Sweatshop Schiphol |
|
Bart van Kent , Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Als je een vlucht op Schiphol neemt, kijk dan eens naar deze onzekere werkenden», waarin een ontluisterend beeld van de «sweatshop Schiphol» wordt geschetst?1
Ik vind het in algemene zin kwalijk als gepoogd wordt de ketenbepaling te ontwijken en mensen «rond te pompen» op tijdelijke contracten, terwijl ze recht zouden hebben op een vast contract. Of dat in casu het geval is, kan ik niet beoordelen. Zoals in het regeerakkoord ook vermeld staat, is het de ambitie van dit kabinet dat meer mensen aan het werk kunnen gaan in een contract voor onbepaalde tijd. Ik zet mij in om een eerlijkere arbeidsmarkt te bewerkstelligen, door vast werk minder vast te maken en flexwerk minder flex. Door deze beweging wordt het aantrekkelijker om mensen in vaste dienst te nemen en worden werkgevers minder huiverig om een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Daarbij moet ook voorkomen worden dat mensen gevangen worden in een «draaideur» van tijdelijke contracten. Daarom vind ik het belangrijk dat we de kostenverschillen tussen tijdelijke en vaste contracten verkleinen, zodat werkgevers zich bij de keuze om een tijdelijk of vast contract aan te bieden kunnen laten leiden door de aard van het werk en niet door de kosten. Hiertoe zijn in het regeerakkoord specifieke voorstellen gedaan, te weten de introductie van het recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag van de arbeidsovereenkomst onder gelijktijdige verlaging van de opbouw van de transitievergoeding na 10 jaar en een hogere WW-premie voor flexibele contracten.
Wat is uw reactie op het rondpompen van werknemers, die tijdelijk gestald worden bij een ander bedrijf zodra zij in aanmerking dreigen te komen voor een vast contract?
Zie antwoord vraag 1.
Welke rol ziet u voor uzelf, ook gelet op de aanbevelingen in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, om de veiligheidsrisico’s als gevolg van continu rondpompen van werknemers aan te pakken?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) heeft in het onderzoek naar risico’s voor de luchtvaartveiligheid op en rond Schiphol gekeken en doet geen aanbevelingen die zien op arbeidscontracten van grondpersoneel of werknemers van andere bedrijven op Schiphol. Wel noemt bijvoorbeeld de OVV in het rapport de werkdruk bij het grondpersoneel en LVNL. Het Ministerie van I&W heeft opdracht gegeven voor een analyse van de veiligheid bij beperkte groei van het aantal vliegtuigbewegingen. Daar waar effecten verwacht worden, wordt bezien of er voldoende maatregelen mogelijk zijn deze te beheersen of voorkomen, zodat de veiligheid bij groei behouden blijft. Wanneer het rapport gereed is, wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel werkende armen er zijn onder de werknemers op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Nee, er lopen op dit moment al enkele onderzoeken naar «werkenden met een laag inkomen» in Nederland. Een onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen» specifiek op Schiphol lijkt me dan ook overbodig. Zo doet de SER een verkenning naar combinatiebanen. Hierin worden ook «werkenden met een laag inkomen» en eenverdieners betrokken. Ook het SCP doet onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen». De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik dit voorjaar.
Vindt u dat werknemers die jarenlang werk verrichten dat structureel nodig is, recht hebben op een vast en zeker contract? Zo ja, hoe kan dit mogelijk gemaakt worden op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik eerder heb aangegeven is het de ambitie van het kabinet om de balans tussen vast en flex op de arbeidsmarkt meer in evenwicht te brengen, zodat werkgevers minder huiverig worden om vaste contracten aan te bieden. Door het aangaan van een duurzame arbeidsrelatie investeren werkgevers en werknemers eerder en meer in specifieke kennis en duurzame inzetbaarheid. Dat strekt tot voordeel van beiden. Over de situatie bij een individueel bedrijf kan ik geen uitspraak doen.
Wat vindt u van de constructie waarbij KLM het solliciteren op een functie bij het bedrijf zelf bewust onaantrekkelijk maakt omdat een dienstverband maximaal 0,6 fte groot is?
Binnen de wettelijke kaders staat het bedrijven vrij om hun bedrijfsprocessen in te richten en te bepalen welke vacatures zij uitschrijven. Daarnaast weet ik niet of een deeltijddienstverband bewust onaantrekkelijk is. Bijna de helft van alle werkenden in Nederland werkt in deeltijd (CBS, 2017). Sommige werknemers vinden een deeltijddienstverband misschien juist aantrekkelijk, om zo werk en privé kunnen te combineren.
Bent u bereid om, als aandeelhouder van zowel Schiphol als Air France-KLM, dergelijke rondpomppraktijken aan te pakken? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te doen en wanneer kunt u de Kamer hierover verder informeren? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden ligt primair bij de betreffende werkgevers. Ik zie dus geen aanleiding de Minister van Financiën, die namens de staat aandeelhouder is van Schiphol en KLM, te vragen zich hierin te mengen.
Welke rol ziet u voor de Inspectie SZW weggelegd om de misstanden op Schiphol aan te pakken, waar naar schatting een kwart van de 65.000 werknemers, onzeker werk heeft?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden voor de werknemers te zorgen. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de arbeidsomstandighedenwet en de Wet minimloon en minimumvakantiebijslag.
De Inspectie SZW werkt daarbij risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar in zet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voor doen. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden, zoals onderbetaling of hoge werkdruk. Als er sprake is van dergelijke meldingen kan de Inspectie SZW hiernaar onderzoek doen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Luchtvaart van 25 januari 2018?
Vanwege de benodigde afstemming tussen de departementen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Infrastructuur en Waterstaat en Financiën is het helaas niet gelukt aan dit verzoek te voldoen.
Honderden oudere leerkrachten, die graag nog voor de klas hadden willen staan, maar die werkloos thuiszitten met een uitkering |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Wat is er waar van het bericht dat personeelstekort in het basisonderwijs had kunnen worden voorkomen als niet honderden oudere leerkrachten tegen hun zin werkloos met een uitkering thuis zouden zitten?1
Er zijn geen gegevens beschikbaar op grond waarvan deze vraag kan worden beantwoord. De in het bericht opgevoerde uitkeringsgerechtigden willen ook anoniem blijven. Dit neemt niet weg dat in het kader van het tegengaan van het lerarentekort ook voluit moet worden ingezet op het weer terugleiden van oudere leerkrachten met een uitkering naar het onderwijs. De sector primair onderwijs kan het zich niet veroorloven deze stille reserve onbenut te laten ondanks dat dit geen gemakkelijke opgave is. Er zijn namelijk uiteenlopende redenen waarom deze personen in een uitkeringssituatie terecht zijn gekomen. Daarnaast is er niet altijd een match tussen de regio’s waar deze personen wonen en waarin de tekorten het grootst zijn. Ik juich het daarom toe dat de Stichting Participatiefonds primair onderwijs (Pf) momenteel onderzoek laat uitvoeren naar de mate van bemiddelbaarheid en arbeidsmarktkans van deze groep. Tevens wordt door het fonds, dat bestuurd wordt door de werknemers- en werkgeversorganisaties, gewerkt aan een intensivering van de aanpak om uitkeringsgerechtigden, zo nodig met aanvullende ondersteuning, terug te leiden naar een functie in het onderwijs. Hier ligt niet alleen een verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook bij de betreffende schoolbesturen in de regio om deze groep te betrekken bij het vervullen van vacatures.
Klopt het dat de stilte van de betrokken oud-leerkrachten voortkomt uit de zogeheten vaststellingsregeling die ze hebben getekend met de schoolbesturen, waarbij de boodschap was: «Mond houden en wegwezen»?
In een zogeheten vaststellingsovereenkomst leggen een werkgever en een werknemer vast onder welke voorwaarden zij met wederzijds goedvinden een dienstverband beëindigen. De inhoud van dergelijke overeenkomsten is een aangelegenheid tussen deze partijen. OCW heeft geen inzicht in deze overeenkomsten. Overigens doet het bestaan en de inhoud van de overeenkomst niets af aan de sollicitatieplicht van iedere uitkeringsgerechtigde.
Was het rond 2012 voor de schoolbesturen bedrijfseconomisch een verstandige beslissing om de duurdere en dus oudere leerkrachten naar huis te sturen?
Ik ga ervan uit dat een schoolbestuur verstandige beslissingen neemt ten aan zien van het personeel. Natuurlijk met inachtneming van de relevante bepalingen daarover in de cao voor het primair onderwijs. Na de vaststelling dat een ontslag onvermijdbaar is, worden de bijbehorende uitkeringskosten door de sector zelf collectief gedragen via het Pf. In andere gevallen draagt het betrokken schoolbestuur zelf de lasten van de uitkering
Ten tijde van de crisis rond 2012 was een algemene tendens zichtbaar dat oudere werknemers in reorganisaties eerder ontslagen werden. Daar is op Europees niveau ook onderzoek naar gedaan.2 Het primair onderwijs vormde hierop geen uitzondering gezien het hoge aandeel van zestigplussers in langdurende werkloosheidsuitkeringen.
Had de toenmalige Staatssecretaris Dekker het huidige personeelstekort in het basisonderwijs kunnen voorkomen als hij destijds beter had geluisterd naar de lobby van onderwijsbonden en de werkgeversorganisatie PO-Raad om docenten tijdelijk boventallig in dienst te nemen?
De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en de personeelsformatie en dus ook voor de destijds gemaakte keuze om deze docenten niet boventallig in dienst te nemen. Door mijn voorganger zijn in de afgelopen kabinetsperiode een aantal aanvullende maatregelen genomen ter beperking van banenverlies in de sector. Dit betreft onder andere:
Vindt u het voor de zekerheid van het aanbod van het basisonderwijs acceptabel dat er nu onnodig kinderen vanwege uitval naar huis worden gestuurd, enkel omdat de vaststellingsregelingen herintreding van duurdere en dus oudere leerkrachten in de weg staan en zelfs het benoemen van deze eenvoudige oplossing verhinderen?
Het bestaan van vaststellingsovereenkomsten is er niet de oorzaak van wanneer een bestuur geen tijdelijke invalkracht kan vinden. In beginsel kan iedere gemotiveerde en geschikte uitkeringsgerechtigde weer aan de slag gaan in het geval van een vacature, zoals die voor een invalkracht.
In aanvulling op hetgeen is gesteld in het antwoord op vraag 1 vind ik dat in de regio alle mogelijkheden die er zijn benut moeten worden zodat er voldoende leraren en invalkrachten zijn. Daarmee zorgen we ervoor dat alle kinderen onderwijs krijgen en er geen kinderen onnodig naar huis worden gestuurd. Ik ben dan ook voorstander van een actieve (regionale) benadering van de stille reserve met een uitkering. Nog beter is het natuurlijk om werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Dat vraagt een actieve houding van zowel werkgevers als werknemers.
In mijn aanpak van het lerarentekort primair onderwijs is het beter benutten van de stille reserve met een uitkering dan ook één van de oplossingsrichtingen waaraan wordt gewerkt. Zo kunnen vanaf 1 november 2017 schoolbesturen die een werkloze leerkracht als herintreder in dienst nemen, hiervoor een tegemoetkoming aanvragen.3 Verder heeft het Pf afgelopen jaar in negen regio’s de genoemde stille reserve aldaar uitgenodigd om deel te nemen aan zogeheten speeddates met schoolbesturen en regionale vervangingspools. Daarnaast werkt het Pf werkt op dit moment aan het plan uit om tot een intensivering van de aanpak te komen. Dat heeft als doel om een substantieel aantal (ook langdurig en oudere) werkloze leerkrachten en onderwijsassistenten te begeleiden naar een betaalde baan. Het streven van het Pf is dat dit plan in februari 2018 beschikbaar is.
Het verplichtgestelde pensioenfonds voor notarissen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Draagvlakonderzoek Notarieel Pensioenfonds» uit Pensioen en Praktijk?1
Ja.
Klopt het dat bij de behandeling van de fusie van de voormalige notariële pensioenfondsen tot Stichting Notarieel Pensioenfonds aandacht is gevraagd voor het draagvlak voor de wettelijke verplichting?
Ja. Naar aanleiding van vragen van uw Kamer tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet op het notarisambt (Wna) in verband met de mogelijkheid tot herziening van pensioenfondsen voor het notariaat is in de nota naar aanleiding van het verslag2 ingegaan op het draagvlak voor de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan de Stichting Notarieel Pensioenfonds (SNPF).
Zijn er vergelijkbare pensioenfondsen waarbij de deelname wettelijke verplicht is en niet voortvloeit uit afspraken in een algemeen verbindend verklaarde cao?
Verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds geschiedt in bijna alle gevallen op basis van een eigenstandig verzoek daartoe door de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak dat een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten of van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigd. Hiervan is sprake wanneer de representativiteit 60 procent of hoger is en onder condities ook nog tussen de 55 en 60 procent. In het geval van een meerderheid tussen de 50 en 55 procent vindt er geen verplichtstelling plaats, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit als gevolg van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en het toetsingskader Wvb en de Wet verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) en het toetsingskader Wet Bpf 2000.
Voor twee pensioenfondsen geldt dat er geen sprake is van een verplichtstelling op basis van de Wvb of de Wet Bpf 2000 maar van een directe verplichte deelname op grond van een bijzondere wet. Het betreft de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen op basis van artikel 113a van de Wna en de verplichte deelname in het ABP (op basis van de Wet Privatisering ABP).
De principiële vraag of een verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds wenselijk is, behoort tot de verantwoordelijkheid van de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een (deel van een) bedrijfstak. Gezien de verstrekkende gevolgen van de verplichtstelling voor de deelnemers geldt in algemene zin dat een bepaalde mate van draagvlak voor de verplichte deelname wenselijk is.
Voor de specifieke casus van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat notarissen worden geen voorwaarden gesteld met betrekking tot de vereiste representativiteit. Het gaat immers niet om een verzoek tot verplichtstelling op basis van de Wvb waarbij de representativiteit van belang is, maar juist om de situatie dat de verplichte deelname rechtstreeks uit de Wna voortvloeit.
Ook bij de verplichte deelname op basis van de Wna betreft het overigens een verzoek van de betrokken partijen3 hoewel ook destijds geen eensgezindheid hierover bestond4. Hoewel dus sprake is van een aparte wettelijke verplichtstelling, past deze wel in de algemene uitgangspunten dat de wenselijkheid van een verplichtstelling en de vraag wie daar onder valt tot de verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf behoort.
Gezien deze verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf, ben ik van mening dat de cijfers die uit het draagvlakonderzoek naar voren komen, de interpretatie daarvan alsmede eventuele conclusies naar aanleiding daarvan een zaak van de beroepsgenoten in het notariaat onderling is. Om die reden laat ik mij daar niet over uit.
Vindt u het ook van groot belang dat er voldoende draagvlak is voor een wettelijke verplichting tot deelname aan een bepaald pensioenfonds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot moet dat draagvlak dan, bij benadering, zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de in het artikel gepubliceerde cijfers, waaruit blijkt dat de representativiteitsnorm van 60% niet wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 3.
Is onderzocht of er meer draagvlak is voor verplichte deelname aan een bepaalde regeling, in plaats van aan een vast pensioenfonds? Klopt het dat door verplichte deelname aan een regeling ook concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen kan worden voorkomen, terwijl de deelnemer meer vrijheid heeft dan bij een wettelijk verplichtgesteld pensioenfonds?
Het is mij op dit moment niet bekend of de beroepsgenoten ten aanzien van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen hebben overwogen de verplichte deelname in een pensioenfonds los te laten maar wel de verplichte deelname aan de pensioenregeling te behouden en of er daarbij ook onderzocht is wat het draagvlak daarvoor zou zijn.
In algemene zin geldt dat met een verplichte deelname in een pensioenregeling concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen in een beroepsgroep of in een bedrijfstak voorkomen kan worden. Alle deelnemers en eventuele werkgevers zijn dan immers verplicht deel te nemen. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de aanvragers van de verplichtstelling beslissen bij welke pensioenuitvoerder de verplichte beroepspensioenregeling wordt ondergebracht, en niet de deelnemer.
Eveneens in algemene zin geldt dat er voor de toekomst in theorie scenario’s denkbaar zijn waarbij de deelnemer aan een verplichte pensioenregeling in een beroepsgroep of in een bedrijfstak zelf de vrijheid heeft een pensioenuitvoerder te kiezen5. De effecten en wenselijkheid van een dergelijke andere systematiek van verplichtstelling verdienen uitgebreider onderzoek.
De resultaten van het kledingconvenant |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u een reactie geven op de eerste jaarrapportage van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel?
Uit de jaarrapportage blijkt dat er belangrijke stappen zijn gezet en dat er goed wordt samengewerkt tussen betrokken partijen. Bijna alle bedrijven hebben een plan van aanpak ingeleverd voor de implementatie van gepaste zorgvuldigheid (due diligence). Deze plannen zijn besproken met het secretariaat van het convenant. Er is ook een collectief project bestrijding kinderarbeid gestart en maatschappelijke organisaties en vakbonden droegen bij aan trainingen voor bedrijven. Verder is een belangrijk resultaat de publicatie van de 2802 productielocaties. Het kabinet is verheugd dat de toegenomen transparantie al tot concrete oplossingen heeft geleid tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven over misstanden in deze fabrieken. Dit toont aan dat er een structuur van samenwerking is neergezet die functioneert.
Uit de jaarrapportage blijkt ook dat er nog veel moet gebeuren. Zo verwacht het kabinet dat bedrijven het komende jaar forse stappen maken in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Ook zal er hard gewerkt moeten worden om in 2018 minstens de helft van de textiel- en kledingmarkt te laten deelnemen aan het convenant. Voor een grotere impact moet een aantal grote internationale merken zich ook verbinden aan het convenant, aangezien die ongeveer de helft van de Nederlandse markt beslaan. Mede om deze reden wordt er samengewerkt met het vergelijkbare textielconvenant in Duitsland; deze samenwerking vergroot het bereik en de impact van beide convenanten.
Hoeveel werknemers hebben tot nu toe geprofiteerd van het kledingconvenant, hoeveel misstanden heeft het convenant voorkomen en welk deel van het totaal betreft dit?
Het kabinet heeft daar geen precieze informatie over. Het convenant spoort bedrijven aan om – nu zij hun productielocaties kennen – het aantal werknemers in de fabrieken waarmee ze samenwerken te achterhalen en door te geven aan het secretariaat. Aan de hand van de gepubliceerde productielijst zijn er inmiddels zes misstanden aan de orde gesteld die al tot concrete gesprekken en oplossingen hebben geleid. De verwachting is dat steeds meer werknemers en organisaties – indien nodig – de weg naar de convenantspartijen weten te vinden. Bovendien wordt er met vakbonden en maatschappelijke organisaties gewerkt aan de versterking van de positie en organisatie van werknemers. Het kabinet verwacht derhalve dat de komende jaren steeds meer werknemers zullen profiteren van het kledingconvenant.
Kunt u reageren op de due diligence-zelfevaluatie van deelnemers aan het kledingconvenant, met name op het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht?1
In het voorjaar van 2017 hielden deelnemende bedrijven een zelfevaluatie met een vragenlijst over de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Daaruit bleek onder meer dat de deelnemende bedrijven 17% van de vragen over risico-inventarisatie met «ja» hebben beantwoord. Het betreft hier een geaggregeerd percentage beantwoorde vragen, en niet een percentage bedrijven. Deze informatie zegt dus niets over het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht, maar geeft een algemeen inzicht in de stand van zaken aan het begin van de uitvoering van het convenant.
Uit de zelfevaluatie en de ingediende plannen van aanpak blijkt dat niet alle bedrijven even vergevorderd zijn in de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht dat bedrijven het komende jaar forse stappen zetten. In het voorjaar van 2018 zullen deelnemende bedrijven wederom een zelfevaluatie uitvoeren.Het secretariaat beoordeelt of de inspanningen en de voortgang van de deelnemende bedrijven redelijk zijn, gegeven de omvang van het bedrijf, de positie in de keten en de mate van ervaring met Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Van bedrijven die op onderdelen geen of slechts beperkte voortgang kunnen rapporteren wordt verwacht dat zij inzichtelijk maken waarom zij niet meer voortgang hebben gerealiseerd.
Wat is het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven aan het convenant?
Het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven is ongeveer 37 procent.
Wat hebben u en uw voorganger gedaan om deelnemers aan het convenant aan te sporen risico’s beter in kaart te brengen?
Het huidige convenant is op initiatief van het kabinet opgezet met het doel om risico's in de textielsector te identificeren en aan te pakken. Het kabinet participeert als partij in het convenant en spoort deelnemende bedrijven actief aan om risico's in kaart te brengen en aan te pakken. Daar zijn bindende afspraken over gemaakt. In deze rol heeft het vorige kabinet zich ervoor ingezet dat de afspraken worden nageleefd. Het huidige kabinet zal zich op dezelfde wijze blijven inspannen om ervoor te zorgen dat het convenant tot concrete resultaten leidt.
Bent u van mening dat het kledingconvenant tot op heden naar behoren werkt? Zo nee, wat gaat u doen om dit te veranderen en wanneer werkt het wat u betreft naar behoren?
Het convenant is gesloten voor een periode van vijf jaar. Het doel is om binnen drie tot vijf jaar op specifieke IMVO-risico’s binnen de productieketen van kleding en textiel substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren van kledingproductie. Het convenant werkt naar behoren als de deelnemende bedrijven en partijen naar ieders vermogen hebben bijgedragen en samenwerken aan het voorkomen en oplossen van risico’s in de ketens.
Anderhalf jaar na de operationele start is er veel geleerd en zijn er belangrijke stappen gezet, zoals de publicatie van productielocaties. Het bereiken van resultaten kost echter tijd. Bedrijven hebben moeten investeren in aanpassing van bedrijfsprocessen om de noodzakelijke informatie structureel te kunnen leveren en ernaar te kunnen handelen. Als partij binnen het convenant zal het kabinet er de komende jaren op toezien dat een groter deel van de bedrijven hun proces van gepaste zorgvuldigheid en daarmee de aanpak van de risico’sverder brengt.
Hoeveel westerse landen hebben ervoor gekozen om via zelfregulering, zoals via convenanten, misstanden op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen aan te pakken? Hoeveel landen hebben ervoor gekozen om dit via wetgeving te doen?
De meeste Westerse landen stimuleren maatschappelijk verantwoord ondernemen door middel van voorlichting, het opzetten van meer-partijen initiatieven, publiek-private partnerschappen, benchmarks, etc. De 35 landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), worden geacht zich te houden aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen voor gepaste zorgvuldigheid (OESO-richtlijnen). Zij moeten een Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen instellen, dat bedrijven voorlichting geeft over de OESO-richtlijnen en meldingen van misstanden behandelt. Dertien landen die (nog) geen lid zijn van de OESO onderschrijven de richtlijnen overigens ook. Veel overheden zijn aangesloten bij internationale initiatieven, zoals het Extractive Industries Transparency Initiativeof het Initiative on the Voluntary Principles on Security and Human Rights.
In een aantal Westerse landen is wetgeving ontwikkeld om bedrijven te stimuleren maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Europese lidstaten zijn gebonden aan een aantal wetten, zoals de Non-financial Disclosure Directive, de EU Timber Regulation en de EU Conflict Minerals Regulation. De Amerikaanse Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act uit 2010 vraagt in artikel 1502 om rapportage door beursgenoteerde bedrijven over hun gebruik van zogenaamde conflictmineralen. In Artikel 1504 worden bedrijven bovendien verplicht transparant te zijn over de betalingen die zij doen uit inkomsten uit de winning van olie, gas en mineralen. Het Verenigd Koninkrijk introduceerde in 2015 de Modern Slavery Act, die bedrijven met een omzet boven 36 miljoen pond verplicht te verklaren dat zij geen gebruik maken van moderne slavernij, inclusief kinderarbeid. In Frankrijk werd in 2017 de Loi de Vigilance aangenomen, die bedrijven met meer dan 5000 medewerkers in Frankrijk of meer dan 10.000 medewerkers wereldwijd, verplicht gepaste zorgvuldigheid te betrachten.
Wat vindt u ervan dat sommige grote internationale bedrijven niet meewerken aan het convenant omdat zij geen afzonderlijke afspraken met verschillende landen willen maken? Zou een bindend verdrag binnen het verband van de Verenigde Naties aan dit probleem geen einde kunnen maken? Bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijk verdrag?
Het is belangrijk voor internationale bedrijven dat er een gelijk speelveld komt, omdat verschillende standaarden en afspraken in verschillende landen een administratieve last en ongelijkheid met zich kunnen meebrengen. Het kabinet zet zich derhalve in voor een eenduidige aanpak op Europees niveau. Nederland hoort binnen de EU tot de landen die actief pleiten voor een sterkere rol voor de Europese Commissie op maatschappelijk verantwoord ondernemen en de verdere implementatie van de United Nations Guiding Principles (UNGP). Partijen binnen het convenant werken samen met het vergelijkbare kleding- en textielconvenant in Duitsland.
Nederland is bereid constructief mee te denken over een VN-verdrag dat voortbouwt op de UN Guiding Principles. De huidige voorstellen voor een VN-verdragstekst raken echter aan verschillende internationaalrechtelijke domeinen en roepen nog vragen op. Binnen de EU vindt overleg plaats om tot een gezamenlijke inbreng te komen.
Bent u bereid, indien blijkt dat de Franse due diligence-wetgeving effectiever dan convenanten is in het aanpakken van mensenrechtenschendingen in de productieketen, met wetgeving te komen ter vervanging van het convenantenbeleid?2
Het kabinet wil maatschappelijk verantwoord ondernemen bevorderen met effectief beleid. In het regeerakkoord is daarom ook opgenomen dat het kabinet het IMVO-convenantenbeleid zal evalueren, en op basis daarvan zal besluiten of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. De lessen die andere landen trekken uit de werking van hun wetgeving worden meegenomen in dit proces.
Welke resultaten kunt u melden over andere tot op heden afgesloten convenanten?
Op 22 december 2017 heeft de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking verzocht om schriftelijke informatie over de laatste stand van zaken omtrent de verschillende IMVO-convenanten (uw kenmerk 2017Z18861/2017D38795). Deze brief wordt momenteel, ook in afstemming met de Sociaal Economische Raad (SER) en betrokken stakeholders, opgesteld. In deze brief zal de Kamer onder andere worden geïnformeerd over de stand van zaken van andere tot op heden afgesloten convenanten.
Wanneer zijn alle convenanten voor de tien risicosectoren die uw voorganger de Kamer bij aanvang van het convenantenbeleid beloofde gereed? Hoe lang heeft dit proces dan in beslag genomen?
De overheid is slechts een van de partijen bij de IMVO-convenanten. De convenanten komen tot stand door onderhandelingen, waarvoor geen vaste onderhandelingstermijn bestaat. Het is daarom niet te zeggen wanneer er voor alle tien risicosectoren convenanten zijn afgesloten. Het SER-advies IMVO van 25 april 2014 dient als basis voor de IMVO-convenanten. In het Regeerakkoord van 10 oktober 2017 is opgenomen dat het convenantenbeleid in ieder geval nog twee jaar wordt voortgezet. Daarna zal worden bezien of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. Het aantal afgesloten convenanten en hun sectorale dekking zal daarbij een rol spelen.
Het bericht 'Ernstig tekort aan bouwvakkers dreigt nu de economie weer bloeit' |
|
Dennis Wiersma (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), El Yassini |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ernstig tekort aan bouwvakkers dreigt nu de economie weer bloeit»1, en het onderliggende rapport van het Economische Instituut voor de Bouw?2
Ja.
Wat is uw reactie op de belangrijkste bevindingen van het rapport?
De situatie op de bouwarbeidsmarkt is na de crisis snel omgeslagen. Het kabinet herkent de beweging richting een krapper wordende arbeidsmarkt en de knelpunten die dit meebrengt bij werkgevers. Het rapport sluit aan bij de verwachting van het Centraal Planbureau dat de positieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in algemene zin zullen leiden tot krapte op de arbeidsmarkt in sommige bedrijfstakken.3 Ook het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt verwacht dat de spanning op de arbeidsmarkt toeneemt, waaronder in de bouwsector.4
Wat is uw reactie op de vraag naar 70.000 bouwvakkers in het licht van de bouwopgave van 1 miljoen woningen?3 Wat wilt u doen om de tekorten samen met de bouw- en onderwijssector weg te werken?
De verantwoordelijkheid om voldoende gekwalificeerd personeel aan te trekken ligt primair bij de werkgevers zelf. Het rapport deelt dit besef, en benadrukt dat de krappere arbeidsmarkt vraagt om een extra inzet vanuit de sector.
Het kabinet ondersteunt de bouwsector bij het invullen van haar verantwoordelijkheid langs verschillende wegen. Dit gebeurt ten eerste door de lasten op arbeid te verlagen waardoor het aantrekkelijker wordt om (meer) te gaan werken. Verder worden vraag en aanbod in de arbeidsmarktregio beter bij elkaar gebracht door de inzet op het versterken van de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in het programma Matchen op Werk. Daarnaast stelt het kabinet extra middelen beschikbaar voor de dienstverlening vanuit het UWV.
Tevens wordt om personeelstekorten in onder meer de bouw terug te dringen door overheden, onderwijs en bedrijfsleven binnen het Techniekpact samen opgetrokken. Zo wordt onder meer ingezet op vergroten van de belangstelling onder jongeren voor technische beroepen, waaronder in de bouwsector. In het regeerakkoord is expliciet aangegeven dat het Techniekpact wordt voorgezet. Ook blijven we het aanbieden van bbl-plekken door werkgevers stimuleren middels de subsidieregeling praktijkleren(zie ook het antwoord op vraag 8). Zo dragen we bij aan het vergroten van de toekomstige instroom van goed gekwalificeerd personeel in de bouw.
Bent u van mening dat het tekort aan bouwvakkers niet ten koste mag gaan van de kwantiteit van de bouw, en ook vooral niet van de kwaliteit? Hoe gaat u dat voorkomen?
De kwantitatieve behoefte aan woningbouw kent grote regionale verschillen. In de grote stedelijke regio’s waar het woningtekort het meest dringend is, vind ik het van groot belang om betrokken partijen te helpen de woningbouw te versnellen. Daarom ben ik in gesprek met stakeholders over de specifieke kansen en belemmeringen op regionaal niveau. Op basis van deze gesprekken wil ik komen tot afspraken over de concrete acties die nodig zijn om de woningbouw te versnellen, en wie daarbij welke verantwoordelijkheid heeft. Indien een tekort aan bouwvakkers inderdaad een cruciaal knelpunt blijkt te zijn om voldoende te bouwen in de kraptegebieden, ligt zoals gezegd de primaire verantwoordelijkheid om voldoende gekwalificeerd personeel aan te trekken bij de bouwbedrijven zelf. In dat geval zal ik ook over de aanpak van deze tekorten in gesprek gaan met de bouwbedrijven.
Verdere verbetering van de kwaliteit in de bouw is al langer een punt van aandacht van het kabinet. Om die reden ligt momenteel het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen bij de Eerste Kamer. Ik bezie thans op welke wijze de behandeling van dit wetsvoorstel kan worden hervat. Het beoogde stelsel van kwaliteitsborging vervangt het huidige stelsel waarbij de nadruk naar het oordeel van het kabinet te veel ligt op het toetsen van de bouwplannen op papier. In het nieuwe stelsel komt de nadruk meer te liggen op de toets van het gerede bouwwerk. Hiermee krijgen bouwbedrijven een stevige prikkel om, ook in tijden van krapte op de arbeidsmarkt, kwalitatief goed te blijven bouwen. Gemeenten en private partijen voeren overleg om te komen tot afspraken om ook de komende tijd, in afwachting van het voorziene stelsel, de kwaliteit van bouwwerken te kunnen blijven borgen.
In hoeverre biedt innovatie in de bouwsector een kans om met minder bouwvakkers aan dezelfde bouwopgave te voldoen? Welke mogelijkheden en projecten bestaan daarvoor?
Innovatie in de bouwsector biedt zeker kansen om dezelfde bouwopgave met minder bouwvakkers te realiseren. Industrialisering, robotisering, 3D-printing en digitalisering zijn daar voorbeelden van. Door een toenemend tekort aan vakmensen is industrialisering een kans om enerzijds met minder mensen toch flexibel, efficiënt en goedkoper te kunnen bouwen. Er is een toenemend aantal aanbieders die industrialisering in de nieuwbouw toepast.
In de bestaande bouw zijn vergelijkbare initiatieven. Een voorbeeld hiervan zijn de zogenaamde nul-op-de-meter-woningen die door diverse aanbieders worden gerenoveerd met geprefabriceerde bouwelementen en installatie-eenheden. Verdere ontwikkeling van de vraag naar deze technieken is van belang om deze innovaties verder te stimuleren.
Standaardisering en digitalisering dragen ook bij aan efficiënt onderhoud en beheer van gebouwen. Zo kan bijvoorbeeld het noodzakelijke onderhoud van gebouwen beter worden voorspeld en gepland. Bij deze ontwikkeling is een uniform open digitaal platform, waarbinnen iedereen dezelfde taal spreekt, van belang. Binnen de Bouwagenda besteden betrokken partijen aandacht aan deze ontwikkelingen.
Is een opleiding of beroep in de bouwsector te weinig aantrekkelijk voor jongeren? Zo ja, waar ligt dat aan? Kent u het initiatief «De bouw maakt het» van Bouwend Nederland? Hoe kan de 45% instroom vanuit opleidingen verhoogd worden?
Volgens marktpartijen heeft de bouwnijverheid een voor jongeren onvoldoende aantrekkelijk imago. De interessante en boeiende uitdagingen voor talent op alle niveaus zijn niet altijd bij studerende jongeren voldoende bekend. Het initiatief van Bouwend Nederland «De Bouw maakt het» speelt hierop in. Daarnaast is in de Bouwagenda een humancapitalbouwagenda opgenomen. De humancapital-bouwagenda heeft als doel om de aantrekkelijkheid van de bouwsector voor studerende jongeren te vergroten. Hierbij is aandacht voor zijinstroom vanuit andere sectoren, inclusief opleidingsfaciliteiten. Ook is de Bouwagenda aanjager van de ontwikkeling van de lerende organisatie in de bouwsector via onder andere het versterken van vakmanschap via permanent leren en aandacht voor kwaliteit- en veiligheidsbewustzijn. Voor de inzet van het kabinet op deze punten verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 7, 8 en 9. Ook het Techniekpact zet in op een vroegtijdige kennismaking van jongeren met de mogelijkheden in de technische sectoren, waaronder de bouw.
Bent u van mening dat, nu er een groot tekort aan bouwvakkers is, dit ook een grote kans is om mensen van een uitkering om te scholen naar de bouw? Hoe kan de 55% zij-instroom daarmee verhoogd worden? Bent u bereid om samen met de Minister van SZW en OCW hierover in gesprek te gaan met de bouw- en onderwijssector?
In oktober 2016 is UWV gestart met een nieuw dienstverleningsmodel voor WW-gerechtigden. Het budget van UWV voor de dienstverlening WW is met ingang van 2017 hiervoor verhoogd tot € 160 miljoen euro (budget is volumegerelateerd). De nieuwe dienstverlening combineert de online dienstverlening met een meer persoonlijke dienstverlening gebaseerd op de individuele arbeidsmarktpositie. Dit kabinet trekt die lijn door en intensiveert de persoonlijke dienstverlening met in totaal € 70 miljoen (voor zowel de WW als de WGA en Wajong). De individuele arbeidsmarktpositie van de WW-gerechtigde is leidend bij de dienstverlening die wordt geboden. Daarbij maakt UWV gebruik van gedetailleerde arbeidsmarktinformatie, waardoor de begeleiding van werkzoekenden aangepast kan worden op basis van actuele arbeidsmarktinformatie. Hier wordt ook het aanbod in de bouwsector bij betrokken.
Om werklozen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie beter te begeleiden naar werk waar veel vraag naar is, zoals de bouw, is bij amendement (Kamerstuk 34 775, nr. 15) 30 miljoen beschikbaar (voor 2018, 2019 en 2020) gemaakt voor scholing. Om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt bij elkaar te brengen krijgt het UWV de mogelijkheid om werklozen met hoge kans op langdurige werkloosheid een scholingstraject te laten volgen richting een beroep waar veel vraag naar werkenden is. Dit biedt naar verwachting ook mogelijkheden voor omscholing naar de bouw. De primaire verantwoordelijkheid ligt bij de bouwsector zelf, maar mocht een tekort aan bouwvakkers een cruciaal knelpunt blijken te zijn om voldoende te bouwen in kraptegebieden ben ik bereid om over de aanpak van deze tekorten in gesprek te gaan met de bouwbedrijven (zie vraag 4). Omscholing kan hier ook aan de orde komen.
Overigens daalt door het aantrekken van de arbeidsmarkt het aantal werklozen. Dit spoort met de verwachting van het EIB dat de extra instroom voor de bouw vanuit de werkloosheid beperkt is tot circa 3000 werkenden.
Bent u bereid om samen met de Minister van SZW en OCW en de bouw- en onderwijssector in gesprek te gaan over het verder verhogen van stageplekken en Beroeps Begeleidende Leerweg trajecten (BBL-trajecten) in de bouwsector en daarover de Kamer te informeren?
Het is goed om onderscheid te maken tussen de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en de beroepsopleidende leerweg (bol). Voor zover bekend is er voldoende aanbod van trajecten voor studenten in de bol.
Het aanbod van trajecten in de bbl waaraan wordt gerefereerd is gedurende de crisis drastisch afgenomen, juist ook in de bouwsector.6 Inmiddels is er sprake van een licht herstel van het aantal bbl-trajecten, ook in de bouw, als gevolg van het aantrekken van de economie. Dit is bemoedigend, omdat de bbl voor veel studenten (en werkzoekenden die om- of bijgeschoold willen worden) een uitstekende route is, met over het algemeen zeer goede arbeidsmarktperspectieven. Daarom ook stimuleert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werkgevers om trajecten aan te bieden middels de subsidieregeling Praktijkleren. Echter, de verantwoordelijkheid voor het aanbod van voldoende bbl-trajecten is een verantwoordelijkheid van de bouwsector zelf. Het kabinet zal werkgevers blijven wijzen op de kansen die het aanbieden van bbl-trajecten hen biedt bij het vergroten van de instroom van goed gekwalificeerde werknemers.
Bent u van mening dat zekerheid voor bouwbedrijven helpt om bouwvakkers aan te nemen en scholieren helpt om te kiezen voor een baan bij bouwbedrijven? Bent u het eens dat deze zekerheid geboden kan worden door de bouwopgave van 1 miljoen woningen zo snel mogelijk om te zetten in harde bouwplannen? Hoe kunt u die zekerheid bieden?
Meer zekerheid voor bouwbedrijven, bijvoorbeeld via harde bouwplannen, kan inderdaad helpen om bouwvakkers aan te nemen en scholieren te helpen kiezen voor een baar bij bouwbedrijven. De ambitie in het Regeerakkoord om middels afspraken op regionaal niveau de woningbouw te versnellen benadrukt het belang dat het kabinet voor de komende jaren hecht aan het bouwen van woningen en het aanpakken van het woningtekort. Daarbij is mijn uitgangspunt dat nieuw te bouwen woningen kwantitatief en kwalitatief zoveel mogelijk aansluiten bij de woningbehoefte. Die woningbehoefte blijft met name op de langere termijn onzeker, dus kan ik geen zekerheid bieden over de woningbouw die daarbij aansluit. Bovendien kent de woningbehoefte op de korte en langere termijn forse regionale verschillen, mede door de verstedelijkingstrend. Daarom start ik bij het maken van regionale afspraken over het versnellen van de woningbouw in de grote stedelijke gebieden, waar ook op de langere termijn een fors woningtekort verwacht wordt. Decentrale partijen in deze regio’s hebben de meeste kennis over de regionale woningbehoefte, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin, en welke mogelijkheden er zijn om hierin te voorzien. Ook hebben zij het beste zicht op de regionale knelpunten om de woningbouw te versnellen, de oplossingen die daarbij passen, en wie daarbij welke verantwoordelijkheid heeft. Indien beschikbaarheid van harde plancapaciteit een knelpunt blijkt te zijn, dan kan het vergroten en versnellen van de beschikbaarheid van (voldoende) plancapaciteit een onderwerp zijn waar ik afspraken over ga maken. Het hard maken van plancapaciteit is en blijft echter een verantwoordelijkheid die ligt bij gemeenten.
De werkdruk bij buschauffeurs |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Buschauffeurs hebben zelfs geen tijd om even te plassen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het heel onwenselijk is dat werknemers vanwege de werkdruk niet eens tijd hebben om naar het toilet te gaan, laat staan te lunchen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van goede werkomstandigheden. Hierbij hoort uiteraard ook de mogelijkheid tot het in acht nemen van voldoende pauze- en rustmomenten. Hierover heb ik uw Kamer ook bericht in de beantwoording van eerdere Kamervragen2.
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen. De werkgever dient bovendien op grond van de Arbeidstijdenwet een beleid inzake arbeids- en rusttijden te voeren in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid. De werkgever is daarmee verantwoordelijk voor het inrichten van de werkzaamheden op een wijze waarop de werkdruk op een acceptabel niveau blijft.
De Arbeidstijdenwet legt vast hoe lang werknemers mogen werken en wanneer iemand recht heeft op pauze of rusttijd. Deze wet geeft werkgevers en werknemers ook ruimte om in onderling overleg specifieke afspraken te maken over werktijden.
Afspraken over pauzes kunnen zijn gevat in de geldende cao’s, maar ook daarnaast kunnen tussen werkgevers en werknemers afspraken worden gemaakt over pauzes en korte werkonderbrekingen. Die kunnen bijvoorbeeld de vorm krijgen van reglementen en protocollen. Het is in eerste instantie aan de cao-partijen – werkgever en werknemers – om elkaar aan te spreken op gemaakte afspraken en eventuele knelpunten aan te kaarten.
Wanneer sprake is van niet-naleving van de arbeidswetgeving, dan kan hiervan melding worden gemaakt bij de Inspectie SZW. Wanneer meldingen via de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, volgt altijd onderzoek door de Inspectie SZW.
De Inspectie SZW geeft daarnaast zowel aan het thema werkdruk als aan de sector transport en logistiek bijzondere aandacht. Zo heeft de Inspectie een tool ontwikkeld die werkgevers helpt om na te gaan hoe hoog de werkdruk binnen de organisatie is, wat voor effect dit heeft op werknemers en hoe deze werkdruk verminderd kan worden3. Op de website van de Inspectie SZW zijn daarnaast nog specifieke op de transportsector toegesneden tools en rapporten te vinden4.
Deelt u de mening dat in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) goede afspraken moeten worden gemaakt over pauzes? Bent u bereid om hier een vinger aan de pols te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Inspectie SZW een rol vervullen in het aanpakken van dit soort wantoestanden?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u dit ook als een onderdeel van een breder probleem van doorgeslagen rendementsdenken in de publieke sector, waardoor de werkdruk voor werkenden in de publieke sector steeds hoger wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dit in eerste instantie als een zaak tussen werknemers en hun vertegenwoordigers en de werkgevers in de in het artikel genoemde vervoersbedrijven.
Meer in het algemeen vind ik het van belang dat werkgevers – ook in de publieke sector – oog hebben voor de werkdruk van hun werknemers. Zij zijn immers verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden van hun werknemers. Aandacht voor de werkdruk is bovendien in het belang van de werkgevers. Zij zijn erbij gebaat dat hun werknemers, in dit geval buschauffeurs, hun werk goed en veilig kunnen uitvoeren.
Er is overigens inmiddels tussen werkgevers en bonden een akkoord bereikt over een nieuwe CAO voor het streekvervoer5. Hierin zijn ook afspraken gemaakt over het pauzegebruik en andere maatregelen om de werkdruk te beperken.
Ziet u het aanbestedingsbeleid van provincies en vervoersregio’s ook als een oorzaak van deze werkdruk? Zo ja, bent u bereid om, in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken, nader te bekijken wat de invloed is van dit aanbestedingsbeleid op de arbeidsomstandigheden van buschauffeurs? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vragen 2 tot en met 4 heb aangegeven is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever – in dit geval de vervoersbedrijven – om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen. De werkgever is verantwoordelijk voor het inrichten van de werkzaamheden op een wijze waarop chauffeurs fit blijven achter het stuur.
Opdrachtgevers, zoals de provincies en vervoersregio’s, kunnen in aanbestedingsprocedures rekening houden met sociale aspecten en de arbeidsomstandigheden binnen de aanbestedende bedrijven meewegen. De toenemende aandacht voor goed opdrachtgeverschap en duurzaam of maatschappelijk verantwoord inkopen is een positieve ontwikkeling. Opdrachtgevers kunnen de verantwoordelijkheid van werkgevers echter niet overnemen en zijn te allen tijde gehouden aan de geldende wettelijke kaders en cao-afspraken. Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om hierover met andere bewindspersonen in overleg te treden. Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om hierover met de Minister van BZK, die over het aanbestedingsbeleid van de rijksoverheid gaat, noch met de Minister van EZK, die verantwoordelijk is voor de Aanbestedingswet, in overleg te treden.
Kunt u aangeven of de werkdruk invloed kan hebben op de verkeersveiligheid wanneer buschauffeurs onvoldoende rust- en pauzemomenten hebben? Zo ja, deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de veiligheid van chauffeurs, passagiers en overige weggebruikers in het gedrang komt door werkdruk? Zo nee, waarom niet?
Rust- en pauzemomenten zijn belangrijk voor werknemers om hun werk goed en gezond uit te kunnen voeren. Daarom stelt de wet ook verplichtingen aan arbeids- en rusttijden én kunnen er in onderling overleg tussen werkgever en werknemer hierover aanvullende afspraken worden gemaakt. De werkgever is verantwoordelijk voor een goede organisatie van het werk, waarbij de veiligheid van chauffeurs, passagiers of anderen niet in het gedrang mag komen.
Op basis van de berichtgeving kan ik geen uitspraak doen of de huidige werkdruk van buschauffeurs tot gevaarlijke situaties leidt. Mocht hiervan sprake zijn dan kan, zoals in het antwoord op vragen 2 tot en met 4 is aangegeven, hiervan melding worden gedaan bij de Inspectie SZW.
Het bericht ‘Wees een voorbeeld, geen bullebak’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wees een voorbeeld, geen bullebak»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van Luitenant-kolonel Dalenberg dat de coördinatietijd bij de Koninklijke Militaire Academie (KMA) door fysieke en mentale uitputting zijn doel voorbij schiet?
De in het promotieonderzoek geschetste praktijken vinden nu niet meer plaats. Op basis van de bevindingen van Dalenberg en de gesprekken daarover binnen de KMA zijn al verschillende veranderingen doorgevoerd in de coördinatietijd (de co-tijd). De focus ligt nu minder op het «schreeuwen» en «fysiek belasten» en meer op het «confronteren met het eigen onvermogen» en het «enthousiasmeren door het goede voorbeeld te geven». Door het onderzoek van Dalenberg en de gesprekken daarover, tussen de cadetten onderling, werden de opdrachten meer gericht op het kunnen presteren onder druk en het snel kunnen verwerken van informatie, competenties die passen bij het werk van een officier.
Neemt u de uitkomsten van het onderzoek dat de inwijdingsrituelen, zoals die nu bij de KMA gangbaar zijn, niet zoveel toevoegen aan de professionele vorming? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek van Dalenberg blijkt dat er in de huidige vorm van de Co-tijd wel degelijk sprake is van positieve effecten: deelnemers zijn enthousiaster voor de organisatie en identificeren zich meer met de waarden van die organisatie. Het in korte tijd bereiken van deze positieve effecten toont aan dat een socialisatieperiode, mits uitgevoerd met de juiste begeleiding, een belangrijk instrument is.
Een van de aanbevelingen die uit het onderzoek van Dalenberg volgt is dat het verder integreren van de militaire opleiding vanuit de KMA met de wetenschappelijke vorming vanuit de Faculteit en met de ontwikkelmogelijkheden (persoonsvorming) die het Cadettencorps biedt, kan bijdragen aan een betere officiersvorming. In die zin is er wel degelijk een belangrijke rol weggelegd voor het Cadettencorps en dus ook de Co-tijd, met betrekking tot de professionele vorming.
Op welke wijze gaat u de kennis die is opgedaan in het promotieonderzoek binnen de krijgsmacht delen om daarvan te kunnen leren?
Het promotieonderzoek van luitenant-kolonel Dalenberg is een goed voorbeeld van het belang van wetenschappelijk onderzoek bij en voor Defensie. Defensie is hem dan ook erkentelijk voor zijn onderzoek. Uit het onderzoek blijkt dat de co-tijd een goede potentie heeft om ingezet te worden als opleidingsinstrument voor zowel de nieuwkomers als de derde- en vierdejaars cadetten. Mede door het onderzoek van Dalenberg zijn de opdrachten nu meer gericht op competenties die passen bij het werk van een officier. De voorbeeldfunctie van de ouderejaars is hiermee versterkt en er is geen plaats meer voor de bestraffende bullebak verminderd. De Co-tijd is daardoor niet alleen productiever voor cadetten, die hierdoor mentaal weerbaarder worden, maar ook voor ouderejaars die hierdoor meer aan hun verantwoordelijkheidsgevoel en leiderschapskwaliteiten werken.
Het is belangrijk scherp te blijven op de te bereiken doelen en effecten van de co-tijd. De Co-tijd is door de jaren heen met de tijd mee veranderd en zal dat blijven doen. Alle cadetten en begeleiders hebben er baat bij kritisch te kijken naar hun gedrag en de bestaande procedures en daarover met elkaar in gesprek te blijven.
Deelt u de mening dat het promotieonderzoek aantoont dat de regels over inwijdingsrituelen binnen Defensie duidelijker moeten worden gemaakt, inclusief een expliciet verbod op ontgroeningen, zoals voorgesteld in motie Ploumen/Karabulut (kamerstuk 34 775-X nr. 50)? Zo nee, waarom niet?
Ik heb u eerder gemeld dat ontgroeningen verboden zijn en dat inwijdingsrituelen wel zijn toegestaan. Inwijdingsrituelen zijn bedoeld om de saamhorigheid te versterken en het naleven van normen en waarden te bevorderen. Voor deze inwijdingsrituelen bestaat een defensie-brede aanwijzing, die in algemene zin de regels beschrijft waaraan de inwijdingsrituelen moeten voldoen. Hiermee worden commandanten gewezen op hun verantwoordelijkheden, zoals het voorkomen van excessen en misstanden. Commandanten houden toezicht en zijn verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van inwijdingsrituelen. Deze aanwijzing uit 2013 wordt momenteel herzien. Gekeken wordt of de oorspronkelijke aanwijzing voldoende «scherp» is om de goede uitvoering van inwijdingsrituelen te waarborgen. Vooral de rol en de verantwoordelijkheid van het (leidinggevend) kader wordt verder verduidelijkt.
Hoe en op welke termijn gaat u het promotieonderzoek onder aandacht brengen van de Commissie sociaal veilige werkomgeving?
Luitenant-kolonel Dalenberg heeft zijn promotieonderzoek intussen al aangeboden aan de commissie sociaal veilige werkomgeving defensie.
Het artikel 'Grenswerker schiet weinig op met Europese eenheid' |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Grenswerker schiet weinig op met Europese eenheid»?1
Ja.
In hoeverre zijn er economische voordelen voor de provincies in de grensstreek te behalen als de grens geen belemmering zou vormen voor grensarbeid?
Het Centraal Planbureau heeft op verzoek van het Ministerie van BZK onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre de arbeidsmarkt in Nederlandse grensregio’s zou profiteren als hun ligging aan de grens geen nadelige gevolgen meer zou hebben. Eind 2016 heeft het CPB de resultaten daarvan gepubliceerd. Uitgaande van de hypothese dat er geen grensbelemmeringen meer zijn, stelt het CPB dat er baten zijn voor de werkgelegenheid, lonen en het Bruto Regionaal Product in grensregio’s. De uitkomst van dit onderzoek heeft het actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid, dat door het rijk en de grensregio’s in 2015 is opgericht, ondersteund in zijn opdracht om de grensoverschrijdende economie en arbeid een impuls te geven. Voor de specifieke baten per grensregio verwijs ik naar de publicatie van het CPB2 en naar de brief waarmee de toenmalige Minister van BZK uw Kamer hierover en over het rapport van het actieteam heeft geïnformeerd3.
Ik hecht er aan de kanttekening te plaatsen dat de situatie waar het CPB bij zijn onderzoek vanuit is gegaan, namelijk dat grensbelemmeringen volledig afwezig zijn, een hypothetische situatie is, die weinig realistisch is. Verschillen tussen landen worden immers vaak als belemmering ervaren en die zullen, bijvoorbeeld op gebied van taal en cultuur, blijven bestaan. Toch geeft de hypothetische «what-if-analyse» van het CPB een belangrijk inzicht: het geeft een bovengrens van de mate waarin grensregio’s kunnen profiteren van beleid gericht op het wegnemen van grensbelemmeringen.
De Europese Commissie heeft in september 2017 een mededeling gepubliceerd over het stimuleren van groei en cohesie in grensregio's van de EU. Het kabinet heeft daar met een fiche op gereageerd4. De Commissie stelt in de mededeling dat de economie in de grensregio’s van de EU met gemiddeld 8% kan groeien als alle barrières geslecht worden. Als slechts 20% van de barrières verdwijnen resteert nog altijd een groei van 2% van het BBP in de grensregio’s. Het effect van het wegnemen van alle grensbarrières leidt volgens de Commissie ook tot een groei van 1 miljoen banen, omdat barrières het efficiënt gebruik van productieve activa beperken en ervoor zorgen dat schaalvoordelen niet optimaal benut kunnen worden. Beide onderzoeken laten zien dat er groeipotentieel is.
Deelt u de mening dat er in de grensregio’s een enorm groeipotentieel is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere factoren dan fiscale wetgeving spelen een rol bij het wegnemen van barrières voor grensarbeid?
Het toenmalige kabinet heeft in oktober 2015 met gemeenten, grensprovincies, MKB-Nederland en de Euregio ’s een actieteam opgericht met als doel de grensoverschrijdende economie en arbeid te stimuleren. Dit actieteam heeft allereerst gezamenlijk en met behulp van binnen- en buitenlandse experts uit de grensregio’s, bepaald op welke terreinen die stimulans moet worden gericht, nl.: informatievoorziening, arbeidsbemiddeling, buurtaal en cultuur, diploma-erkenning, stages- en leerwerkplekken, bereikbaarheid, en ondernemerschap. Op 30 januari 2017 heeft dit actieteam zijn rapportage gepresenteerd in de vorm van een actieagenda.5 Alle bij het actieteam betrokken partijen, hebben zich gecommitteerd aan deze agenda en zijn aan de slag om de actiepunten uit te voeren. In september 2017 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op verzoek geïnformeerd over de voortgang. Vanzelfsprekend zet ik mij, samen met de stakeholders in de grensregio’s en de buurlanden, ten volle in om de actiepunten ook tijdens deze kabinetsperiode uit te laten voeren en waar nodig nieuwe punten te adresseren. In navolging van hetgeen ik bij de begrotingsbehandeling Binnenlandse Zaken heb gezegd6, zal ik dit voorjaar de Tweede Kamer over de voortgang berichten.
Deelt u de mening dat het bevorderen van het groeipotentieel in de grensregio’s niet alleen afhangt van het harmoniseren van fiscale wetgeving, maar dat er veel meer mogelijkheden zijn? Zo nee, waarom niet? Welke andere mogelijkheden ziet u? Bent u bereid zich daarvoor in te zetten. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is er bij het slechten van de barrières een rol voor de Europese Unie?
De Europese Commissie heeft in september 2017 een mededeling uitgebracht over het stimuleren van groei en cohesie in de grensregio’s van de EU-lidstaten. Alhoewel de Commissie in deze mededeling een tiental voorstellen formuleert voor het stimuleren van groei in grensregio’s, plaatst de Commissie een belangrijke kanttekening daarbij, namelijk dat succes alleen maar behaald kan worden als bestuur en overheidsinstanties op alle niveaus samenwerken. De belangrijkste rol voor de Europese Unie zelf is gelegen in het stimuleren via fondsen, zoals Interreg, en het ondersteunen van andere overheden, via het op te richten Border Focal Point. Volledigheidshalve verwijs ik naar de reactie van het kabinet op de voorstellen van de Commissie, zoals die is neergelegd in een fiche dat in november 2017 naar de Tweede Kamer is gezonden7.
In hoeverre kunnen bilaterale afspraken tussen de landen aan weerzijde van de grens helpen? Zouden we ons niet veel meer daar op moeten richten? Zo nee, waarom niet?
Het maken van bilaterale afspraken is cruciaal om kansen te kunnen benutten. Het actieteam heeft dat ook erkend. Ik ben daarom bezig om met enkele Commissarissen van de Koning van de grensprovincies de mogelijkheden te verkennen om de governance van de grensoverschrijdende samenwerking te verbeteren, zodat gezamenlijk met de buurlanden een agenda wordt opgesteld en uitgevoerd voor onze grensregio’s. Ik zal in mijn eerder aangekondigde voortgangsbericht aan de Tweede Kamer in het voorjaar van 2018 uitvoeriger stilstaan bij de voortgang daarvan.
Wat bent u voornemens te doen om grensarbeid gemakkelijker te maken?
Zie antwoord op vragen 4 en 5.
Het bericht dat de bouw zich niets aantrekt van de Onderzoeksraad voor Veiligheid |
|
Bart van Kent , Sandra Beckerman |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Bouw haalt neus op voor Onderzoeksraad» en de bijbehorende analyse van de bouwonderzoeken van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) sinds 2006?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de versnippering in de bouw en de onduidelijkheid van verantwoordelijkheden een ongewenste broedplaats voor ongelukken is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het eens het de stelling dat ongelukken in de bouw het gevolg kunnen zijn van onduidelijkheid over de verantwoordelijkheden. Door steeds verdergaande specialisatie, waardoor meer partijen tegelijk en opeenvolgend werkzaam zijn in de bouw is de complexiteit toegenomen. Er zijn vanuit de rijksoverheid acties in gang gezet om hierin verbetering aan te brengen. Zie verder mijn antwoord bij vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de vier terugkerende aanbevelingen van de OVV, te weten het verbeteren van de coördinatie van werkzaamheden, een heldere verantwoordelijkheidsverdeling, het ontwikkelen van meer veiligheidsbesef en toetsen van risico’s, niet in de la blijven liggen maar daadwerkelijk worden uitgevoerd? Kunt u dit per punt toelichten?
Naar aanleiding van aanbevelingen van de OVV zijn door de rijksoverheid de afgelopen jaren acties in gang gezet om de bouwveiligheid te verbeteren. Meest recent gaat het om de aanbevelingen van de OVV in het rapport uit 2017 «Hijsen in de hart van de stad» over het ongeval bij de verbouw van het oude VROM-gebouw aan de Rijnstraat en het rapport uit 2016 «Hijsongeval Alphen aan de Rijn» over het ongeval met een brugdek. De aanbevelingen in deze rapporten beogen het verbeteren van de omgevingsveiligheid bij bouwplaatsen. Deze aanbevelingen zijn overgenomen en uw Kamer is hierover geïnformeerd2. Er wordt momenteel nagegaan hoe één centrale partij verantwoordelijk kan worden gemaakt voor de borging van de omgevingsveiligheid bij bouwplaatsen. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de wijze waarop dit nu al geregeld is voor de veiligheid van de werkenden op de bouwplaats. Er is opdracht gegeven aan het Instituut voor Bouwrecht om hierover een advies uit te brengen.
Verder wordt gewerkt aan een richtlijn Bouw- en sloopveiligheid die uitgaande van een risicoanalyse kaders gaat geven voor het opstellen van veiligheidsplannen conform het Bouwbesluit 2012.
Naast deze acties voor de omgevingsveiligheid bij bouwplaatsen, is er door mijn ambtsvoorgangers ook ingezet op de verbetering van de borging van de bouwkwaliteit, waaronder de constructieve veiligheid van het te realiseren bouwwerk. Dit heeft geresulteerd in het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen3 dat uitgaat van een betere en heldere verdeling van de verantwoordelijkheid voor de bouwkwaliteit. Een onafhankelijke private kwaliteitsborger moet de bouwkwaliteit beoordelen en aan het eind verklaren dat voldaan wordt aan de bouwvoorschriften. Verder beoogt deze wet dat de bouwer ook zelf meer gaat doen aan kwaliteitsbewaking en vooraf de mogelijke risico’s beschouwt. Daarnaast wordt de aansprakelijkheid voor bouwfouten aangescherpt voor de bouwer. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is een uitwerking van de adviezen van de commissie Dekker (Privaat wat kan, publiek wat moet, 2008) om de bouw meer verantwoordelijk te maken voor de borging van de bouwkwaliteit. Deze commissie is op verzoek van het kabinet in haar advies ook ingegaan op het werken met een zogenaamde hoofdconstructeur (of coördinerend constructeur), mede naar aanleiding van een aanbeveling van de OVV in haar rapport Veiligheidsproblemen met gevelbekleding (2006). De commissie Dekker heeft geadviseerd om de hoofdconstructeur niet wettelijk te verplichten en het aan marktpartijen over te laten om te organiseren dat er een kwalitatief goed proces is en de verantwoordelijkheden helder zijn. Dit advies is eveneens uitgewerkt in het wetsvoorstel. Door de bouwsector was eerder ook al invulling gegeven aan dit advies met de Neprom gedragscode Constructieve veiligheid (2008) en het Compendium Aanpak Constructieve Veiligheid (2008/2011). Deze documenten beschrijven hoe de borging en verantwoordelijkheid voor de constructieve veiligheid kan worden geregeld onder andere door het aanstellen van een hoofdconstructeur of coördinerend constructeur.
De OVV heeft voorts in haar rapport Instorting B-Tower (2012) aanbevelingen gedaan over de opvolging en invoering van de adviezen van de commissie Dekker, vooral in relatie tot de nieuwe rol voor de bouwsector en de balans tussen de eigen verantwoordelijkheid van de sector en het overheidstoezicht. Hieraan is in het wetsvoorstel tegemoet gekomen door te kiezen voor een publiek-privaatstelsel. Zo zal de genoemde private kwaliteitsborger onderworpen zijn aan toezicht door een landelijke publiekrechtelijke toezichthouder.
Waarom is er tot nu toe nooit een verantwoordelijke benoemd die de veiligheid te allen tijde bewaakt? Waarom is het Meldpunt voor (bijna) ongevallen verdwenen? Gaat u zich ervoor inzetten dat deze adviezen worden omgezet in beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik onder mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wordt er op dit moment nagegaan hoe één centrale partij verantwoordelijk kan worden gemaakt voor de borging van de omgevingsveiligheid bij bouwplaatsen. Voor het borgen van de constructieve veiligheid verwijs ik naar het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen.
Het genoemde meldpunt was een project van het Platform Constructieve Veiligheid. Dit platform was een initiatief van de bouwsector. Het meldpunt is ingesteld naar aanleiding van een aanbeveling aan de bouwsector in het OVV-rapport Veiligheidsproblemen met gevelbekleding (2006). Tussen 2008 en 2012 heeft het voormalige Ministerie van VROM hiervoor een start subsidie verleend. In 2014 is het Platform Constructieve Veiligheid opgeheven door de bouwpartijen.
Ernstige arbeidsongevallen moeten bij de Inspectie SZW worden gemeld. De Inspectie onderzoekt de oorzaak van een gemeld ongeval. Informatie uit al deze onderzoeken wordt door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geanalyseerd en vastgelegd in het instrument Storybuilder met als doel van deze ongevallen te leren.
Welke aanbevelingen van de OVV zijn sinds 2006 wel omgezet in wet- en regelgeving en welke zijn overgenomen in richtlijnen, convenanten of in individuele processen van bouwbedrijven die hun medewerkers beschermen tegen ongelukken? Kunt u uw antwoord schematisch uitwerken en toelichten?
Door de bouwsector zijn sinds 2006 de volgende richtlijnen en convenanten opgesteld mede naar aanleiding van aanbevelingen van de OVV:
De eerste twee documenten beschrijven de borging en verantwoordelijkheid voor de constructieve veiligheid van een te realiseren bouwwerk.
In de Governance code «Veiligheid in de Bouw» werken opdrachtgevers en opdrachtnemers samen om de veiligheid in de gehele keten te verbeteren.
Ook betrokken bouwbedrijven hebben opvolging gegeven aan aanbevelingen van de OvV via aanpassing van hun processen ter bescherming van onder andere hun medewerkers.
In het belang van gezond en veilig werken zijn per 1 januari 2017 de bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit over het bouwproces aangescherpt. De aanpassingen scheppen meer duidelijkheid over de verantwoordelijkheid van opdrachtgevers en geeft de Inspectie SZW betere mogelijkheden om handhavend op te treden.
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven welke acties vanuit mijn ministerie nog lopen om de aanbevelingen op het terrein van omgevingsveiligheid en constructieve veiligheid uit te voeren. Tenslotte is een wetgevingstraject gestart naar aanleiding van de aanbevelingen van de OVV uit het rapport over koolmonoxide (2015). Hierover heb ik uw Kamer meest recent geïnformeerd via de brief van 18 december 2018 (Voortgang van de in ontwikkeling zijnde wettelijke verplichting voor installateurs, Kamerstuk 28 325, nr. 168).
Het onderzoek ‘Verkenning Meldprocedures en Integriteitsvoorzieningen 2017’ |
|
Ronald van Raak , Nevin Özütok (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het onderzoek «Verkenning Meldprocedures en Integriteitsvoorzieningen 2017»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat slechts 48 procent van de bedrijven en instellingen voldoet aan alle wettelijke verplichtingen voor de meldprocedure?
Op 1 juli 2016 is de Wet Huis voor klokkenluiders in werking getreden. Deze wet regelt dat werkgevers bij wie in de regel tenminste vijftig personen werkzaam zijn een meldprocedure voor vermoedens van misstanden moeten hebben. Het op 1 juli 2016 geopende Huis voor klokkenluiders heeft nu door middel van een verkenning onder ondernemingsraden onderzocht of werkgevers deze wettelijke verplichting naleven. De resultaten van het onderzoek laten zien dat de meeste organisaties met een ondernemingsraad een meldprocedure hebben: van de 432 respondenten zegt 79% dat hun organisatie een meldprocedure heeft en 8% zegt dat er op dit moment aan wordt gewerkt. Volgens de ondernemingsraden heeft echter in totaal 48% van de werkgevers een meldregeling die is ingevoerd of aangepast naar aanleiding van de Wet Huis voor klokkenluiders. Daaruit volgt dat 52% van de werkgevers nog niet beschikt over een meldregeling die voldoet aan alle wettelijke verplichtingen. Deze resultaten laten zien dat we er nog niet zijn, maar tegelijkertijd is het hoopvol te noemen dat de nieuwe wet werkgevers wel al in beweging heeft gebracht. Uit het onderzoek blijkt dat in de private sector bijna een kwart van de huidige meldprocedures in ingevoerd vanwege de nieuwe wet. Wij constateren dat er voor veel werkgevers dus nog werk aan de winkel is. Het is immers van groot belang dat alle werkgevers die het betreft de wettelijke verplichting om een procedure vast te stellen conform artikel 2 van de Wet Huis voor klokkenluiders zullen naleven.
Deelt u de zorgen over het feit dat bij veel organisaties de organisatiecultuur nog niet zodanige is dat werknemers zich vrij voelen om zaken te melden. Zo nee, waarom niet?
Ja. Een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar kan worden gemaakt, is cruciaal om misstanden te voorkomen en adequaat te handelen als misstanden zich voordoen. Uit de door het Huis voor klokkenluiders uitgevoerde verkenning blijkt dat een open, veilige meldcultuur nog lang niet vanzelfsprekend is bij werkgevers. Slechts een minderheid van de ondernemingsraden denkt dat werknemers een vermoeden van een misstand durven melden. Wel bevat in dit verband de eerste zin van de slotconclusie van de verkenning een positieve constatering: «Over het algemeen zijn werkgevers al goed op weg om te zorgen voor een veilige meldcultuur in hun organisatie». Voortbouwend op deze goede basis zullen werkgevers zich (nog) meer moeten gaan inspannen om een veilige meldcultuur te creëren. Daaraan kan de belangrijke aanbeveling die het Huis voor klokkenluiders doet aan de medezeggenschap worden toegevoegd: «Wij roepen medezeggenschapsorganen op om zich pro-actiever op te stellen op gebied van integriteit. Er is voldoende grond om de werkgever in het belang van de organisatie aan te zetten tot het voeren van integriteitsbeleid. Doet een werkgever dit niet uit zichzelf, dan ligt hier een belangrijke verantwoordelijkheid voor de ondernemingsraad».
Het Ministerie van SZW zal ook in 2018 aandacht besteden aan het belang van een veilige werkcultuur, onder meer door het organiseren van bijeenkomsten en door het extra onder de aandacht brengen van ontwikkelde instrumenten, zoals de koerskaart ongewenst gedrag, een brochure voor leidinggevenden en een roadmap om ondernemingsraadsleden te helpen ongewenst gedrag in hun bedrijf of organisatie tegen te gaan. Ook voert het ministerie op dit moment onderzoek uit naar de positie en mogelijke versterking van de rol van de vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2018 verwacht.
Hoe beoordeelt u het feit dat werknemers in de semipublieke sector het minst positief zijn over de organisatiecultuur?
Uit het onderzoek blijkt dat ondernemingsraden uit de semipublieke sector het meest kritisch zijn op de cultuur in hun organisatie. Wij sluiten ons ten aanzien van deze sector dan ook krachtig aan bij de algemene conclusie en aanbevelingen van het Huis voor klokkenluiders waarin werkgevers worden opgeroepen om te handelen, zodat er een veilige meldcultuur ontstaat en waarin ondernemingsraden worden gestimuleerd om werkgevers zo nodig aan te zetten tot het voeren van integriteitsbeleid in het belang van de organisatie.
Hoe kan de organisatiecultuur bij organisaties zonder ondernemingsraad dusdanig worden verbeterd, dat ook daar medewerkers tevreden zijn over de organisatiecultuur en dat de meldingsbereidheid groter wordt?
Het onderzoek heeft zich alleen gericht op organisaties met een ondernemingsraad. Inzicht in de stand van zaken bij organisaties zonder ondernemingsraad ontbreekt. Het Huis voor klokkenluiders wijst erop dat het niet voor de hand ligt dat organisaties zonder ondernemingsraad het beter doen bij het creëren van een veilig meldklimaat. Kleine bedrijven hebben echter niet altijd de middelen om te investeren in integriteitsvoorzieningen.
Het Huis voor klokkenluiders wijst daarom op de mogelijkheid van samenwerking met branchegenoten. «Hier ligt een taak voor de brancheorganisaties: zij moeten hun verantwoordelijkheid nemen en hun leden actief adviseren over, ondersteunen bij en aansporen tot verbetering van hun integriteitsbeleid. Dit kan met voorzieningen zoals gedeelde vertrouwenspersonen en toegang tot goede interne onderzoekers». Wij onderschrijven de door het Huis in dit verband gedane aanbevelingen. Deze kunnen substantieel bijdragen aan verbetering van de organisatiecultuur en vergroting van de meldingsbereidheid van werknemers bij kleine bedrijven.
Het sluiten van Siemens Hengelo |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Siemens sluit vestiging in Hengelo, 600 banen weg»?1
Ja.
Was u al eerder op de hoogte dat Siemens voornemens was de vestiging in Hengelo te sluiten? Zo ja, zijn er contacten gelegd om dit proberen te voorkomen?
De berichten over de voorgenomen sluiting die 16 november jongstleden naar buiten kwamen, waren voor mij nieuws. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft regelmatig contact met Siemens, ook op een eerder moment toen er sprake was van mogelijke reorganisaties bij het wereldwijde Siemensconcern. Op dat eerdere moment is de impact van reorganisatie op de vestiging in Hengelo niet ter sprake gekomen.
In verband met de beursnotering van Siemens AG rustte op dergelijke informatie een embargo.
Bent u bereid met Siemens in contact te treden om te proberen het bedrijf voor de regio te behouden?
Ik sta in nauw contact met Siemens en heb gevraagd om behoud van de vestiging. In antwoord hierop heeft Siemens haar medewerking toegezegd om opties te verkennen met het oog op behoud van werkgelegenheid. Ik praat hier zeer spoedig met de directie van Siemens AG verder over.
Bent u voornemens om andere acties te ondernemen om te proberen het bedrijf voor de regio te behouden? Zo ja, welke?
EZK neemt actief deel aan het overleg tussen betrokken partijen, waaronder de provincie en de gemeente Hengelo, die zich gezamenlijke inzetten om de activiteiten in deze vestiging en de hoogwaardige technische werkgelegenheid te behouden voor deze regio.
Bij het verkennen van de mogelijkheden zal bij elk realistisch scenario bekeken moeten worden wat nodig is en wie welke rol daarin kan spelen. Als er een zinvolle rol is voor de overheid, zal ik die actief oppakken (uiteraard binnen de bestaande randvoorwaarden en binnen mogelijkheden die ik heb).
Deelt u de mening dat deze vestiging van Siemens, die winstgevend is, van groot belang is voor de regio Hengelo?
Siemens is al sinds 1879 actief in Nederland. Met een omzet van ruim € 1,0 miljard en bijna 3.000 medewerkers behoort Siemens Nederland tot de grootste ondernemingen op elektrotechnisch en elektronisch gebied in ons land. De Siemensfabriek in het centrum van Hengelo kent zelfs een historie van 140 jaar en geldt als een industrieel icoon voor Nederland. Het spreekt voor zich dat deze goed presterende fabriek, met meer dan 600 zeer gemotiveerde en gekwalificeerde werknemers, een belangrijke economische en sociale functie vervult in de regio Hengelo.
Wilt u elke mogelijke actie ondernemen om de werkgelegenheid van de vestiging van Siemens in Hengelo te behouden? Wilt u uw contacten met bedrijven en met Duitsland inzetten om dat te bereiken?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in contact te treden met de provincie en de gemeente Hengelo om gezamenlijk op te trekken om de impact voor de regio te minimaliseren?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat zij het besluit over de toekomst van de postmarkt nog weer een jaar wil uitstellen |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Waarom heeft u ervoor gekozen om via de media publiek te maken dat u pas over een jaar een besluit hoopt te nemen over de toekomst van de postmarkt?1
En marge van twee bedrijfsbezoeken aan Sandd en PostNL heb ik met journalisten gesproken over de uitdagingen op de postmarkt. In het gesprek zijn verschillende zaken aan de orde gekomen. Meer in algemene zin heb ik aangegeven dat het aanpassen van wet- en regelgeving tijd in beslag neemt. Een discussie over de toekomstige inrichting van de postmarkt inclusief wetgevingstraject duurt in de praktijk al gauw een jaar. Hiermee heb ik geen uitspraken gedaan over het tijdspad van politieke besluitvorming over de toekomst van de postmarkt. Dit is uiteraard iets wat ik eerst met de Kamer wil bespreken. Het aankomende AO Postmarkt biedt daarvoor een mooie gelegenheid.
Was het niet netter geweest om uw voornemen eerst met de Kamer te delen, aangezien de sector en de Kamer al langer met smart wachten op een besluit?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom denkt u dat u nog een jaar nodig heeft om hopelijk in staat te zijn een besluit te nemen? Wat gaat u in dat jaar precies doen en welke nadere onderzoeken gaat u nog uitzetten of welke deskundigen denkt u nog te moeten raadplegen?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, had de uitspraak geen betrekking op de politieke besluitvorming over de postmarkt. In mijn brief van 5 december heb ik beschreven hoe ik dit proces wil inrichten. Ik ben van plan om alle relevante belanghebbende partijen uit te nodigen voor een maatschappelijke dialoog: de postdialoog. Ik streef ernaar om voor de zomer van 2018 de resultaten van deze dialoog inclusief een wetgevings- en beleidsagenda naar uw Kamer te sturen.
Bent u bereid nader toe te lichten hoe u het in het regeerakkoord aangekondigde onderzoek gaat doen naar de vraag of aanbesteding van de universele postdienst al dan niet de voerkeur verdient boven het huidige model, waarbij de overheid PostNL compenseert voor de verlieslatende activiteiten?
De passage over het huidige model is helaas onjuist in het Regeerakkoord opgenomen. De verlener van de universele postdienst (PostNL) ontvangt geen financiële compensatie van de overheid voor verlieslatende activiteiten. De Postwet 2009 biedt hiervoor ook geen basis. In bovengenoemde postdialoog zal worden onderzocht of aanbesteden een geschikte optie is om de beschikbaarheid, betaalbaarheid en betrouwbaarheid van de universele postdienst op langere termijn te borgen.
Erkent u dat er al heel veel over dit onderwerp is gesproken – recent nog in een uitvoerig rondetafelgesprek in de Kamer – en dat eigenlijk alle relevante argumenten inmiddels zijn aangedragen?
Ik ben mij er terdege van bewust dat snelle besluitvorming over de toekomst van de postmarkt gewenst is. Aan de andere kant wil ik benadrukken dat het aanpassen van wet- en regelgeving zorgvuldig moet gebeuren. De nieuwe regelgeving moet toekomstbestendig zijn en kunnen rekenen op breed draagvlak. Daarom ben ik ook van plan een maatschappelijk dialoog hiervoor te organiseren waarin dat brede draagvlak kan worden bereikt. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 5 december.
Deelt u de mening dat de sector niet langer dan nodig in het ongewisse kan worden gelaten, omdat dit serieuze repercussies heeft op investeringsbeslissingen bij de betrokken bedrijven en op de baanzekerheid van de betrokken medewerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het er nu vooral om gaat dat een politieke keuze moet wordt gemaakt en dat die keuze ook in een kortere tijdsspanne dan een jaar zou kunnen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid dit besluit sneller te nemen, bijvoorbeeld nog voor de verantwoordingsdag op 16 mei 2018?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid om in ieder geval tot het moment waarop u uw besluit neemt en indachtig de wenselijkheid van een gelijk speelveld, te waarborgen dat de norm dat minimaal 80% van de postbezorgers een dienstverband moet hebben daadwerkelijk gehandhaafd wordt?
Zoals u in mijn brief van 30 november 2017 over oplossingsrichtingen Tijdelijk besluit postbezorgers (Kamerstuk 29 502, nr. 146) heeft kunnen lezen ben ik voornemens om de ingangsdatum van de 80%-norm in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Tijdelijk besluit postbezorgers 2011 aan te passen naar 1 januari 2018. De ACM is en blijft verantwoordelijk voor de handhaving van deze norm en beslist hier zelfstandig over.
Het bericht ‘Minder loon in werkplaats nieuwe stijl’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Minder loon in werkplaats nieuwe stijl», waaruit blijkt dat het personeel van sociale werkplaatsen veel minder is gaan verdienen?1
Ja.
Is het waar dat «oude WSW-ers» tot 130% van het minimumloon kunnen verdienen met pensioen en reiskostenvergoeding, terwijl de mensen die onder de Participatiewet vallen maximaal 100% van het minimumloon verdienen, zonder pensioen en reiskostenvergoeding?
Het is correct dat het op grond van de Wsw-cao mogelijk is dat men 130% van het minimumloon kan verdienen met pensioen en reiskostenvergoeding. Het is mij niet bekend hoe vaak dit voorkomt. De Participatiewet bepaalt dat er bij nieuw beschut werk altijd sprake is van werk in een dienstbetrekking. Daarmee bedraagt het loon voor de mensen die daarin werkzaam zijn vanuit de Participatiewet minimaal 100% van het wml. De precieze invulling van de arbeidsvoorwaarden, en daarmee de vraag of pensioen en reiskostenvergoeding daar onderdeel van zijn, is afhankelijk van de werkgever waar deze mensen in dienst zijn.
Vindt u deze achteruitgang voor de mensen met een arbeidsbeperking gerechtvaardigd? Erkent u dat blijkbaar niet iedereen erop vooruit gaat, zoals de premier aanvankelijk beweerde?
Bij de invoering van de Participatiewet is de toegang tot de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom. Daarbij is ook geregeld dat het zittend Wsw-bestand zijn wettelijke rechten en plichten behoudt. Met het huidige regeerakkoord wordt de lijn van de inclusieve arbeidsmarkt doorgetrokken. De inzet van het kabinet daarbij is dat als mensen vanuit een uitkeringssituatie aan het werk gaan, zoals in beschut werk, ze er ook echt op vooruit gaan. Achteruitgang in inkomen is bij deze mensen dus niet aan de orde. Ik ga hier in mijn volgende antwoord op in.
Betekent uw plan om loonkostensubsidies te vervangen door loondispensatie, dat de mensen die hiervoor in aanmerking komen een inkomen ontvangen ter hoogte van een bijstandsuitkering? Is het gemeenten toegestaan dit te verhogen tot boven bijstandsniveau?
In het Regeerakkoord is aangekondigd dat het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet wordt vervangen door loondispensatie. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 14 december jl. heb aangegeven koers ik erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. Over hoe de regeling er precies uit moet zien om dat te bereiken ben ik nu in gesprek met alle betrokkenen en ga ik graag in debat met uw Kamer.
De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Hoe kunt u de korting op de Wajong-uitkering (per 1 jan 2018) nog rechtvaardigen als mensen onder het wettelijk minimumloon moeten gaan werken? Welke prikkel is er dan nog om te gaan werken?
De uitkeringsverlaging voor Wajongers met arbeidsvermogen heeft geen relatie met de voorgenomen invoering van het instrument loondispensatie in de Participatiewet. De Wajong kent reeds sinds jaar en dag het instrument loondispensatie. Op dit moment werken ruim 17 duizend Wajongers bij reguliere werkgevers met loondispensatie.
Welke mogelijkheden ziet u om mensen met beschut werk toch een pensioen te laten opbouwen?
In het regeerakkoord is opgenomen dat loondispensatie in de Participatiewet gaat gelden voor mensen met een nieuwe arbeidsovereenkomst (dus niet voor nu bestaande). Het pensioenniveau dat mensen kunnen bereiken is afhankelijk van hun loon, de pensioenfranchise en het aantal jaren dat ze met loondispensatie werken. Bij loondispensatie komt het loon in veel gevallen niet uit boven de pensioenfranchise. In dat geval is het pensioenniveau gelijk aan het AOW-pensioen.
Bent u bereid met de Belastingdienst te overleggen over de oplossing van de Stichting van de Arbeid voor het gebrek aan pensioenopbouw bij loondispensatie door de loonwaarde te beschouwen als een deeltijdfactor die ook op de franchise wordt toegepast?2
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat SW-medewerkers met dezelfde werkzaamheden verschillende inkomens kunnen hebben, zoals het voorbeeld van Gordana en Rohan laat zien?
Verreweg de meeste Sw-bedrijven hebben zich in de afgelopen jaren verbreed naar ontwikkelbedrijven waarin voor diverse doelgroepen enerzijds de gelegenheid wordt geboden werkervaring op de toen als voorbereiding op een baan bij een reguliere werkgever, en anderzijds werkgelegenheid wordt georganiseerd onder aangepaste omstandigheden. Dat brengt met zich mee dat de voorwaarden waaronder deze mensen aan het werk zijn kunnen verschillen.
Wat onderneemt u om deze ongelijke beloning voor dezelfde werkzaamheden te herstellen?
Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij de toeleiding van mensen naar werk organiseren en welke rol de bestaande Sw-bedrijven daarin hebben. Tevens is het aan de sociale partners om te bepalen onder welke arbeidsvoorwaarden deze mensen aan het werk gaan. Het rijk heeft hierin geen verantwoordelijkheid.
Voor de volledigheid merk ik op dat er vanaf 1 januari 2015 geen nieuwe instroom meer mogelijk is in de wet sociale werkvoorziening. Er zijn dus geen «nieuwe Sw-medewerkers», zoals de vraag doet vermoeden.
Bent u bereid de inkomensachteruitgang voor nieuwe SW-medewerkers te repareren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het idee om niemand meer toe te laten tot de sociale werkplaatsen: «niet goed doordacht was»? Begrijpt u dat gemeenten «niet wisten wat te doen»? Bent u bereid om met een beter plan te komen, waarin een eind komt aan de «race to the bottom» voor arbeidsgehandicapten?
De aanleiding om de Wsw af te sluiten voor nieuwe instroom heeft niets aan geldigheid verloren. Veel mensen die voorheen in aanmerking kwamen voor een Wsw-plaats met een beperking kunnen ook bij een reguliere werkgever aan de slag. De banenafspraak met werkgevers biedt daartoe extra mogelijkheden. Voor gemeenten betekende de afsluiting van de Wsw en het organiseren van nieuw beschut werk een nieuwe situatie, waarin veel vragen beantwoord moesten worden en nieuwe werkprocessen moesten worden ingeregeld. Ik constateer dat voor de meeste gemeenten geldt dat het beleid en de uitvoering daarvan goed op stoom zijn.
Gemeenten kunnen de bestaande infrastructuur van de Sw-bedrijven goed gebruiken om onder andere nieuw beschut werkplekken te organiseren, of om mensen te toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever. In de praktijk blijkt dat dit op heel veel plekken in het land ook gebeurt.
Het bericht dat gemeenten zich verzetten tegen het besluit om gehandicapten onder het minimumloon te laten werken |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht over de gevolgen van de bezuiniging van 500 miljoen euro op arbeidsgehandicapten?1
Ik heb met veel aandacht kennisgenomen van de berichtgeving in de NRC van 15 november jongstleden. Uit het bericht komt naar voren dat werkgevers, werknemers en gemeenten vragen hebben en zich zorgen maken over de in het Regeerakkoord genoemde maatregel om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Ik zie ook dat er beelden ontstaan die niet kloppen. Zo bestaat de zorg dat mensen «terug gaan naar de bijstand» en dat er 500 miljoen euro wordt bezuinigd op mensen met een arbeidsbeperking.
Ik betreur dat dit bij betrokkenen zoveel onrust teweegbrengt. Ik hecht er dan ook aan om de inzet van het kabinet helder weer te geven door de kaders te schetsen die het kabinet voor ogen heeft bij de uitwerking van loondispensatie in de Participatiewet. Dit heb ik ook gedaan in mijn brief aan uw Kamer van 14 december jongstleden.
Het Regeerakkoord betekent voor mensen met een arbeidsbeperking vooral een voortzetting van het eerder ingezette beleid dat toewerkt naar een inclusieve arbeidsmarkt. Zo veel mogelijk mensen moeten op die arbeidsmarkt mee kunnen doen.
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord beoogt het kabinet meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt extra geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten meer mogelijkheden krijgen om beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Er is geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met arbeidsbeperkingen.
Om te bereiken dat zoveel mogelijk mensen mee gaan doen op de arbeidsmarkt is het belangrijk dat werkgevers worden gestimuleerd om ook mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Die eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie.
Loondispensatie wordt al jaren onder de Wajong gehanteerd. Het ook beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen, waardoor werkgevers meer duidelijkheid hebben.
Het doel van loonkostensubsidie en loondispensatie is hetzelfde, namelijk werkgevers compenseren voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking en hen daarmee stimuleren om deze mensen in dienst te nemen. De werkgever betaalt bij loondispensatie loon conform de productiviteit van de werknemer. Evenals UWV doet bij loondispensatie in het kader van de Wajong, vult de gemeente straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand
met loondispensatie gaat werken aan.
Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Klopt het dat werkgevers arbeidsgehandicapten alleen nog voor hun productiviteit hoeven te betalen en niet meer voor de premies, waardoor zij geen pensioen meer opbouwen?
Klopt het dat arbeidsgehandicapten onder het minimumloon kunnen gaan verdienen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe en door wie wordt de aanvulling tot het minimumloon gefinancierd?
Deze maatregel gaat gelden voor mensen die gaan werken onder de nieuwe regels. Voor bestaande arbeidsrelaties verandert er niets.
Loondispensatie houdt in dat werkgevers werknemers betalen conform hun productiviteit. De productiviteit wordt objectief vastgesteld met een loonwaardemeting. De werkgevers dragen over het loon ook werkgeverslasten af. Een werknemer met loondispensatie heeft recht op de emolumenten uit de cao conform zijn loon, dus gerelateerd aan zijn loonwaarde.
Hiermee worden werkgevers gecompenseerd voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking. Zo wordt een drempel voor werkgevers weggenomen om deze mensen in dienst te nemen. De gemeente vult straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand met loondispensatie gaat werken aan. Dit wordt gefinancierd uit de gebundelde uitkering van de Participatiewet. Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen dat hun inkomen aanvult tot een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken.
Wat wordt bedoeld met de passage op p. 26 in het Regeerakkoord dat «de gemeente (...) het inkomen aanvult»? Tot welk niveau wordt het inkomen aangevuld, tot de bijstand of tot het minimumloon?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat werknemers door dit plan mogelijk nog maar 60 procent van hun salaris overhouden?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat de motivatie bij arbeidsgehandicapten om te gaan werken wordt weggenomen?
Ik ben niet bereid dit plan uit het Regeerakkoord in te trekken. Ik heb bij het uitwerken van de aanvullingsregeling oog voor de mensen om wie het gaat. Daarbij houd ik rekening met de motivatie van betrokkenen. Van belang is dat het loont om te gaan werken en dat het loont om meer te gaan werken. Daarover mag geen twijfel bestaan.
Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Dat er nu verschillende instrumenten voor een vergelijkbare doelgroep zijn, helpt daarbij niet. Eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie. Het beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium voor werkgevers dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen die onder de banenafspraak vallen.
Er komt nog heel veel kijken bij de uitwerking van de maatregel. Bij die uitwerking hecht ik aan een zorgvuldig proces. Het kabinet wil dit doen in overleg met gemeenten, sociale partners, cliëntenorganisaties en andere betrokkenen, waarbij de uitvoerbaarheid van de regeling een belangrijk aandachtspunt is. Over de uitwerking van de plannen ga ik uiteraard ook graag in gesprek met uw Kamer.
Begrijpt u dat gemeenten hier niet blij mee zijn? Gaat u met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat ondernemers niet blij zijn met dit plan vanwege het effect op de motivatie? Gaat u met ondernemers in gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat de bedenker van dit plan – de heer Aart van der Gaag – niet blij is met uw uitwerking van zijn plan? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om dit ondoordachte plan in te trekken?
Zie antwoord vraag 6.
De misstanden bij de arbeidsomstandigheden en huisvesting van arbeidsmigranten in het Westland |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de verklaring van diverse arbeidsmigranten met betrekking tot de werkwijze van uitzendbureau Efficient at Work gericht aan diverse instanties, waaronder de Inspectie SZW en de NBBU?1
Ja.
Kunt u ingaan op punt 1 uit de verklaring, waarin omschreven wordt dat Efficient at Work onvoldoende werkgeverslasten zou betalen en oneigenlijk gebruik maakt van de mogelijkheid tot het verstrekken van weekcontracten?
Weekcontracten zijn toegestaan. Op grond artikel 7:691 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat de zogenoemde ketenbepaling pas van toepassing is op een uitzendovereenkomst als een werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht (de zogenoemde uitzendperiode). Deze periode van 26 weken kan bij cao worden verlengd tot maximaal 78 weken. Zowel in de cao van de NBBU als in de cao van de ABU is deze 78 weken opgenomen. In deze (verlengde) periode kan een onbeperkt aantal uitzendovereenkomsten worden gesloten, dus ook weekcontracten.
In algemene zin geldt dat voor uitzendbedrijven tot mei 2017 de mogelijkheid bestond om zich voor de heffing van enkele werkgeverspremies in te laten delen in een andere sector dan de uitzendsector (een vaksector) als zij zich voor meer dan 50% van hun loonsom specialiseerden in die sector en daar geen uitzendbeding toepasten. In veel vaksectoren zijn de premies lager dan in de uitzendsector. Veel uitzendbedrijven gebruikten deze mogelijkheid in combinatie met kortdurende uitzendovereenkomsten. In mei 2017 is deze situatie bevroren. Uitzendbedrijven die reeds in een vaksector waren ingedeeld, mogen daar vooralsnog blijven, maar nieuwe indelingen in vaksectoren zijn niet meer mogelijk.
Wat is uw reactie op het verplichte, betaalde transport naar het werk (punt 3) en eveneens verplichte afname van een door Efficient at Work aangewezen zorgverzekeraar (punt 4 en 5)? Is een dergelijke koppelverkoop wettelijk toegestaan?
Sinds 1 januari 2017 zijn verrekeningen en inhoudingen op het minimumloon niet meer toegestaan. Op dit verbod gelden wel uitzonderingen. Inhoudingen op kosten voor huisvesting en zorgverzekering zijn onder voorwaarden wel toegestaan. Dit verbod op inhoudingen en verrekeningen geldt dus alleen op het minimumloon en niet op het loon boven WML. Inhoudingen voor bijvoorbeeld transport zijn op het loon boven WML mogelijk. Ik kan op basis van de mij bekende informatie niet beoordelen of de betreffende arbeidsmigranten het minimumloon verdienen of beloond worden volgens de voor hen geldende cao.
Voor arbeidsmigranten is het – net als voor Nederlanders – mogelijk dat zorgverzekeraars en werkgevers een collectieve zorgverzekeringsovereenkomst sluiten. De arbeidsmigrant dient wel te allen tijden vrij te zijn in de keuze om hiervan gebruik te maken dan wel een individuele zorgverzekering af te sluiten. Hij kan uiteraard niet gedwongen worden tot het afsluiten van een door de werkgever aangewezen zorgverzekering.
De zorgverzekeraar waar het in dit geval om gaat heeft mij te kennen gegeven de nodige zorgvuldigheid bij het sluiten en beheer van collectieve contracten en «gedwongen winkelnering» niet te accepteren. Dat signaal is ook aan het betreffende uitzendbureau afgegeven.
Wat is uw reactie op het ontslag op staande voet indien blijkt dat een arbeidsmigrant zwanger is (punt 6)? Wat gaat u hiertegen ondernemen, mede gelet op de recent gestarte campagne tegen zwangerschapsdiscriminatie?
Discriminatie en uitsluiting zijn verboden. Zwangerschapsdiscriminatie bij sollicitaties, op de werkvloer en bij verlenging van het contract is dan ook een ernstige zaak en wordt niet geaccepteerd. In Nederland is iedereen voor de wet gelijk. Werkgevers dienen iedere sollicitant c.q. werknemer op diens eigen kwaliteiten te beoordelen. Een (mogelijke) zwangerschap mag daarbij geen rol spelen.
Een ontslag op staande voet is alleen gerechtvaardigd als sprake is van een dringende reden voor dit ontslag, zoals bijvoorbeeld diefstal of mishandeling van de werkgever of andere medewerkers. Zwangerschap kan niet als dringende reden voor ontslag aangemerkt worden. Integendeel, ontslag wegens zwangerschap is verboden op grond van het Burgerlijk Wetboek. Als een werkneemster desondanks toch op staande voet is ontslagen wegens zwangerschap, kan zij een verzoek indienen tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, of tot toekenning van een billijke vergoeding.
Zijn de misstanden omschreven in het eerdere artikel in De Telegraaf en in bijgaande verklaring aanleiding voor de Inspectie SZW om Efficient at Work onder verscherpt toezicht te stellen?3
De Inspectie kent de term «verscherpt toezicht» niet, maar kan eigener beweging en naar aanleiding van meldingen onderzoek instellen. Op basis van onderzoek kan de Inspectie SZW vervolgens handhavend optreden.
Over of sprake is van een onderzoek doe ik geen uitspraak. De Inspectie SZW neemt signalen als deze zeer serieus.
Wat is uw reactie op hetgeen omschreven bij punt 7, waaruit blijkt dat arbeidsmigranten grof geld betalen voor een bouwval? Kunt u daarbij ook ingaan op het gegeven dat personeel van Efficient at Work te pas en te onpas binnen komt vallen?
Ik heb gesproken met de wethouder voor onder meer arbeidsmigratie en wonen van de gemeente Westland. Hij liet mij weten dat de gemeente Westland een eerlijk werk- en woonklimaat al langere tijd als belangrijkste speerpunt in het beleid ten aanzien van arbeidsmigranten heeft. De afgelopen jaren heeft de gemeente dan ook grote stappen gezet in het voorkomen en opsporen van misstanden. Dat gebeurt onder andere doordat de gemeente op regelmatige basis en met grote zorg gesprekken voert met álle uitzendorganisaties die gevestigd zijn in de gemeente, ook met de uitzender die in het artikel van De Telegraaf wordt genoemd. Ook worden regelmatig controles uitgevoerd op de huisvesting van uitzendbureaus. Naar aanleiding van de signalen heeft de wethouder mij laten weten dat de woning genoemd in de verklaring van de arbeidsmigranten gecontroleerd is. Daarbij is gekeken naar alle wooncomponenten waaronder de thermostaat, maar in het bijzonder naar veiligheid. De constateringen die tijdens deze inspectie zijn gedaan, zijn besproken met de uitzender zodat passende maatregelen kunnen worden getroffen. De gemeente neemt ook het signaal over onaangekondigd binnentreden in de woning serieus en heeft dit met het uitzendbureau besproken.
Voor wat betreft door het uitzendbureau opgelegde boetes geldt dat die sinds in werking treding van het al eerder genoemde verbod op verrekeningen en inhoudingen niet meer met het wettelijk minimumloon mogen worden verrekend of daarop mogen worden ingehouden. Indien de Inspectie SZW een dergelijke overtreding constateert treedt zij in lijn met de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2017(Stcrt. nr. 57119) hier tegen op.
Hoe staat het met uw toezegging dat de gemeente Westland de huisvesting van Efficient at Work gaat controleren? Heeft deze controle inmiddels plaatsgevonden en welke maatregelen zijn er getroffen?4
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u of de gemeente ondernemen tegen de Thermostaat die achter slot en grendel zit? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is? Wat onderneemt u tegen de boetes die bewoners krijgen als zij de Thermostaat verstellen? Gaat u dit per direct verbieden? Gaat u reeds betaalde boetes terugvorderen? Zo ja, waarom? Zo nee, zijn deze boetes werkelijk toegestaan?
Zie antwoord vraag 6.
Aangezien een bureau als Efficient at Work in het bezit is van de keurmerken SNA (NEN 4400–1), NBBU en Certified Flex Home, wat zegt dit over de kwaliteit van het systeem van zelfregulering?
Belangrijk bij private keurmerken is dat er ook regelmatig controles (over het algemeen 2 keer per jaar) plaatsvinden of nog aan de voorwaarden voor het keurmerk voldaan wordt. Ten aanzien van het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid geldt (Kamerstuk 17 050, nr. 539) dat per jaar circa 500 onderneming het keurmerk verliezen. Dit is het zelfreinigend vermogen van een keurmerk.
SNA, NBBU en SNF hebben mij gemeld de signalen zoals verwoord in het artikel in de Telegraaf van 4 november «Roofbouw in de kassen» en de verklaring van arbeidsmigranten over dezelfde situatie, zeer ernstig te nemen. Deze organisaties nemen dit soort signalen dan ook mee in hun (extra) controles in het kader van een keurmerk of lidmaatschap. Het is aan deze organisaties ter beoordeling of een keurmerk of lidmaatschap wordt ingetrokken.
Leiden de geconstateerde misstanden bij de arbeidsomstandigheden en huisvesting van arbeidsmigranten tot het intrekken van deze keurmerken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid een vergunningenstelsel te introduceren, zodat foute eigenaren van malafide uitzendbureaus niet keer op keer in staat worden gesteld arbeidsmigranten uit te buiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben geen voorstander van een vergunningplicht. De vergunningplicht is in 1998 afgeschaft omdat bleek dat ook een vergunningstelsel malafiditeit niet kon voorkomen, terwijl het wel veel administratieve lasten voor bedrijven en de overheid tot gevolg had. Belangrijk voordeel van het huidige private keurmerk is de publiek-private samenwerking waardoor Inspectie SZW en Belastingdienst signalen krijgen van SNA en SNCU die Inspectie SZW en Belastingdienst helpen bij de handhaving. Uiteraard blijf ik wel in gesprek met de bij het keurmerk betrokken partijen over de verbeteringen in het keurmerk.
De ‘toiletrestricties’ voor beveiligers op Schiphol |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «FNV: beveiligers Schiphol, ga gewoon plassen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat naar de wc mogen een basaal werknemersrecht is? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend is het zo dat werknemers, in dit geval de beveiligers van I-TEC en G4S die werkzaam zijn op Schiphol, in de gelegenheid gesteld moeten worden om naar het toilet te gaan wanneer dit nodig is. De Arbeidsomstandighedenwet verplicht werkgevers er ook toe om het werk zo te organiseren dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer.
Tegelijkertijd kan ik me, vanuit het perspectief van de veiligheid, ook goed voorstellen dat het van belang is dat er geen gaten vallen in de bezetting van de beveiliging op Schiphol. Dat hierbij sprake is van een vorm van afstemming voor het toiletbezoek buiten pauzes om is niet onredelijk. Dit is ook in veel andere sectoren gebruikelijk. Bij het maken van afspraken hierover zijn goed werkgeverschap en goed werknemerschap beide van belang.
Uit berichtgeving van vakbond CNV maak ik overigens op dat er van restricties – in ieder geval bij beveiligingsbedrijf G4S – geen sprake meer is2.
Vindt u het acceptabel dat een werkgever, waarvan de overheid zelf aandeelhouder is, restricties oplegt over wc-bezoek? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Inspectie SZW een rol vervullen in het aanpakken van dit soort wantoestanden?
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen. De werkgever dient bovendien op grond van de Arbeidstijdenwet een beleid terzake van arbeids- en rusttijden in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid te voeren. Hierbij moet de werkgever, voorzover dat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden, rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van werknemers.
Afspraken over pauzes zijn gevat in de geldende cao’s, maar ook daarnaast kunnen er tussen werkgevers en werknemers afspraken worden gemaakt over pauzes en korte werkonderbrekingen. Die kunnen bijvoorbeeld de vorm krijgen van reglementen en protocollen. Het is in eerste instantie aan de cao-partijen om elkaar aan te spreken op gemaakte afspraken en eventuele knelpunten aan te kaarten.
Wanneer er sprake is van niet-naleving van de arbeidswetgeving, dan kan hiervan melding worden gemaakt bij de Inspectie SZW. Wanneer meldingen via de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend volgt altijd onderzoek door de Inspectie SZW.
Ziet u dit als een signaal dat er nog steeds onvoldoende aandacht is voor de werkdruk van beveiligers op Schiphol? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat werknemers en werkgever met elkaar in gesprek gaan over ervaren werkdruk en oplossingen zoeken voor eventuele knelpunten. Daarbij geldt dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden van de werknemers, in dit geval de beveiligers op Schiphol.
Wanneer er sprake is van niet-naleving van de arbeidswetgeving, kan hiervan melding worden gemaakt bij de Inspectie SZW, zoals ook in vraag 4 is toegelicht.
Bent u bereid om Schiphol aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid als opdrachtgever?
De verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden van de beveiligers op Schiphol ligt primair bij de beveiligingsbedrijven I-SEC en G4S als werkgevers.
Tegelijkertijd ziet Schiphol het – vanuit goed opdrachtgeverschap – als haar verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de bedrijven op de luchthaven goed met hun personeel omgaan. Bij de aanbesteding van de contracten met de betrokken beveiligingsbedrijven heeft Schiphol daarom naar eigen zeggen veel aandacht besteed aan de sociale aspecten van werkgeverschap. Tegelijkertijd dient Schiphol te voldoen aan wettelijk gestelde eisen ten aanzien van het niveau van de beveiliging van de luchthaven. Het is derhalve aan het bedrijf Schiphol om te bepalen of en hoe het de signalen van de FNV zal meenemen in het kader van de opdrachtgever-opdrachtnemer-relatie. Het staat Schiphol daarnaast vrij om in overleg met de opdrachtnemers een lijst met gedragsregels, in aanvulling op de afspraken die bij de aanbesteding zijn gemaakt, af te spreken.
Deelt u de mening dat Schiphol een bindende lijst met gedragsregels zou moeten opstellen voor de beveiligingsbedrijven? Zo ja, waarom. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat werknemers met een tijdelijk contract er fors op achteruit gaan bij ziekte |
|
Bart van Kent (SP), Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat uitzendkrachten of werknemers met een tijdelijk contract die een ongeluk krijgen of ziek worden, er tot zo’n 3.000 euro netto per jaar op achteruit gaan zodra zij in de Ziektewet belanden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de bevinding van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) dat deze achteruitgang het gevolg is van een maatregel uit het regeerakkoord, namelijk het voornemen om flexwerkers niet in aanmerking te laten komen voor de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet er op in dat mensen die kunnen werken geprikkeld worden om te werken. In het regeerakkoord hebben wij daarom afspraken gemaakt om werken te stimuleren. Op dit moment zit er in de fiscale sfeer echter nog de tegenovergestelde prikkel: als iemand die een uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek wordt en daarom een uitkering krijgt op grond van de Ziektewet (ZW), wordt zijn netto inkomen hoger. Dit is het gevolg van het feit dat in die situatie de arbeidskorting en eventueel de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) wordt toegepast. En als deze persoon zich bij UWV beter meldt, wordt zijn besteedbaar inkomen weer lager. Deze inconsistentie willen wij uit het fiscale systeem verwijderen. Daarom is het voornemen om voor hen de arbeidskorting en de IACK af te schaffen, opgenomen in het regeerakkoord.
De voorgenomen afschaffing van deze kortingen geldt ook voor werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan en daarom direct in de ZW zijn gekomen. Zij verkeren in een vergelijkbare situatie als zieke WW-gerechtigden: zij zijn ziek en hebben geen baan/werkgever meer. Het gaat hierbij om twee groepen. Ten eerste zieke werknemers waarvan de loondoorbetaling is gestopt omdat zij hun baan hebben verloren, bijvoorbeeld vanwege het aflopen van hun tijdelijke contract of het faillissement van hun werkgever. Ten tweede zieke uitzendkrachten die onder het uitzendbeding vallen; zij verliezen per direct hun uitzendbaan als zij ziek worden.
De arbeidskorting en IACK zijn fiscale instrumenten waarop recht bestaat als iemand inkomen uit arbeid heeft. Daarom gelden de arbeidskorting en de IACK momenteel al niet voor personen die recht hebben op een WW-uitkering. Deze personen hebben immers geen werkgever meer en zij werken niet.
De voorgenomen maatregel betekent het gelijktrekken van de fiscale behandeling van zieke en niet-zieke werknemers die hun baan/werkgever hebben verloren. Met het afschaffen van deze kortingen wordt een einde gemaakt aan het genieten van een fiscaal voordeel dat niet voor niet-werkenden is bedoeld, en dat louter ontstaat doordat zieke werknemers zonder baan een uitkering op grond van de ZW – in plaats van de WW – wordt toegekend.
Het kabinet is voornemens om de arbeidskorting en IACK per 1 januari 2020 af te schaffen voor ZW-gerechtigden die geen werkgever (meer) hebben.
Deze maatregel zal alleen voor nieuwe gevallen gelden. Samen met de Staatssecretaris van Financiën – die de eerstaangesprokene is op het terrein van de heffingskortingen – zal ik deze maatregel verder uitwerken. Vervolgens zal dit onderwerp in uw Kamer aan de orde komen.
Is het een bewuste keuze geweest van de regering om flexwerkers die na een ongeluk of bij ziekte in de Ziektewet belanden tot wel 3.000 euro netto per jaar te benadelen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat bij een inkomen van 30.000 euro bruto per jaar een maandelijkse terugval in inkomen van 250 euro netto bij gelijk blijvende vaste lasten niet te dragen is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de nadere uitwerking van dit voornemen uit het regeerakkoord in overleg met sociale partners teniet te doen, met als doel te voorkomen dat werknemers met een tijdelijk contract op deze manier «gestraft worden voor ziekte»? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb toegelicht in vorenstaande antwoorden, maakt de onderhavige maatregel deel uit van een breder pakket van maatregelen. Met dat pakket is beoogd om meer prikkels in te bouwen om mensen weer aan het werk te krijgen. Bij de uitwerking van de voorgenomen maatregelen zal het kabinet ook in gesprek gaan met sociale partners.
Het bericht ‘MeerGGZ maakt bezwaar tegen cao ggz’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), El Yassini |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «MeerGGZ maakt bezwaar tegen cao ggz»?1
Ja.
Klopt het dat er een bezwaar bij uw ministerie is ingediend tegen het algemeen verbindend verklaren van de cao geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Er zijn bedenkingen ingediend tegen het verzoek om algemeen verbindend verklaring (avv) van bepalingen van de cao Geestelijke Gezondheidszorg.
Kunt u aangeven of er inmiddels contact heeft plaatsgevonden tussen uw ministerie en Platform MeerGGZ? Zo ja, wat is er uit dit gesprek gekomen? Zo nee, gaat dit nog plaatsvinden?
Op dit moment is bovengenoemd verzoek om avv in behandeling. De daartegen ingediende bedenkingen zullen door mij op de gebruikelijke manier behandeld worden. Dat betekent dat bedenkingen aan de indieners van het avv-verzoek worden voorgelegd met verzoek om commentaar. Aan de hand daarvan vorm ik mijn oordeel over de bedenkingen. Dat oordeel neem ik op in de overwegingen bij het avv-besluit. Dit is de gebruikelijke gang van zaken bij bedenkingen. In deze procedure vinden geen gesprekken of hoorzittingen plaats met bedenkinghebbenden en/of indieners van avv-verzoeken. Het is een schriftelijke procedure.
Wat vindt u van de opmerkingen van Platform MeerGGZ-voorzitter Bert Bakker dat de nieuwe cao ggz inflexibel en centralistisch is en hiermee mogelijk innovatieve organisaties in de weg zit die willen uitblinken op kwaliteit en ketenzorg? Deelt u deze zorgen? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn van het instrument algemeen verbindend verklaren?
Over deze lopende individuele procedure wil ik geen uitspraken doen voordat ik alle stappen in de procedure doorlopen heb.
Wel kan ik uiteraard ingaan op het doel van avv in het algemeen: het doel van het instrument algemeen verbindend verklaren is concurrentie op arbeidsvoorwaarden door onderbieding door niet gebonden werkgevers en werknemers te voorkomen.
Wat is uw reactie op de gestelde mogelijke gevolgen van het algemeen verbindend verklaren van de cao ggz, bijvoorbeeld dat patiënten of cliënten in de avonden of in het weekend voor een gesloten deur komen te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe taxeert u de angst dat de nieuwe cao het doorbreken van schotten tegengaat?
Zie antwoord vraag 4.
Overlegt u in het kader van de beoordeling van het algemeen verbindend verklaren van de cao ggz en van het bezwaar van Platform MeerGGZ met de Minister en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport omtrent de gevolgen van de cao voor innovatie, ketenzorg en ontschotting in de ggz en jeugd-ggz? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zorgen uiten zij over de cao en de gevolgen hiervan?
Nee.
In het kader van avv laat ik een toets uitvoeren op de voor avv voorgelegde bepalingen. Gekeken wordt o.a. of zij niet kennelijk in strijd zijn met wet- en regelgeving, of zij zich naar hun aard lenen voor avv en of zij voldoen aan alle vereisten. In het Toetsingskader AVV, dat voor een ieder toegankelijk is, is deze toets nader uitgewerkt.
De inhoudelijke wensen die ik of de Minister van VWS zouden hebben met betrekking tot de inhoud van de cao, zijn in het de kader van die toets niet aan de orde en kan ik niet laten mee wegen bij het nemen van een avv-besluit. Avv is een instrument dat cao-volgend is en de inhoud van een cao is aan cao-partijen.
Bent u bereid tegemoet te komen aan de oproep van Platform MeerGGZ om meer ruimte te geven, zodat Platform MeerGGZ tot een passend arbeidsvoorwaardenpakket kan komen voor haar leden?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 6.
Krijgt u vaker signalen, zoals die vanuit Platform MeerGGZ, dat het instrument van algemeen verbindend verklaren innoverende organisaties in de weg kan zitten?
Nee, vergelijkbare bedenkingen zijn nog niet eerder ingediend.
Kunt u aangeven hoeveel bezwaren er in de afgelopen jaren zijn aangetekend tegen het algemeen verbindend verklaren van een cao? Kunt u de cijfers voor de afgelopen vijf jaar delen met de Tweede Kamer?
In 2012 zijn 124 avv-verzoeken ingediend, tegen 13 daarvan zijn in totaal 21 bedenkingen ingediend. In 2013 zijn 118 avv-verzoeken ingediend, tegen 10 daarvan zijn in totaal 19 bedenkingen ingediend. In 2014 zijn 110 avv-verzoeken ingediend, tegen 11 daarvan zijn in totaal 26 bedenkingen ingediend. In 2015 zijn 106 avv-verzoeken ingediend, tegen 7 daarvan zijn in totaal 12 bedenkingen ingediend. In 2016 zijn 109 avv-verzoeken ingediend, tegen 5 daarvan zijn in totaal 12 bedenkingen ingediend.
Kunt u aangeven hoe u tegen het instrument van algemeen verbindend verklaren aankijkt, ook in het kader van toekomstbestendigheid en ruimte voor maatwerk?
Het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen levert een bijdrage aan het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Het belang daarvan wordt in het Regeerakkoord erkend (zie de passages met betrekking tot pay-roll en buitenlandse gedetacheerde werknemers).
Cao-partijen gaan zelf over de inhoud van een cao. Dat laat onverlet dat ik meen, dat het goed zou zijn als werkgevers en werknemers voortdurend aandacht hebben voor de mogelijkheden voor modernisering van cao’s. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om ruimte voor maatwerk, voor keuzevrijheid in de verdeling tussen primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden en meer aandacht voor de duurzame inzetbaarheid van werknemers. Het kabinet zet in op hervorming voor zekerheid en kansen in een nieuwe economie. Onze arbeidsmarkt is bedoeld om zekerheid en kansen te bieden voor iedereen, ook wanneer de omstandigheden met de tijd veranderen. Periodiek onderhoud en modernisering van stelsels zijn noodzakelijk. Modernisering van cao’s kan daaraan een belangrijke bijdrage leveren.
Welke ruimte hebben organisaties zoals Platform MeerGGZ nu om een eigen arbeidsvoorwaardenpakket te laten gelden?
Platform MeerGGZ kan een eigen arbeidsvoorwaardenpakket afspreken, bijvoorbeeld in de vorm van een cao, en deze laten gelden voor de leden van het Platform. Indien de bepalingen van de cao GGZ algemeen verbindend worden verklaard kunnen de leden van het platform het eigen arbeidsvoorwaardenpakket toepassen, voorzover de avv-de cao-bepalingen daarvoor ruimte laten. Zodra er een eigen rechtsgeldige cao tot stand is gekomen, kan Platform MeerGGZ, of de leden zélf, cao-partijen bij de cao GGZ verzoeken om de leden van MeerGGZ te dispenseren van het toepassen van bepalingen van de GGZ-cao. Bij een volgend avv verzoek kan MeerGGZ de Minister van SZW verzoeken om de leden dispensatie te verlenen van het avv- besluit in verband met het hebben van een eigen cao. Zo’n verzoek zal dan op de eigen merites worden beoordeeld.
Welke mogelijkheden hebben organisaties zoals Platform MeerGGZ om deel te nemen aan het cao-onderhandelingsproces? In hoeverre is er ruimte voor nieuwe collectieven om deel te mogen nemen aan de onderhandelingen?
Onderhandelingsvrijheid staat hier centraal. Het is aan partijen bij een cao om zelf te bepalen welke organisaties deelnemen aan het cao-onderhandelingsproces. Nieuwe collectieven kunnen bestaande cao-partijen verzoeken om deel te mogen nemen aan de onderhandelingen.
Reorganisatie en bezuinigingen bij DowDuPont |
|
Arne Weverling (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «DowDuPont snijdt in eigen vlees»?1
Ja.
Klopt het aantal arbeidsplaatsen dat in het bewuste artikel genoemd wordt en hoe zijn die arbeidsplaatsen verdeeld over de verschillende locaties, fabrieken en bedrijven?
Het genoemde aantal van 500 arbeidsplaatsen geldt enkel voor DuPont. Momenteel opereren Dow en DuPont als aparte bedrijven onder de holding DowDuPont. In totaal werken er circa 3.300 medewerkers.
DuPont heeft diverse vestigingen in Nederland met in totaal 500 medewerkers, waarvan 300 in Dordrecht, 110 in Leiden en 30 in Wageningen, 30 in Landgraaf en 30 in Zaandam.
Dow Benelux heeft twee vestigingen in Nederland. Met 2.700 medewerkers is de vestiging in Terneuzen het grootst (1.650 in operations, 150 in R&D en 900 bij het servicecentrum dat technische dienstverlening biedt). Momenteel loopt een wervingscampagne voor 300 extra medewerkers voor het servicecentrum. Daarnaast heeft Dow een productielocatie in Delfzijl met 50 medewerkers. De verwachting is dat in 2020 meer dan 3.000 mensen bij Dow werkzaam zullen zijn.
Welke investeringen en desinvesteringen is deze chemiereus van plan te doen of zijn bij u bekend? Wat betekent dit eventueel voor Nederland? Hoe kan Nederland haar vestigingsklimaat dusdanig aantrekkelijk houden dat verlies van banen en (nieuwe) investeringen vermeden kan worden? Wat is daarvoor nodig?
Dow Chemicals geeft momenteel uitvoering aan een investeringspakket voor de periode 2016–2019 met een totale omvang van circa 500 miljoen euro in Nederland. Ook DuPont investeert jaarlijks tientallen miljoenen in de verbetering van productieprocessen, in R&D-activiteiten en in de vermindering van energie- en grondstoffengebruik.
Afgelopen zomer zijn de chemiebedrijven Dow en DuPont gefuseerd, met de bedoeling het fusiebedrijf op een later moment te splitsen in drie verschillende onderdelen. Dergelijke bedrijfseconomische keuzes zijn aan het bedrijf zelf.
Ongeacht het vestigingsklimaat zullen bedrijven, zeker kapitaalintensieve bedrijven van deze omvang, zoeken naar synergievoordelen. Mogelijke investeringen of desinvesteringen in Nederland als gevolg van deze plannen zijn nog niet bekend.
Als Minister van Economische Zaken en Klimaat beschouw ik het als mijn rol om, in samenwerking met het volledige kabinet, te zorgen dat Nederland een aantrekkelijk investerings- en vestigingsklimaat heeft. Een breed palet aan factoren bepaalt het vestigingsklimaat. Welke factoren precies van belang zijn voor specifieke investeringen, en in welke mate, verschilt per bedrijf, per sector en per activiteit. Ook beschouw ik het als mijn rol om de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat onder de aandacht te brengen bij bedrijven die hier willen investeren of herinvesteren.
Als Minister van Economische Zaken en Klimaat ben ik verantwoordelijk voor de verduurzaming van de industrie. Ik richt me op een vestigingsklimaat dat niet alleen bijdraagt aan de werkgelegenheid, maar ook aan de verduurzaming van de Nederlandse economie. Om onze klimaatdoelen te halen, is het belangrijk dat bedrijven de investeringen doen die bijdragen aan de daling van de CO2-uitstoot, op zo’n manier dat Nederland koploper kan worden, de industrie haar bijdrage levert aan de 49% CO2-emissiereductie in 2030 en klimaatneutraal is in 2050.
Welke bijdrage levert dit bedrijf zowel direct als indirect in banen en toegevoegde waarde nu voor de Nederlandse economie?
Voor directe werkgelegenheid zie vraag 2.
Op reguliere basis huren Dow en DuPont extra mankracht in. Doorgaans gaat het om circa 1000 contractorbanen onder supervisie van Dow en circa 150 onder supervisie van DuPont. Verder worden op diverse locaties onderaannemers ingehuurd: doorgaans circa 500 bij Dow en circa 150 bij DuPont. Deze aantallen lopen overigens flink op tijdens bijvoorbeeld grootschalig onderhoud.
Dow schat de indirecte werkgelegenheid van het bedrijf op tussen de 8000 en 11000, DuPont schat de indirecte werkgelegenheid op 500, met name in de regio Dordrecht. Voor Dow Terneuzen geldt dat het een belangrijke technische dienstverlener voor andere bedrijven in de regio.
Precieze cijfers over de toegevoegde waarde van de holding DowDuPont zijn niet beschikbaar. Voor Dow geldt dat circa 5% van de wereldwijde omzet van Dow in Terneuzen gegenereerd wordt ($ 48 miljard in 2016).
Welke rol kan een bedrijf als deze, met haar belangrijke fabrieken, spelen in de verdere verduurzaming van onze economie? Waarom zou het juist belangrijk zijn om te streven naar behoud en een solide toekomst voor betrokken medewerkers en locaties? Welke kansen en bedreigingen zijn er te benoemen?
De chemische industrie kan een belangrijke rol spelen in de verduurzaming van onze economie, bijvoorbeeld door het omzetten van duurzame energie in waterstof of door de ontwikkeling van nieuwe materialen. Een daling van de industriële CO2-uitstoot kan onder meer gerealiseerd worden door beter gebruik te maken van reststromen, zowel binnen een bedrijf als tussen bedrijven. Dow werkt aan verschillende projecten die daarop gericht zijn, waaronder één project met staalproducent ArcelorMittal in Gent. Dow Chemicals heeft een technologie ontwikkeld om koolmonoxidegas (CO) uit de hoogovens te gebruiken voor de productie van grondstoffen voor plastics. Er worden twee proeffabrieken gebouwd in Gent, waarvan de eerste eind 2018 moet draaien. In 2022 wordt besloten of het businessplan economisch levensvatbaar is.
De industriële CO2-uitstoot is sterk geconcentreerd bij een beperkt aantal bedrijven, waaronder DowDuPont, in vijf industriële clusters. Deze sterke mate van concentratie biedt de mogelijkheid om op kosteneffectieve en gerichte wijze CO2-reductie te realiseren. Als we daarmee het innovatief vermogen van ons bedrijfsleven aanspreken, kan dat tot slimme oplossingen leiden. Op die manier kunnen verduurzaming en verdienvermogen hand in hand gaan.
Een bedreiging schuilt in de sterke internationale concurrentie waarmee de chemische industrie geconfronteerd wordt. Te strenge maatregelen op nationaal niveau hebben geen of slechts beperkt effect op de mondiale uitstoot, maar raken wel aan onze werkgelegenheid en ons BBP. Met andere woorden: we leveren banen en geld in, zonder dat we dichter bij onze klimaatambities komen. Mede om die reden zet ik in op een Europees reductiedoel van 55% voor 2030.
Het rekruteren van arbeidsgehandicapten voor sekswerk |
|
Jasper van Dijk , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de Kamervragen die zijn ingediend over de website www.werkenmetwajong.nl waar Wajongers gerekruteerd worden voor sekswerk?1
Ja.
Waarom zijn deze vragen nooit beantwoord?
Ik ben van mening dat een kwetsbare groep mensen zoals wajongers niet zouden moeten worden blootgesteld aan deze maatschappelijk omstreden werkzaamheden. Mijn ambtsvoorganger heeft in overleg met de vragenstellers besloten de Kamervragen niet te beantwoorden. Beantwoorden van de Kamervragen zou onwenselijk extra aandacht kunnen geven aan de website www.werkenmetwajong.nl. Deze voormalige leden van de Tweede Kamer hebben de vragen echter nooit formeel ingetrokken.
Wilt u de gestelde vragen alsnog beantwoorden?
Ja, zie in het vervolg van deze brief de (niet eerder verzonden) antwoorden op de Kamervragen uit 2016.
Constaterende dat onder Wajongers zich onder andere mensen met psychiatrische problemen, beperkte verstandelijke vermogens en autisme bevinden, onderschrijft u dat het verwerpelijk is om de financiële schaarste van deze kwetsbare doelgroep te gebruiken om ze te rekruteren voor de seksindustrie?
Zie antwoord 4, 5 en 6 op de Kamervragen uit 2016 (hieronder).
Welke mogelijkheden ziet u om misbruik van verstandelijk beperkte mensen of mensen met psychiatrische problemen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie is er sinds 9 juni 2016 genomen om misbruik van Wajongers door www.werkenmetwajong.nl te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er klachten ingediend over www.werkenmetwajong.nl?
Ik ben in 2016 door het «Meldpunt Kinderporno op Internet» geïnformeerd over het bestaan van deze website. Ik heb geen kennis van ingediende klachten tegen de betreffende website. Mensen met klachten over de website werkenmetwajong.nl kunnen contact opnemen met UWV om, aan de hand van de inhoud van de klacht, samen vast te stellen waar deze het beste kan worden ingediend. Daarnaast kunnen mensen zich ook wenden tot particuliere initiatieven zoals www.klachtenkompas.nl of www.klacht.nl.
Waar kunnen mensen met klachten over www.werkenmetwajong.nl zich melden?
Zie antwoord vraag 7.