De realisatie van de doelstelling om te komen tot 5000 politievrijwilligers in 2015 |
|
Carola Schouten (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraken over het aantal politievrijwilligers in het algemeen overleg over de vermeende opleidingsstop bij de politie op 21 maart 2013 en uw doelstelling om 5.000 politievrijwilligers te hebben in 2015?1
Ja.
Kunt u in aanvulling op de cijfers in het jaarverslag van de Nationale Politie 2012 (tabel 2.18) aangeven wat de in- en uitstroomcijfers zijn van executieve politievrijwilligers (vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak), niet-executieve politievrijwilligers (vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken) en volontairs in de jaren 2009–2012 en in de eerste helft van 2013?
In- en uitstroomcijfers voor vrijwilligers worden door de politie niet bijgehouden. De politie beschikt wel over cijfers van het totaal aantal executieve politievrijwilligers en niet- executieve politievrijwilligers.
Per 1 november 2013 heeft de politie 1.685 executieve politievrijwilligers (177 meer dan op 31 december 2012) en 1.575 niet executieve politievrijwilligers (143 meer dan op 31 december 2012).
Kunt u tevens aangeven hoeveel executieve politievrijwilligers, niet-executieve politievrijwilligers en volontairs er momenteel in de aanmeldings- en selectieprocedure zitten en naar verwachting nog in 2013 en 2014 in dienst zullen treden? Hoeveel executieve politievrijwilligers zitten op dit moment in de initiële opleiding? Is dit voldoende om de tussendoelen voor 2013 en 2014 te halen?
Samen met de politie richt ik mij op het einddoel van 5.000 eind 2015. De politie heeft momenteel 517 executieve vrijwilligers in de initiële opleiding (per 8 november 2013) en dit jaar starten in ieder geval nog 70 studenten. Voor 2014 wordt volop geworven voor executieve vrijwilligers. Per 11 november 2013 zaten er 366 personen in de selectieprocedure. Rekening houdend met het huidige selectieratio zullen er ongeveer 124 personen daadwerkelijk aangesteld worden.
Daarnaast zijn 84 sollicitaties binnengekomen van mensen die als niet-executieve vrijwilliger aan de slag willen. Tot hoeveel aanstellingen dit leidt, is moeilijk in te schatten omdat hierover geen landelijke, historische data zijn. Met de politievakorganisaties ben ik in overleg over de werving voor niet-executieve vrijwilligers.
De uitgewerkte visie van de politie op verdringing van betaalde arbeid door vrijwilligers bij de politie wordt begin volgend jaar in het overleg tussen de vakbonden, de politie en het ministerie van Veiligheid en Justitie besproken. Belangrijk daarin is vast te stellen voor welke functies en taken vrijwilligers worden ingezet.
Welke wervingsactiviteiten zijn inmiddels in gang gezet en welke wervingsactiviteiten worden er voorbereid om tot 5.000 executieve en niet-executieve politievrijwilligers te komen? Zijn deze activiteiten voldoende?
De wervingsactiviteiten voor de werving van beide categorieën vrijwilligers bestaan uit onder andere een speciale wervingssite voor vrijwilligers (www.wordpolitievrijwilliger.nl ), landelijke oriëntatievoorlichtingen en media-inzet (zoals bannering), adverteren in landelijke printmedia en outdoor advertising. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van freepublicity en politie-eigen kanalen en middelen.
Het voortzetten van de wervingsactiviteiten zoals hierboven beschreven zal leiden tot de realisatie van de doelstelling in 2015.
Waarom is het aantal executieve politievrijwilligers de laatste jaren stabiel rond de 1.500, terwijl het aantal volontairs wel is gegroeid van 961 op 31 december 2009 tot 1.432 op 31 december 2012?2
Met de toegenomen aandacht voor de waarde van burgerparticipatie is de laatste jaren zowel vanuit de politie als vanuit de samenleving meer belangstelling ontstaan voor een andere inzet van burgers als vrijwilliger. Naast de inzet op executieve taken kunnen en willen burgers vanuit een eigen betrokkenheid, deskundigheid en beroepsvaardigheden een prima ondersteunende bijdrage leveren aan de politietaak. Deze, meer vernieuwende kijk op burgerparticipatie, verklaart de groei van het aantal volontairs4.
Wat is de stand van zaken in het overleg tussen de vakbonden, de politie en het ministerie van Veiligheid en Justitie inzake de verdringing van niet-operationele sterkte door politievrijwilligers? Is de vacaturestop voor politievrijwilligers inmiddels opgeheven?3
Zie antwoord vraag 3.
Wat ziet u als een bruikbare toets om verdringende werkzaamheden door politievrijwilligers in het algemeen en door niet-executieve vrijwilligers en volontairs in het bijzonder mee te definiëren?
Het inzetten van politievrijwilligers mag niet leiden tot verdringing van arbeid. Dit is iets waar zowel ik als de politieorganisatie zich sterk voor maken. De politie organiseert de inzet van vrijwilligers zodanig dat waar de inzet van vrijwilligers zou wegvallen, de kritische bedrijfsprocessen van de politie doorgang kunnen vinden.
Er is altijd meer vraag naar politiezorg dan aanbod. Iedere vrijwilliger die wordt ingezet, betekent een hoger aanbod aan politiezorg. Ook specifieke expertise van vrijwilligers kan zeer welkom zijn. Vandaar dat vrijwilligers goed ingezet kunnen worden zonder dat dit ten koste van de betaalde banen gaat.
Klopt het dat de korpsdirectie recent heeft besloten het richtsnoer4 voor de getalsmatige verhouding tussen executieve politievrijwilligers versus niet-executieve politievrijwilligers en volontairs van 3:2 om te draaien tot 2:3? Wat is de achtergrond van dit besluit? Vindt u dit wenselijk mede in het licht van de discussie over verdringing en de behoefte aan meer blauw op straat en wat gaat u hiertegen doen?
Het is wenselijk dat die verhoudingen zijn afgestemd op de taken die vrijwilligers bij de politie kunnen en willen vervullen. De politie heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Ik richt mij op het behalen van de doelstelling: 5.000 politievrijwilligers in 2015.
Zijn alle volontairs inmiddels overgegaan op een ambtelijke aanstelling (niet-executieve politievrijwilliger), nu met dat doel een voorziening is gecreëerd in de Politiewet 2012?5 Zo nee, wat is de reden dat dit proces nog niet is voltooid? Wanneer verwacht u dat dit alsnog het geval zal zijn?
Op dit moment worden landelijk beleid en een eenduidige rechtspositie ontwikkeld voor alle vrijwilligers bij de politie. Zodra dit gereed en afgestemd is met de politievakorganisaties, zullen vrijwilligers de aanstelling volgen die voor hen van toepassing is. Dit zal naar verwachting in de loop van 2014 gebeuren.
Deelt u de mening dat niet-executieve vrijwillige politieambtenaren die met een gedeeltelijke politietaak zijn belast zo nodig over buitengewone opsporingsbevoegdheid moeten kunnen beschikken? Zo nee, waarom wijkt uw standpunt af van die van uw ambtsvoorganger?6
Ja, ik deel de mening dat vrijwillige politieambtenaren die met een gedeeltelijke politietaak zijn belast zo nodig over opsporingsbevoegdheid moeten kunnen beschikken nadat de bijbehorende opleiding is gevolgd.
Het standpunt van mijn ambtsvoorganger had betrekking op de volontair. Dit type vrijwilliger is geen ambtenaar en kan daarom op grond van de regelgeving niet bekleed worden met buitengewone opsporingsbevoegdheden. De vrijwillige ambtenaar aangesteld voor technische en administratieve taken is de vrijwillige evenknie van de ambtenaar aangesteld voor technische en administratieve taken. Voor deze categorie geldt dat zij bekleed kunnen worden met buitengewone opsporingsbevoegdheid. In principe zou dit voor de vrijwilliger ook mogelijk moeten zijn indien de behoefte hiertoe is aangetoond
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de cao-afspraken betreffende de politievrijwilligers?7 Wanneer verwacht u dat de doorgroeimogelijkheden in het politievak voor vrijwilligers, met name de aanpassing van de procedure Erkenning verworden competenties (EVC) en de ontwikkeling van verkorte opleidingen naar hogere niveaus, gerealiseerd is? Worden gewezen politiemedewerkers al standaard voorgelicht over de mogelijkheden om executief of niet-executief politievrijwilliger te worden?
Samen met de politie ontwikkelen we uniform beleid met betrekking tot rechtspositie en de inzet van vrijwilligers. Naar verwachting zullen in 2014 de eerste stappen genomen worden om de CAO afspraken te implementeren.
Ik heb aan de Politieonderwijsraad gevraagd om mij te adviseren over doorstroomonderwijs voor politievrijwilligers, dit advies komt naar verwachting in het voorjaarsadvies 2014. De politie en Politieacademie spannen zich in om doorstroomonderwijs, als aanvulling op de bestaande basisopleiding in 2014 te realiseren inclusief aanpassing van de EVC-procedure.
De mogelijkheid voor gewezen politiemedewerkers om als politievrijwilligers te worden ingezet is in alle eenheden aanwezig. Er is nog geen standaard voorlichtingsactiviteit ontwikkeld voor gewezen politiemedewerkers. Dit zal echter wel worden gerealiseerd in 2014.
Bent u er ermee bekend dat mensen die een WW-uitkering ontvangen zich van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet een aantal uren per week in mogen zetten als politievrijwilliger?8
Mensen die naast hun reguliere baan reeds politievrijwilliger waren en vervolgens werkloos worden, kunnen zonder consequenties voor de WW-uitkering politievrijwilliger blijven als de omvang (het aantal uren) gelijk blijft. Pas op het moment dat zij zich voor meer uren als politievrijwilliger in willen zetten dan vóór hun werkloosheid het geval was, kan dit gevolgen hebben voor de WW-uitkering. Dit geldt ook voor mensen die willen starten als politievrijwilliger op het moment zij al een WW-uitkering ontvangen. Ik ben ermee bekend dat het UWV in die gevallen aan de hand van de wet, geldende jurisprudentie en haar richtlijnen afweegt of werkzaamheden als politievrijwilliger gevolgen hebben voor de WW-uitkering. UWV verbiedt hiermee niet het uitvoeren van activiteiten als politievrijwilliger, maar de uitkomst kan zijn dat de WW-uitkering wordt gekort met het aantal extra uren dat iemand als politievrijwilliger actief is.
Bent u bekend met de uitzonderingen op de begrippen «dienstbetrekking» of «werknemer» die in diverse sociale zekerheidswetten worden gemaakt voor de dienstbetrekking van de vrijwillige ambtenaren van politie en brandweervrijwilligers (o.a. artikel 6 Werkloosheidswet, artikel 6 Ziektewet, artikel 8 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)? Zo ja, hoe kan het dat deze vrijwilligers in de praktijk alsnog worden beperkt in hun mogelijkheden om een paar uur per week vrijwilligerswerk te verrichten? Vindt u deze beperkingen bevorderlijk voor de veiligheid? Wat gaat u doen om deze beperkingen weg te nemen?
Ja, ik ben bekend met de uitzonderingen op deze begrippen.
Artikel 6 WW ziet op de beperking van het begrip dienstbetrekking als gevolg waarvan de politievrijwilliger of brandweervrijwilliger niet verzekerd is voor de WW. Uit dit werk kan dus geen recht op WW ontstaan. Dat zegt verder niets over de gevolgen die dit vrijwilligerswerk als politiebeambte of bij de brandweer heeft voor een recht op WW uit een verzekerde dienstbetrekking. Dat volgt uit artikel 8 WW, waarin is bepaald dat een lopende uitkering eindigt voor het aantal uur waarin iemand niet-verzekerde arbeid verricht.
Een WW-gerechtigde mag traditioneel vrijwilligerswerk verrichten. Dit kan met behoud van een WW-uitkering. Het is echter niet mogelijk dat WW-gerechtigden met behoud van uitkering productieve arbeid – waarvoor in het normaal economisch verkeer een beloning wordt gegeven dan wel daarvoor mag worden verwacht – gaan verrichten onder het label van vrijwilligerswerk. Dit kan een snelle terugkeer naar een reguliere baan belemmeren. Als een WW-gerechtigde regulier betaalde arbeid gaat verrichten, dan worden de gewerkte uren in mindering gebracht op zijn uitkering. Dat geldt ook als iemand niet-betaalde uren gaat werken die normaal gesproken wel betaald behoren te worden. Die uren worden dan in mindering gebracht op de uitkering.
Anders ligt dit als het gaat om het zogenoemde «traditionele vrijwilligerswerk». Dit zijn onverplichte activiteiten binnen een organisatie die een ideële doelstelling heeft of een maatschappelijk nut nastreeft, welke activiteiten doorgaans een aanvullend karakter hebben op bestaande maatschappelijke voorzieningen. Deze organisatie is overwegend afhankelijk van de inzet van onbetaalde medewerkers. De te verrichten activiteiten worden niet beloond en worden normaal gesproken niet door betaalde werknemers verricht. De niet-betaalde werkzaamheden gelden in het maatschappelijk verkeer niet als activiteiten waarvoor beloning mag worden verwacht.
Aangezien mijn uitgangspunt, alsook van de politie, is dat het inzetten van politievrijwilligers niet mag leiden tot verdringing van arbeid, zie ik bovenstaande regelingen niet als beperkend.
Bent u van mening dat de uurvergoeding van executieve politievrijwilligers een «zuivere onkostenvergoeding» is?9 Zo ja, waarom behandelt de Belastingdienst deze zuivere onkostenvergoeding dan als loon waarover inkomstenbelasting moet worden betaald?
Ja, ik ben van mening dat dit een zuivere onkostenvergoeding is. De hoogte van de uurvergoeding van politievrijwilligers is het resultaat van overleg met vakbonden en is vastgelegd in de regeling vergoeding vrijwillige politie. De fiscus beoordeelt deze vergoeding als bovenmatig, omdat de hoogte van de vergoeding boven € 4,50 per uur uitkomt, wat als maximum voor onbelaste onkostenvergoeding in 2013 geldt. Derhalve komt de uurvergoeding onder het regime van de inkomstenbelasting terecht.
Klopt het dat executieve politievrijwilligers die over een geldig certificaat en over voldoende ervaring beschikken desondanks niet kunnen optreden als hulpofficier van justitie of «aangewezen ambtenaar» in de zin van artikel 163, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, omdat zij niet benoemd zijn in een loonschaal zoals vereist volgens de Regeling hulpofficieren van justitie 2008? Zijn er desondanks momenteel executieve politievrijwilligers die optreden als hulpofficier van justitie of «aangewezen ambtenaar»?
Ja, dat klopt. Uit inventarisatie blijkt dat één vrijwilliger als hulpofficier van justitie taken uitvoert. Deze politievrijwilliger en tevens ex-politiemedewerker is in 2011 op grond van het toenmalige Besluit Taken Vrijwillig Ambtenaren van Politie en met instemming van het bevoegd gezag, aangesteld als hulpofficier van justitie.
Deelt u de mening dat executieve en niet-executieve politievrijwilligers, wanneer zij dezelfde of een gelijkwaardige opleiding of ervaring hebben, in dezelfde situaties over dezelfde bevoegdheden moeten kunnen beschikken en met dezelfde taken belast moeten kunnen worden als hun beroepscollega's? Zo ja, gaat u regelgeving die hieraan in de weg staat aanpassen?
Ik deel deze mening voor zover deze betrekking heeft op niet-executieve politievrijwilligers en executieve politievrijwilligers tot en met de rang van commissaris. Uiteraard moet er sprake zijn van een behoefte voor inzet op taken en blijven de uitgangspunten met betrekking tot verdringing van arbeid van toepassing.
Het handhaven van de Wet Verbod Pelsdierhouderij |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wordt het verbod op de pelsdierhouderij gehandhaafd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en door de Dienst Regelingen?
Ja.
Hoe verklaart u dat een gemeente per e-mail schrijft over de NVWA: «Met handhaving wordt echter gewacht tot duidelijk is of de Wet verbod pelsdierhouderij nog bij de rechter kan worden aangevochten en hierdoor mogelijk nog zou kunnen wijzigen. Bij dergelijke acties als bedrijfssluiting is het van groot belang dat zekerheid hierover van belang is. De belangen en financiële gevolgen zijn hiervoor te groot.»? Is dit het officiële beleid van de NVWA en wordt de Wet dus feitelijk niet gehandhaafd? Zo ja, waarom is de Kamer hiervan niet op de hoogte gesteld? Zo nee, kunt u dit met documentatie en bewijzen staven?1
Het door u opgevoerde citaat geeft geen correcte weergave van het handhavingsbeleid van de NVWA.
In de eerste fase van het handhavingsbeleid van de NVWA is een team van 8 inspecteurs ingezet. Er zijn tot nu toe 17 inspecties in de afrondende fase, waarbij nog geen overtredingen zijn geconstateerd. Alle uitgevoerde inspecties zullen nog nader geëvalueerd worden.
Op basis van een handhavingsverzoek is een bedrijf in beeld, dat niet voldoet aan de voorwaarden om deel te nemen aan de overgangstermijn en wel pelsdieren houdt. Dit bedrijf is geïnspecteerd en aan de nertsenhouder is proces-verbaal aangezegd, omdat hij op het moment dat de Wet verbod pelsdierhouderij van kracht werd niet beschikte over de benodigde omgevingsvergunning om nertsen te houden. Deze zaak ligt voor onderzoek bij het Openbaar Ministerie, omdat overtredingen van de Wet verbod pelsdierhouderij strafrechtelijk worden vervolgd. In het belang van het onderzoek kan ik over deze zaak geen verdere mededelingen doen.
Een ander nertsenbedrijf wordt momenteel door de NVWA onderzocht naar aanleiding van een melding over een mogelijke overtreding.
Op welke wijze wordt er gehandhaafd, hoeveel menskracht is hier op gezet, hoeveel bedrijfsbezoeken hebben plaatsgevonden, hoeveel overtredingen zijn geconstateerd en bij hoeveel zaken zijn juridische stappen gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn gemeenten verplicht te melden als een nertsenhouderij een vergunning aanvraagt dan wel vermoedelijk de Wet Verbod Pelsdierhouderij overtreedt? Zo nee, wordt dit wel gemeld op vrijwillige basis, hoeveel meldingen zijn er geweest, wat is hiermee gebeurd, waar kunnen overtredingen gemeld worden en is er een speciaal meldpunt?
Nee, gemeenten zijn niet verplicht om vergunningaanvragen of vermoedens van overtredingen bij de NVWA te melden. De Wet verbod pelsdierhouderij bevat geen grondslag om gemeenten daartoe te verplichten. Gemeenten kunnen vrijwillig melding doen bij de NVWA via de meldkamer (info@NVWA.nl, tel: 0900–0388). Handhavingsverzoeken worden door de NVWA altijd nader onderzocht en indien dit aan de orde is treedt de NVWA op.
Bij de NVWA zijn tot op dit moment tien meldingen in relatie tot nertsenhouderij danwel de Wet verbod pelsdierhouderij binnengekomen. Daar zijn drie handhavingsverzoeken uit voortgekomen.
Welke communicatie is er uitgegaan richting gemeenten en wat is er gedaan om duidelijkheid te verschaffen en een eenduidige uitvoering van beleid te garanderen?
Ten behoeve van de eenduidige uitvoering van beleid verstrekt de Dienst Regelingen (DR) algemene informatie over de Wet verbod pelsdierhouderij. Daarnaast worden DR en de NVWA door gemeenten benaderd met specifieke vragen, meldingen en informatieverzoeken over de Wet verbod pelsdierhouderij.
Over de relatie tussen de Wet verbod pelsdierhouderij en het verlenen van omgevingsvergunningen door gemeenten wordt informatie verschaft door het Kenniscentrum InfoMil, het informatieloket voor gemeenten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Ik verwijs u verder naar de antwoorden op Kamervragen van lid Thieme (Aanhangsel van de Handelingen vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 2559) van 12 juni jl.
Klopt het dat er een schrijven uitgegaan is naar gemeenten dat zij niet hoeven te controleren en te handhaven?
Nee. Overigens kunnen gemeenten niet controleren en handhaven op de Wet verbod pelsdierhouderij, omdat de gemeenten hiertoe niet het bevoegd gezag zijn.
Wat is het verloop en de huidige status van de pelsdierhouderij in Bladel die een omgevingsvergunning heeft gekregen maar de betreffende uitbreiding niet mag realiseren? Welke acties van de NVWA hebben hier plaatsgevonden?2
Over de casus in Bladel verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden op de Kamervragen van het lid Thieme (Aanhangsel van de Handelingen vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 2559) door het parlement ontvangen op 12 juni 2013.
In het geval van het bedrijf in Coevorden heeft de NVWA geïnspecteerd en opgetreden naar aanleiding van een handhavingsverzoek. Aan het bedrijf in Coevorden is een omgevingsvergunning verleend. Echter dit bedrijf voldoet niet aan de voorwaarden voor deelname aan de overgangstermijn van de Wet verbod pelsdierhouderij. De NVWA heeft proces verbaal aangezegd.
Klopt het dat er in Coevorden een omgevingsvergunning voor een pelsdierhouderij is verleend (Publicatiedatum: 21 maart 2013)? Is het waar dat hier niet aan de voorwaarden van de Wet Pelsdierhouderij voldaan wordt omdat de vergunningen en de hokcapaciteit niet op de in de Wet genoemde deadline aanwezig waren?
Zie antwoord vraag 7.
Wat heeft de NVWA gedaan om hier handhavend op te treden? Heeft de NVWA meldingen gekregen vanuit de gemeente Coevorden? Zo ja, wat is hiermee gedaan en wat is het verloop en de huidige status van deze casus in Coevorden?
Zie antwoord vraag 7.
Herkent u het beeld dat gemeenten aangeven het onbegrijpelijk te vinden dat er niet gehandhaafd wordt?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen één tot en met drie klopt dit beeld niet.
Uitbreidingen in aantallen nertsen zijn niet toegestaan. Illegale uitbreidingen worden door de NVWA opgespoord door de situatie op de bedrijven te vergelijken met de situatie op het peilmoment 15 januari 2013. Bij constatering van een illegale uitbreiding is de interventiestrategie dat de feitelijke situatie teruggebracht moeten worden naar de situatie ten tijde van de melding Wet verbod pelsdierhouderij. Van elke overtreding wordt proces verbaal opgemaakt en aan het Openbaar Ministerie voorgelegd. Kortheidshalve verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van de vaste commissie van Economische Zaken (Kamerstuk 30 826 nr. 33).
Wat gaat u doen om te zorgen dat de Wet Verbod Pelsdierhouderij wordt gehandhaafd en hoe gaat u garanderen dat er geen illegale uitbreidingen meer plaats zullen vinden?
Zie antwoord vraag 10.
Welke juridische acties gaat u ondernemen tegen bedrijven die afgelopen jaar illegaal (tegen de Wet Verbod Pelsdierhouderij) hebben uitgebreid of zijn gevestigd?
Zie antwoord vraag 10.
Wilt u deze vragen voor de begrotingsbehandeling Economische Zaken 2014 beantwoorden?
Ik heb uw Kamer op 5 november jl. een uitstelbrief verzonden.
Stremmingen op het Zeeuwse deel van de A58 |
|
Albert de Vries (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Verhulst: A58 moet na ongeval sneller open»?1
Ja.
Bent u het eens met de kritiek van de burgemeester van Goes dat het bij een ongeluk op het Zeeuwse deel van de A58 in de regel (te) lang duurt voordat de weg weer vrij wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb geen informatie waaruit blijkt dat op het Zeeuwse deel van de A58, het bij vergelijkbare ongevallen langer duurt voordat de weg vrijkomt dan op andere autosnelwegen in Nederland met 2 x 2 rijstroken. Bij incidenten op autosnelwegen, en dus ook in Zeeland, worden procedures gehanteerd om het verkeer zo snel mogelijk te laten doorstromen. Zo zijn afspraken gemaakt binnen welke tijdspanne de berger ter plekke moet zijn en op welke manieren de verkeerscentrales met een totaaloverzicht van de verkeerssituatie de doorstroming kunnen beïnvloeden. Voor veel voorkomende incidenten zijn draaiboeken met alternatieve omleidingsroutes die direct worden ingesteld. Na onderzoek naar de oorzaak van het ongeval door de politie bekijkt Rijkswaterstaat of er nog maatregelen nodig zijn om de weg weer veilig open te stellen voor het verkeer.
Deelt u de mening van de burgemeester van Goes dat een langduriger stremming van de A58, en het ontbreken van alternatieve routes met voldoende capaciteit, tot gevolg heeft dat Zeeland «feitelijk op slot» komt te zitten? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening ligt dat genuanceerder. Bij stremmingen op de A58 wordt in eerste instantie omgeleid via omleidingsroutes parallel aan de A58. Deze wegen hebben een veel lagere capaciteit dan de A58, waardoor afhankelijk van het tijdstip files kunnen ontstaan. Bij langduriger stremmingen wordt ook omgeleid over verder gelegen routes: N59, N57 en de route via Antwerpen.
Deelt u de mening van de burgemeester van Goes dat bij toepassing van de prioriteiten die rondom de grote steden bij vergelijkbare ongevallen gelden, de duur van stremmingen in Zeeland (aanmerkelijk) zouden kunnen worden bekort? Zo nee, waarom niet?
Op de autosnelwegen is er op hoofdlijnen een uniform beleid als het gaat om het optreden bij ongevallen. De prioriteiten rond de grote steden zijn derhalve niet anders dan die in Zeeland. Er is weliswaar een verschil in aanrijtijden van weginspecteurs in de spits. In gebieden rond de grote steden is die 15 minuten en daarbuiten (waaronder Zeeland) is die 30 minuten. Deze aanrijtijden hebben echter vooral impact bij de kleinere incidenten en zijn vooral effectief op drukkere corridors. De aanrijtijden hebben minder impact bij grote incidenten, zoals recent op 22 oktober 2013, waarbij ook sprake is van berging en hulpverlening. En op de A58 in Zeeland treedt vooral hinder op bij dergelijke grotere incidenten. Verder moet overal een berger altijd binnen 20 minuten ter plaatse zijn. Als er niet direct een weginspecteur is, dan zorgt de verkeerscentrale dat de berger de rol van de weginspecteur overneemt.
Bent u bereid om maatregelen te nemen die het mogelijk maken om bij ernstige calamiteiten in Zeeland de doorstroming van het verkeer weer aanmerkelijk sneller op gang te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om het door de burgemeester van Goes in het artikel genoemde voorbeeld uit Frankrijk en Spanje, waar voorzieningen zijn getroffen om bij calamiteiten het verkeer snel over de andere rijbaan te leiden, daarbij te betrekken?
Ik ben bereid om met de medewegbeheerders te overleggen of de doorstroming op de omleidingsroutes tijdens een incident bevorderd kan worden. Dit is naar mijn mening de meest effectieve aanpak. De burgemeester van Goes suggereert om geasfalteerde doorsteken te maken naar de andere rijbaan en dan bij stremmingen delen van de vangrail te verwijderen. Uit veiligheidsoverwegingen is het dan echter noodzakelijk om op de andere rijbaan een fysieke rijrichtingscheiding aan te brengen. Dit kost echter veel tijd waardoor deze maatregel niet effectief is bij stremmingen door ongevallen. Daar komt bij dat voor het aanbrengen en later weghalen van een scheiding de nog voor het verkeer beschikbare rijbaan volledig gestremd moet worden. Een dergelijke maatregel acht ik daarom dan ook niet zinvol.
Het bericht 'Afspraken over intercity snel maken' |
|
Dion Graus (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Afspraken over intercity snel maken»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Heerlense burgemeester over de voortgang van het tot stand komen van de benodigde intercityverbinding Eindhoven – Heerlen – Aachen? Zo nee, waarom niet?
Alle inspanningen zijn erop gericht om uiteindelijk een verbetering van de verbinding Eindhoven-Aken met de eventueel daarbij behorende aanpassingen aan de infrastructuur te realiseren, die zoveel mogelijk baten oplevert voor de reizigers en de investering. Hiervoor wordt een IC-verbinding Eindhoven-Heerlen-Aken in het te hanteren afwegingskader vergeleken met een aantal alternatieve treindiensten, waarmee de grensoverschrijdende spoorverbinding naar Aken wordt verbeterd en zoveel mogelijk belemmeringen worden weggenomen. Ik heb wel enige zorg over de tijdige afronding en beschikbaarstelling van de benodigde informatie ten behoeve van de besluitvorming (zie het antwoord op vraag 3.). Hiervoor wordt door alle betrokken partijen een maximale inspanning geleverd de besluitvorming in november 2013 af te ronden.
Welke stappen heeft u de afgelopen maanden gezet en welke stappen bent u voornemens te gaan zetten voor een spoedige realisatie van de genoemde intercityverbinding?
Het afgelopen jaar zijn in nauw overleg en samenwerking met o.a. de provincie Limburg de volgende stappen gezet: Aangaande de 1e fase heeft de provincie Limburg het ministerie geïnformeerd dat het mogelijk is om de huidige treindienst tussen Heerlen en Aken, de Euregiobahn, ook in 2014 en 2015 voort te zetten. De provincie zal hiertoe een overeenkomst sluiten met NVR. De provincie en IenM zorgen gezamenlijk voor de dekking van de exploitatiekosten aan Nederlandse zijde. Voor de 2e fase zijn in het voorjaar 2013 duidelijke afspraken gemaakt tussen de betrokken partijen over de noodzakelijke beslisinformatie om een besluit te kunnen nemen over de beoogde verdere verbetering van de verbinding tussen Heerlen en Aken. Sinds het voorjaar wordt onder verantwoordelijkheid van de provincie Limburg hard gewerkt aan het rapport met de beslisinformatie en vindt er zeer regelmatig overleg plaats tussen de betrokken partijen inclusief de verantwoordelijke partijen in Duitsland. Afgesproken is dat eind november 2013 de provincie Limburg dit rapport presenteert. De daarop volgende besluitvorming is afhankelijk van de kwaliteit en volledigheid van dit rapport en van de opstelling van de verschillende partijen, incl. de Duitse overlegpartners.
Zijn er, gezien de al jaren gereserveerde middelen in de begroting van uw ministerie, inmiddels definitieve afspraken gemaakt over de benodigde infrastructuuraanpassingen tussen Heerlen en de Duitse grens? Zo nee, waarom niet?
De inzet is om nog in november 2013 afspraken te maken met o.a. de provincie Limburg over kosteneffectieve maatregelen op de grensoverschrijdende spoorverbinding naar Aachen. Zodra die afspraken zijn gemaakt, zal ik de Tweede Kamer daarover informeren.
Kunt u uitleggen hoe de huidige stand van zaken, inclusief de bijbehorende infrastructurele uitbreidingen, aansluit bij de tussen u en de provincie Limburg overeengekomen decentralisatie van het regionaal treinvervoer in Limburg?
Er is geen directe samenhang tussen het onderzoek naar de verbeteringen op de grensoverschrijdende spoorverbinding naar Aken en de voorgenomen decentralisatie van twee treindiensten aan de provincie Limburg. Als de decentralisatie wordt gerealiseerd, worden de treindiensten waarschijnlijk wel in dezelfde aanbesteding van de provincie Limburg meegenomen.
De prijs van windenergie |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bevolking moet oordelen over akkoord energie»1 en het artikel «De prijs van windenergie»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat windenergie op land en zee als onderdeel van het energieakkoord tussen 2018 en 2033 een extra last voor de bevolking zal meebrengen van € 70 mrd? Van welk bedrag gaat u uit?
Het genoemde getal is niet correct. De berekening waar in het artikel aan gerefereerd wordt, bevat diverse fouten waar ik ook naar verwezen heb in mijn recente brief betreffende «Verzoek hernieuwbare doorrekening Energieakkoord» (Kamerstuk 30 196, nr. 219). Voor de lasten als gevolg van het Energieakkoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 254 van de schriftelijke vragen bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken (Kamerstuk 33 750 XIII, nr. 6).
In hoeverre klopt de uitspraak dat de ambitie uit het Energieakkoord om 10,5 Gigawatt windvermogen op te stellen in 2023 (4450 Mw op zee in 2023 en 6000 Mw op land in 2020) hoger is dan het totale stroomverbruik in Nederland gedurende de daluren? Wat gebeurt er als in 2023 alle windmolens in Nederland draaien tijdens een daluur?
Een volledig draaiend opgesteld windvermogen van 10,5 gigawatt zou in theorie aan de Nederlandse vraag tijdens daluren kunnen voldoen aangezien de maximale belasting van het hoogspanningsnet tijdens daluren ongeveer 6 tot 8 gigawatt bedraagt. Hierbij wordt opgemerkt dat in Nederland voor elektriciteitsproducenten en verbruikers een systeem van programmaverantwoordelijkheid geldt. Dat betekent dat producenten verplicht zijn om voor alle elektriciteit die zij invoeden een afnemer te contracteren. Een producent die elektriciteit invoedt zonder dat daar een afnemer voor is, krijgt een boete. Producenten van windenergie zullen zichzelf dus niet aanschakelen, tenzij zij daarvoor een afnemende partij hebben gecontracteerd, ook als het toevallig waait. Een scenario waarin alle windmolens in 2023 tijdens daluren draaien zou dus alleen voorkomen wanneer hier ook daadwerkelijk vraag naar is en contracten met afnemers tegenover staan. Deze vraag zou ook van buiten Nederland kunnen komen. Afnemers in België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen kunnen immers via interconnectoren in Nederland elektriciteit kopen. Hier komt bij dat in de komende jaren, bijvoorbeeld door de ontwikkeling naar meer elektrisch vervoer, de vraag naar elektriciteit in daluren kan toenemen.
Wat is uw opvatting over de bewering van de auteurs van het artikel «De prijs van windenergie» dat het profieleffect van windenergie als gevolg van de dump van windstroom door Duitsland eerder optreedt dan verwacht?3 Volgens het CPB leidt het profieleffect er toe dat de komende jaren de gemiddelde opbrengst van een kWh wind ten opzichte van de prijs voor basislast steeds verder daalt van gemiddeld 83% van de basislastprijs in 2015 tot 59% in 2040; hoe beoordeelt u deze cijfers van het CPB? Met welke cijfers is gerekend in het Energieakkoord? Valt hieruit de conclusie te rechtvaardigen dat naar mate de hoeveelheid opgesteld vermogen aan windenergie toeneemt, windenergie steeds minder rendabel wordt?
Voor de doorrekening van het Energieakkoord is door ECN en PBL een update gemaakt van de elektriciteitsprijsramingen. Daarin zijn effecten zoals het profieleffect van windenergie en de invloed van de Duitse markt meegenomen. Voor de elektriciteitsprijzen waarmee gerekend is, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 268 van de schriftelijke vragen bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken (Kamerstuknummer 33 750 XIII, nr. 6). De profieleffecten waar het CPB aan refereert zijn omgeven door grote onzekerheden. In het Energieakkoord is echter erkend dat dit een aandachtspunt is en daarom is er onder meer aandacht voor slimme netten en opslag van energie.
Van belang voor de rentabiliteit van windenergie is dat de hoogte van elektriciteitsprijzen ook onder invloed staat van andere ontwikkelingen dan het profieleffect, zoals veranderingen in brandstofprijzen die op een wereldmarkt tot stand komen.
De rentabiliteit van windenergie is bovendien niet alleen afhankelijk van de hoogte van de elektriciteitsprijs, maar wordt ook beïnvloed door technologische ontwikkelingen die verbetering van de kostenefficiëntie mogelijk maken. De sector heeft aangegeven een verbetering van de kostenefficiëntie van windparken van 40% te kunnen realiseren binnen de periode 2011- 2020. Windenergie wordt dus niet noodzakelijkerwijs minder rendabel naarmate de hoeveelheid opgesteld vermogen aan windenergie toeneemt.
Klopt de berekening dat het Gemini-project € 509 miljoen per jaar kost voor haar afnemers, terwijl de economische waarde hiervan € 66 miljoen per jaar is? Zo ja, vindt u deze kosten met elkaar in verhouding? Zo nee, van welke berekening gaat u uit?
Deze berekening klopt niet. Wat betreft de kosten: het maximale subsidiebedrag dat kan worden uitgekeerd is € 4,5 miljard over 15 jaar. Dat is dus niet € 509 miljoen, maar € 300 miljoen per jaar. De subsidie wordt lager bij een hogere elektriciteitsprijs. De maximumsubsidie treedt alleen op bij een laag niveau van de energieprijzen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat dit over de gehele subsidieperiode het geval zal zijn. De daadwerkelijke subsidie-uitgaven kunnen daardoor lager uitvallen.
Wat betreft de opbrengsten: de geschatte jaarproductie van het Gemini project is 2,4 terawattuur (600 megawatt maal 4.000 vollasturen). Wanneer deze productie tegen de huidige elektriciteitsprijs prijs van circa € 55 per megawattuur wordt verkocht, dan levert dat € 132 miljoen per jaar op aan inkomsten uit elektriciteitverkoop.
Is de uitspraak correct dat de stroomvoorziening in Nederland met een leveringszekerheid van 99,99% een van de betrouwbaarste ter wereld is? Wat was de leveringszekerheid van de stroomvoorziening in Nederland op jaarbasis de afgelopen jaren? In hoeverre halen we eenzelfde leveringszekerheid de komende jaren? Blijft dat zo na 2023?
Deze uitspraak is correct. In 2012 is bij een gemiddelde klant de elektriciteitslevering voor 27 minuten onderbroken geweest. Dit betekent een beschikbaarheidspercentage van 99,99486%. In de jaren 2007–2011 is gemiddeld de elektriciteitslevering 1 minuut langer onderbroken geweest, wat leidt tot een beschikbaarheid van 99,99467%. Als de jaarlijkse uitvalsduur van Nederland wordt vergeleken die van de ons omringende Europese landen, heeft het Nederlandse net een zeer hoge betrouwbaarheid.
In landen als Engeland en Frankrijk worden klanten meer dan 80 minuten getroffen. In Duitsland ligt het aantal storingsminuten op 22.4
Netbeheerders hebben de wettelijke taak zorg te dragen voor de veiligheid en de betrouwbaarheid van het net en het transport van elektriciteit. Ter uitwerking hiervan is een doeltreffend systeem voor de beheersing van de kwaliteit van hun transportdienst ingericht en moeten netbeheerders over voldoende transportcapaciteit beschikken nu en in de toekomst. De Autoriteit Consument en Markt houdt hier toezicht op. Hiermee is de leveringszekerheid in de toekomst gewaarborgd.
In hoeverre is de uitspraak correct dat windstroom voor 20% niet wordt opgenomen in het distributienet? Klopt het dat voor de energiedoelstellingen die onder andere aan Brussel worden doorgegeven er wordt uitgegaan van bruto productiecijfers?
Eenmaal ingevoed, heeft elektriciteit opgewekt uit windvermogen dezelfde fysieke kenmerken als elektriciteit opgewekt uit andere opwekkingsbronnen.
De netverliezen van het transport over het Nederlandse elektriciteitsnet bedragen ongeveer 5%.5
De Europese doelstelling voor hernieuwbare energie is uitgedrukt als een percentage van het bruto eindverbruik. Dat wil zeggen: het percentage hernieuwbare energie is de bruto productie van hernieuwbare energie gedeeld door het bruto eindverbruik van energie.
Bruto eindverbruik van energie is in de Richtlijn Hernieuwbare energie uitgedrukt als: de energiegrondstoffen die geleverd worden aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector inclusief de openbare diensten, de land- en bosbouw en de visserij, inclusief het verbruik van elektriciteit en warmte door de energiesector voor het produceren van elektriciteit en warmte en inclusief het verlies aan elektriciteit en warmte tijdens de distributie en de transmissie.
Welke netto brandstofbesparing levert de productie van 1 kWh windenergie op? In antwoord op eerdere vragen gaf u aan dat u geen rekening houdt met nadelige effecten van windstroompieken op de efficiency van het gehele Nederlandse stroomproductiepark, omdat deze effecten beperkt zijn4; is dit effect nog steeds beperkt na de in het energieakkoord voorziene opschaling van windenergie?
Voor de netto brandstofbesparing verwijs ik u naar de publicatie «Hernieuwbare energie in Nederland» van het CBS. Daarin staan de diverse methoden om de opbrengst van windenergie te berekenen en tevens de relevante statistieken.
Voor het realiseren van de hernieuwbare energiedoelstelling is alleen de methode relevant die de Europese Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 voorschrijft.
In deze Richtlijn hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Het gaat er dus om hoeveel procent van het energetisch eindverbruik wordt opgebracht door windenergie en andere hernieuwbare energetische bronnen.
Voor het realiseren van de hernieuwbare energiedoelstelling is de substitutiemethode waar u op doelt, niet relevant. Bij deze methode wordt bekeken hoeveel fossiele energie wordt uitgespaard door de productie van hernieuwbare energie. Er is echter wel onderzoek naar windenergie gedaan, uitgaande van de substitutiemethode, waarbij het efficiencyverlies is uitgedrukt in termen van CO2-reductie.
Elektriciteitscentrales werken het meest efficiënt als zij een vaste hoeveelheid stroom produceren. Het aanbod van elektriciteit volgt echter de vraag en de hoogte van de vraag fluctueert afhankelijk van het jaargetijde, de dag van de week en het tijdstip van de dag. Sommige centrales reageren op deze vraag door op relatief korte termijn op- en af te schakelen. In 2009 heeft de TU Delft in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken een onderzoek gedaan naar de regelbaarheid van elektriciteitscentrales. De onderzoekers hebben geconstateerd dat dit snelle op- en afregelen leidt tot meer slijtage, een grotere faalkans en verhoogd brandstofgebruik.
De vraag is nu of elektriciteitscentrales vaker en sterker moeten op- en af regelen (of aan- of afschakelen) door het fluctuerende aanbod aan windenergie. Dat is inderdaad het geval. Weliswaar stemt de elektriciteitscentrale, ook zonder windenergie, het aanbod af op de vraag, met efficiëntieverlies tot gevolg, maar door de inpassing van windenergie neemt het efficiëntieverlies toe. Onderzoek van de Munich University of Technology7 laat zien dat in de Duitse situatie – met veel meer windenergie dan in Nederland – emissiereductie tussen de 7 en 9 procent minder is dan verwacht zou kunnen worden.
Deze 7 tot 9 procent valt binnen de marge van andere onzekerheden die samenhangen met de gekozen referentie, zoals het niet meenemen van de broeikasgasemissies gerelateerd aan de bouw van windmolens en conventionele energiecentrales, het niet meenemen van de broeikasgasemissies bij de winning en transport van kolen en gas en de effecten van windenergie op beslissingen over de bouw van nieuwe centrales en het uit gebruik nemen van oude centrales.
Volgens «the Office of Gas and Electricity Markets» van de Britse overheid is de gemiddelde energierekening in het Verenigd Koninkrijk op jaarbasis £ 531 voor elektriciteit en £ 811 voor gas (respectievelijk € 620 en € 947, op jaarbasis is dit samen € 1.567); wat is volgens u de gemiddelde energierekening in Nederland? In het Verenigd Koninkrijk wordt er in dit verband vaak gesproken van «energy poverty»; in hoeverre leidt de energierekening in Nederland momenteel tot «energiearmoede»? In hoeverre gaat de energierekening stijgen de komende jaren als gevolg van het energieakkoord? Wat is wat u betreft een maximum acceptabele stijging
De totale energierekening van een gemiddeld Nederlands huishouden bedroeg op 1 juli 2013 € 1.829 (bij een gemiddeld jaarlijks verbruik van 3312 kWh elektriciteit en 1.484 m3 gas)8. Een half jaar eerder was deze rekening € 6 duurder, en op 1 juli 2012 nog € 143 duurder.9
In Nederland wordt gekeken naar het aantal afsluitingen om te beoordelen in hoeverre huishoudens in staat zijn hun energierekening te betalen. De afsluitcijfers laten sinds 2010 een stabiele, licht dalende trend zien als gevolg van een effectief afsluitbeleid en verbeterde samenwerking tussen energiebedrijven en schuldhulpverlening.
Als gevolg van het Energieakkoord zal de energierekening dalen ten opzichte van de prognoses uit het Regeerakkoord. Dat komt vooral door de besparing van € 2,3 miljard in de SDE+ en de afgesproken maatregelen op het gebied van energiebesparing die ertoe leiden dat huishoudens minder zullen uitgeven aan energie dan berekend in het Regeerakkoord. Voor een gemiddeld huishouden met een koopwoning dat gebruik maakt van de afgesproken energiebesparingsmaatregelen valt de energierekening in het jaar 2020 € 141 lager uit ten opzichte van de ramingen bij het Regeerakkoord. Een gemiddeld huishouden dat geen besparingsmaatregelen neemt is in 2020 € 58 goedkoper uit.
Dit laat onverlet dat de betaalbaarheid van de energierekening een van de pijlers van het energiebeleid is en ik bij de uitvoering van mijn beleid ook steeds dit belang in ogenschouw neem.
De mogelijkheid van legalisatie van cannabis |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Reguleer ook de inkoop van wiet»1 en het bericht «Verandert wietwet Uruguay de mondiale drugsaanpak?»2
Ja.
Deelt u de in het NRC-bericht geuite mening dat het Nederlands beleid ten aanzien van het criminaliseren van de teelt en inkoop van cannabis (de achterdeur) hypocriet is? Zo ja, welke conclusies trekt u daar uit? Zo nee, waarom niet en erkent u dan wel dat er tenminste een spanning bestaat tussen het verbieden van de inkoop van cannabis door coffeeshops en het onder strikte voorwaarden gedogen van de verkoop van cannabis door coffeeshops?
Ik erken dat er een spanning bestaat tussen het gedoogbeleid en het feit dat het telen en verkopen van cannabis verboden is. Deze spanning bestaat al zo lang als het gedoogbeleid voor coffeeshops en is van meet af aan onderkend.
Ziet u net als de auteurs van het NRC-bericht dat er wereldwijd steeds meer initiatieven zijn van decriminalisering en zelfs legalisering van gereguleerde wietteelt en inkoop door cannabisverstrekkers? Zo nee, waarom niet en in welke van de in het artikel genoemde landen is er geen sprake van decriminalisering?
Ik heb ook kennis genomen van de ontwikkelingen die zich in het buitenland voordoen. Dit was de reden dat ik heb toegezegd uw Kamer te zullen informeren over de resultaten van een onderzoek naar (kleinschalige) hennepteelt in Europa en de Verenigde Staten. Ik zal op korte termijn deze toezegging gestand doen en kan bevestigen dat ik hierbij, gezien de recente ontwikkelingen, ook zal ingegaan op de situatie in Uruguay.
Deelt u de mening van de medewerker van het Trimbos-instituut in het Volkskrant-artikel dat je over het algemeen kunt zeggen dat landen met een repressief beleid grotere problematiek ervaren dan landen met een liberaal beleid? Zo ja, wat betekent dat voor het softdrugsbeleid dat Nederland voert? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet is van mening dat een succesvol drugsbeleid noch louter liberaal, noch louter repressief dient te zijn. Vertaald naar de specifieke omstandigheden van ons land zetten wij daarom in op een beleid dat steunt op twee pijlers: de bescherming van de volksgezondheid enerzijds en de bestrijding van overlast en criminaliteit anderzijds.
Kunt u in uw aan de Kamer toegezegde rapportage over de verhouding van legalisering van wietteelt tot internationale verdragen expliciet ingaan op de verhouding van de bepalingen in het Uruguayaanse wetsvoorstel ten aanzien van de teelt voor persoonlijk gebruik of in clubverband tot de relevante internationale verdragen?
Zie antwoord vraag 3.
Het verbod op de intocht van Zwarte Piet |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Raad Amsterdam Zuidoost «verbiedt» intocht Zwarte Piet?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie van de linkse anti-Zwarte Piet-coalitie van PvdA, D66 en zelfs de Christen Unie, dat Nederlandse tradities ondergeschikt zijn aan multicul-geneuzel?
Sinterklaas is een kinderfeest waar in dit jaargetijde veel kinderen van genieten en waar velen van ons dierbare jeugdherinneringen aan hebben. Het debat over het Sinterklaasfeest is de afgelopen tijd op allerlei plaatsen in de samenleving gevoerd. De discussie verliep niet altijd respectvol. Het is aan de samenleving om invulling te geven aan dit traditionele kinderfeest. Tradities kunnen hierbij mee ontwikkelen met nieuwe tijden. Zo blijven ze levend.
Zie voor de antwoorden op de vragen 2,3 en 4 ook de beantwoording van eerdere vragen van het lid Van Klaveren over bezwaren tegen het Sinterklaasfeest, u toegestuurd op 18-10-2013 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 288).
Deelt u de mening dat Zwarte Piet een onderdeel is van de Nederlandse cultuur en dat ook dient te blijven?
Het is aan de samenleving, aan de Sinterklaascomités en aan alle mensen die het Sinterklaasfeest vieren, om te bepalen of en hoe het feest wordt gevierd en welke onderdelen daarbij horen. Lokaal zijn in de viering verschillen te zien. Het is een feest dat door de jaren heen evolueert – zo werden kinderen vroeger wel gedreigd dat ze in de zak mee naar Spanje moesten. Nu hebben we Pieten in soorten en maten, zoals de Hoofdpiet, de Vergeetpiet en tegenwoordig ook de Regenboogpiet. Het kabinet waardeert het dat er op lokaal niveau naar gestreefd wordt het Sinterklaasfeest daadwerkelijk een feest te laten zijn voor iedereen.
Wat bent u van plan te doen nu linkse politici zowel de intocht van Zwarte Piet willen verbieden, als zijn aanwezigheid op scholen willen schrappen?
De intocht is een lokale aangelegenheid. Schoolbesturen zijn vrij om naar eigen inzicht feesten te vieren en deze vorm te geven.
Het bericht dat de politie een verkrachtingszaak een jaar laat liggen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met berichten dat de politie een verkrachtingszaak een jaar laat liggen?1 2 Kloppen deze berichten?
Ik ben bekend met deze berichten. Het klopt dat de verdachte pas negen maanden na de aangifte door de politie is verhoord. De veroordeling betreft ontucht met een minderjarige.
Deelt u het uitgangspunt meten is weten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, bent u bereid voortaan alle fouten die bij politie en het Openbaar Ministerie gemaakt worden te registreren? Zo nee, waarom niet en bent u dan wel bereid de fouten van politie en het Openbaar Ministerie die hebben geleid tot strafvermindering te registreren? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Politie en Openbaar Ministerie behandelen jaarlijks honderdduizenden strafzaken. Dat daarbij soms fouten worden gemaakt is menselijk en helaas onvermijdelijk. Een registratie hiervan lijkt mij om praktische redenen evenwel ondoenlijk. Naast de aanzienlijke administratieve last die dit voor politie en Openbaar Ministerie met zich mee zou brengen staat daaraan vooral in de weg dat het begrip «fout» niet eenduidig te definiëren is, ook niet als de registratie zou worden beperkt tot fouten die leiden tot strafvermindering. Zo komt het in de praktijk voor (zoals in de casus die de aanleiding vormt voor uw vragen) dat een verdachte strafkorting krijgt indien een lange tijd is verstreken tussen het plegen van het feit en de uitspraak door de rechter. Hieraan kunnen verschillende (en soms ook meerdere) oorzaken ten grondslag liggen, zoals prioriteitstelling bij de politie en het OM of de inplanning van zaken bij de rechtbank. Dergelijke omstandigheden zijn niet zonder meer aan te merken als «fout».
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het ontslag na melding misstanden moskee-internaten |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
ja.
Hoe duidt u het gegeven dat een medewerker die ernstige misstanden heeft gemeld bij een moskee-internaat, vervolgens gehinderd werd bij de uitvoering van zijn wettelijke taak, uiteindelijk ontslagen is?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen.
Als het rapport van Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord door de rechter in dit verband relevant wordt geacht, zal hij dat bij zijn beoordeling van het ontslag betrekken.
Ik verwijs u verder naar de eerdere beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Klaveren (ingezonden 2 juli 2013), Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel nr. 2954
Hoe verhoudt het ontslag van deze dappere medewerker zich tot de bevindingen in het rapport van het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten dat er sprake was van PvdA-cliëntelisme, machtsbederf en intimidatie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het inzicht dat deze medewerker geen ontslag, maar juist extra waardering verdient voor het aan de kaak stellen van zowel veiligheidsproblemen bij de illegale poldermadrassa als bestuurlijke misstanden in het stadsdeel? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de betreffende ambtenaar zijn baan terug te geven en de verantwoordelijke bestuurder aan te pakken voor de misstanden?
Ik ben niet voornemens te interfereren in een zaak die tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam moet worden gerekend.
De externe en interne veiligheid van windturbines |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Is er een overzicht van de schade aan windturbines ten gevolge van de storm van 28 oktober jl.?1
Er is geen landelijk overzicht van schade aan windturbines beschikbaar.
Welke veiligheids- en ARBO-eisen worden gesteld ten behoeve van personen die onderhoud verrichten aan windturbines?
De arbowetgeving is volledig van toepassing op het werken aan en in windturbines. Daarnaast zijn voorschriften van de Warenwet voor machines van toepassing. Alle, in dat verband relevante Nederlandse normen voor windturbines zijn overgenomen van Europese en mondiale normen.
Voldeden de turbines op de Mariadijk in Ooltengensplaat aan deze eisen? Zo nee, op welke punten werd niet aan de eisen voldaan? Zo ja, is er naar aanleiding van het dodelijk ongeluk bij deze windturbine reden om de eisen aan te scherpen?2 Op welke punten?
De Inspectie SZW is in opdracht van het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart naar het ongeval in Ooltgensplaat. Het onderzoek van de Inspectie SZW zal uitwijzen of de van toepassing zijnde voorschriften van de Arbeidsomstandighedenwet en Warenwet adequaat zijn nageleefd. Dit onderzoek loopt en zal naar verwachting enkele maanden in beslag nemen.
De algemene voorschriften van de arbowetgeving zijn door de sector uitgewerkt onder meer in een arbocatalogus «Windenergiebedrijven». Deze arbocatalogus bevat de afspraken die werknemers en werkgevers hebben gemaakt om de risico’s voor de veiligheid en gezondheid, die zich bij werkzaamheden aan en in windturbines kunnen voordoen, tot een minimum te beperken. Het onderzoek van de Inspectie SZW kan aanleiding geven de voorschriften en/of de uitwerking daarvan aan te passen.
Wordt de naleving van veiligheids- en ARBO-eisen bij windparken systematisch gecontroleerd en, zo ja, door wie? Hoeveel controles zijn er over 2013 tot dusver uitgevoerd?
In het kader van, in de sector gangbare, certificaten voor veiligheidsmanagement, zien partijen zelf toe op naleving van de voorschriften.
De Inspectie SZW ziet namens de overheid toe op naleving van wettelijke voorschriften met betrekking tot onder meer de arbeidsomstandigheden en de veiligheid van machines. De Inspectie SZW werkt risicogestuurd. De risico-analyse en signalen geven geen aanleiding om een inspectieproject te starten voor windparken. Op het werken aan en in windturbines worden alleen inspecties verricht naar aanleiding van signalen (ongevallen, meldingen en klachten over gevaarlijke werkomstandigheden). Het ongeval in Ooltgensplaat wordt door de Inspectie SZW onderzocht. Er zijn in 2013 geen andere ongevallen, meldingen of klachten over windturbines bekend waar de Inspectie SZW een onderzoek heeft uitgevoerd.
Een dreigend tekort aan vakmensen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat de afgelopen jaren minder jongeren kozen voor een ambachtelijke opleiding tot bijvoorbeeld meubelmaker, stratenmaker, tegelzetter of tandtechnicus?1
Ik vind het van belang dat voor de Nederlandse economie ambachtelijke opleidingen en dan meer specifiek kleinschalige, unieke opleidingen zo veel mogelijk behouden blijven. Het spreekt voor zich dat er dan wel voldoende vraag vanuit de arbeidsmarkt moet zijn.
Het is aan jongeren om, mede in het licht van de arbeidsmarktvraag, een keuze voor een beroepsopleiding te maken. Van onderwijsinstellingen verwacht ik dat zij jongeren zo goed mogelijk over het arbeidsmarktperspectief voorlichten. Daartoe is onder meer dit najaar de pilot met de studiebijsluiter op zes mbo-scholen gestart. Van het bedrijfsleven mag worden verwacht dat het zorgt voor het neerzetten van een zo aantrekkelijk mogelijk carrièreperspectief voor jongeren, zodat zij na diplomering ook aan de slag gaan in de ambachtseconomie.
In tabel 1 geef ik de ontwikkeling weer van de instroom van meubelmaker/incl. scheepsinterieurbouwer, stratenmaker, technicus en tandtechnicus. De totale instroom per 2012 laat een stijgende lijn zien t.o.v. 2006. De opleidingen voor meubelmaker/incl. scheepsinterieurbouwer, stratenmaker, tegelzetter en tandtechnicus behoren overigens niet tot de 33 kleinschalige opleidingen, zoals vastgesteld door SOS Vakmanschap. De totale instroom hiervan in de periode 2006–2012 is toegenomen van 814 naar 849 studenten.
Meubelmaker/Scheeps-interieurbouwer
Niveau 4
Niveau 3
Niveau 2
BBL/BOL
BBL/BOL
BBL/BOL
0
29
558
0
36
584
44
50
588
235
92
566
264
87
498
254
101
550
214
142
361
Stratenmaker
Niveau 3
BBL/BOL
8
11
15
8
11
13
19
Tegelzetter
Niveau 2
BBL/BOL
-
-
75
87
42
71
54
Tandtechnicus
Niveau 4
Niveau 2
BBL
BBL/BOL
54
-
90
-
86
-
15
-
2
18
60
14
49
10
Totaal
649
721
858
1.003
922
1.063
849
Klopt de constatering van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) dat het aantal studenten voor specialistische mbo-opleidingen soms zo klein is dat een school de opleiding niet meer kan exploiteren?
Deze situatie kan zich inderdaad voordoen.
Het middelbaar beroepsonderwijs kenmerkt zich op dit moment door veel kleine opleidingen: ongeveer 40% van de 8.100 opleidingen telt minder dan 18 studenten. Kleine opleidingen zijn relatief kostbaar in de bedrijfsvoering en ze kunnen kwetsbaar zijn als het gaat om het waarborgen van de kwaliteit.
Het uitgangspunt bij de lumpsumbekostiging is echter dat mbo-scholen de vrijheid hebben de middelen zo in te zetten dat het gekozen opleidingsaanbod in stand kan worden gehouden. In de bekostigingssystematiek wordt aan de hand van prijsfactoren zo goed mogelijk rekening gehouden met kostenverschillen tussen opleidingen. Daar waar sprake is van een ondoelmatige schaal mag van onderwijsinstellingen worden verwacht dat zij met elkaar en met het bedrijfsleven in overleg treden over de vraag hoe het aanbod in stand kan worden gehouden. Het gezamenlijk aanbieden van een opleiding op één locatie, het onderling uitruilen of het aanbieden van een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg zijn mogelijke oplossingen om dat te bereiken. Bovendien vinden dit en volgend jaar pilots voor kleinschalige, unieke opleidingen plaats om inzicht te verkrijgen in wat nodig is om dit aanbod in stand te kunnen houden. Het kabinet heeft hiertoe besloten op advies van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). Naar aanleiding van de motie van het lid Van Meenen (D66) (31 524, nr. 172) zal ook het aspect van extra bekostiging in de pilots worden betrokken. Op mijn verzoek is de motie uitgebreid tot extra publieke en private bekostiging. Deze voorwaarde zal worden meegenomen bij de uitvoering van de pilots.
Is de vrees van het UWV gegrond dat er straks een tekort aan vakmensen dreigt als de economie weer aantrekt?
Ik heb geen reden om het onderzoek, waarnaar het UWV verwijst in de arbeidsmarktrapportage, in twijfel te trekken.2 Het UWV beschrijft onder meer de uitkomst van onderzoek van het EIM. Het EIM verwacht tot en met 2012 voor sommige functiegroepen een overschot en voor andere een tekort. Per saldo verwacht het EIM een tekort van 35.000 personen.
Wel merk ik op dat bij het bepalen van een tekort voor de toekomst onderzoekers over het algemeen gedragseffecten niet (of zeer beperkt) meenemen.3 Het berekende tekort geeft dan een indicatie van een spanning op de arbeidsmarkt die zich op termijn zou kunnen voordoen. Verschillende aanpassingsmechanismen (waaronder meer instroom in opleidingen vanwege het te verwachten tekort) kunnen zich in de tussenliggende periode voordoen, zodat het voorspelde tekort uiteindelijk niet zal optreden. In die zin hebben voorspellingen vooral een signalerende functie.
Wat gaat u ondernemen om te zorgen dat meer jongeren gaan kiezen voor de ambachtelijke opleidingen, waarin straks een tekort dreigt te ontstaan?
Het zorgen voor een zo goed mogelijke aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van onderwijsveld en bedrijfsleven. Van het bedrijfsleven verwacht ik dat het zorgt voor een aantrekkelijk carrièreperspectief en voor voldoende stageplaatsen, zeker voor sectoren waarin op termijn tekorten worden verwacht. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is ook goed terug te vinden in het Techniekpact. Dit pact bestaat uit veel acties die erop zijn gericht om jongeren meer te interesseren voor technische opleidingen en om werknemers te behouden voor de technische sector. Tot slot streef ik met de implementatie van het Actieplan Focus op Vakmanschap en de voorgenomen kwaliteitsafspraken naar nog uitdagender beroepsonderwijs. De beroepsroute moet immers meer concurrerend worden met het algemeen voortgezet onderwijs. De beroepsroute lijkt nu nog teveel een negatieve keuze en dat doet geen recht aan de waarde van het Nederlandse beroepsonderwijs. Sinds de zomer ben ik door middel van een zogenoemde MBO-tour in gesprek met het middelbaar beroepsonderwijsveld en alle betrokken partners over de vraag of het beroepsonderwijs voldoende is uitgerust voor de uitdagingen van de toekomst. Het zorgen voor een zo goed mogelijke aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, waaronder een zo concurrerend mogelijke beroepsroute, zijn daarbij belangrijke thema’s (geweest). Uw Kamer zal in het voorjaar over de uitkomsten van deze tour worden geïnformeerd.
De rechtmatigheid van Amerikaanse targeted killings in Pakistan en Jemen |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van de recent verschenen rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch over een aantal specifieke Amerikaanse targeted killings, voornamelijk met onbemande vliegtuigen (drones), in respectievelijk Pakistan en Jemen?1
Ja.
Deelt u de conclusie van Amnesty International dat de negen onderzochte drone aanvallen «raise serious concerns that the USA has unlawfully killed people in drone strikes, and that such killings may amount in some cases to extrajudicial executions or war crimes and other violations of international humanitarian law»? Indien neen, waarom niet?
Het kabinet deelt deze zorgen maar kan niet vooruitlopen op een juridische kwalificatie hiervan. Voor een gefundeerd oordeel over de rechtmatigheid van aanvallen is specifieke feitelijke informatie nodig over de betreffende operaties. Bovengenoemde rapporten onderstrepen evenwel het belang van transparantie over de inzet van drones. Het kabinet is van mening dat waar er aanwijzingen zijn voor onrechtmatig handelen, betrokken autoriteiten verantwoordelijk zijn voor gedegen nader onderzoek naar de specifieke feiten en omstandigheden en, afhankelijk van de uitkomst, voor het nemen van gepaste maatregelen.
Deelt u de conclusie van Human Rights Watch dat van de zes onderzochte targeted killings «two (…) were in clear violation of international humanitarian law – the laws of war – because they struck only civilians or used indiscriminate weapons» en dat de andere aanvallen «may have violated the laws of war because the individual attacked was not a lawful military target or the attack caused disproportionate civilian harm»? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat tenminste één van de honderden Amerikaanse drone aanvallen – die soms waren gericht op begrafenisstoeten, op reddingswerkers of op mensen waarvan men de identiteit niet kende en waarbij geregeld veel burgers zijn omgekomen – het internationaal recht heeft geschonden?2 Indien neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3. In algemene zin geldt dat directe aanvallen op door het humanitair oorlogsrecht beschermde personen verboden zijn. Daarnaast bevatten mensenrechtenverdragen een verbod op buitengerechtelijke executies.
Bent u het eens met de aanbeveling in het rapport van Amnesty International dat andere staten, waaronder Nederland, de Verenigde Staten geen medewerking moeten verlenen bij drone aanvallen die in strijd zijn met het internationaal recht? Hoe wordt in de praktijk voorkomen dat Nederland een bijdrage levert aan illegale Amerikaanse targeted killings?
Het kabinet zal een eventueel verzoek van de VS om informatie of een bijdrage in andere zin niet inwilligen, als er aanwijzingen zijn dat medewerking zou leiden tot een handeling in strijd met het internationaal recht.
Ontoelaatbare kindermarketing via het Nationaal Schoolontbijt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat op de ontbijten van het nationaal schoolontbijt voor een groot deel te zoete, te zoute of te vette producten staan?1
Het Nationaal Schoolontbijt is een initiatief van het Voorlichtingsbureau Brood, in samenwerking met bakkers, supermarkten en industriepartners om aandacht te geven aan het belang van een gezond ontbijt. Dit is nodig, want een belangrijk deel van de kinderen in Nederland ontbijt niet of niet altijd.2
Om een ontbijt te realiseren waarin de gezonde keuze ruim vertegenwoordigd is, wordt het productaanbod van het Nationaal Schoolontbijt voorgelegd aan het Voedingscentrum voor advies. Ik vind deze adviesfunctie passend bij de rol van het Voedingscentrum. Mede op basis hiervan is bijvoorbeeld dit jaar het zoutgehalte van de smeerkaas lager dan vorig jaar.
Ik ondersteun het wanneer private partijen hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen om in te zetten op een gezonde leefstijl voor de jeugd. Het Nationaal Schoolontbijt is hier een voorbeeld van. Hierbij wordt niet alleen aangemoedigd om te ontbijten, maar wordt ook aangegeven waarom dit belangrijk is. Tevens wordt een assortiment aangeboden waarbij de gezonde keuze de makkelijke keuze is.
Deelt u de mening dat de marketingstrategie van de sponsorende bedrijven de door de sector zelf afgesproken grens van geen gerichte reclame tot 12 jaar overschrijdt?
Duidelijk is dat de bedrijven die meewerken aan het Nationaal Schoolontbijt zich committeren aan het belang van een gezond ontbijt en zich hier op willen profileren door middel van hun producten. De verantwoordelijkheid voor verstandig omgaan met deze vorm van profilering richting kinderen ligt zowel bij ouders in de opvoeding, bij de scholen, als ook bij de industrie en mediapartijen, door middel van zelfregulering via de Nederlandse Reclame Code. Momenteel voorziet de zelfregulering van reclame overigens niet in een afspraak van de industrie om geen reclame te maken voor kinderen tot en met 12 jaar. Dus van overschrijding hiervan is geen sprake. In het kader van zelfregulering heeft de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) de afgelopen jaren een aantal maatregelen op het terrein van reclame gericht op kinderen genomen, hetgeen in 2010 heeft geleid tot verscherping van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen met de leeftijdsgrens van 7 jaar. Tevens heeft de FNLI haar leden opgeroepen om geen reclame te richten op kinderen van 7 tot en met 12 jaar, tenzij zij hun reclamebeleid toelichten op www.zorgvuldigereclame.nl. In antwoord op uw vragen van 26 februari jl. (2013Z03663), heb ik aangegeven over het beleid ten aanzien van deze doelgroep in overleg met de FNLI te treden en te verwachten dat zij hierin haar verantwoordelijkheid pakt. Inmiddels heeft de FNLI aangegeven dat alle adverterende levensmiddelen bedrijven in 2014 gaan afspreken om geen reclame meer te richten op kinderen tot en met 12 jaar tenzij het gaat om producten die aan voedingskundige criteria (vergelijkbaar met die van de EU Pledge3) voldoen.
Voor wat betreft de verantwoordelijkheid van de scholen zelf, is het belangrijk op te merken dat als het gaat om sponsoring (materieel of financieel), er draagvlak moet zijn binnen de school. De medezeggenschapsraad (met een oudergeleding) moet altijd vooraf instemmen met het aanvaarden van materiële of geldelijke bijdragen (waaronder sponsoring en donaties). Scholen zijn tevens wettelijk verplicht in zowel de schoolgids (of op de website van hun school) als het schoolplan beleid van de school ten aanzien van sponsoring te vermelden, ongeacht of men daadwerkelijk sponsorgelden wil aanvaarden of niet. Op deze manier worden directe belanghebbenden op de school door het bevoegd gezag betrokken.
Hoe kan het gebeuren dat de sponsorende bedrijven hun eigen producten, zoals de te zoete chocoladehagelslag en de veel te zoute kindersmeerkaas, onder goedkeuring van het Voedingscentrum de scholen kunnen binnenbrengen? Is dit de gedroomde publiek / private samenwerking in het tegengaan van welvaartsziekten, zoals u in het Nationaal Preventieplan hebt aangegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze slordige manier van werken de goede intentie van het aanleren van gezond (ontbijt)gedrag niet vooruit helpt? Bent u niet bang dat de kinderen in plaats van gezond (ontbijt)gedrag wordt geleerd dat het echt niet uitmaakt wat je ontbijt, als je maar ontbijt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de mening dat zelfregulering door de sector hier niet functioneert, en dat dit moet verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staatssecretaris van OCW hier niet ook een taak? Bent u bereid samen ervoor te zorgen dat het nationaal Schoolontbijt vanaf 2014 echt gaat helpen in de strijd tegen ongezond eetgedrag en kinderobesitas?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1, 3 en 4 is het Nationaal Schoolontbijt geen initiatief van de Rijksoverheid, maar een initiatief van private partijen. Dit is passend bij de maatschappelijke rol en verantwoordelijkheid van deze partijen. Wel juich ik dit soort initiatieven toe die bijdragen aan een gezonde leefstijl van de jeugd, zoals aangegeven in voorgaande beantwoording.
Daarnaast is het aan de scholen zelf of zij mee willen doen aan het Nationaal Schoolontbijt of niet.
Het bericht ‘Rabo ongekend hard veroordeeld voor fraude’ |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rabo ongekend hard veroordeeld voor fraude»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat alleen de voorzitter van de Raad van Bestuur is opgestapt en dat de rest van de Raad van Bestuur aanblijft, terwijl Rabobank «interne en externe signalen over mogelijke manipulatie van de Libor-rente» volgens DNB heeft «genegeerd» en naar verluidt zes jaar lang nalatig is geweest?
Voorop staat dat het hier gaat om zeer ernstige fraude die het vertrouwen in de financiële sector opnieuw schaadt. Ik reken dat de Rabobank zwaar aan. De hoge transactie die Rabobank moet betalen vind ik dan ook terecht. Met de beslissing om op te stappen als bestuursvoorzitter van Rabobank verbindt de heer Moerland duidelijke consequenties aan hetgeen bij Rabobank is gebeurd.
Het onderzoek van DNB en de onderzoeksbevindingen van andere (buitenlandse) autoriteiten hebben geen aanwijzingen opgeleverd dat de raad van bestuur op de hoogte was van, dan wel betrokken was bij (pogingen) tot manipulatie van de LIBOR en EURIBOR contributies. Tegelijkertijd vind ik het gepast dat de heer Moerland is opgestapt.
Wat was de rol van de toezichthouders DNB en AFM gedurende deze periode en waarom is door hen niet eerder ingegrepen?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 8 november jl. met het kenmerk FM 2013/1972 M, waarin ik uitgebreid inga op de rol van de Nederlandse toezichthouders.
Volgens het persbericht van de Rabobank is over de periode 2009–2012 voor € 4,2 miljoen aan bonussen teruggevorderd van de betrokken medewerkers; daarnaast zien de leden van de Raad van Bestuur af van een deel van hun beloning (€ 2 miljoen); vindt u dit niet veel te beperkt? Hoeveel bonussen zijn er vanaf 2005 uitgekeerd aan handelaren en bestuurders en welke mogelijkheden (claw back) staan u ter beschikking om deze terug te eisen?
De toekenning en uitkering van variabele beloningen vindt plaats op basis van afspraken die gemaakt zijn tussen een onderneming en haar medewerkers. Het aanpassen of terugvorderen van variabele beloningen is vanuit die contractuele relatie voorbehouden aan de onderneming. Zoals het lid van Dijck al aangeeft in zijn vraagstelling, heeft Rabobank op aandringen van DNB variabele beloningen van veertien medewerkers geheel of gedeeltelijk ingehouden (hold back). Het gaat hier in totaal om € 4,2 mln. over de periode 2009–2012. Daarnaast ziet de raad van bestuur gezamenlijk af van al haar nog niet uitbetaalde variabele beloningen van de afgelopen jaren; het gaat hier om € 2 mln.
Rabobank heeft richting mij aangegeven ook onderzocht te hebben of het mogelijk was om uitgekeerde variabele beloningen terug te vorderen (clawback). Daarbij heeft Rabobank zich laten bijstaan door een gerenommeerd advocatenkantoor. Rabobank heeft aangegeven dat alle (juridische) mogelijkheden zijn onderzocht, zowel mogelijkheden voortvloeiend uit (interne) regels over beloningsbeleid als overige privaatrechtelijke mogelijkheden die het Burgerlijk Wetboek kent. Rabobank is op basis van dit onderzoek echter tot de conclusie gekomen dat, hoewel de wens hiertoe wel aanwezig was, de kans op een succesvolle vordering tot terugbetaling van de uitgekeerde variabele beloningen zeer gering was. Op grond van deze conclusie heeft Rabobank vervolgens besloten om geen vorderingen in te stellen.
Op dit moment is in de Eerste Kamer een wetsvoorstel aanhangig dat de expliciete bevoegdheid tot aanpassing en terugvordering van bonussen introduceert. Dit wetsvoorstel expliciteert de bevoegdheid tot aanpassing en terugvordering maar gaat, naar de mening van het kabinet, nog niet ver genoeg voor de financiële sector. Binnenkort start ik de consultatie van het wetsvoorstel Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen. In dit wetsvoorstel worden verschillende regels over beloningen in de financiële sector opgenomen, waaronder aanscherping van de aanpassing en terugvordering van variabele beloningen. De belangrijkste aanscherpingen zijn een bredere reikwijdte qua werknemers en het aanpassen van een bevoegdheid voor ondernemingen naar een verplichting. De reikwijdte in het oorspronkelijke wetsvoorstel was beperkt tot dagelijks beleidsbepalers van de financiële onderneming, dat wordt uitgebreid naar alle personen die werkzaam zijn bij de onderneming (dus ook handelaren). Verder bevat het oorspronkelijke wetsvoorstel alleen bevoegdheden waar de onderneming naar keuze gebruik van kan maken, daarnaast wordt in bepaalde situaties voor financiële ondernemingen de plicht opgenomen om een variabele beloning aan te passen of terug te vorderen. Onder die situaties valt een medewerker die normen ten aanzien van bekwaamheid of correct gedrag heeft geschonden. Ik informeer uw Kamer verder over de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen zodra de consultatie start.
Welke disciplinaire maatregelen zijn opgelegd aan de bij deze fraude betrokken dertig handelaren en is inmiddels aangifte tegen hen gedaan, zodat zij kunnen worden vervolgd?
Rabobank heeft verschillende disciplinaire maatregelen getroffen jegens medewerkers die betrokken waren bij de manipulatie van LIBOR en EURIBOR. Van medewerkers die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige ontoelaatbare gedragingen is het arbeidscontract beëindigd. Andere disciplinaire maatregelen betroffen formele waarschuwingen, financiële sancties (zoals het inhouden van nog niet uitgekeerde bonussen) en het afnemen van leidinggevende verantwoordelijkheden of een combinatie hiervan. Rabobank heeft van geval tot geval bekeken of de genomen maatregel proportioneel is in het licht van de mate van betrokkenheid van de persoon en de ernst en verwijtbaarheid van het gedrag.
Voor wat betreft betrokken personen die niet meer werkzaam zijn bij Rabobank, heeft Rabobank binnenlandse en buitenlandse strafrechtelijke autoriteiten voorzien van alle verzochte informatie. Het OM is op dit moment niet bekend met een aangifte tegen deze handelaren. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 8 november jl. met het kenmerk FM 2013/1972 M, zal het OM over de mogelijke vervolging van natuurlijke personen die niet meer werkzaam zijn bij de Rabobank nog een beslissing nemen. In gevallen waarin een autoriteit een persoonsgericht strafrechtelijk onderzoek instelt, heeft Rabobank aangegeven volledige medewerking te verlenen.
De schikking kan in mindering worden gebracht op de winst van de Rabobank; hoeveel vennootschapsbelasting loopt de Nederlandse schatkist hierdoor mis? Welke mogelijkheden ziet u om deze gederfde winstbelasting alsnog te verhalen?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen informatie geven over individuele belastingplichtigen. Wel kan ik uw Kamer nader informeren over de huidige wet- en regelgeving omtrent de fiscale behandeling van zowel Nederlandse als buitenlandse boetes. Met uw goedvinden zal ik deze informatie dan ook vestrekken in de beantwoording van de vragen van de leden Nijboer en Groot (beiden PvdA) die ik op 4 november jl. heb ontvangen; ook deze leden hebben vragen gesteld over deze kwestie, waarbij zij ook naar de huidige wet- en regelgeving hebben gevraagd.
Het ontslag van de klokkenluider moskee-internaten |
|
Ronald van Raak (SP), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
Ja.
Waarom is deze werknemer ontslagen?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen. Het is niet nodig om daarnaast een gesprek aan te gaan met de gemeente Rotterdam.
Heeft deze werknemer te goeder trouw en naar behoren een melding gemaakt van de misstanden in de moskee-internaten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit ontslag in de lijn van het voorstel van wet van de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Voortman, Segers, Ouwehand en Klein houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders?2 Had deze werknemer bij het nog op te richten Huis voor klokkenluiders een melding kunnen maken van de misstanden en daardoor rechtsbescherming kunnen krijgen en niet ontslagen hoeven worden?
Het voorstel van wet van de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Voortman, Segers, Ouwehand en Klein houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders wordt momenteel behandeld door de Tweede Kamer. De voortgezette plenaire behandeling staat vooralsnog geagendeerd in week 50 (10-12 december 2013). Op grond van het voorstel, het ingediende amendement Bisschop (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 258, nr. 12) en de reactie van de indieners daarop (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 258, nr. 14) kan een werknemer, in casu deze ambtenaar bij het Huis het vermoeden van een misstand melden, nadat hij dit vermoeden binnen zijn organisatie aan de orde heeft gesteld en er geen oplossing is gevonden voor de misstand. De werknemer houdt volgens de indieners altijd de mogelijkheid om direct met zijn melding naar het Huis te gaan, als daartoe aanleiding bestaat wegens een «dringende reden». Het is aan het Huis om te oordelen of betrokkene zich terecht tot het Huis heeft gewend of dat de melder de kwestie eerst intern aanhangig dient te maken. De melder kan het Huis verzoeken een onderzoek in te stellen naar het vermoeden van een misstand voor zover het maatschappelijk belang ernstig in het geding is. Of de gang naar het Huis voor klokkenluiders ertoe zou leiden dat de ambtenaar rechtsbescherming zou krijgen en niet ontslagen had hoeven worden, is een hypothetische vraag. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de waardering van het totale feitencomplex in deze zaak.
Ik wijs u er in dit verband op dat het huidige artikel 125quinquies, derde lid van de Ambtenarenwet een rechtsbeschermingsbepaling bevat krachtens welke de ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de vigerende klokkenluidersregeling (in dit geval van de gemeente Rotterdam) als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure (benadelingsverbod). Het initiatiefvoorstel voegt hieraan toe dat het benadelingsverbod ook betrekking heeft op de situatie waarin een melding is gedaan bij het Huis voor Klokkenluiders.
Heeft de gemeente conform de huidige regeling voor klokkenluiders gehandeld?
Zie hierboven onder vraag 2 en 3.
Bent u bereid hierover een gesprek aan te gaan met gemeente Rotterdam?
Zie hierboven onder vraag 2 en 3.
De staatsrechtelijke problemen met betrekking tot het kort na elkaar houden van Provinciale Statenverkiezingen in Noord-Holland, Utrecht en Flevoland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief van 3 juli 2013 waarin u ingaat op de alternatieven voor de tussentijdse herindelingsverkiezingen bij de provincies?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in de artikelen 52 en 55 van de Grondwet is voorzien in een harde koppeling tussen de verkiezing van de leden van de Provinciale Staten en van de Eerste Kamer, in die zin dat na elke verkiezing van de leden van de Provinciale Staten binnen drie maanden de leden van de Eerste Kamer dienen te worden gekozen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 3 juli j.l. heb ik uiteengezet dat het grondwettelijke stelsel van de artikelen 52 en 55 van de Grondwet voorziet in een koppeling van verkiezing van de leden van de Eerste Kamer door de leden van provinciale staten. In het geval van ontbinding van de Eerste Kamer is de verkiezing van dit orgaan echter niet gekoppeld aan de verkiezing van de leden van provinciale staten. Bij de laatste algehele grondwetsherziening is in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1979/80, 14 223, nr.9, blz.9) met betrekking tot het huidige artikel 55 van de Grondwet ook stilgestaan bij de gevolgen voor de zittingsduur en de verkiezing van de Eerste Kamer in het geval dat de zittingsduur van enkele en niet alle provinciale staten wordt verlengd of verkort. Daarbij werd in het bijzonder gedacht aan het geval dat sommige provincies wel bij een provinciale herindeling betrokken zouden zijn en andere niet. In dat geval vinden alleen in de bij een herindeling betrokken provincies tussentijdse statenverkiezingen plaats, zonder dat dit verdere gevolgen heeft voor de zittingsduur van de Eerste Kamer en een tussentijdse Eerste-Kamerverkiezing tot gevolg zou hebben.
In «De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987» stelt prof. mr. C.A.J.M. Kortmann dat artikel 52, tweede lid, van de Grondwet de wetgever verplicht de zittingsduur van de Eerste Kamer aan te passen, indien de wetgever de grondwettelijke zittingsduur van de provinciale staten bij wijze van uitzondering verlengt of verkort, bijvoorbeeld in het geval van een samenvoeging van provincies. Een dergelijke verlenging moet dan betrekking hebben op de zittingsduur van alle colleges van provinciale staten. Wordt niet voor alle colleges de zittingsduur vastgesteld, dan leidt dit niet tot een aanpassing van de zittingsduur van de Eerste Kamer (blz. 201). Ook in «Grondwet, Tekst & Commentaar» gaat prof. mr. P.P.T. Bovend’Eert ervan uit dat de wetgever alleen verplicht is tot overeenkomstige verlenging van de zittingsduur van de Eerste Kamer, indien de zittingsduur van de – i.c. alle – provinciale staten wordt verlengd of verkort (blz.2.
Is uw stelling: «Artikel 52 Grondwet dient niet zodanig gelezen te worden dat indien de zittingsduur van provinciale staten in slechts enkele provincies wegens een provinciale herindeling wordt gewijzigd, ook de zittingsduur van de Eerste Kamer moet worden aangepast» de vaste staatsrechtelijke uitleg van dit artikel? Op welke rechtsgeleerde literatuur beroept u zich hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van strijdigheid met uw uitspraak in genoemde brief: «Naar vaste uitleg is het de bedoeling dat de samenstelling van de Eerste Kamer, behoudens in geval van ontbinding, wordt bepaald door de nieuw gekozen staten in alle provincies en niet deels door nieuw gevormde staten en deels door staten in oude samenstelling», indien vanaf 2016 de samenstelling van de Eerste Kamer louter gebaseerd zou zijn op de verkiezing van de leden van Provinciale Staten van 2015, met voorbijgaan aan de recentere verkiezing van een deel van de leden van Provinciale Staten in een nieuwe provincie?
In de passage uit mijn brief van 3 juli waaraan u refereert verkende ik de – theoretische – mogelijkheid om tussentijds de zittingsduur van alleen de colleges van de provinciale staten van de provincies Flevoland, Noord-Holland en Utrecht te verlengen en van de overige provincies niet. In die situatie zouden de zittende leden van de bij de provinciale herindeling betrokken provincies samen met de nieuw gekozen staten leden van de overige provincies de leden van de Eerste Kamer kiezen. Een dergelijke mogelijkheid stuit af op de grondwettelijke koppeling tussen de verkiezingen van de provinciale staten en de leden van de Eerste Kamer.
Zoals aan de orde is gekomen in de beantwoording van vraag 2 en 3, is de vraag of een provinciale herindeling waarbij alleen de zittingsduur van de provinciale staten die daarbij betrokken zijn wordt verlengd of verkort gevolgen moet hebben voor de zittingsduur van de Eerste Kamer en een tussentijdse verkiezing van de Eerste Kamer met zich mee moet brengen bij de grondwetsherziening ontkennend beantwoord.
Is niet de eenvoudigste manier om grondwettelijke complicaties te voorkomen het uitstellen van de verkiezing van alle leden van Provinciale Staten èn de daarop volgende verkiezing van de leden van de Eerste Kamer tot 2016? Waarom zou, mede gelet op het voordeel van het voorkomen van grondwettelijke complicaties, een herindeling van drie provincies waarin ca. 25% van de Nederlandse bevolking woonachtig is onvoldoende rechtvaardiging opleveren voor dit beperkte uitstel?
Zoals ik in mijn brief van 3 juli 2013 aan de orde heb gesteld, vind ik het onwenselijk om vooruitlopend op de besluitvorming over de samenvoeging van de drie provincies de wetgever reeds een besluit te laten nemen over de verlenging van de zittingsduur van de staten in alle twaalf provincies en van de Eerste Kamer. Daar komt bij dat daarmee de besluitvorming over de provinciale herindeling onder (extra) tijdsdruk wordt geplaatst. Vanwege de voorbereidingen die politieke partijen moeten treffen in aanloop naar de reguliere statenverkiezingen, dient het tussentijds verlengen van de zittingsduur tijdig voor de kandidaatstelling voor die verkiezing te zijn afgerond. Dat betekent dat het wetsvoorstel waarin de verlenging wordt geregeld uiterlijk 1 december 2014 in werking zou moeten treden.
Waarom zou een verlenging van de zittingsduur van Provinciale Staten en de Eerste Kamer niet in hetzelfde wetsvoorstel geregeld kunnen worden als de samenvoeging van de drie provincies?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Verkiezingsaangelegenheden van 5 november a.s.?
Ja.
De notarisservice van de HEMA |
|
Jan de Wit (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de HEMA is gestart met een notarisservice?1
Ik heb begrepen dat consumenten bij de HEMA zelf in concept een standaard samenlevingscontract of testament kunnen opmaken. Deze stukken worden online opgesteld, waarna de consument het concept via de e-mail ontvangt. De notaris neemt vervolgens contact op om een afspraak te maken voor de ondertekening van de akte. Er vindt dus nog steeds persoonlijk contact plaats. Op dit moment zijn er circa 30 notariskantoren waaruit de consument kan kiezen.
Het initiatief getuigt in mijn ogen op zichzelf van innovatief ondernemerschap. Het is goed dat het notariaat inspeelt op de veranderde digitale werkelijkheid en zijn diensten ook langs andere dan de klassieke kanalen weet aan te bieden. Een digitale route kan aanvullend werken op de meer traditionele weg, en nuttig zijn voor mensen die goed weten wat ze willen en die zelf ook de juridische gevolgen van hun handelen begrijpen. Of de markt hier inderdaad een blijvende of toenemende behoefte aan heeft zal nog moeten blijken.
Het staat de notaris vrij om zich te profileren als modern ondernemer, maar wel binnen de geldende wet- en regelgeving, waaronder de verordeningen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). Het is in dat opzicht goed dat de beroepsgroep hierin nu eerst zelf zijn standpunt inneemt en het initiatief laat toetsen bij de Kamer voor het Notariaat. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat deze werkwijze ertoe kan leiden dat cliënten onvoldoende voorgelicht zullen worden over de effecten van hun keuzes? Zo nee, waarom niet?
Als het laagdrempelige initiatief ertoe leidt dat straks ook mensen een gang naar de notaris maken die dat anders niet zouden hebben gedaan, dan leidt dat er per saldo toe dat meer mensen nadenken over de effecten van bepaalde levenskeuzes. De notaris dient zich er daarbij van te overtuigen dat hetgeen in een akte wordt opgenomen ook inderdaad door de partijen gewild is en begrepen is. Dit geldt ongeacht of de akte nu langs digitale of langs analoge weg tot stand komt. De vraag of cliënten bij deze nieuwe werkwijze in voldoende mate worden voorgelicht over de mogelijke effecten en rechtsgevolgen van hun keuzes is dan ook een vraag naar de invulling van de notariële informatieplicht. Deze voorlichtende taak – ook wel de notariële Belehrungspflicht genoemd – vloeit voort uit artikel 43 van de Wet op het Notarisambt. Cliënten gaan immers naar de notaris omdat zij in staat gesteld willen worden om een goede afweging van hun belangen te maken. Ik heb begrepen dat de KNB voornemens is om het initiatief ter toetsing voor te leggen aan de tuchtrechter en dat binnen de beroepsgroep een levendig debat is ontstaan over de invulling van de notariële informatie- en geheimhoudingsplicht. De uitkomst van deze discussie moet worden afgewacht, want ik vind het in eerste instantie iets van de beroepsgenoten zelf – en van de publiekrechtelijke beroepsorganisatie – om de professionele standaard te bepalen.
Vindt u deze werkwijze wenselijk en is er voldoende ruimte voor cliënten en de notaris om een goede belangenafweging te maken? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan, voordat betaling heeft plaatsgevonden en de conceptakte is opgesteld, voldoende worden ingeschat of een cliënt handelingsbekwaam is, de gevolgen van het testament dan wel samenlevingscontract goed kan inschatten of dat deze niet onder druk is gezet door een derde?
Het Stappenplan wilsbekwaamheid is ook van toepassing op de notarisservice van de HEMA. In dit stappenplan wordt op twee momenten met cliënten gesproken: telefonisch na ontvangst van het aanmeldformulier en fysiek voorafgaand aan het passeren van de akte.
Gaat u maatregelen nemen tegen deze notarisservice om te voorkomen dat cliënten bij de uiteindelijke uitvoering van de akte geconfronteerd worden met ongewenste situaties en waardoor het aantal procedures kan toenemen? Zo ja, wat gaat u precies ondernemen? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u voorkomen dat dit straks voor meerdere rechtsgebieden zal gaan gelden?
Uit mijn voorgaande antwoorden vloeit voort dat ik op dit moment geen aanleiding zie om maatregelen te nemen om dit marktinitiatief tegen te gaan of om te voorkomen dat het initiatief zich uitbreidt naar andere rechtsgebieden. De KNB is het gesprek aangegaan met de deelnemende notariskantoren over de vraag hoe de nieuwe werkwijze zich verhoudt tot de notariële gedragsregels en de wet- en regelgeving. Ik vind het in eerste instantie iets van de notarissen zelf om hierin samen met de eigen beroepsorganisatie het debat aan te gaan en via de ledenraad en de regiobijeenkomsten het juiste evenwicht te zoeken.
Het gebruik van en toezicht op nieuwe digitale betaalmiddelen zoals de Bitcoin |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bitcoin moet onder toezicht AFM en DNB gaan vallen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het financiële toezicht op nieuwe digitale betaalmiddelen zoals de Bitcoin tegen het licht moet worden gehouden? Is de wetgeving nog voldoende bij de tijd om indien nodig snel op te kunnen treden, in ogenschouw nemend de mogelijk snelle opkomst van virtuele geldeenheden, bescherming van consumenten tegen misbruik, beperking van witwassen en bemoeilijking van de financiering van criminele activiteiten?
Virtuele valuta als de Bitcoin vallen niet onder de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving. Ik zie op dit moment geen aanleiding tot aanpassing van deze wetgeving. Naar mijn mening is de aankoop van bitcoins een investering waar hoge risico’s aan kleven. De verantwoordelijkheid voor het gebruik van de Bitcoin ligt in beginsel bij de consument zelf. DNB, de AFM en het Ministerie van Financiën houden desalniettemin de verdere ontwikkeling van virtuele valuta zoals de Bitcoin nauwlettend in de gaten zodat indien nodig tijdig actie ondernomen kan worden. DNB2 en de AFM3 hebben consumenten gewaarschuwd voor de risico’s van virtuele valuta, zoals het ontbreken van het depositogarantiestelsel, het ontbreken van een centrale uitgever om aan te spreken en de volatiele koers.
Ook op Europees niveau worden consumenten gewezen op de risico’s van het gebruik van virtuele valuta's zoals de Bitcoin. In berichten van de European Banking Authority (EBA)4 en de European Central Bank5 wordt benadrukt dat virtuele valuta, al dan niet verhandeld bij handelsplatformen, niet door de reguliere toezichtkaders worden beschermd. De EBA voert nog onderzoek uit of dit moet veranderen.
Klopt het dat virtuele geldeenheden die inwisselbaar zijn tegen echte valuta geen vordering op de uitgever vertegenwoordigen en niet onder de definitie van (elektronisch) geld vallen?
De Bitcoin valt niet onder de definitie van (elektronisch) geld in de zin van de Wft onder meer omdat de Bitcoin geen vordering op de uitgever vertegenwoordigt.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB) geen toezicht kan houden of kan optreden tegen concurrerende digitale geldstelsels die niet onder de definitie van (elektronisch) geld vallen?
Ja.
De Nederlandse financiële toezichtstructuur richt zich op wettelijke betaalmiddelen. Dit betreft chartaal, giraal of elektronisch geld. Zoals hierboven beschreven is de Bitcoin geen (elektronisch) geld in de zin van de Wft. Het gebruik ervan is daarmee niet onderworpen aan financieel toezicht.
In hoeverre ziet u een bijstelling van de formele wettelijke definitie van elektronisch geld als wenselijk, anticiperend op het feit dat virtuele geldeenheden in het economisch verkeer materieel steeds vaker als geld fungeren (rekeneenheid, betaalmiddel en oppotmiddel) zoals met de Bitcoin, de Litecoin of de Linden Dollars in Second Life?
Bijstelling van de formele wettelijke definitie van elektronisch geld acht ik vooralsnog niet wenselijk vanwege de beperkte omvang, de relatief lage acceptatiegraad en de beperkte relatie van de Bitcoin tot de reële economie. Daarnaast is de consument, zoals hierboven ook benadrukt, die de Bitcoin gebruikt in beginsel zelf verantwoordelijk. De toezichthouders en het Ministerie van Financiën houden desalniettemin de verdere ontwikkeling van virtuele valuta nauwlettend in de gaten.
Hoe beoordeelt u in dat licht de argumenten van de Duitse regering om de Bitcoin als geldig betaalmiddel te zien, waardoor deze daar toezicht op kan uitoefenen (en belasting over kan heffen)?2
Ook in Duitsland wordt de Bitcoin niet als wettig betaalmiddel gezien. Het Duitse Ministerie van Financiën erkent de Bitcoin als een vorm van «privégeld», dat kan worden gebruikt als rekeneenheid in transacties tussen personen. De creatie en het gebruik van bitcoins vallen daarmee ook niet onder het Duitse toezicht. De in het kader van handelsplatformen commercieel georganiseerde handel in bitcoins kan onder de German Banking Act echter wel worden gekwalificeerd als financiële dienstverlening of als principal broker service. In beide gevallen is wel een vergunning nodig van BaFin, wat betekent dat in dergelijke gevallen de Bitcoin wel onder (Duits) toezicht staat.
Deze situatie geldt niet in Nederland. In Nederland wordt handel in bitcoins niet bezien als financiële dienstverlening waarvoor een vergunning nodig is. Digitale producten zoals de Bitcoin zijn in het kader van de Wft enkel ruilmiddelen en het is eenieder vrij om aan ruilhandel met de Bitcoin te doen.
Bent u bekend met de waarschuwing van de Securities and Exchange Commission (SEC) voor de gevaren van piramidespelen bij virtuele geldeenheden?3 Kan de AFM dan wel de DNB optreden indien in Nederland misbruik wordt vermoed bij het gebruik van digitale betaalmiddelen?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Het piramidespel is als kansspel aangewezen, wat betekent dat het regime van de Wet op de kansspelen hierop van toepassing is. Wanneer sprake is van een piramidespel, kan de kansspelautoriteit hiertegen optreden.
Bent u bekend met het feit dat de financieel toezichthouder van de staat New York enkele Bitcoin-handelsplatformen heeft gedagvaard om deze te horen over mogelijke witwaspraktijken?4
Ja.
Hoe wordt in Nederland het risico voor witwaspraktijken en ander crimineel gebruik van virtuele geldeenheden ingeperkt? Geldt voor handelsplatformen of andere wederpartijen bij betalingen met een virtuele geldeenheid ook een meldplicht voor verdachte of ongebruikelijke transacties?
Zoals eerder bericht in mijn brief van 7 juni 2013 (Kenmerk FM/2013/ 738 U) heeft, voor wat betreft de opsporing, de FIOD vanuit zijn opsporingstaak aandacht voor het mogelijk gebruik van de Bitcoin in witwaspraktijken. Uit onderzoek zal moeten blijken in hoeverre bitcoins voor criminele doeleinden gebruikt worden en op welke wijze de FIOD daar in de toekomst op gaat inspelen. Hierbij wordt nauw samengewerkt met het High Tech Crime Unit van de Politie en met andere autoriteiten die binnen het Financieel Expertise Centrum (FEC) actief zijn op het gebied van toezicht, controle, opsporing en vervolging van financieel economische criminaliteit.
Op grond van de Wwft moeten instellingen in de zin van die wet ongebruikelijke transacties melden aan de Financiële Inlichtingen Eenheid (FIU). Doel daarvan is het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering. Of de Wwft van toepassing is hangt ervan af of een meldplichtige instelling bij de transactie is betrokken. Een handelsplatform is geen Wwft-meldplichtige instelling.
Gezien de anonimiteit, de mogelijkheid van wereldwijd gebruik en geen toezicht bij de Bitcoin, is er wel een risico op witwassen.9 Vooralsnog lijkt er geen noodzaak te bestaan de wet hierop aan te passen. In Nederland is het gebruik van bitcoins nog gering en wordt het vooral gebruikt om te speculeren. Zoals hierboven vermeld houden de (Europese) toezichthouders en het Ministerie van Financiën virtuele valuta zoals de Bitcoin nauwlettend in de gaten zodat indien nodig tijdig actie ondernomen kan worden.
De Amsterdamse Inspectie |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam inspecteert zelf kwaliteit basisscholen»?1
Ja.
Vindt u het een taak van de gemeente om op deze wijze in te grijpen op de kwaliteit van scholen? Zo nee, wat voor maatregelen gaat u nemen?
De Amsterdamse aanpak past goed binnen ons onderwijsstelsel, waarin meerdere partijen werken aan de kwaliteit van het onderwijs. Ik ben bovenal blij te zien dat besturen en scholen samen met de gemeente serieus bezig zijn met verbetering van het onderwijs. Zoals ik het begrijp gaan de besturen met het Kwaliteitsbureau aan de slag met verbeterplannen, niet alleen om basiskwaliteit te bewerkstelligen, maar ook om daar bovenuit te stijgen.
Is het volgens u mogelijk dat scholen zich onttrekken aan de inspectie van het Kwaliteitsbureau? Deelt u de mening dat dit kwaliteitsbureau een inperking van de vrijheid van scholen is? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoe de schoolbesturen in Amsterdam denken over deze aanvulling op de Inspectie van het onderwijs?
Scholen en besturen zijn vrij om mee te doen. Er is geen sprake van dat de gemeente ingrijpt in de autonomie van de besturen. Het Kwaliteitsbureau is onafhankelijk. Natuurlijk is het wel de bedoeling om deze aanpak voor alle scholen in Amsterdam te laten gelden. Uit het door u aangehaalde artikel blijkt overigens dat besturen zelf achter deze aanpak staan.
Bent u niet beducht dat dit een extra laag zal worden tussen de Inspectie van het onderwijs en scholen met extra verantwoordingslasten voor scholen waardoor scholen meer tijd hieraan kwijt zijn en deze tijd dus niet kunnen besteden aan goed onderwijs?
De inspectie heeft en houdt een onafhankelijke rol in het beoordelen van de onderwijskwaliteit op alle scholen in Nederland, dus ook in Amsterdam. Dit oordeel van de inspectie is bepalend voor mijn oordeel over de kwaliteit van een school. Besturen blijven verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit en blijven dus ook het aanspreekpunt voor de inspectie. Van een laag tussen de inspectie en scholen is dus geen sprake.
Mijn indruk van het Kwaliteitsbureau is dat het, samen met scholen en besturen, meer ingaat op verbeteraspecten dan op verantwoording. Ik zie de Amsterdamse aanpak als een welkome aanvulling op de inzet die vanuit het Rijk wordt gepleegd om de onderwijskwaliteit te verbeteren. Daartoe worden kwaliteitsafspraken gemaakt met de sector, worden verbeterprocessen bij scholen ondersteund en wordt conform het Regeerakkoord het gedifferentieerde inspectietoezicht ingevoerd.
Kunt u aangeven hoeveel dit kwaliteitsbureau zal gaan kosten en wie de kwaliteit van het kwaliteitsbureau gaat bewaken?
De kosten bedragen circa € 600.000 op jaarbasis. Hiervan wordt ongeveer driekwart door de gemeente gefinancierd, de rest door de schoolbesturen. Het Kwaliteitsbureau zal door een onafhankelijke partij zowel tussentijds als na 4 jaar (de periode waarvoor het in eerste instantie is ingesteld) worden geëvalueerd.
De knikkebolziekte in Oost-Afrika |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
U heeft kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 24 oktober1 over de knikkebolziekte, zo blijkt uit het bericht «Ploumen: meer onderzoek naar knikkebolziekte nodig»2; kunt u bevestigen dat reeds tienduizenden kinderen aan deze ziekte zijn overleden en momenteel meer dan tienduizend kinderen aan de ziekte lijden?
Volgens de WHO, de Wereldgezondheidsorganisatie, en CDC, de Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention, lijden ongeveer tienduizend kinderen aan de knikkebolziekte, waarvan ongeveer 3.000 in Noord-Oeganda. De werkelijke omvang van de ziekte is onbekend, vooral doordat Zuid-Soedan geen functionerend informatiesysteem heeft voor gezondheidsgegevens. De literatuur meldt dat er in Zuid-Soedan de laatste jaren sprake lijkt te zijn van een toename in het aantal gevallen en een grotere geografische verspreiding. In Tanzania komt de ziekte beperkt voor.3
Zijn u naast Zuid-Soedan en Oeganda andere landen bekend waar de ziekte toeslaat?
Naast Zuid-Soedan en Oeganda is de ziekte ook gerapporteerd in Tanzania.
Is het waar dat de oorzaken van de ziekte niet bekend zijn en er geen effectieve behandeling van de ziekte mogelijk is?
Knikkebolziekte (nodding syndrome) treft vooral kinderen tussen 5 en 15 jaar in gemarginaliseerde rurale gemeenschappen. Het is een neurologische aandoening die zich uit in een epidemische vorm van epilepsie die gepaard gaat met toevallen, groeistoornissen en het karakteristieke knikkebollen. De ziekte werd voor het eerst gedocumenteerd in Tanzania in de jaren «60.
De oorzaken van knikkebolziekte zijn nog onbekend. Er is mogelijk een relatie met infectie door onchocerca volvulus, de parasiet die rivierblindheid veroorzaakt. Andere onderzoekstrajecten naar de oorzaken van de ziekte richten zich op verbanden met andere infecties, erfelijkheid en omgevingsfactoren, bijvoorbeeld het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw. De aandoening kan niet worden genezen en is niet overdraagbaar. Medische begeleiding van kinderen met deze ziekte richt zich op dit moment uitsluitend op de secundaire gevolgen van de aandoening, met medicatie voor epilepsie, voedingssupplementen bij ondervoede kinderen en psychosociale ondersteuning voor kinderen en families.
Wat is gebleken uit uw contact met de regeringen van Zuid-Soedan en Oeganda? Wat doen deze regeringen om de ziekte te bestrijden? Is er een vraag om assistentie bij het bestrijden van de (symptomen van de) ziekte?
Het Oegandese Ministerie van Gezondheid heeft in 2012 een actieplan ontwikkeld voor de behandeling van de ziekte4. Dit plan wordt inmiddels voor een deel uitgevoerd, in samenwerking met de WHO. In Oeganda zou sprake zijn van een terugloop van het aantal gevallen. Het Zuid-Soedanese Ministerie van Gezondheid is op de hoogte van de aandoening. In het licht van de enorme problemen in de gezondheidssector in het land, met onder meer zeer hoge kinder- en moedersterfte, is knikkebolziekte geen prioriteit voor de Zuid-Soedanese overheid. Nederland is niet gevraagd om assistentie in Oeganda en Zuid-Soedan.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Nederlandse regering om een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar en de bestrijding van de (symptomen van de) ziekte? Welke van deze mogelijkheden gaat u al dan niet benutten? Waarom wel/niet?
Naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken contacten gelegd met de Ministeries van Gezondheid in Oeganda en Zuid-Soedan en met onderzoekers en gezondheidsorganisaties in Nederland en België met expertise op het terrein van knikkebolziekte. Uit gesprekken met deze experts is gebleken dat onderzoek naar de omvang en de oorzaken van de aandoening de meest zinvolle inzet is voor een bijdrage. Nederland is bereid tot EUR 1 miljoen beschikbaar te stellen voor de strijd tegen de knikkebolziekte.
Met welke landen, universiteiten en internationale organisaties zal Nederland daarbij samenwerken? Hoe ziet die samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 5.