dit van de AFM alleen mogen doen wanneer zij hiervoor een Wft-vergunning als kredietbemiddelaar hebben?
Afhankelijk van wat onder het begrip «bijstaan» wordt begrepen, kan een vergunning vereist zijn. Indien wordt bemiddeld in krediet moet voorafgaand aan deze activiteit een vergunning worden verkregen van de AFM. Onder «bemiddelen» in krediet wordt verstaan «alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een kredietovereenkomst tussen een klant en een kredietverlener» (art. 1:1 Wft). Het gaat hier om een ruime definitie, waardoor in de praktijk al snel sprake is van bemiddelen. Het doel van die ruime definitie is de consument te beschermen op het moment dat werkzaamheden worden verricht die gericht zijn op tot stand brengen van een kredietovereenkomst. Er is geen sprake van bemiddelen als een consument uitsluitend wordt doorverwezen naar een bemiddelaar of kredietverlener, of als alleen de contactgegevens van de consument worden doorgegeven aan een bemiddelaar of kredietverlener. Zodra er meer wordt gedaan, bijvoorbeeld het doorgeven van gegevens over de lening van de consument, is er sprake van bemiddelen.
Voor stichtingen en individuen die consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan is van belang dat ook «adviseren» over financiële producten vergunningplichtig kan zijn. Adviseren is echter ook onder bepaalde omstandigheden zonder vergunning toegestaan. Dit is wel aan strikte voorwaarden gebonden. Zo mag het verlenen van financiële diensten in dat geval onder meer niet de hoofdberoepswerkzaamheid zijn van de adviseur. Daarnaast geldt dat de adviseur voor de verleende adviezen geen betalingen van de kredietverlener mag ontvangen, het verstrekken van advies slechts een marginaal onderdeel mag uitmaken van de totale werkzaamheden en er ten aanzien van het geadviseerde product geen sprake mag zijn van bemiddelen. Onder omstandigheden is het voor stichtingen en individuen dus wel mogelijk om consumenten bij te staan met hun klacht over consumptief krediet, zonder dat daarvoor een vergunning (voor bemiddelen/adviseren) op grond van de Wft vereist is.
Klopt het dat dergelijke stichtingen en individuen in dat geval (met een Wft-vergunning) alleen door de geldgever mogen worden beloond door middel van provisie en niet door anderen?
Ja, een bemiddelaar in consumptief krediet mag enkel een doorlopende provisie ontvangen van de kredietverstrekker en mag geen kosten bij de consument in rekening brengen. Voor het bemiddelen in consumptief krediet is bewust niet gekozen voor een provisieverbod, maar voor een provisiegebod. Hiervan kan ook niet worden afgezien door (medewerkers van) stichtingen die voor consumenten bemiddelen.
Zouden deze partijen als genoemd bij vraag 4 af kunnen zien van het werken met provisies en op een andere manier kunnen worden beloond?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het huidige provisiesysteem bij consumptief krediet voldoende vrij is van de perverse prikkel die ertoe zou leiden dat tussenpersonen ernaar streven om een consumptief krediet zo lang mogelijk in stand te houden en het saldo zo hoog mogelijk te laten blijven?
Door het provisiegebod wordt de beloning van de bemiddelaar gedurende de looptijd van het krediet betaald. Hierdoor wordt voorkomen dat de bemiddelaar bij het afsluiten van het krediet zijn volledige beloning ontvangt en blijft de bemiddelaar gedurende de looptijd betrokken. Indien consumenten gaandeweg toch bekneldraken, dan kan de bemiddelaar worden benaderd door de consument zonder dat daar extra kosten aan verbonden zijn. Voor een bemiddelaar die weigert bijstand te verlenen, kan de consequentie zijn dat de consument met zijn probleem naar een andere bemiddelaar toegaat. Als die andere bemiddelaar tot een nieuwe kredietovereenkomst komt, dan krijgt de eerste bemiddelaar geen provisie meer. Ook als de consument een betalingsachterstand van twee of meer maanden heeft, krijgt de bemiddelaar zijn maandelijkse provisie niet meer. De bemiddelaar heeft er dus vooral belang bij dat ten eerste een verantwoord krediet wordt verstrekt en dat de klant wordt geholpen indien er toch problemen ontstaan, omdat hij anders zijn provisie voor de toekomst kan verliezen. Een eventuele perverse prikkel om het krediet zo lang mogelijk in stand te houden en zo hoog mogelijk te laten zijn, lijkt dus te worden gemitigeerd door het primaire belang bij verantwoorde kredietverlening.
Het provisieverbod wordt in 2017 geëvalueerd. Het ligt voor de hand om de vraag of de reikwijdte van het provisieverbod moet worden verruimd na de afronding van deze evaluatie te beoordelen. Het lijkt me dan ook verstandig eerst deze evaluatie af te wachten.
Zou het in dit kader volgens u verstandig zijn om te kijken of doorlopend consumptief krediet niet zou moeten worden aangemerkt als complex product, waarbij er sprake is van een verbod op provisie?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het wenselijk dat de AFM ook toezicht houdt op organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten op het financiële terrein? Zo ja, is het dan nodig dat deze organisaties hun werkzaamheden uitoefenen op basis van een vergunning die is afgegeven door de AFM?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is toegelicht kent het begrip «bemiddelen» een ruime definitie, waardoor een vergunningplicht al snel aan de orde is. Zoals eerder aangegeven zijn er wellicht situaties denkbaar waarin op grond van de Wft een vergunning tot bemiddeling vereist is terwijl handhaving van de vergunningplicht om uiteenlopende redenen niet (langer) wenselijk is.3 De AFM kan er in bepaalde gevallen voor kiezen om niet handhavend op te treden. Het is in de praktijk echter lastig om een onderscheid te maken tussen de verschillende organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten. Ook commerciële bemiddelaars dienen immers op te treden in het belang van consumenten. Tegelijkertijd is het niet altijd zo dat organisaties zonder winstoogmerk geen vergoeding ontvangen voor de werkzaamheden die zij verrichten en die kwalificeren als bemiddelen. Ik vind het dan ook wenselijk dat de AFM op de verschillende partijen die bemiddelen of adviseren toezicht houdt en dezelfde regels zoveel mogelijk op dezelfde wijze toepast. Daarnaast geldt dat de vergunningplicht en de doorlopende eisen bij bemiddelen in het leven zijn geroepen ter bescherming van de belangen van consumenten. De vergunningplicht acht ik dan ook op zichzelf niet disproportioneel. Hoewel de AFM er voor kan kiezen om de vergunningplicht niet te handhaven, is deze mogelijkheid wel beperkt. Dit volgt onder meer uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook hierbij is het gelijkheidsbeginsel relevant. Er gelden daarnaast nog enkele vrijstellingen, zoals voor zogenoemde «algemeen nut beogende instellingen» (ANBI’s) (zoals het Leger des Heils). Deze vrijstelling geldt echter alleen voor kredieten ter overbrugging van een periode waarin een consument over onvoldoende geld beschikt om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast mogen er geen rente of andere kosten worden berekend die hoger uitkomen dan de helft van de wettelijke rente. Het toepassingsbereik van deze en andere vrijstellingen is dan ook zeer beperkt.
Is er op dit moment beleidsruimte om belangenorganisaties ook zonder vergunning de belangen van consumenten met klachten over financiële producten of financiële dienstverleners te laten behartigen? Bent u bereid hierover met de AFM in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen budgetcoaches en advocaten of andere (schuld-)hulpverleners, die voor een consument onderhandelen over het krijgen van betere voorwaarden van een consumptief krediet (bijvoorbeeld door een lager rentepercentage overeen te komen), ook door de AFM worden aangemerkt als kredietbemiddelaar, waarvoor vergunningseisen gelden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Veel werk van budgetcoaches, advocaten en andere (schuld)hulpverleners kan worden verricht zonder dat daarvoor een vergunning vereist is. Hierbij kan gedacht worden aan diverse werkzaamheden in verband met het in balans krijgen van inkomsten en uitgaven. Hierbij wordt logischerwijs advies gegeven. In het algemeen gaat dit advies echter niet verder dan tips om bepaalde voorzieningen aan te vragen en om bepaalde uitgaven te schrappen. Dit is niet vergunningplichtig. Daarnaast geldt dat door de rechtbank ingestelde bewindvoerders en curatoren zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat daarbij het toezicht op een andere wijze is geborgd. Als de genoemde partijen bemiddelingsactiviteiten verrichten als omschreven in het antwoord op vraag 3, kunnen zij worden aangemerkt als bemiddelaars waarvoor vergunningseisen gelden. In dat geval geldt ook de zorgplicht. De Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren adviseert schuldhulpverleners dan ook om niet op te treden als bemiddelaar en erkent dat daarvoor specifieke kennis vereist is.
Als een schuldhulpverlener zijn werkzaamheden, zoals genoemd bij vraag 10, zou moeten uitvoeren als zijnde kredietbemiddelaar, geldt voor die hulpverlener dan ook een zorgplicht gedurende de looptijd van de lening? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
In antwoord op eerdere vragen over problemen bij doorlopende kredieten geeft u aan dat de AFM erop zal toezien dat de kredietaanbieders passende oplossingen aanbieden; kunt u aangeven wat de voortgang daarvan is?3
De aanpak vergt, zowel van de AFM richting kredietverleners en bemiddelaars als van deze partijen richting de consumenten, een individuele aanpak. De AFM heeft tientallen partijen in onderzoek, zowel kredietverleners als bemiddelaars. Van alle onderzochte partijen heeft de AFM een plan ontvangen hoe en op welke termijn zij de problemen in hun eigen portefeuille gaan oplossen. Hierover is de AFM doorlopend in gesprek met deze marktpartijen. De aanpak van de AFM heeft er toe geleid dat marktpartijen alert zijn op consumenten die in beknellende situaties zitten of daarin dreigen te raken en dat aan nieuwe klanten geen kredieten meer wordt aangeboden waarop niet wordt afgelost. Voor bestaande klanten die in een beknellende positie zitten is er een plan van aanpak om de problemen van deze consumenten op te lossen. Zie over de voortgang verder ook het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt erop toegezien dat de oproep van de AFM wordt opgevolgd, waarin zij kredietverstrekkers, -bemiddelaars en -adviseurs aanspoort een einde te maken aan rentekredieten?4 Welke deadlines worden daarbij gesteld?
De AFM verwacht dat kredietaanbieders en bemiddelaars voor eind 2017 alle consumenten die in een beknellende situatie zitten hebben benaderd met een voor de klant passende oplossing. Dit betekent dat wordt gezocht naar oplossingen op maat, waarbij onder meer gekeken wordt naar de draagkracht van de klant. Hierbij kan worden gedacht aan het omzetten van kredieten naar kredieten met een grotere aflossingscomponent, verlaging van de rente, een rentestop en/of (gedeeltelijke) kwijtschelding. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen bij de door hen aangeleverde plannen van aanpak scherp in de gaten. Waar marktpartijen tekortschieten, zal de AFM handhaven op basis van de algemene zorgplicht en/of de wettelijke norm die ziet op de integere en beheerste bedrijfsvoering.
Het bericht dat giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika wordt verscheept |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Was het u bekend dat op deze schaal diesel wordt vervuild?1 Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
Het kabinet is bekend met bijmengen in de oliehandel (benzine is altijd een mengproduct, diesel vaak ook), maar was niet op de hoogte van deze specifieke praktijk.
Om welke hoeveelheden gaat het? Waar komen de materialen vandaan die de diesel zo enorm vervuilend maken?
Er zijn weinig specifieke details beschikbaar over de in-, uit- en doorvoer (zoals de herkomst) van diesel die van buiten Europa afkomstig is. Het kabinet zal in gesprek met de havenbedrijven kijken of hun informatie en informatie uit de sector hierop meer inzicht geeft.
Is er sprake van een strafbaar feit? Zo nee, is het mogelijk wetgeving zodanig aan te passen dat dit wel zo is?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Het Parijse Klimaatakkoord en de Sustainable Development Goals (SDG’s) zijn niet de instrumenten om dergelijke vervuiling op de korte termijn terug te dringen. Indirect en op de langere termijn zullen maatregelen die getroffen worden om de klimaatproblematiek op te lossen (bijvoorbeeld de overgang naar een CO2 neutrale economie) en de SDG’s te bevorderen, ook vervuilende uitstoot terugdringen.
Bent u bereid deze kwestie aan te kaarten bij de International Maritime Organization (IMO)? Zo ja, op welke termijn en welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport Dirty Diesel richt zich op brandstoffen ten behoeve van voertuigen op land. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) stelt eisen aan de kwaliteit van brandstoffen voor gebruik op schepen, niet aan de kwaliteit van brandstoffen bedoeld voor voertuigen op land. De IMO is daarmee niet de juiste organisatie om deze kwestie aan te kaarten. UNEP houdt zich wel met deze problematiek bezig; het Dirty Diesel rapport is deels gebaseerd op data van UNEP. Het kabinet heeft UNEP al laten weten deze kwestie zorgelijk te vinden en werkt zoals gezegd op diverse manieren met UNEP aan de aanpak hiervan.
Hoe kan met Afrikaanse landen opgetrokken worden om deze vervuiling tegen te gaan mogelijk als onderdeel van de Sustainable Development Goals (SDG’s) en het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het zinvol in gezondheid te investeren in Afrika als tegelijkertijd de gezondheid ondermijnd wordt door dit type zendingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet investeert in seksuele en reproductieve gezondheid (SRGR) in Afrika als onderdeel van het beleid voor sociale ontwikkeling en boekt daarmee goede resultaten. Feit dat de luchtkwaliteit in Afrika en vele andere lage- en middeninkomenslanden vaak slecht is, is geen reden om niet in SRGR te investeren. Het is wel een reden om in internationale fora, met lokale overheden en met Nederlandse bedrijven die vervuilende producten exporteren, te spreken over de relatie tussen luchtvervuiling en gezondheid en maatschappelijke verantwoordelijkheden.
Kunt u aangeven wat er is gedaan met de aanbevelingen in het SP-rapport «Oliezwendel» uit 2013, waarin concrete maatregelen staan genoemd om het wegwerken van schadelijke (afval)stoffen in stookolie tegen te gaan?2
Bijmenging van ongewenste stoffen in stookolie heeft de aandacht van het Kabinet. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft 8 juli 2013 mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie per brief (Kamerstuk 33 450, nr. 4) gereageerd op het rapport «Oliezwendel». Uw Kamer is vervolgens 15 januari 2015 per brief (Kamerstuk 31 409, nr. 71) bericht over de internationale aanpak om ongewenste bijmenging van schadelijke stoffen in scheepsbrandstoffen te voorkomen. Over de voortgang van deze aanpak uw Kamer geïnformeerd op 13 april 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 111).
Ook nationaal ziet het kabinet toe op brandstofkwaliteit. Op 14 september 2016 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aangekondigd de controles op de bunkerbranche te verscherpen.
Dubieuze spelersmakelaars in het voetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «KNVB waarschuwt voor dubieuze spelersmakelaars»?1
Ja.
Kent u meer signalen van dubieuze zaakwaarnemers die met valse beloften ouders van voetballende kinderen geld laten betalen? Zo ja, welke signalen zijn dat en wat kunt u hiertegen doen?
Bij mij zijn thans geen andere signalen van dubieuze zaakwaarnemers binnengekomen. De KNVB heeft naar aanleiding van de zaak in Enkhuizen jonge voetballers, hun ouders en clubs opgeroepen om zich te melden bij de voetbalbond wanneer ze benaderd worden door dubieuze personen. Als er twijfels zijn over de geloofwaardigheid, intenties en legitimiteit kan de KNVB nagaan of de intermediair over de juiste papieren beschikt.
Aan welke regels moeten spelersmakelaars in Nederland voldoen en wat zijn de sancties indien men zich daar niet aan houdt?
Uitsluitend personen die bij de KNVB staan geregistreerd als intermediair mogen ook als zodanig optreden. De KNVB heeft sinds 1 april 2015 nieuwe regelgeving met betrekking tot spelersmakelaars. Het zogeheten «Reglement Intermediairs» is bedoeld om in het belang van het Nederlandse voetbal de intermediairs te reguleren.
Geregistreerde intermediairs zijn gebonden aan de statuten en/of reglementen van de KNVB, UEFA en/of FIFA en/of besluiten van één of meer van hun organen en vallen onder de jurisdictie van de organen van de KNVB, waaronder de tuchtrechtelijke organen en het college van arbiters.
De KNVB houdt een register bij met intermediairs en publiceert deze jaarlijks, inclusief de transacties met de Nederlandse clubs waar de intermediairs bij betrokken zijn. Ook publiceert de KNVB het totaalbedrag dat elke Nederlandse club in dat jaar heeft betaald aan geregistreerde intermediairs voor onderhandelingen over spelerscontracten en/of transfers.
Mag iemand zonder een licentie van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) in Nederland optreden als spelersmakelaar? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is in wet- of regelgeving duidelijk omschreven in welke gevallen er sprake is van het optreden als voetbalmakelaar? Zo ja, wat houdt die wet- of regelgeving in? Zo nee, waarom niet? Acht u het in voorbereiding zijnde keurmerk afdoende?
In de regels van de KNVB is duidelijk omschreven in welke gevallen er sprake is van het optreden als voetbalmakelaar. Een intermediair in de zin van het Reglement intermediairs is volgens de definitiebepaling een natuurlijk persoon of rechtspersoon die, al dan niet tegen een vergoeding, spelers en/of clubs vertegenwoordigt of wenst te vertegenwoordigen bij onderhandelingen betreffende de totstandkoming van spelerscontracten en/of overeenkomsten betreffende de overschrijving van spelers en als zodanig staat geregistreerd bij de KNVB, overeenkomstig dit reglement.
Via de Werkgroep Spelersmakelaars (een werkgroep waarin FBO, KNVB, Pro Agent (bond van makelaars), enkele clubs en de spelersvakbonden vertegenwoordigd zijn) is de KNVB bezig om een keurmerk voor intermediairs te ontwikkelen. Met dit keurmerk beoogt de KNVB beter geschoolde intermediairs te krijgen die spelers, clubs, maar ook ouders begeleiden en beschermen tegen uitwassen. Door het keurmerk te koppelen aan de KNVB kunnen mogelijke overtredingen leiden tot tuchtrechtelijke sancties vanuit zowel de overkoepelende makelaarsbond (Pro Agent) als de KNVB. De ontwikkeling van dit keurmerk vind ik een goed initiatief.
Is er door slachtoffers van de in het bericht genoemd praktijken aangifte gedaan? Zo ja, op grond waarvan en wat is de stand van zaken daarvan?
Er is aangifte gedaan inzake oplichting. De aangifte zal door de politie worden onderzocht.
Het inzichtelijk maken van marktbelemmeringen voor de export van agri producten |
|
Remco Bosma (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe waardeert u de Nederlandse uiensector, en meer specifiek de Zeeuwse uiensector waar 80% van de Hollandse uien wordt verwerkt en zorgt voor een werkgelegenheid van 1.200 banen en een toegevoegde waarde van 200 miljoen?1
De Nederlandse uien nemen op de wereldmarkt een zeer vooraanstaande positie in. Meer dan 90 procent van de Nederlandse uien gaat de grens over, naar een groot aantal bestemmingen. De internationale marktpositie van Nederlandse uienexporteurs is gebaseerd op de goede productkwaliteit en de relatief lage prijs, en wordt ondersteund door zeer efficiënte agrologistiek, die ervoor zorgt dat de uien ook in de goede kwaliteit op de juiste plaats en op tijd worden afgeleverd.
Deelt u de mening dat de Nederlandse uiensector een waardevolle bijdrage kan leveren aan de uitdagingen van de toekomst, zoals een groeiende wereldbevolking en de vraag naar kwalitatief en hoogwaardig voedsel?
Nederland neemt bij de export van uien 15 tot 20 procent van de wereldmarkt voor haar rekening. De kansen op een hogere afzet nemen toe door de groei van de wereldbevolking en de steeds grotere aandacht voor gezond eten. Door de verwachte toename van de wereldproductie naar 150 miljoen ton in 2050 zijn er dan ook veel afzet- en exportkansen voor de Nederlandse ui.
De sterke internationale positie van de Nederlandse ui kunnen we echter niet als een gegeven beschouwen. Deze vraagt constant om innovaties binnen de verschillende schakels in de keten om goede en betrouwbare kwaliteit te kunnen blijven leveren. Duurzaamheid wordt een steeds belangrijker thema. Het is daarom belangrijk om op dit gebied een herkenbaar Nederlands gezicht te laten zien.
In verschillende brieven heeft u aangeven een inzet te plegen op de uitbreiding van de exportmarkten; kunt u een overzicht geven van het aantal handelsmissies waar de Nederlandse agro-sector aan heeft deelgenomen en welke afspraken hier uit zijn voortgekomen? Wat zijn de gevolgen van deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector? Welke economische waarde hebben deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector?
Zoals gesteld in de brief Versterking van het Internationale Verdienvermogen van Nederland van 23 september jl. (Kamerstuk 34 550-XVII, nr. 5) zijn er niet eerder zoveel handelsmissies geweest als in deze kabinetsperiode. De bewindspersonen bezochten tot en met juni 2016 in totaal 107 landen tijdens 92 reizen. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking stuurt de evaluaties van de handelsmissies aan uw Kamer, zoals in de bijlage van voornoemde brief. Bij 14 van de 21 economische missies die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn georganiseerd in 2015, waren de topsectoren Agri & Food en/of Tuinbouw & Uitgangsmaterialen vertegenwoordigd, in 2016 bij 13 van de 18 economische missies. Voor de sector zijn voorts de inspanningen van het fytosanitaire markttoegangsteam belangrijk, zoals o.a. recent de markten in Panama en Indonesië aantonen.
Welke verandering is te zien in het aantal handelsmissies dat heeft plaatsgevonden sinds de Russische boycot van Europese groente, fruit, vlees en zuivel?
Zoals opgemerkt zijn er niet eerder zoveel economische missies geweest als in deze kabinetsperiode. In de brief Versterking exportpositie Nederlandse agrosector van 2 februari 2015 (Kamerstuk 31 985, nr. 25) is uiteengezet op welke manier het kabinet zich inspant om extra markttoegang te bewerkstellingen voor producten die te maken hebben met de Russische handelsmaatregelen. In 2015 is voorts de Europese Commissie gestart met een promotiebeleid voor Europese landbouwproducten.
Deelt u de mening dat er nog grote kansen liggen voor de Nederlandse uiensector, maar ook de andere sectoren zoals de groente-, fruit-, vlees- en en zuivelsector op de wereldmarkt? Zo ja, hoe gaat u zich inzetten om het aantal afzetlanden te vergroten?
In mijn brief Toekomstbestendige Agrofood Export van 23 september jl. (Kamerstuk 33 625, nr. 227) heb ik mijn visie hierover uiteengezet.
Het rapport Dirty Diesel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Dirty Diesel» van Public Eye en daaropvolgende berichtgeving in de media?1
Ja.
Vindt u het zeer zorgelijk dat 90 procent van de naar West-Afrika geëxporteerde diesel vanuit Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen meer dan 100 keer zoveel sulfaat bevat als de Europese standaard?
Ja. In Europa wordt al jaren ingezet op het verminderen van zwavel in brandstof. Tot januari 1996 mocht brandstof in Europa nog 2000 ppm zwavel bevatten (200 keer de huidige norm van 10 ppm, die sinds 2009 geldt). Het kabinet zou graag zien dat de standaard ook in andere landen spoedig omlaag wordt bijgesteld. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren. Ook Mali, Togo en Benin hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn om zo snel mogelijk over te stappen op brandstoffen met een laag zwavelgehalte.
Beschouwt u het blootstellen van mensen aan de uitlaatgassen van dergelijke brandstoffen als een schending van hun mensenrechten, in het specifiek het recht op een gezonde leefomgeving? Zo ja, in hoeverre acht u Nederland hier als doorvoerhaven «medeplichtig» aan? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet is niet de aangewezen entiteit om te oordelen of lokale brandstofwetgeving in strijd is met de mensenrechten. Het voert te ver om staten van waaruit potentieel schadelijke, doch niet verboden, stoffen zijn ingevoerd verantwoordelijk te stellen voor medeplichtigheid aan mensenrechtenschendingen.
Volgens de UNGP’s rust er een verantwoordelijkheid op bedrijven om mensenrechten te respecteren, ook als de overheid ter plaatse niet aan haar internationale mensenrechtenverplichtingen voldoet. Zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven in het buitenland dezelfde mensenrechtennormen hanteren als in Nederland. Het kabinet gaat dan ook met de bedrijven in kwestie in gesprek over hun verantwoordelijkheden en de wijze waarop zij hier momenteel invulling aan geven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Acht u deze praktijken in lijn met internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo ja, echt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Nederlandse overheid banden met volgens het «Dirty Diesel»-rapport vervuilde diesel exporterende bedrijven als Vitol en Trafigura? Indien dat zo is, welke conclusies over voortzetting van die banden trekt u uit het onderzoeksrapport?
Van banden in de zin van financiële ondersteuning is geen sprake. De Nederlandse overheid heeft in het verleden wel contact gehad met beide bedrijven en/of dochterondernemingen. Die contacten vonden plaats in het kader van gebruikelijke ondersteuning van het Nederlands bedrijfsleven. Nu deze problematiek bekend is bij de regering, zal deze worden opgebracht wanneer er weer contacten met deze bedrijven zijn.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het voorgenomen convenant voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) in de de olie- en gassector?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het IMVO-convenantenbeleid is bedoeld om dit te stimuleren. De olie- en gassector in Nederland ziet als aangegeven geen aanleiding om een vrijwillig IMVO-convenant op te stellen. Het kabinet heeft daarop het NCP gevraagd onderzoek te doen naar de Nederlandse olie- en gassector en de mate waarin deze de OESO-richtlijnen implementeert. De problematiek zoals geschetst in het Dirty Diesel-rapport wordt betrokken bij het onderzoek. Dit onderzoek is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Nemen de in het Dirty Diesel-rapport genoemde bedrijven die via Nederland exporteren deel aan dit proces? Zo ja, met welke inzet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er reeds wettelijke instrumenten om de productie en/of export van deze vuile diesel tegen te houden? Zo ja, waarom lijkt daar geen gebruik van gemaakt te worden?
Een eerste scan van bestaande wet- en regelgeving wijst erop dat er geen wettelijke instrumenten zijn om de productie en/of export van diesel met een hoog zwavelgehalte tegen te houden. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Maakt het voor de beantwoording van bovenstaande vraag uit dat de in het rapport genoemde bedrijven in Zwitserland in plaats van de Europese Unie gesitueerd zijn?
Nee, want het betreft export uit Belgische en Nederlandse havens. Daarom is daarop de EU- en nationale regelgeving van toepassing.
Heeft u gesprekken gehad met de regeringen van betreffende landen over de giftige stoffen waaraan zij hun bevolking blootstellen? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is Nederlandse hulp aangeboden in de vorm van technische kennis om de diesel op te schonen of bijstand te verlenen aan de overheid om milieuwetgeving op te stellen en deze te handhaven? Wat was daarop de reactie?
Zie antwoord vraag 10.
Het rapport 'Dirty Diesel – How Swiss Traders Flood Africa with Toxic Fuels' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Dirty Diesel van Public Eye waaruit blijkt dat diesel en benzine op zodanige wijze gemengd worden dat deze net voldoen aan de milieu en gezondheidseisen van (veelal) West-Afrikaanse landen, terwijl dit ernstige luchtvervuiling tot gevolg heeft in deze landen en grote gezondheidsrisico’s voor de lokale bevolking met zich meebrengt?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat de olieinfrastructuur in de havenregio’s van Amsterdam en Rotterdam (samen met Antwerpen) een centrale rol speelt in het mengen (blending) en de handel (trading) van deze brandstoffen van lage kwaliteit?
De havens van Amsterdam en Rotterdam en de bedrijven die daar gevestigd zijn, spelen een belangrijke rol in de wereldwijde handel in olieproducten. Nederland behoort al decennia tot de grootste importeurs en exporteurs van olieproducten. De bedrijven (raffinaderijen, tankopslagbedrijven, handelaren) die in deze markt actief zijn, spelen een belangrijke rol in de Nederlandse economie en bieden werkgelegenheid aan duizenden mensen. Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Bent u het eens met de conclusie van het rapport dat overheden van uitvoerhavens van deze voor de gezondheid zeer schadelijke brandstoffen deze handel aan banden zouden moeten leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het aandeel van de Nederlandse infrastructuur in deze activiteiten verder te onderzoeken? Bent u bereid op basis van aanvullend onderzoek zo nodig met wet- er regelgeving te komen die het onmogelijk maakt dat deze infrastructuur nog gebruikt wordt om brandstoffen te produceren en verhandelen die ernstige gezondheidsschade toebrengen in de landen waar ze uiteindelijk terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat een groot deel van de Noordzee nauwelijks bevist wordt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Dion Graus (PVV), Roelof Bisschop (SGP), Roland van Vliet (Van Vliet), Jaco Geurts (CDA), Joram van Klaveren (GrBvK), Eppo Bruins (CU), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de onderzoeksresultaten die erop wijzen dat bijna 40% van de Noordzee niet of nauwelijks bevist wordt?1
Ik heb kennisgenomen van de publicatie in Visserijnieuws. Van de formele onderzoekresultaten zelf heb ik nog geen kennis kunnen nemen aangezien deze nog niet zijn gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de afspraak om minimaal 10% van de Nederlandse wateren te sluiten voor de bodemberoerende visserij en de voorgestelde uitvoering daarvan in het licht van de genoemde onderzoeksresultaten?
Nederland voert de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) uit. Doel van de KRM is het bereiken van een goede milieutoestand in 2020 en het realiseren van een samenhangend en representatief netwerk van beschermde gebieden op zee (art. 13.4 KRM). In de Nederlandse mariene strategie (Kamerstuk 33 450, nr. 1) is de ambitie opgenomen dat, om ecologisch waardevolle gebieden te beschermen, in 2020 10–15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig wordt beroerd. De door vragenstellers genoemde onderzoeksresultaten zijn niet gericht op de bescherming van ecologisch kwetsbare en waardevolle gebieden, waar de Nederlandse ambitie zich juist wel op richt.
Is Nederland met inachtneming van onder meer de genoemde onderzoeksresultaten nog juridisch verplicht om bovenop de gebiedssluiting in Natura 2000 gebieden 2.400 vierkante kilometer extra te sluiten?2
In antwoord op vraag 2 is gewezen op de juridische verplichting voor Nederland om een samenhangend en representatief netwerk van mariene beschermde gebieden te hebben. In de Mariene strategie deel 3 (Programma van maatregelen KRM; Kamerstuk 31 710, nr. 45) is aangegeven dat met uitvoering van de Natura2000-afspraken ca. 8% van de Nederlandse Noordzeebodem in ecologisch waardevolle gebieden niet noemenswaardig wordt beroerd. De in de brief van 10 juni 2016 (Kamerstuk 33 450, nr. 49) voorgestelde aanvullende gebiedsbescherming op het Friese Front en Centrale Oestergronden voegt hier 4% aan toe en is een invulling van de Kabinetsambitie om 10–15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig te beroeren. Dit staat los van de genoemde onderzoeksresultaten; hierin is geen relatie gelegd met waardevolle gebieden en deze kunnen hiermee dus niet in verband gebracht worden. De Staatssecretaris van Economische Zaken en ik hebben in ons voorstel geprobeerd maatwerk te leveren en een goede afweging te maken tussen bescherming en waar mogelijk herstel van waardevolle gebieden en het belang van de vissers. Ik ben van mening dat we, zoals in de brief van 10 juni aangegeven, er in geslaagd zijn de kosten voor de visserij te beperken.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe voorstel vanuit de visserijsector voor gebiedssluiting op het Friese Front en de Centrale Oestergronden?3
Ja.
Neemt u dit voorstel, met inachtneming van de moties Bisschop c.s. (Kamerstuk 33 750 J, nr. 14; Kamerstuk 27 625, nr. 370) en de genoemde onderzoeksresultaten, over?
In de brief van 10 juni (Kamerstuk 33 450, nr. 49) hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en ik aangegeven hoe we tot ons voorstel zijn gekomen om 2.400 km2 op FF en CO te beschermen. In het VAO van 7 juli heb ik de motie Bisschop (Kamerstuk 27 625, nr. 379) overgenomen met de toelichting dat ik die in het kader van het voorstel van de brief van 10 juni zal uitvoeren. Dit heeft geleid tot overleg met zowel natuurorganisaties als visserijorganisaties. Ik heb kennis genomen van het voorstel van de visserij en dit ook met hen besproken. Binnenkort zal ik, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, uw Kamer informeren hoe ik de motie Bisschop heb uitgevoerd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Visserij voorzien op 12 oktober 2016?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘EU-president Juncker eist beter roamingplan’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU president Juncker eist beter roamingplan»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Europese Commissie Jean-Claude Juncker dat er een beter voorstel moet komen dan het conceptvoorstel dat eerder deze week naar buiten kwam? Zo niet, waarom niet?
Het voorstel van de Europese Commissie geeft invulling aan de afspraak om consumenten vanaf 15 juni 2017 in de EU te laten roamen tegen hun binnenlandse tarief binnen de grenzen van redelijk (ook wel «normaal») gebruik. Deze afspraak is vastgelegd in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie die op 25 november jl. werd vastgesteld. Het voorstel, een zogenaamde uitvoeringshandeling, definieert wat redelijk gebruik is. In het conceptvoorstel dat werd ingetrokken, kwantificeerde de Europese Commissie wat redelijk gebruik is aan de hand van een aantal dagen. Telecombedrijven moesten hun klanten in staat stellen om tenminste 90 dagen per jaar en tenminste 30 dagen aaneengesloten te roamen tegen hun binnenlands tarief. Volgens de Europese Commissie zou dit voldoende zijn voor 99% van de Europese reizigers. Dagen waarop zowel een buitenlands als het binnenlandse netwerk worden gebruikt zouden daarbij niet meetellen als roamingdagen. De Europese Commissie presenteerde op 21 september een nieuw voorstel waarin redelijk gebruik niet langer wordt gekwantificeerd, maar op andere wijze wordt gedefinieerd. Dit leek vooral ingegeven door vrees voor het negatieve beeld dat zou ontstaan door een inperking tot een aantal dagen.
Het nieuwe voorstel schrijft voor dat telecombedrijven Roam Like At Home moeten bieden aan klanten die inwoner zijn van, of stabiele banden hebben met het land van vestiging van het telecombedrijf. Het is aan een telecombedrijf om aan te tonen dat klanten misbruik of afwijkend gebruik maken van roaming voor andere doelen dan periodiek reizen in de EU. Telecombedrijven mogen hun klanten vragen hiervoor bewijs te overhandigen. Bij bewijs mogen ze alsnog een toeslag rekenen ter grootte van de maximale roamingtarieven die telecombedrijven elkaar mogen rekenen in de EU (wholesale roamingtarieven). Deze toeslag mogen ze op grond van de hiervoor genoemde verordening overigens bij wijze van uitzondering ook rekenen indien ze tegenover hun toezichthouder kunnen aantonen dat ze door het aanbieden van Roam Like At Home niet uit de kosten komen en de houdbaarheid van het binnenlands tariefmodel in het geding is.
De lidstaten en de Europese organisatie van toezichthouders (BEREC) zullen zich nog uitspreken over het voorstel, binnen de procedure die gebruikelijk is voor deze nadere regelgeving. Dit kan leiden tot inhoudelijke aanpassingen. Nederland zal daarbij vragen om een verdere verduidelijking van de bepalingen ten behoeve van operators en toezichthouders. Tot nu toe is er kritiek van lidstaten op het voorstel vanwege de onzekerheid en administratieve last die het oplevert voor telecombedrijven, en onvoldoende aansluiting op de bepalingen in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie. Het voorstel moet op grond van de verordening uiterlijk op 15 december worden vastgesteld.
Bent u bereid om zich in de Europese Unie in te spannen om er alsnog voor te zorgen dat de roamingkosten volledig worden afgeschaft? Zo ja, hoe gaat u dit doen en gaat u hierbij inzetten op volledige afschaffing in het jaar 2017?
Het voorstel van de Europese Commissie vloeit voort uit de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie waarin is vastgelegd om consumenten vanaf 15 juni 2017 in de EU te laten roamen tegen hun binnenlandse tarief binnen de grenzen van redelijk (ook wel «normaal») gebruik. Het voorstel bepaalt wat redelijk gebruik is. In de verdere behandeling van het voorstel zal ik me inzetten voor regels die werkbaar zijn voor operators en tegelijkertijd ervoor zorgen dat consumenten optimaal kunnen profiteren van het Roam Like At Home- principe.
Daarnaast zet ik mij in voor een tijdige afronding van de verordening die een verlaging vastlegt van de maximale wholesale roamingtarieven, waarover lidstaten en Europees parlement momenteel onderhandelen. Tijdige toepassing van deze wholesale roamingverordening is een voorwaarde om het Roam Like At Home-principe op 15 juni in te laten gaan, zoals ik aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 9 november 20152. Nederland zet zich daarbij in voor een significante verlaging van de maximale wholesale roamingtarieven. Dit moet het aanbieden van Roam Like At Home betaalbaar maken voor telecombedrijven, het risico van binnenlandse tariefstijgingen voorkomen, en tevens voorkomen dat zij alsnog een beroep moeten doen op de uitzonderingsgrond voor bedrijven die kunnen aantonen dat ze niet uit de kosten komen en de houdbaarheid van hun binnenlands tariefmodel in het geding is, die reeds werd genoemd in het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om in de Europese Unie specifiek aandacht te vragen voor het belang van volledige afschaffing van roamingkosten voor mensen die vlak over de grens werken of bij de grens wonen, omdat zij bij geen volledige afschaffing geconfronteerd zullen blijven met hoge kosten?
Mensen die vlak over de grens werken of bij de grens wonen mogen op basis van het voorstel van de Europese Commissie roamingdiensten onbeperkt afnemen tegen het binnenlands tarief. Bij navraag werd dit bevestigd door de Europese Commissie. Hoewel onbedoeld roamen bij de grens of dagelijks roamen door woon-werkverkeer niet per se gezien kan worden als roamen passend bij periodiek reizen, ziet de Commissie het niet als misbruik of afwijkend gebruik van roamingafspraken. Dit is bepalend voor de vraag of gebruik kan worden gemaakt van de Roam Like At Home-afspraak. Ik zal bij de verdere behandeling van het voorstel vragen om een verduidelijking van de positie van grensbewoners en grenswerkers.
Hoe kan het dat in 2015 de Europese Raad en het Europees parlement hebben ingestemd met het voorstel de roamingkosten in juni 2017 volledig af te schaffen en dat er dan een conceptvoorstel van de Europese Commissie komt dat hiervan afwijkt?
De beperking van het Roam Like At Home-principe tot redelijk (ook wel «normaal») gebruik is vastgelegd in de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie die op 25 november 2015 werd vastgesteld en op 30 april 2016 in werking is getreden3. Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief van
9 november 20154. De beperking tot redelijk gebruik moet misbruik of afwijkend gebruik maken van roaming voor andere doelen dan periodiek reizen in de EU voorkomen. Een voorbeeld hiervan is permanent gebruik van een SIM-kaart in het buitenland. De beperking is nodig om de kosten van Roam Like At Homevoor telecombedrijven in de hand te houden en verstoring van nationale telecommarkten te voorkomen.
Kunt u aangeven wanneer de Europese Commissie met een nieuwe versie van het voorstel voor het afschaffen van de roamingkosten komt?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de nieuwe versie van het voorstel van de Europese Commissie te toetsen aan de hand van een grenseffectentoets?
Voor het effect van het voorstel op grensbewoners verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
De gevolgen van de fusie tussen Bayer en Monsanto voor de voedselproductie |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bayer doet megaovername met inlijven Monsanto»? Wat is uw reactie op deze megafusie, die leidt tot de grootste producent van zaaigoed en gewasbeschermingsmiddelen ter wereld?1
Ja, ik ken het bericht en deel de zorgen die zijn geuit over de voorgenomen overname. Gezien de gevoeligheden op deze markt, met name ten aanzien van de mogelijkheden voor boeren om producten bij verschillende bedrijven te kunnen inkopen, is alertheid geboden. Marktdominantie kan in deze sector nadelige effecten hebben voor boeren, niet alleen in Nederland maar wereldwijd. Daarom is toetsing door de mededingingsautoriteiten geboden. In de Europese Unie is de beoordeling van concentraties van een dergelijke omvang voorbehouden aan de Europese Commissie. Deze zal toetsen of de voorgenomen concentratie de mededinging op de markt significant beperkt. De Europese Commissie kan besluiten de concentratie goed te keuren, onder voorwaarden toe te staan (bijvoorbeeld onder de voorwaarde dat bepaalde bedrijfsonderdelen worden afgestoten) of besluiten geen vergunning af te geven. Hoewel het nog onduidelijk is of de concentratie al door de betrokken partijen gemeld is bij de Europese Commissie, heeft de aangekondigde overname van Monsanto door Bayer al op 1 juni 2016 geleid tot schriftelijke vragen van het Europees parlement aan de Europese Commissie. De Eurocommissaris voor Mededinging, mevrouw Vestager, heeft ook aangekondigd voornemens te zijn de overname grondig te onderzoeken. De nadrukkelijke aandacht en inzet van de Europese Commissie ondersteun ik ten zeerste.
Deelt u de mening dat de fusie leidt tot een onaanvaardbaar grote invloed en mogelijk zelfs tot een monopoliepositie in de landbouwsector? Erkent u dat de fusie nadelig uitpakt voor boeren, omdat minder concurrentie zal plaatsvinden tussen toeleveranciers en de prijzen voor zaden, gewassen en gewasbeschermingsmiddelen zullen stijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u ook risico’s in de combinatie van zaadveredeling en commerciële belangen op gewasbeschermingsterrein? Erkent u dat de fusie nadelig uitpakt voor de diversiteit van gewassen, de biodiversiteit, innovatie, verduurzaming en de kwaliteit en keuzevrijheid voor consumenten?
Het risico dat in de strategie van een bedrijf de commerciële belangen in de gewasbeschermingsmiddelen de boventoon voeren boven de belangen in de plantenveredeling, kan bij elk commercieel bedrijf aanwezig zijn. Een bedrijf dat zich zowel richt op plantenveredeling als op de ontwikkeling van gewasbeschermingsmiddelen heeft de mogelijkheid de benodigde landbouwkundige kennis efficiënter in te zetten. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan plantenresistentie tegen schimmels en insecten, sterkere plantenrassen of «groene» gewasbeschermingsmiddelen, zoals feromonen en laag-risicostoffen.
Ik maak me echter wel zorgen over het feit dat de wereldvoedselvoorziening dreigt te worden geconcentreerd bij enkele multinationals. Dit kan ten koste gaan van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten, en negatieve gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Het is nu echter eerst aan de Europese Commissie om de voorgenomen overname te onderzoeken.
Welke gevolgen verwacht u van deze fusie voor de concurrentiepositie van de Nederlandse groentezaadsector? Vindt u dat na deze fusie het belang om octrooien in de plantenveredeling drastisch te beperken, vergroot is? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om hier de komende tijd extra druk op te zetten?
Nederland kent een uitermate sterk en actief bedrijfsleven dat zich richt op de veredeling van groentegewassen. Van de top 10 groentezaadbedrijven in de wereld hebben er 7 een belangrijke vestiging in Nederland; vele hebben hier ook hun oorsprong. De concurrentie in deze sector is groot en deze concurrentie leidt ertoe dat telers volop keus hebben waar ze hun zaden kopen. Jaarlijks ontwikkelen Nederlandse veredelaars rassen die beter zijn aangepast aan de wensen van de teler of van de consument. Deze rassen worden overal in de wereld geteeld. Ik verwacht dat deze situatie ook in de toekomst zo zal blijven. De voorgenomen overname maakt eens te meer duidelijk dat de onbalans tussen het octrooi- en kwekersrecht moet worden hersteld. Ik verwacht dat de Europese Commissie haar interpretatieve verklaring van de Biotechrichtlijn betreffende de octrooieerbaarheid van plantgerelateerde uitvindingen nog dit jaar zal uitbrengen. Ik verwijs u ook naar mijn Kamerbrief van 22 juni jl. (Kamerstuk 27 428, nr. 331). Zoals ook in die brief aangegeven, vergt het nog de nodige zorg en aandacht om de besproken oplossingen daadwerkelijk te implementeren. Mijn inzet is er op gericht voldoende druk op dit proces te houden.
Deelt u de mening dat grondig onderzoek door de Europese Commissie en de Europese mededingingsautoriteit nodig is? Bent u bereid bij de Europese Commissie aan te dringen op grondig onderzoek en dit bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad aan te kaarten? Welke andere mogelijkheden ziet u om de mogelijke gevolgen van de fusie onder de aandacht te brengen van de Europese mededingingsautoriteit?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier bent u van plan om de Nederlandse boeren, tuinders, groentezaadsector én consumenten te beschermen?
Boeren, tuinders en consumenten hebben belang bij keuzevrijheid en een grote diversiteit aan aanbieders. Voorkomen moet worden dat de toegang tot goed uitgangsmateriaal voor boeren wordt belemmerd. Zo’n belemmering gaat ten koste van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten en kan negatieve gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Ik zal de ontwikkelingen daarom met zorg blijven volgen. Het is echter nu eerst aan de Europese mededingsautoriteiten om deze concentratie te onderzoeken. De concentratietoets van de mededingingsautoriteiten is er op gericht de concurrentie in alle sectoren waar sprake is van marktwerking te bewaken en te bevorderen. Dit houdt in dat ook in deze sector de mededingingsautoriteiten de gevolgen van een dergelijke overname op onder andere de keuzevrijheid van de consument en diversiteit aan aanbieders zal toetsen. Het is echter nog te vroeg om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Het opwerpen van functionaliteitsbeperkingen van consumentenproducten via firmware updates. |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «HP-printers accepteren geen huismerk-inkt meer»?1
Ja.
Wat vindt u van de in dit artikel beschreven werkwijze van deze printerfabrikant? In hoeverre is het volgens de wet toegestaan als een producent van een consumentenelectronica product via een update bewust de functionaliteit van een consumentenelectronica product beperkt?
Vanzelfsprekend is het voor een consument vervelend om te ervaren dat gebruiksmogelijkheden van een artikel na verloop van tijd worden beperkt.
Het is mogelijk dat een producent gedurende de looptijd van de overeenkomst tussen de consument en de producent de functionaliteit van een product aanpast. Of een dergelijke aanpassing is toegestaan, hangt af van wat er tussen partijen in de overeenkomst is afgesproken. De informatievoorziening van de verkoper dan wel producent richting de consument is hier cruciaal. De consument baseert verwachtingen van een product op deze informatievoorziening, en sluit vervolgens al dan niet een overeenkomst af.
Bij aankoop moet een product de eigenschappen hebben die voor normaal gebruik nodig zijn, en waarvan de consument de aanwezigheid niet hoeft te betwijfelen, gelet op de informatievoorziening van de verkoper dan wel producent. Voldoet het product hier niet aan, dan is dit in strijd met artikel 17 in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Daarnaast kan er sprake zijn van een oneerlijke handelspraktijk (artikel 193 in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Dit is het geval wanneer onjuiste of onvolledige informatie is gegeven en de beslissing van de consument hierdoor is beïnvloed.
Het is niet aan mij maar aan de toezichthouder, de ACM in dit geval, om te bepalen of er sprake is van een overtreding. Consumenten kunnen hun klachten kenbaar maken bij de ACM en zich zo nodig wenden tot de Geschillencommissie of de civiele rechter.
In het geval dat een consumentenelektronica product van een firmwareproduct wordt voorzien, en een consument kiest ervoor om die niet te installeren, bent u dan van mening dat de reeds aanwezige functionaliteit van het consumentenelektronica product behouden moet blijven?
Een producent kan constateren dat de functionaliteit van een product moet worden verbeterd of aangepast. In dat geval kan de producent aan de consument een update aanbieden, met wijzigingen in de functionaliteit van het product als gevolg. De consument mag verwachten dat het product de eigenschappen bezit die voor normaal gebruik nodig zijn, en waarvan de consument de aanwezigheid niet hoeft te betwijfelen. Ook in het geval de consument besluit om het firmwareproduct niet te installeren dient normaal gebruik van het product mogelijk te blijven. Dit betekent dat na een aanpassing van een product de voor normaal gebruik vereiste functionaliteiten behouden moeten blijven als een product van een update wordt voorzien.
Ten slotte heb ik met betrekking op het onderhavige geval inmiddels begrepen dat HP heeft aangekondigd een nieuwe firmware update te ontwikkelen om consumenten tegemoet te komen. Deze update wordt binnen twee weken aangeboden, en geeft consumenten de mogelijkheid om de specificatie die problemen oplevert van de printer te verwijderen.
Het opleggen van boetes aan een winkelier die op zondag zijn winkel niet openstelt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat een winkelier die zijn winkel niet op onder meer zondag openstelt een boete verbeurt aan de verhuurder van zijn winkelruimte?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de bedoeling van de wijziging van de Winkeltijdenwet was dat gemeenten de vrijheid kregen om hun eigen beleid te bepalen rond openstelling van winkels op zondag, maar dat dit nooit een verplichting kon inhouden voor winkeliers hun winkels op bepaalde tijden (en in het bijzonder op de zondagen) open te stellen?
Ja, de Winkeltijdenwet maakt het niet mogelijk dat gemeenten winkeliers verplichten om hun winkel op zondag te openen.
Herinnert u zich de motie van het lid Holdijk c.s2 waarin onder meer verzocht is winkeliers «de vrijheid om binnen het gemeentelijke beleid hun eigen openingstijden te bepalen, te garanderen»?
Ja.
Op welke wijze wordt door verhuurders, investeerders en andere betrokkenen gegarandeerd dat winkeliers binnen het gemeentelijke beleid hun eigen keuzes kunnen maken rond de openstelling van hun winkel op zon- en feestdagen?
Een dergelijke garantie van verhuurders, investeerders en andere betrokkenen richting winkeliers om een eigen afweging te maken rondom de openstelling van hun winkel op zon- en feestdagen ken ik niet. Huurders en verhuurders kunnen hierover afspraken maken in een huurcontract, afspraken daarover vallen binnen de contractsvrijheid. In hoeverre deze afspraken worden gemaakt, komt aan de orde in de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet. Zie ook de antwoorden op vragen van de leden Dijkgraaf (SGP), Bruins (ChristenUnie) en Gesthuizen (SP) over de toegezegde evaluatie van de Winkeltijdenwet (ingezonden 13 september 2016).
Herinnert u zich uw toezegging in de brief van 17 maart 2014 dat de «Raad voor Ontroerende Zaken (ROZ) heeft aangegeven de algemene bepalingen zo te zullen aanpassen dat de verhuurder de huurder niet met een boete kan dwingen op zondagen open te gaan indien de huurder een onderbouwd verzoek heeft gedaan om niet op (alle) zondagen open te gaan en verhuurder hiermee heeft ingestemd. De verhuurder mag dit verzoek van de huurder niet op onredelijke gronden weigeren.»?3
Ja, de ROZ heeft dit bij mij destijds aangegeven.
Klopt de constatering dat de ROZ de bepaling over het niet opleggen van een boete als een winkelier om welke reden ook niet mee wil doen aan zondagsopenstelling niet in de algemene voorwaarden opgenomen heeft, maar slechts als een facultatieve bepaling die toegevoegd kan worden?4 Klopt het voorts dat deze aanvullende bepaling niet in de modelovereenkomst is opgenomen?5
Ja, beide beweringen kloppen feitelijk.
Zou niet veel onduidelijkheid en verwarring voorkomen kunnen worden wanneer dit alsnog door deze en andere relevante partijen wordt nagekomen?
Uw Kamer heeft recent een motie aangenomen van het lid Van der Staaij (SGP) c.s. (Kamerstukken II 2016/17, 34 550, nr. 21). De motie verzoekt de regering om effectieve maatregelen te nemen, zodat de keuzevrijheid van ondernemers om op zondag hun winkel gesloten te houden wordt geborgd. In de beleidsbrief behorende bij de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet zal ik ook ingaan op de uitvoering van deze motie. Ik zal hierbij ook deze vraag betrekken.
Kunt u tevens aangeven op welke wijze de toezegging van de ROZ is nagekomen dat «zij richting verhuurders zullen aangeven dat verhuurders de boete niet dienen op te leggen voor bestaande overeenkomsten waarbij de gemeente na de inwerkingtreding van de Winkeltijdenwet (1 juli 2013) heeft besloten om meer koopzondagen in de gemeente toe te staan. De ROZ zal dit zowel via de vakpers als via de website van de ROZ communiceren?»6 Kunt u aangeven op welke wijze dit daadwerkelijk gecommuniceerd is en wordt, richting verhuurders en huurders van winkelruimte?
Op dit moment is de communicatie hierover niet terug te vinden op de website van de ROZ. Ik zal hierover contact opnemen met de ROZ en u over de uitkomsten van dit gesprek informeren in de beleidsbrief behorende bij de aankomende evaluatie van de Winkeltijdenwet.
Moet het toch opleggen van boetes, zeker als het gaat om gewijzigd beleid van de gemeente, niet worden gezien als in strijd met de door u gemaakte afspraken met de ROZ? Bent u tevens van mening dat er daarmee sprake is van een voorwaarde die «onredelijk bezwarend» is op grond van artikel 6:233 Burgelijk Wetboek (BW), dan wel «naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar» is (artikel 6:248 BW)?
De ROZ stelt modelcontracten op die zij ter beschikking stelt aan de verhuurder. Het is aan de verhuurder om te bepalen of zij gebruik maakt van de modellen of niet, dit past binnen de contractsvrijheid van partijen. De afspraken tussen mij en de ROZ behelzen geen afspraak die bindend is voor derden maar betreffen het opnemen van specifieke bepalingen in de modelcontracten. Het is niet aan mij om uitleg te geven aan de artikelen 6:233 en 6:248 van het Burgerlijk Wetboek. Het is aan de rechter om te bepalen welke voorwaarden als «onredelijk bezwarend» of «naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar» zijn.
Deelt u de opvatting dat naarmate huurders minder of geen invloed hebben op de precieze openingstijden van een winkelcentrum er sneller sprake zal zijn van zulke onredelijk bezwarende voorwaarden?
Zie het antwoord op vraag 9. Of er sprake is van een onredelijk bezwarende voorwaarde zal altijd afhankelijk zijn van de aard en omstandigheden van het geval.
In hoeverre bent u nog steeds van mening dat de genomen maatregelen «in voldoende mate voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij op zondag niet open willen gaan»?7
De evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet wordt momenteel afgerond door een extern onderzoeksbureau. De Kamer ontvangt de resultaten van de extern uitgevoerde evaluatie en de daarbij behorende beleidsbrief voor het einde van het jaar; in deze beleidsbrief zal ook worden ingegaan op de vraag of in voldoende mate is voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij niet op zondag open willen gaan. Ik wil graag wachten op deze evaluatie alvorens uitspraken te doen of er voldoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij op zondag niet open willen gaan.
Deelt u de mening dat er voor de (potentiële) huurders van winkelruimte veel onduidelijkheid is over de precieze voorwaarden die gelden voor openstelling van winkels, in het bijzonder op de zondagen en dat hier buitenwettelijke en wettelijke verduidelijking nodig is?
De Winkeltijdenwet maakt het voor gemeenten niet mogelijk om winkels te verplichten op zondag open te gaan. De precieze voorwaarden die gelden voor een verplichte openstelling van winkels moeten dan ook (al dan niet rechtstreeks) zijn opgenomen in de overeenkomst tussen de winkelier en de verhuurder. Een winkelier zal, voor hij een overeenkomst aangaat, zich goed in de inhoud daarvan moeten verdiepen. In de beleidsbrief die ik zal meesturen bij de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet, zal ik nader ingaan op de vraag of er te veel onduidelijkheid is over de regels rondom de zondagsopenstelling.
Bent u bereid om in overleg te treden met onder meer de ROZ en andere relevante partijen om te komen tot een algemeen verbod of ten minste een bestendige gedragslijn om te waarborgen dat in contracten voor de verhuur van winkelruimte nooit een boete opgelegd zal worden wanneer winkeliers om godsdienstige, sociale, bedrijfseconomische of andere voor hen relevante redenen hun winkel niet op zondag open willen stellen? Zo ja, bent u bereid om dit dan op korte termijn in overleg te treden om snel duidelijkheid te bieden? Zo niet, waarom niet?
Op dit punt wil ik eerst de uitkomsten van de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet afwachten. Als dat nodig is voor toekomstig beleid, ben ik uiteraard bereid om in overleg te treden met de ROZ.
Bent u tevens bereid om te komen tot een wettelijk verbod van het opleggen van boetes door eigenaren van winkelruimten, verhuurders, investeerders, verenigingen van eigenaren of in welke andere vorm er ook voorwaarden gesteld worden voor het niet deelnemen aan openstelling van winkels op zondagen?
Ik wil eerst de uitkomsten van de evaluatie afwachten voordat ik een uitspraak doe over de wenselijkheid van een wettelijk verbod op het opleggen van boetes voor het niet deelnemen aan openstelling van winkels op zondagen.
De mislukte aanbesteding van Zaakgericht Werken door de Dienst ICT Uitvoering |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het artikel «Dictu kiest toch voor zaaksysteem Atos»?1
Het artikel is mij bekend. Het artikel is een goede weergave van de gang van zaken bij de selectie van een leverancier voor de implementatie van een zaaksysteem bij het Agentschap Telecom (AT) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Omdat een eerdere aanbesteding niet succesvol kon worden afgerond, is een nieuwe uitvraag uitgedaan onder een bestaande raamovereenkomst. Bij de nieuwe uitvraag zijn de aanbevelingen betrokken die het Bureau ICT Toetsing (BIT) over het eerdere ICT-project heeft gedaan.
Waarom heeft de Dienst ICT Uitvoering (DICTU) ervoor gekozen de aanbesteding van Zaakgericht Werken stop te zetten na een negatief BIT-advies en vervolgens via een «minicompetitie» de opdracht opnieuw uit te zetten?
Het besluit om de aanbesteding te stoppen is een op zichzelf staande afweging geweest van DICTU. Bij de aanbesteding heeft DICTU er voor gekozen om de principes van prestatie-inkoop toe te passen. In overeenstemming met deze principes is na beoordeling van de negen geldige inschrijvingen een rangschikking vastgesteld, waarna met achtereenvolgens vier partijen is getracht de zogenaamde concretiseringsfase succesvol af te ronden.
Nadat DICTU ook niet met de vierde partij in de rangschikking de concretiseringsfase succesvol heeft kunnen afronden, is in samenspraak met de betrokken gebruikersorganisaties AT en IGZ besloten de aanbesteding stop te zetten. Het doorgaan met de partijen die als vijfde of lager zijn gerangschikt, zou afdoen aan de principes van prestatie-inkoop.
Teneinde toch te kunnen voorzien in de ICT-behoefte van AT en IGZ heeft DICTU vervolgens een minicompetitie gehouden onder de Raamovereenkomst Applicatieontwikkeling DICTU.
Hoe verklaart u dat de aanbesteding van Zaakgericht Werken op 10 februari werd stopgezet terwijl het BIT-advies over Zaakgericht Werken gedateerd is op 11 februari? Kunt u bevestigen dat de beslissing om de aanbesteding stop te zetten eerder werd genomen dan het negatieve BIT-advies?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat het besluit om de aanbesteding te stoppen een op zichzelf staande afweging is geweest.
De beslissing om de aanbesteding stop te zetten werd genomen voordat het BIT-advies was uitgebracht.
Werd de minicompetitie voor de gunning van Zaakgericht Werken onder de vijf partijen waarmee DICTU een raamovereenkomst heeft gehouden? Welke van deze partijen waren ook al betrokken bij de eerdere aanbesteding?
De minicompetitie is gehouden onder de vijf partijen waarmee DICTU een raamovereenkomst heeft gesloten. Drie van deze partijen hebben ook ingeschreven op de eerdere aanbesteding, namelijk Atos, Capgemini en Sogeti.
Op basis van welke aannames werd verwacht dat de minicompetitie wel zou slagen terwijl een volledige Europese aanbesteding was mislukt?
In lijn met het BIT-advies heeft DICTU zich in de minicompetitie gericht op het verwezenlijken van een succesvolle implementatie van een zaaksysteem voor AT en IGZ, en niet meer op het ontwikkelen van een generieke Zaakgericht Werken (ZGW) dienst voor meerdere organisaties.
Op basis waarvan is uiteindelijk gekozen voor Atos, de eerste partij waarmee werd onderhandeld binnen de oorspronkelijke aanbesteding? Was Atos de partij die door de zogeheten verificatiegesprekken heen kwam? Zo nee, waarom is uiteindelijk wel voor Atos gekozen en nam de partij die wel door de verificatiegesprekken heen kwam wel deel aan de minicompetitie?
De minicompetitie was er in belangrijke mate op gericht om een (implementatie)partner te selecteren die samen met DICTU een passende dienst voor zaakgericht werken ontwikkelt voor de gebruikersorganisaties AT en IGZ. De partijen hebben daarbij zelf de keuze gehad om met een software-oplossing te komen. De combinatie van een goed plan van aanpak en de best passende softwareoplossing (leverancier: Pegasystems) hebben in de minicompetitie de keuze doen vallen op Atos. De oplossing die Atos in de minicompetitie heeft aangeboden was een andere dan in de eerdere aanbesteding aangeboden.
Het eerdere aanbestedingstraject en de daarna gehouden minicompetitie zijn twee op zichzelf staande aanbestedingstrajecten geweest. Zie ook het antwoord op 2.
Zijn de aanbevelingen van het BIT overgenomen bij het opstellen van de minicompetitie?
Ja, het BIT heeft in haar advies twee hoofdaanbevelingen gedaan: maak duidelijke afspraken over financiering en leveringsvoorwaarden en maak duidelijke afspraken over de inhoud van de ZGW-dienst. Deze aanbevelingen zijn bij de uitvoering van de minicompetitie als volgt overgenomen:
Het bericht 'Bureaucratie remt ontwikkeling Dronetechnologie' |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bureaucratie remt ontwikkeling Dronetechnologie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de dronesector een groeiende sector is waar veel kansen liggen voor het Nederlandse bedrijfsleven? Wat voor veranderingen in het beleid rondom het professioneel gebruik van drones zijn er doorgevoerd naar aanleiding van de brief van de regering over onbemande vliegtuigen?2
Ja, ik deel die mening. Het kabinet heeft ook in haar brief aan de Tweede Kamer van 30 september jl. aangegeven dat zij mede door de inwerkingtreding van droneregelgeving voor professionele gebruikers deze groep meer mogelijkheden wil geven. Na overleg met alle betrokken partijen is op 1 juli 2016 de zogenaamde mini-droneregeling en een bijbehorende beleidsregel in werking getreden.
De kosten voor een vergunning onder deze regeling zijn significant lager dan onder de al bestaande regeling voor beroepsmatig gebruik. Dit leidt er toe dat voor beroepsmatig gebruik van drones tot en met 4 kg (minidrones) lichtere administratieve eisen en kenniseisen gelden, maar onder strikte operationele beperkingen, zoals
Sinds 1 juli zijn er nu ruim 50 drone-operators die een vergunning hebben verkregen onder deze «mini-droneregeling».
Bent u bekend met de problematiek die ondernemers ervaren wat betreft het opzetten van testcentra en het testen van verschillende soorten drones voor professioneel gebruik? Hoeveel aanvragen voor het testen van drones en het opzetten van een testcentrum worden daarbij gedaan? Hoeveel van deze aanvragen worden daarbij afgewezen?
Ja, ik ben bekend met de signalen die uit de sector afgegeven worden. Drie bedrijven hebben bij ILT een ontheffing aangevraagd van het verbod om vluchten uit te voeren zonder Bewijs van Luchtwaardigheid ten behoeve van testvluchten met hun eigen product. Zij hebben deze ontheffing gekregen. Twee bedrijven hebben een aanvraag ingediend voor een zogenoemd RPAS operator certificate, teneinde vluchten ten behoeve van derden uit te mogen voeren op een testcentrum. Een is toegekend, de andere is in behandeling.
Herkent u zich in het beeld dat geschetst wordt door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) over de aanvragen van testcentra voor drones? Welke eisen stelt de ILT voor testlocaties voor drones? Welke eisen worden er gesteld aan de plannen van bedrijven voor het testen van drones?
Ja. De locatie moet qua omgeving (zowel op de grond als het omringende luchtruim) geschikt zijn om testvluchten uit te voeren zonder dat dit tot onacceptabele risico’s leidt voor derden op de grond en in de lucht.
De initiatiefnemers moeten duidelijk maken wat ze willen gaan doen, hoe, waar en onder welke omstandigheden plus een indicatie van de risico’s voor derden. In dit verband is het ook belangrijk te vermelden dat een RPAS testcentrum een eigenstandige luchthaven is en dus een luchthavenregeling of luchthavenbesluit behoeft. Dergelijke regelgeving wordt door provinciale staten vanuit haar landzijdige bevoegdheid bij verordening vastgesteld. Namens de Minister van Infrastructuur en Milieu geeft de ILT op verzoek van de provincie, na een positieve veiligheidstoets, een verklaring veilig gebruik luchtruim af. Daarnaast gelden eisen met betrekking tot de uitvoering van de vlucht. Deze worden verbonden aan het bewijs van luchtwaardigheid, het brevet, dan wel de ontheffing van deze documenten, en voorts, indien het vluchten tegen vergoeding betreft, aan het ROC.
Hoe verhouden de uitspraken van de ILT en de ondernemers in dit artikel zich tot elkaar? Wat is uw visie op het afwijzen van de aanvragen omtrent het testen van drones?
Uit mijn antwoord op uw vraag 3 blijkt dat er momenteel weinig officiële aanvragen bij de ILT zijn om een RPAS testcentrum te worden. Op dit moment is er geen sprake van definitieve afwijzingen van aanvragen. Ik neem de signalen van de bedrijven niettemin serieus. Zorgvuldigheid en tegelijkertijd efficiency in de afhandeling van aanvragen staan voorop. Mijn departement en de inspectie werken nauw samen om de initiatiefnemers zo veel mogelijk te faciliteren en te begeleiden richting het operationeel worden van een testcentrum.
Kunt u aangeven hoe lang het invoeren van nieuwe regelgeving met ruimte voor innovatie op zich laat wachten? Deelt u de mening van de ondernemers in de sector dat deze regelgeving urgentie vereist?
Ik deel de opvatting over de urgentie van het ondersteunen van de innovatie. Onder de huidige luchtvaartregelgeving is het reeds mogelijk om testlocaties te realiseren. Het kabinet is regelgeving aan het voorbereiden om de uitvoering van vluchten ten behoeve van testen van en experimenteren met drones verder te faciliteren.
Het gebruik van prepaidkaarten door de minister van Defensie |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de Minister van Defensie op 8 september 2016 in een Kamerdebat heeft gezegd: «(i)k reis af en toe naar landen waar ik mijn telefoon niet aanzet en gewoon met een prepaiddingetje mijn werk doe. We maken er nu grappen over maar het is wel een serieus aandachtspunt, ook voor uw relatiegeschenken, uw bezoeken en uw contacten.»? Wordt bij het Ministerie van Defensie vaker gebruik gemaakt van prepaidkaarten uit veiligheidsoverwegingen? Maakt het gebruik daarvan onderdeel uit van het veiligheidsprotocol van het Ministerie van Defensie?
Tijdens het Algemeen Overleg Toezichtsverslagen AIVD en MIVD op 29 juni 2016 (Kamerstuk 29 924, nr. 143) heeft de Minister van Defensie aangegeven dat het in sommige situaties wenselijk kan zijn om geen gebruik te maken van de reguliere werktelefoon. Om veiligheidsredenen ga ik niet nader in op de inhoud van beveiligingsprotocollen of – regels.
Kunt u toelichten hoe het gebruik van prepaid kaarten door de Minister van Defensie uit serieuze veiligheidsoverwegingen, zoals zij zelf stelt, zich verhoudt tot uw voornemen het gebruik van prepaidkaarten te verbieden omdat terroristen en criminelen ze ook zouden gebruiken?
Er bestaat geen voornemen voor een algeheel verbod van prepaid SIM-kaarten. Tijdens het Algemeen Overleg over terrorismebestrijding van 7 september 2016 (Kamerstuk 29 754, nr. 396) heb ik aangekondigd voornemens te zijn – net als België en Duitsland – de anonieme pre-paid simkaarten te verbieden en daartoe een onderzoek te zullen doen naar de effectiviteit en proportionaliteit van een verplichte registratie van de houders van prepaid SIM-kaarten ten behoeve van terrorisme- en criminaliteitsbestrijding.
Heeft u contact gehad met de Minister van Defensie over haar gebruik van prepaidkaarten dan wel het gebruik daarvan door het Ministerie van Defensie als zodanig en uw voornemen het gebruik prepaidkaarten te verbieden? Zo ja, wat was de reactie van de Minister van Defensie op uw voornemen?
Nee.
Zijn er meer bewindspersonen die gebruik maken van prepaidkaarten uit veiligheidsoverwegingen? Zo ja, wie?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u, mede gezien de uitlatingen van de Minister van Defensie en ook de beschikbaarheid van zogeheten digitale cricumventietechnieken en katvangers, begrip voor het standpunt dat een verbod op prepaid kaarten niet zozeer de crimineel of terrorist zal raken maar vooral de onschuldige burger die prepaidkaarten gebruikt voor «goede» doeleinden? Zo ja, bent u bereid om nog eens heel goed naar de effectiviteit en implicaties te kijken van uw voorgenomen verbod op prepaid kaarten? Zo nee, wat betekent uw voornemen dan voor het veiligheidsprotocol van de Minister van Defensie?
Zie het antwoord op vraag 2.
De gevolgen van CETA en TTIP voor asbesthoudende producten |
|
Jasper van Dijk (SP), Eric Smaling (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het gebruik, bewerken en de verkoop van asbest en asbesthoudende materialen in de VS en Canada niet verboden is?
Ja.
Deelt u de zorg dat asbesthoudende materialen als gevolg van TTIP en CETA mogelijk op de Europese markt terecht zouden kunnen komen?1 Waarom wel/niet?
Alle producten die uit Canada of de Verenigde Staten worden geïmporteerd in de EU moeten voldoen aan de producteisen die in de EU gelden. Conform de Europese stoffenverordening REACH is het in de handel brengen en het gebruik van asbest en van voorwerpen en mengsels waaraan asbest is toegevoegd, verboden. Deze producten mogen dus niet geïmporteerd worden. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
De sociaaleconomische Raad (SER) trekt dezelfde conclusie in het advies over de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP). In een aparte casus licht de SER verschillen in wetgeving voor asbest in remvoeringen toe. Daarbij stelt de SER dat de EU de import van auto’s met asbest in remvoeringen kan tegenhouden. CETA verandert niets aan deze situatie, evenmin als TTIP dat zou doen.2
Erkent u het risico dat wegens de wederzijdse erkenning van elkanders standaarden producten op de Europese markt kunnen belanden die asbest bevatten? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Wederzijdse erkenning van standaarden wordt alleen toegepast bij producten waarbij de standaarden een gelijkwaardig niveau van bescherming voor mens, dier, plant en milieu bieden. Met betrekking tot asbesthoudende materialen heeft de EU een hogere standaard dan Canada en de Verenigde Staten. Wederzijdse erkenning is daarom op dit vlak niet mogelijk.
Op welke wijze controleert en garandeert de Europese Commissie en de Nederlandse overheid dat er geen asbesthoudende producten op de Europese markt belanden?
De handhaving van de Europese stoffenverordening REACH wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband van de inspectiediensten: de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW), de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NWVA) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het Staatstoezicht op de Mijnen en de Douane dragen ook bij aan de handhaving. De ILT is primair verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving op de regelgeving voor asbesthoudende producten waaronder consumentenproducten en beschikt over de juiste middelen en bevoegdheden hiervoor. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
Beschikken de Nederlandse inspectiediensten als de Douane, de Inspectie Leefomgeving en Transport, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) e.d. over de juiste middelen en bevoegdheden om illegale import van asbest en asbesthoudende materialen te onderscheppen en te voorkomen dat deze producten op de Europese en Nederlandse markt komen? Kunnen ze deze taken ook naar behoren uitvoeren na de eventuele (voorlopige) inwerktreding van CETA en TTIP?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de verantwoordelijke autoriteiten en inspectiediensten in de andere EU-lidstaten voldoende in staat deze taken naar behoren uit te voeren, zodat voorkomen kan worden dat Canadese en Amerikaanse bedrijven via andere lidstaten alsnog asbest en asbesthoudende producten naar Nederland kunnen exporteren?
Elke EU-lidstaat is op basis van de Europese stoffenverordening REACH verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen, inclusief op het gebied van asbest en asbesthoudende producten.
Kan het vrije verkeer van goederen, dat CETA en TTIP nastreven, het mogelijk maken dat er ondanks een verbod toch asbest en asbesthoudende materialen naar de EU worden geëxporteerd vanuit de VS en Canada? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te voorkomen? Zo neen, waar baseert u dit op?
Nee, dat klopt niet. Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven moeten alle producten die uit Canada of de Verenigde Staten worden geïmporteerd in de EU voldoen aan de producteisen die in de EU gelden. Conform de Europese stoffenverordening REACH is het in de handel brengen en het gebruik van asbest en van voorwerpen en mengsels waaraan asbest is toegevoegd, verboden. Deze producten mogen dus niet geïmporteerd worden. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
De sociaaleconomische Raad (SER) trekt dezelfde conclusie in het advies over de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP). In een aparte casus licht de SER verschillen in wetgeving voor asbest in remvoeringen toe. Daarbij stelt de SER dat de EU de import van auto’s met asbest in remvoeringen kan tegenhouden. CETA verandert niets aan deze situatie, evenmin als TTIP dat zou doen.3
Deelt u de mening dat het ter discussie staan en de (mogelijke) verzwakking van het Europese voorzorgsbeginsel door de invoering van TTIP en CETA erin zal resulteren dat het in de toekomst zeer problematisch of zelfs onmogelijk wordt om de wet- en regelgeving aan te passen of een verbod door te voeren op materialen met vergelijkbare eigenschappen als asbest zoals keramische vezels, koolstofnanobuisjes en in mindere mate glas- en steenvezel, waarover momenteel discussie bestaat over de veiligheid en mogelijke gezondheidsrisico's?2
De toepassing van het voorzorgsprincipe is geborgd in CETA. In de TTIP-onderhandelingen stond en staat het voorzorgsprincipe evenmin ter discussie. Dit principe is onderdeel van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en van de afspraken in de WTO. Een nadere toelichting vindt u in de beantwoording op Kamervragen van het Kamerlid Thieme (Vergaderjaar 2015–2016, aanhangselnummer 1970). Aanscherping van wet- en regelgeving blijft mogelijk.
Kunt u verklaren waarom er in CETA geen expliciete verwijzing is opgenomen naar mogelijkheden om op basis van het voorzorgsprincipe toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen te nemen, terwijl dit in het geval van TTIP wel het geval is?3 Erkent u dat het ontbreken van een dergelijke bepaling de kans vergroot dat bij mogelijke toekomstige gesprekken met Canada, bijvoorbeeld over de gevaarlijke stoffen zoals benoemd in vraag 8, de Canadese overheid niet bereid zal zijn nieuwe voorzorgsmaatregelen of verboden van de EU te accepteren en/of hieraan mee te werken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het voorzorgsprincipe is stevig verankerd doordat CETA expliciet refereert aan verschillende wetten en verdragen, waaraan de Europese Unie is gebonden, zoals het sanitair en fytosanitair akkoord van de WTO6. Ook refereert CETA aan het voorzorgsprincipe in het milieuhoofdstuk7, en herbevestigt CETA de Rio-verklaring8, waarin het voorzorgsprincipe eveneens staat opgenomen9. Het kabinet is van mening dat het voorzorgsprincipe op deze wijze goed is geborgd in CETA. Ter verduidelijking heeft Nederland de Europese Commissie verzocht om het voorzorgsprincipe voor toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen ook op te nemen in een juridisch bindende verklaring die moeten worden vastgesteld tijdens de ondertekening van CETA.
De toegezegde evaluatie van de Winkeltijdenwet |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Elbert Dijkgraaf (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de toezegging bij de behandeling van de wijziging van de Winkeltijdenwet in de Eerste Kamer dat er drie jaar na inwerkingtreding een evaluatie gehouden zou worden?1
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van deze evaluatie? Worden hierbij ook uitdrukkelijk de belangen van de werknemers, de collectieve zondagsrust en de gevolgen voor kleinere winkeliers meegenomen? Op welke manier?
De evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet wordt momenteel uitgevoerd door een extern onderzoeksbureau. Het onderzoeksbureau neemt uitdrukkelijk de belangen van de werknemers, de collectieve zondagsrust en de gevolgen voor kleinere winkeliers mee in de evaluatie. Dit gebeurt door middel van documentstudies, interviews, casestudies en enquêtes aan gemeenten, winkeliers en werknemers.
Deelt u de visie dat – anders dan door de indieners van het wetsvoorstel destijds werd betoogd2 – gemeenten juist heel sterk kijken naar het beleid in de omliggende gemeenten en daar hun openingstijden op afstemmen? In hoeverre is er dan naar uw mening nog sprake van een lokale afweging van belangen op basis van lokale argumentatie?
De belangenafweging door gemeenten omtrent het lokale winkeltijdenbeleid vormt een belangrijk onderdeel van de evaluatie. Om niet op de zaken vooruit te lopen, wacht ik eerst de uitkomsten van de evaluatie af.
Zo niet, hoe verklaart u het dan dat in onder meer Rhenen3, Nijkerk4, Wageningen5, De Bilt6, Tytsjerksteradiel7, Hengelo8, Amstelveen9, Etten-Leur10, Doetinchem11, Westerveld12 en De Friese Meren13 juist het argument van het beleid in buurgemeenten een belangrijke rol speelt? Hoe reëel is het te veronderstellen dat deze gemeenten en gemeenteraadsfracties uniek zijn in hun argumentatie? Deelt u de opvatting dat het beleid in buurgemeenten een minstens zo sterke rol speelt in de discussie als de in vraag 2 genoemde belangen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is dan wel bereikt wat met de wetswijziging werd beoogd: de versterking van de lokale beleidsvrijheid voor winkelopenstelling op de zondagen? Wordt ook specifiek onderzoek gedaan naar de mate waarin gemeenten in hun beleid rond winkelopenstelling rekening houden met het beleid in omliggende gemeenten?
In de evaluatie wordt specifiek onderzoek gedaan naar de mate waarin gemeenten in hun beleid rond winkelopenstelling rekening houden met het beleid in omliggende gemeenten. Zoals ik eerder al heb aangegeven wil ik niet op de zaken vooruitlopen. Ik wil eerst de evaluatie van de wet afwachten voordat ik een oordeel geef over of de beoogde doelen zijn bereikt.
Op welke wijze wordt ook de toezegging14 meegenomen hoe concreet wordt omgegaan met contracten tussen verhuurders en huurders waarin een bepaling is opgenomen dat de winkelier verplicht is om op zondag open te zijn?
In de evaluatie worden winkeliers gevraagd of bepalingen omtrent verplichte openstelling zijn opgenomen in het huurcontract en in hoeverre dit een reden voor hen is daadwerkelijk open te gaan op zondag.
Wanneer ontvangt de Kamer het evaluatierapport?
De Kamer ontvangt de resultaten van de extern uitgevoerde evaluatie en de daarbij behorende beleidsbrief voor het einde van het jaar. In deze beleidsbrief zal ook worden ingegaan op de motie Van der Staaij C.S. (Kamerstuk 34 550, nr. 21).
Het bericht ‘ Voor je het weet, troggelt de doorverbindsite je centen af’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Sharon Gesthuizen (SP), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Voor je het weet, troggelt de doorverbindsite je centen af»?1
Ja.
Klopt het dat op commerciële websites dure 0900-betaalnummers vermeld staan die consumenten doorverbinden met de klantenservice van de politie, de Belastingdienst of bedrijven, zoals KPN of Ziggo, tegen tarieven tot maar liefst 90 cent per minuut?
Ja.
Klopt het dat deze 0900-betaalnummers vermeld staan op commerciële websites die op zoekmachines bij zoekopdrachten naar de politie, de Belastingdienst en bedrijven zoals KPN en Ziggo, opduiken als advertenties?
Ja, als advertentie of tussen de zoekresultaten.
Wat vindt u van feit dat commerciële websites, zoals geenspoedwelpolitie.nl, belastingtelefoon.info, belastinginformatietelefoon.nl en storingverhelpen.nl, consumenten tot maar liefst 90 cent per minuut laten betalen voor het doorverbinden naar klantenservice-nummers die gratis zijn of het lokale tarief rekenen?
Ik vind het onwenselijk als consumenten hierdoor worden misleid en onnodig hoge informatietarieven betalen om telefonisch contact op te nemen met instanties of bedrijven die gratis of tegen beperkte belkosten telefonisch bereikbaar zijn. Dit doet afbreuk aan de laagdrempelige telefonische bereikbaarheid die instanties zoals de Belastingdienst beogen en consumenten worden hierdoor onnodig op kosten gejaagd. De tarieven van telefonische klantenservice van bedrijven zijn juist in de regelgeving gemaximeerd om te voorkomen dat een telefoontje naar de klantenservice leidt tot een hoge telefoonrekening. Het argument dat exploitanten van de betreffende websites aanvoeren – dat zij ervoor zorgen dat organisaties beter vindbaar zijn – vind ik weinig steekhoudend, gelet op de vele klachten van consumenten die deze doorverbinddiensten veroorzaken.
Klopt het dat zelfs de Nationale Politie op haar eigen website mensen waarschuwt om het juiste telefoonnummer te gebruiken om geen onnodige kosten te betalen? Zo ja, wat vindt u van de ontwikkeling dat er geld wordt verdiend aan een publieknummer ten koste van de consument?
Ja, zowel de Nationale Politie als de Belastingdienst waarschuwen hiervoor2. Ik vind het kwalijk als consumenten worden misleid en onnodig op kosten worden gejaagd.
Kan er bij burgers het misverstand ontstaan dat het bellen naar de politie 90 cent per minuut kost en dat zij er daarom van af zien om bij al dan niet spoedeisende vragen de politie te bellen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat gaat u daar tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik acht het denkbaar dat dit leidt tot misverstanden bij burgers over de kosten voor het bellen naar de politie voor niet-spoedeisende zaken (informatienummer 0900-8844) en tot eventueel afzien van telefonisch contact met de politie. Dat is onwenselijk. Voor spoedeisende zaken is er het gratis alarmnummer 112 en is dit niet aan de orde. Ik verwijs voorts naar de antwoorden op de vragen 7, 8, 10 en 11.
Vallen deze commerciële websites waar de 0900-betaalnummers vermeld staan onder het toezicht van Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zo ja, welke instrumenten kan de ACM hiertegen gebruiken? Zo nee, wat voor toezicht is er voor dit soort doorverbindwebsites?
Ja, 0900-nummers vallen onder het toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM houdt toezicht op het correcte gebruik van telefoonnummers, waaronder 0900-nummers, conform de Telecommunicatiewet en de bestemmingen die zijn vastgelegd in het Nummerplan Telefonie- en ISDN-diensten. Daarnaast kan de ACM optreden tegen overtredingen van de Wet oneerlijke handelspraktijken. Tot slot heeft de ACM specifieke bevoegdheden om misbruik van 0900-nummers aan te pakken.
Vindt u dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij deze websites de consumenten in verwarring brengen over het juiste telefoonnummer van de politie, de Belastingdienst en bedrijven? Zo ja, bent u van plan om actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het onwenselijk als consumenten worden misleid en onnodig op kosten worden gejaagd. Ik heb deze 0900-nummers die doorverbinddiensten aanbieden besproken met de ACM. De ACM kijkt naar aanleiding van de klachten hoe deze praktijken effectief kunnen worden aangepakt met de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft. Ik verwijs voorts naar de antwoorden op de vragen 7 en 11.
In hoeverre is er, naar uw oordeel, sprake van oneerlijke handelspraktijken?2
Het is van belang dat handelaren duidelijk zijn over de dienst die zij aanbieden en dat zij consumenten niet misleiden over de aard van een dienst of over betaling voor een dienst die zij elders gratis of voor veel minder geld kunnen krijgen. De ACM handhaaft als onafhankelijk toezichthouder de Wet oneerlijke handelspraktijken. Hierbij is het aan de ACM om te beoordelen wanneer er sprake is van overtreding van de Wet oneerlijke handelspraktijken.
Kunt u de ACM verzoeken om een onderzoek te starten naar deze 0900-betaalnummers?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u mogelijkheden om via de Telecomwet nadere regels te stellen om in ieder geval overheidsdiensten, maar waar mogelijk ook commerciële nummers, beter te beschermen tegen dienstenaanbieders die feitelijk niets toevoegen aan de diensten van anderen maar wel hoge prijzen vragen aan nietsvermoedende burgers?
De ACM kijkt naar aanleiding van de klachten hoe deze praktijken effectief kunnen worden aangepakt met de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft. Ik wil daar nu niet op vooruitlopen. Het al dan niet stellen van nadere regels om consumenten beter te beschermen is pas aan de orde als mocht blijken dat de huidige wet- en regelgeving ontoereikend is.
De uitwerking van de Europese Commissie met betrekking tot het voorstel om de roamingkosten binnen de Europese Unie af te schaffen |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorgestelde uitwerking van de Europese Commissie van haar voornemen om de roamingkosten binnen de Europese Unie maar beperkt af te schaffen?1
Ja, ik ben bekend met het voorstel.
Het voorstel is op 7 september jl. door de Europese Commissie uitgebracht, maar werd op 9 september weer ingetrokken. Het voorstel is een uitwerking van de verordening voor de Europese interne markt voor telecommunicatie die op 25 november 2015 werd vastgesteld en op 30 april 2016 in werking is getreden2. Uw Kamer is geïnformeerd over deze verordening per brief van 9 november 20153. In de verordening is vastgelegd dat vanaf 15 juni 2017 consumenten in de EU roamen tegen hun binnenlandse tarief (het zogenaamde Roam Like At Home (RLAH)), binnen de grenzen van normaal gebruik. Het ingetrokken voorstel van de Europese Commissie werkte uit wat onder normaal gebruik moet worden verstaan. Volgens de verordening moet de Europese Commissie deze uitwerking voor 15 december 2016 vaststellen. Het ingetrokken voorstel schreef voor dat telecombedrijven hun klanten in staat moeten stellen om tenminste 90 dagen per jaar en tenminste 30 dagen aaneengesloten te roamen tegen hun binnenlands tarief.
Volgens de Europese Commissie zou dit voldoende zijn voor 99% van de Europese reizigers. De Europese Commissie heeft aangekondigd met een aangepast voorstel te zullen komen in de week van 19 september. De inhoud daarvan is nog onbekend.
Overigens is in de verordening van 2015 bepaald dat buiten de grenzen van het normaal gebruik de consument voor roaming een beperkte toeslag zal gaan betalen bovenop het eigen binnenlandse tarief. Die toeslag moet telecombedrijven in staat stellen hun eigen kosten goed te maken en wordt gelijk gesteld aan het maximale groothandelstarief (momenteel 5 cent voor data en bellen, 2 cent voor sms). Deze toeslag geldt vanaf 30 april 2016 tijdelijk voor alle roamingverkeer, vooruitlopend op de invoering van RLAH op 15 juni 2017.
In hoeverre wordt er volgens u afdoende invulling gegeven door de Europese Commissie aan haar initiatief uit 2015 om de roamingkosten binnen de Europese Unie volledig af te schaffen?
Lidstaten en Europees parlement hebben er in de verordening voor gekozen het principe van RLAH te beperken tot normaal gebruik. Dit is nodig om de kosten van RLAH voor telecombedrijven in de hand te houden en te voorkomen dat zij genoodzaakt zijn hun binnenlandse tarieven te verhogen om die kosten te dragen. Het voorkomt ook permanent en opzettelijk gebruik van buitenlandse sim-kaarten. Telecombedrijven mogen hun klanten onder het RLAH-regime immers enkel het binnenlandse tarief rekenen, maar moeten de eigenaren van buitenlandse netwerken wel een tarief betalen voor het gebruik van hun netwerken. Dit wordt het zogenaamde wholesale roamingtarief genoemd.
Lidstaten en Europees parlement onderhandelen momenteel over de hoogte van de wholesale roamingtarieven die bedrijven elkaar maximaal mogen rekenen. U bent hierover geïnformeerd in een BNC-fiche4.
Een verlaging van deze plafonds is voor met name Noord-Europese telecombedrijven van belang. De wholesaletarieven moeten laag genoeg zijn om verliezen en binnenlandse prijsstijgingen te voorkomen en telecombedrijven in staat stellen te stellen RLAH gedurende een ruim aantal dagen toe te passen. Een verlaging van de plafonds kan echter niet onbeperkt gebeuren. Dit raakt aan de belangen van netwerken in (voornamelijk zuidelijke) lidstaten met veel inkomend reisverkeer. De plafonds moeten hoog genoeg blijven om de kosten van het gebruik van netwerken voor roaming te kunnen verhalen; te voorkomen dat binnenlandse tarieven op bezochte markten stijgen als gevolg van gederfde roaminginkomsten; en te voorkomen dat de dynamiek op nationale markten – waar partijen zonder netwerk vrij moeten onderhandelen over toegang zonder een beroep te kunnen doen op gereguleerde tarieven – wordt verstoord. Het dienen van deze tegengestelde belangen vormt een uitdaging. Hieraan ten grondslag liggen verschillen in binnenlandse tarieven, onderliggende kosten en consumptie- en reispatronen tussen lidstaten. Zolang wholesale roamingtarieven niet laag genoeg kunnen zijn om onbegrensde RLAH mogelijk te maken zonder verliezen voor telecombedrijven en risico van binnenlandse prijsstijgingen, is het begrijpelijk wanneer RLAH wordt beperkt tot normaal reisverkeer. Voor een definitief oordeel wacht ik het nieuwe voorstel van de Europese Commissie voor het aantal dagen waarbinnen RLAH gaat gelden, en de uitkomst van de onderhandelingen over de maximale wholesale roamingtarieven, echter af.
Deelt u de opvatting, dat door de huidige uitwerking om gedurende 275 dagen per jaar nog gewoon de hoge roamingkosten in rekening te brengen, dat er voorlopig nog geen sprake is van een eengemaakte Europese digitale markt?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 1 is de uitwerking waaraan wordt gerefereerd ingetrokken door de Europese Commissie. Ten algemene merk ik op dat de eenmaking van de Europese digitale markt vele facetten kent. De Europese roamingwetgeving is bedoeld voor het faciliteren van normale reisbewegingen in de EU en maakt dat de consument meer profiteert van de interne markt. Zij is niet bedoeld voor het harmoniseren van nationale telecommarkten.
Wat is uw inzet om de voorgestelde uitwerking meer in lijn te brengen met de uitgangspunten uit 2015?
Tijdens de onderhandelingen over de maximale wholesaletarieven zet ik me in voor zo laag mogelijke tarieven. Dit geeft ook meer ruimte om het RLAH-principe zoveel mogelijk dagen per jaar te laten gelden, en zo de consumenten te laten profiteren.