De informatiebijeenkomst over PX-10 |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over uitzending van EenVandaag over PX-10 op 28 januari 2016?1
Ik heb kennis genomen van deze uitzending. Er werden voornamelijk oude beelden getoond waarin eerder genomen standpunten werden verwoord.
Bent u tevreden over het verloop van de bijeenkomst in Utrecht over PX-10?
Ja. Voor de bijeenkomst waren een kleine tweeduizend geregistreerde (oud-) medewerkers uitgenodigd. Ongeveer honderdvijftig personen hadden zich naar aanleiding van de uitnodiging of in reactie op de internetpublicatie, aangemeld. Hiervan waren ruim vijftig (oud-)medewerkers aanwezig. Daarnaast was een dertigtal vertegenwoordigers en deskundigen van Defensie, het RIVM, en de centrales van overheidspersoneel aanwezig om vragen te kunnen beantwoorden. Na de presentaties van Defensie en het RIVM werden de aanwezigen in de gelegenheid gesteld persoonlijke vragen te stellen aan de deskundigen of zich te melden bij Defensievertegenwoordigers van bedrijfsmaatschappelijk werk of juridische dienstverlening. Hiermee ben ik tegemoet gekomen aan de toegezegde informatieverstrekking over de methode en resultaten van het onderzoek en heb bovendien de mogelijkheid geboden aan (oud-) medewerkers voor meer persoonlijke aangelegenheden.
Wat vindt u ervan dat veel (oud-) Defensie medewerkers de bijeenkomst weinig bevredigend vonden?
Ik heb er begrip voor dat sommige van de ruim vijftig aanwezige
(oud-)medewerkers dit onbevredigend hebben gevonden. Defensie zal zich blijven inspannen om de vragen van de (oud-)medewerkers zo goed mogelijk te beantwoorden.
Bent u bereid alle onderliggende documenten van het RIVM-rapport over PX-10 openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM laat weten in het kader van een WOB-verzoek thans de aanwezige documenten bijeen te brengen en te beoordelen. De documenten zullen openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid een Nederlandse vertaling te maken van het onderzoek naar PX-10?
Het rapport is in het Engels gesteld om het wetenschappelijk-kritische forum zo breed mogelijk tot gelding te laten komen. De publieksamenvatting is in het Nederlands.
Bent u bereid alle rapporten van de arbeidsinspectie over gifstoffen, zoals deze zijn opgesteld binnen Defensie tussen 1980 en 1995, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Een inspectierapport van Defensie uit 1986 over PX-10 is naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet Openbaarheid van Bestuur op 25 november 2008 openbaar gemaakt2. Zoals gemeld in het onderzoeksrapport van het Coördinatiecentrum Expertise Militaire Gezondheidszorg uit 2009, (Kamerstuk 31 700 X, nr. 120), zijn andere inspectierapporten over PX-10 niet gevonden. Indien er alsnog inspectierapporten worden gevonden zullen ook die openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid de beleidsinstructies van leidinggevenden tussen 1980 en 1995 openbaar te maken?
Buiten de documenten die in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur tot nu toe openbaar zijn gemaakt, zijn er geen beleidsinstructies over PX-10 meer aangetroffen.
Kunt u de zes verschillende scenario’s voor blootstelling, zoals deze uit de focusgroep naar voren zijn gekomen, openbaar maken?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u de lijst met criteria, die vanuit de focusgroep naar voren zijn gekomen en gebruikt zijn bij de laboratorium onderzoeken in Schotland (voor nabootsing van de werkruimte van militairen), openbaar maken?
De zes scenario’s staan vermeld in het onderzoeksrapport «Exposure and potential health effects associated with the use of PX-10 in the Dutch Armed Forces» van het RIVM. Dit rapport is op 14 november 2011 aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 000, nr. 27). De lijst met criteria staat vermeld in appendix 1 van het genoemde onderzoeksrapport.
Waarom heeft u niet voor een individuele benadering gekozen bij het onderzoek naar PX-10?
Naar aanleiding van klachten van personeel over gezondsheidsproblemen gerelateerd aan het werken met PX-10 zag Defensie zich, als werkgever gesteld voor de vraag of mensen hierdoor ziek kunnen zijn geworden. Defensie heeft het RIVM verzocht onderzoek te doen naar de ernst en omvang van de mogelijke gezondheidseffecten in relatie tot de blootstelling aan PX10. De door het RIVM gehanteerde onderzoeksmethode op groepsniveau, wordt ook gebruikt door gezaghebbende internationale organisaties omdat er geen betere methode is om deze vraag te beantwoorden.
Wanneer mensen zich niet kunnen vinden in de resultaten van het groepsonderzoek staat het eenieder vrij om als individu een claim in te dienen. In de behandeling van de claim wordt, indien hiertoe aanleiding is, een op de individu gerichte benadering gekozen.
Weet u welke vorm van PX-10 destijds precies gebruikt is? Heeft Shell daar de chemiekaarten van?
Zoals gemeld in het onderzoeksrapport van het Coördinatiecentrum Expertise Militaire Gezondheidszorg (CEMG) uit 2009, (Kamerstuk 31 700 X, nr. 120), is de samenstelling van PX-10 bij Defensie in de loop der jaren gewijzigd. Globaal kunnen qua samenstelling drie perioden worden weergegeven.
Periode vóór medio 1981: zeker benzeen;
Vanaf medio 1981 tot en met 1985: mogelijk benzeen;
Vanaf 1985: vrijwel geen benzeen.
PX is een door het Ministerie van Defensie van het Verenigd Koninkrijk gehanteerde productcode voor conserveringsmiddelen. Voor deze productcodes werden zogenaamde performance specificaties gehanteerd. Verschillende producten van diverse leveranciers kunnen dus voldoen aan de toepassingseisen. Er is dus geen sprake van één vorm van PX-10 of één leverancier. CEMG heeft ten behoeve van het onderzoeksrapport geprobeerd archiefmateriaal van mogelijke leveranciers te krijgen; de archieven waren echter niet meer aanwezig.
Bent u van mening dat de piekbelasting, waaraan militairen zijn blootgesteld in wapenkamers of gesloten ruimten, goed is onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is er statistisch gekeken naar het aantal zieken onder wapenmakers/wapenherstellers in verhouding tot de bevolking?
Nee, het onderzoek richtte zich op het in beeld brengen van de mogelijke gezondheidsgevolgen van het werken met PX-10. Het richtte zich niet op de vraag hoe het aantal zieken onder wapenmakers/wapenherstellers zich verhoudt tot de bevolking.
Is er PX-10 verkocht via de Domeinen Roerende Zaken (voorheen Dienst der Domeinen)?
Het is niet bekend dat PX-10 via Domeinen Roerende Zaken is verkocht.
Waarom zijn er toch harde conclusies getrokken, terwijl het RIVM keer op keer aangaf scenario's niet goed te hebben kunnen onderzoeken omdat er geen goede methode was?
In het rapport heeft het RIVM de bevindingen en conclusies genuanceerd beschreven. Het RIVM blijft achter het onderzoek staan, er is geen betere onderzoeksmethode voor de groepsbeoordeling die een betere schatting kan geven van het leukemierisico. Ook zijn er geen overtuigende nieuwe gegevens over afwijkende gehaltes benzeen in PX-10. Tevens is het rapport door onafhankelijke buitenlandse deskundige wetenschappers beoordeeld voordat het werd uitgebracht. Het RIVM ziet derhalve geen aanleiding om het onderzoek opnieuw uit te voeren. Bij een gelijkblijvende vraagstelling zou het RIVM het onderzoek vanuit wetenschappelijk perspectief op dezelfde manier uitvoeren.
Wat wordt bedoeld met het «uitfaseren» van PX-10? Welke stappen zijn precies ondernomen?
Zie antwoord op vraag 18.
Waarom stopte Defensie met het gebruik van PX-10, aangezien het middel zeer goed werkte?
Zie antwoord op vraag 18.
Wordt PX-10 weer in gebruik genomen, nu er volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu geen causaal verband is tussen het gebruik van PX-10 en zieke militairen?
Uitfaseren betreft het geleidelijk vervangen van PX-10 voor een alternatief middel. Defensie is met de tijd overgestapt op middelen die meer voldeden aan de laatste stand der techniek. PX-10 komt sinds 1996 niet meer in de artikellijsten van Defensie voor.
Maakt u een verslag van de bijeenkomst in Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Het CAOP heeft een uitgebreid verslag gemaakt dat aan alle geregistreerde
(oud-)medewerkers is toegezonden en is gepubliceerd op de hiervoor relevante internetsites.
Op welke manier gaat u de nog openstaande vragen van militairen beantwoorden?
Zie antwoord op vraag 21.
Bent u bereid het onderzoek naar PX-10 te heropenen, zoals ook wordt verzocht door de vakbond AFMP en de Marechausseevereniging MARVER? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft de kritiek inhoudelijk weerlegd. Ook zijn er geen nieuwe feiten gepresenteerd die reden geven om aan de uitkomsten van het onderzoek van het RIVM te twijfelen. Het RIVM blijft achter het onderzoek staan en ziet geen aanleiding om het onderzoek opnieuw uit te voeren.
Het bericht ‘Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland’ |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland»?1
Ja.
Deelt u de bewoording uit het artikel dat het plaatsen van Nederland op de grijze lijst door Brazilië «een vijandige actie tegen Nederlandse belastingfaciliteiten voor bedrijven» is? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 25 januari jl. is Brazilië van mening dat Nederland een preferentieel belastingregime kent voor houdstervennootschappen zonder substantiële activiteiten. Het gaat te ver om te spreken van een «vijandige actie», maar de plaatsing van Nederland op deze zogenaamde «grijze lijst» is naar mijn mening onterecht. Daarom is mijn inzet erop gericht om zo snel mogelijk weer van de grijze lijst te worden verwijderd. In Nederland gevestigde bedrijven kunnen, indien aan de daartoe geldende voorwaarden wordt voldaan, de deelnemingsvrijstelling toepassen. De plaatsing van Nederland op deze grijze lijst heeft geen gevolgen voor het toepassen van de deelnemingsvrijstelling. Wel kan de plaatsing gevolgen hebben voor Nederlandse bedrijven die zakendoen in Brazilië en voor Braziliaanse bedrijven die in of via Nederland investeren.
Hoeveel bedrijven zullen door de plaatsing van Nederland op de grijze lijst in een ander belastingregime vallen?
Vooralsnog is dit onbekend. De Braziliaanse autoriteiten hebben niet nader verduidelijkt hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» wordt ingevuld. Dit veroorzaakt onduidelijkheid voor zowel Braziliaanse bedrijven die in Nederland zaken doen of via Nederland investeren als voor Nederlandse multinationals die actief zijn in Brazilië. Mijn inzet is erop gericht om zo snel mogelijk de Braziliaanse overheid ertoe te bewegen om de onduidelijkheid weg te nemen. In tegenstelling tot wat de vraag veronderstelt leidt de plaatsing van Nederland op de grijze lijst er overigens niet toe dat bedrijven in een ander belastingregime vallen. Wel worden zij geconfronteerd met maatregelen die (kunnen) leiden tot een hogere belastingdruk in Brazilië.
Waarom zijn de pogingen om het bestaande, verouderde belastingverdrag met Brazilië te herzien tot op heden nog niet gelukt? Welke kanttekeningen heeft Brazilië tijdens deze onderhandelingen geplaatst bij het Nederlandse belastingregime en wat zijn de openstaande discussiepunten?
In de periode 2006–2008 heeft overleg tussen Brazilië en Nederland plaatsgevonden over modernisering van het belastingverdrag. Deze onderhandelingen bevonden zich in een ver gevorderd stadium. Belangrijke punten bij deze onderhandelingen waren het wijzigen van de bepaling omtrent uitwisseling van informatie, de opname van anti-misbruikbepalingen en diverse technische wijzigingen. Sinds 2008 hebben de onderhandelingen stilgelegen, ondanks herhaaldelijke pogingen van Nederland in de jaren daarna om deze weer op te starten. Afgelopen november heeft Nederland de modernisering van het belastingverdrag bij Brazilië opnieuw onder de aandacht gebracht. Ik zal mij ervoor inzetten om de pogingen om Nederland van de grijze lijst af te krijgen te combineren met gesprekken over een modernisering van het bestaande belastingverdrag.
Welke anti-misbruik bepaling bent u voornemens om in een nieuw belastingverdrag met Brazilië op te nemen?
In de kabinetsreactie van 5 oktober 2015 op de uitkomsten van het BEPS project van de OESO/G20 is nader ingegaan op het opnemen van anti-misbruikbepalingen in belastingverdragen. In het kader van actie #6 van het BEPS project zijn een drietal anti-misbruikmaatregelen ontwikkeld die kunnen worden afgesproken met verdragspartners. Dit betreft (i) de principle purpose test, (ii) een limitation on benefits bepaling, of (iii) een anti-doorstroombepaling. Als minimumstandaard is afgesproken dat verdragen een limitation on benefits bepaling moeten bevatten in combinatie met een principal purpose test of met een anti-doorstroombepaling, maar dat uitsluitend een principal purpose test ook voldoet. Nederland heeft als inzet om anti-misbruikmaatregelen in het verdrag op te nemen. Welke anti-misbruikmaatregel(en) uiteindelijk in een verdrag wordt (worden) opgenomen, is mede afhankelijk van de wensen van de specifieke verdragspartner, zo ook bij Brazilië.
Bent u bereid de informatie die Nederland in 2011 toegezonden heeft aan Brazilië over de werking van het Nederlandse belastingstelsel en de deelnemingsvrijstelling met de Kamer te delen?
De informatie die destijds is toegezonden, bevat een uiteenzetting van de werking van het Nederlandse belastingstelsel, waarbij specifiek is ingegaan op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Hoewel dit algemeen kenbare informatie betreft, is deze uitgewisseld in het kader van diplomatiek verkeer en als zodanig niet openbaar beschikbaar.
Indien Brazilië de uitkomsten van zijn onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel toestuurt, bent u dan bereid deze uitkomsten met de Kamer te delen?
De publiekelijk bekend gemaakte beleidsinstructie van 18 december 2015 van het Braziliaanse Ministerie van Financiën bevat reeds de uitkomsten van het door Brazilië verrichte onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel. Dit is de enige informatie waarover ik beschik. Deze uitkomst heeft ertoe geleid dat de schorsende werking van het plaatsen van Nederland op de grijze lijst is ingetrokken. Als gezegd, bestaat nog onduidelijkheid over hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» door Brazilië wordt geïnterpreteerd. In de brief van 25 januari jl. heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over ontwikkelingen in dit dossier. Zodra van Brazilië duidelijkheid wordt verkregen over wat onder dit criterium wordt verstaan, zal ik uw Kamer daarover berichten.
Kunt u op besluit van Brazilië reflecteren in het licht van het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland door andere landen zoals Mongolië en Malawi?
Ja. Naar mijn mening is er geen redelijk verband tussen deze kwesties. De opzegging van de belastingverdragen door Mongolië en Malawi berust naar mijn oordeel niet op een afweging waarin ik mij goed kan verplaatsen. In beide gevallen was Nederland in een constructieve dialoog met beide landen over een herziening van de destijds bestaande verdragen met die landen. Met het oog op de vertrouwelijkheid van het diplomatieke verkeer, kan ik daar in de antwoorden op deze Kamervragen niet in detail op ingaan. Voor wat betreft het belastingverdrag met Malawi wijs ik erop dat dit land zonder nadere uitleg het bestaande belastingverdrag in juni 2013 heeft opgezegd. Deze opzegging vond plaats terwijl de onderhandeling over een nieuw verdrag al gaande waren, welke uiteindelijk ook hebben geleid tot een ambtelijk akkoord over een nieuw verdrag in augustus 2013. Naar mijn oordeel blijkt uit één en ander dat Nederland steeds constructief inzet op aanpassing van verdragen als de verdragspartner daar om verzoekt. Zoals bekend streeft Nederland sinds enige jaren actief naar het opnemen van anti-misbruikbepalingen. Die inzet heeft Nederland richting Brazilië al sinds 2006 gekozen.
Kunt u een opsomming geven van alle landen die Nederland als «preferentieel belastingregime» bestempelen, ofwel dit in het verleden hebben gedaan?
Naast Brazilië zijn mij geen landen bekend die Nederland bestempelen als een land met een preferentieel belastingregime. In het kader van het BEPS project is Nederland ook niet als zodanig genoemd.
Het CBR-theoriecertificaat |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de recente berichtgeving van RTL Nieuws over het theoriecertificaat van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)?1
Ja.
Is het waar dat grote groepen cursisten met trucs slagen voor het theorie-examen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Zo nee, wat is er wel waar van de berichtgeving?
Het is niet bekend op welke wijze kandidaten hun theoriekennis hebben opgedaan. Het CBR heeft sinds 2013 niet-inhoudelijke voorspelbaarheden (en dus ongewenste ezelsbruggetjes) uit examenvragen verwijderd. Overigens blijken sommige van deze aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers).
Desondanks is het onwenselijk dat ongewenste niet-inhoudelijk voorspelbaarheden kunnen worden gebruikt en daarom heeft het CBR opdracht gegeven om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd om binnen het bestaande examen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Deelt u de mening dat de rijscholen die deze turbocursussen aanbieden momenteel (potentieel) bijdragen aan verkeersongevallen en -slachtoffers? Zo ja, welke (juridische) middelen staan ter beschikking om de hiervoor verantwoordelijkheden aan te pakken?
Ik vind een eerlijk afgelegd theorie-examen van groot belang voor de verkeersveiligheid. Daarom werkt het CBR aan een theorie-examen dat zo min mogelijk gevoelig is voor fraude. Hoe een ieder zich voorbereidt op een theorie examen staat hen vrij. Zo is het ook mogelijk om zonder opleiding het examen af te leggen. Dat is een individuele keuze. Na een theorie-examen moet een kandidaat ook een praktijkexamen afleggen. Hierbij wordt getoetst of een kandidaat de theorie ook adequaat in de praktijk toepast. Een gebrekkige kennis van de theorie verkleint de kans dat de kandidaat slaagt voor een praktijkexamen.
Deelt u de mening van hoogleraar psychometrie Rob Meijer (Rijksuniversiteit Groningen) dat het theorie-examen eigenlijk geen enkel nut meer heeft? Zo ja, welke maatregelen neemt u? Zo nee, waarom niet?
Er is niet gebleken dat het examen is gekraakt of is te halen met alleen niet inhoudelijke voorspelbaarheden. De validiteit en betrouwbaarheid van het theorie-examen is niet in het geding.
Heeft het CBR eerder bij u aangeklopt met de vraag hoe om te gaan met deze praktijken? Is verzocht om nieuwe (wettelijke) mogelijkheden om deze praktijken aan te pakken? Hoe heeft u hierop gereageerd?
Er is continu overleg tussen het departement, CBR, branche en IBKI (Innovam Branche Kwalificatie Instituut) over het professionaliseren van de branche. De maatregelen die het CBR overweegt om misstanden aan te pakken zijn vaak onderwerp van gesprek. CBR heeft daarbij niet verzocht om extra wettelijke mogelijkheden.
Hoe verhouden de uitspraken van het CBR over de theorie-examens van 28 januari 2016 («Wij zijn op de hoogte van deze methodes») zich tot de uitspraken van het CBR van 8 januari 2016 («Het is geen stof die je er even in een uurtje instampt»)?2
Het CBR is op de hoogte van het bestaan van niet inhoudelijke voorspelbaarheden en bestrijdt het gebruik daarvan door deze te verwijderen. Uit de uitspraak blijkt dat ook. De opmerking van het CBR van 8 januari was in de context van de trend van een licht dalende slagingspercentage in de afgelopen jaren.
Is er een relatie tussen de lagere slagingspercentages in het derde kwartaal van 20153 en de reactie van CBR op de praktijken van turbocursussen? Ofwel: zijn het vooral cursisten die een turbocursus hebben gevolgd die moeilijker slagen voor hun theorie-examen?
Het CBR weet niet welke kandidaten van welke opleidingsmethodiek gebruik maken, er valt derhalve geen relatie te leggen met slagingspercentages.
Is het waar dat het CBR al tijden op de hoogte is van de praktijken, het risico ervan als «hoog» kwalificeert, maar er tegelijk (bijna) niets aan doet? Hoe beoordeelt u deze handelwijze?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd. Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
In hoeverre is de nieuwe wijze van vragen afnemen (die het CBR in zijn reactie aan RTL Nieuws beschrijft) in uw ogen een afdoende reactie op de trucs die cursisten aanleren via de turbocursussen?
Het CBR heeft de afgelopen jaren zich tot het uiterste ingespannen om de kwaliteit van de examens verder te verbeteren en fraude te voorkomen. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Welke middelen heeft u of het CBR om de rijscholen die deze cursussen aanbieden aan te pakken? Zijn deze door het CBR ingezet? Zo ja, tot welke resultaten heeft dit geleid? Indien het CBR geen middelen heeft, bent u bereid deze middelen (al dan niet via wet- en regelgeving) te creëren?
Het CBR kan de overeenkomst met een rijschool eenzijdig opzeggen wanneer deze niet handelt in lijn met de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst waaronder gedragingen op examenlocaties. Het CBR heeft dit in een enkel geval ook al gedaan.
Ik ben voortdurend in overleg met branche, CBR, IBKI om te bezien of en hoe een kwaliteitsverbetering van de branche gestalte kan krijgen. Op verzoek van de branche is een onafhankelijke rijscholenkiezer ontwikkeld. Ook de belastingdienst organiseert ketenoverleggen om met meerdere partijen, waaronder de drie brancheverenigingen, in kaart te brengen hoe een verbeterslag in de branche kan worden gemaakt.
De kwaliteitseisen aan rijinstructeurs worden in de wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM 1993) aangepast.
Zijn er mogelijkheden om het adverteren voor deze turbocursussen te verbieden? Zo ja, bent u bereid deze ook toe te passen? Zo nee, bent u bereid dit mogelijk te maken? Waarom wel/niet?
Het aanbieden van snelle opleidingen is niet per definitie slecht. Zo zijn er ook voor het praktijkexamen snelcursussen. Daar waar sprake is van fraude doet het CBR aangifte.
Ook kan de reclamecodecommissie een rol vervullen. In een eerder geval heeft de reclamecodecommissie naar aanleiding van een klacht van een cursist, een rijschool op de vingers getikt omdat geen sprake was van honderd procent slagingskans. De reclamecodecommissie kan echter bedrijven niet sanctioneren.
Waar zijn de cijfers van RTL Nieuws dat cursisten die deel hebben genomen aan een turbocursus meer kans op slagen hebben, op gebaseerd? Kunt u achterhalen welke cursisten hebben deelgenomen aan deze turbocursussen? Bent u bereid deze cursisten actief te benaderen en een theoriecursus over de verkeersregels aan te bieden?
Dergelijke cijfers zijn niet te geven, immers » turbo-rijscholen» zijn niet als zodanig geregistreerd.
Is de door BOVAG gesuggereerde oplossing dat cursisten bij het praktijkexamen scherper dienen te worden ondervraagd over de kennis van de verkeersregels in uw ogen een goede oplossing? Bent u bereid deze mogelijkheid nader uit te (laten) werken? Zo nee, waarom niet?
Ja, in die zin dat het CBR zijn examinatoren heeft gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Hoe beoordeelt u de suggestie van BOVAG om «alle bestaande vragen en het proces voor het opstellen van nieuwe vragen te laten doorlichten door externe experts»?
Het CBR heeft vanaf 2013 niet-inhoudelijke voorspelbaarheden – zover bekend – uit examenvragen verwijderd. Daarnaast blijken sommige van de aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers). Desondanks is het onwenselijk dat ongewenste ezelsbruggetjes kunnen worden gebruikt en daarom heeft het CBR opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om zowel alle vragen nogmaals te screenen maar ook proactief te bezien hoe deze kunnen worden voorkomen.
Wat vindt u van de oproep van een van de turboverkeersscholen (in reactie op de berichtgeving van RTL Nieuws) waarin zij de berichtgeving gebruiken om nog meer en nieuwe cursisten te werven («Jongens massaal aanmelden voor dat alles gaat veranderen»)? Welke acties kunt u nemen tegen deze verkeersschool?
Ik keur dit af, ik heb echter geen instrumenten om daar iets tegen te doen. Wel heb ik de branche als geheel opgeroepen zich te laten horen. Zij kunnen hun mening over deze verhalen over 100% slagingskans ontkrachten, de uitspraak van de reclamecodecommissie nogmaals presenteren en faciliteren dat ouders en leerlingen kritisch zijn bij het uitkiezen van rijscholen bijvoorbeeld met hulp van de rijscholenkiezer.
De brandstichting in een cel in de penitentiaire inrichting (PI) Vught |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat het overlijden van Ricard Cordes in de PI Vught d.d. 28 januari 2016 geen «alledaagse» zaak is? Wat zijn de uitkomsten van het door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) uitgevoerde (calamiteiten) onderzoek?1
Ja, deze mening deel ik.
Op 2 februari 2016 heeft de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) een oriënterend bezoek gebracht aan de PI Vught. Daarnaast heeft de directeur van de inrichting, zoals gebruikelijk is bij een overlijden in detentie, opdracht gegeven voor een calamiteitenonderzoek door een calamiteitenonderzoekscommissie (caloc). Tevens zal het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVenI) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een onderzoek verrichten naar de bouwkundige en organisatorische aspecten rondom (brand-)veiligheid in de PI Vught.
Het caloc-onderzoek en het Veiligheidsonderzoek zijn interne onderzoeken van DJI. Zoals gebruikelijk worden deze niet openbaar gemaakt omdat deze rapporten persoonsgegevens én informatie over handelwijzen binnen de inrichting bevatten. Deze informatie heeft direct met de veiligheid van de inrichting te maken. De rapporten worden gebruikt voor interne evaluatie. De IVenJ ziet op grond van het beeld dat zij zich van dit incident heeft kunnen vormen op dit moment geen aanleiding om vooruitlopend op de resultaten van het calamiteitenonderzoek zelf nader onderzoek te verrichten.
Het Veiligheidsonderzoek is inmiddels afgerond en gebleken is dat in de PI Vught veel aandacht is voor (het opstellen en uitvoeren van) beleid, voorschriften en richtlijnen om brandincidenten te voorkomen en de gevolgen van een eventueel brandincident zo veel mogelijk te beperken. Daarnaast worden ook veel organisatorische maatregelen getroffen, zoals het in overleg met lokale brandweer op orde brengen en houden van een BHV-organisatie (bedrijfshulpverlening) waarmee structureel wordt geoefend.
Kunt u de veiligheidsmaatregelen beschrijven, meer specifiek die zien op het voorkomen van zelfdoding (waaronder door brandstichting), die gelden binnen Penitentiair Psychiatrisch Centrum in de PI Vught? Zijn al deze veiligheidsmaatregelen ook uitgevoerd? Is hij op camerabewaking geplaatst? Zo nee, waarom niet (gelet op zijn psychische toestand)? Zo ja, hoe heeft hij dan toch tot de brandstichting kunnen komen? Hoe geregeld werd hij gecontroleerd?
Suïcidepreventie wordt serieus genomen binnen het gehele gevangeniswezen en doorlopend onder de aandacht gebracht bij alle medewerkers, onder meer door middel van intervisie en behandelplanbesprekingen. Voor medewerkers van het PPC is de elektronische leermodule suïcidepreventie ontwikkeld. Deze leermethode vergroot de kennis over suïcidaal gedrag, verbetert de herkenning van risicofactoren en leert medewerkers speciale omgangstechnieken aan met betrekking tot de benadering van en het omgaan met deze suïcidale gedetineerden.
In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overledene kan ik geen uitspraken doen over een eventueel hulpverleningstraject voorafgaand aan de aanhouding. Evenmin kan ik u informatie verstrekken over de verleende zorg binnen detentie.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke wijze de overleden gedetineerde professionele zorg heeft gekregen sinds het moment dat hij in de PI is vastgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer inzicht geven in het hulpverleningstraject dat (al eerder) voor deze man werd gestart, zoals een woordvoerder van de politie aangaf na zijn aanhouding?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van het aantal niet-natuurlijke overlijdensgevallen in de PI Vught de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van die gevallen betrof een (geslaagde) zelfmoordpoging en/of is veroorzaakt door brandstichting? Welke conclusies verbindt u aan deze cijfers?
Alle niet-natuurlijke overlijdensgevallen in de PI Vught in de afgelopen vijf jaar betroffen suïcides. Uitsluitend het overlijden in 2016 houdt verband met brandstichting.
2011: 1
2012: 4
2013: 0
2014: 4
2015: 4
2016: 1
In absolute zin komt suïcide meer voor in de PI Vught dan in de overige PI’s. Dit zou kunnen worden verklaard door het feit dat de PI Vught diverse speciale regimes kent voor bijzondere doelgroepen, waarbij het suïciderisico hoger is. Zo bevindt zich in de PI Vught onder meer het grootste Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van Nederland.
Daarnaast is de PI Vught een van de grootste PI’s van Nederland.
Wanneer kan de Kamer het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg verwachten dat werd ingesteld na de zelfmoord in april 2015 door een levenslang gestrafte in de PI Vught?
De IVenJ heeft geen onderzoek verricht naar bedoeld overlijden. Wel heeft er een caloc-onderzoek plaatsgevonden naar het voorval. Op basis van deze uitkomsten heeft de IGZ, in overleg met de IVenJ, besloten om de kwaliteit van de medische zorg in brede zin te onderzoeken in de EBI.
De IGZ concludeerde dat de zorgstructuur op de EBI op orde is. Voorts stelde de IGZ vast dat de gewenste en noodzakelijke zorg, met inachtneming van de veiligheidsprocedures, laagdrempelig en tijdig beschikbaar is.
Het bericht van de FBI ‘Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain’ |
|
Renske Leijten |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain»?1 Kende u dit bericht?
Net als de FBI stelt, kan ik mij voorstellen dat de inhoud van digitale medische dossiers waarde kan hebben voor commerciële doeleinden. Zeker ook in het licht van de steeds verder toenemende mogelijkheden om databestanden met verschillende data slim te combineren tot interessante big data. Dat is ook de reden dat de standaarden van de beveiliging van deze data, op een hoog niveau van beveiliging moeten liggen.
De informatiebeveiliging van patiëntgegevens moet voldoen aan Europese en nationale wettelijke voorschriften. De regels voor bijvoorbeeld de omgang met, de opslag en de beveiliging van persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Voor bijzondere persoonsgegevens (zoals gegevens betreffende iemands gezondheid) stelt de Wbp extra eisen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de naleving en kan dit zo nodig met (bestuursrechtelijke) sancties afdwingen. Op 15 februari heeft de AP in een open brief aan de Raden van Bestuur van zorginstellingen in Nederland nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van patiëntgegevens.
Ter invulling van de eisen beschrijft de veldnorm NEN 7510 over informatiebeveiliging in de zorg maatregelen die zorginstellingen moeten treffen om via een gecontroleerd proces op adequate wijze met (medische) gegevens om te gaan. De norm is van toepassing op alle organisaties in de gezondheidszorg, ongeacht de aard en de omvang van het bedrijfsproces. Via de AMvB die behoort bij de Wet voor het gebruik van het BSN in de zorg heeft de NEN 7510 een verplichtend karakter gekregen. De AP ziet toe op de naleving van de norm. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet alleen toe op de naleving van de norm voor zover deze direct verbonden is met de kwaliteit en veiligheid van zorg. De AP en de IGZ hebben een samenwerkingsprotocol waarin zij wederzijdse afspraken hebben gemaakt over de wijze van samenwerking voor het uitoefenen van toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer binnen de gezondheidszorg.
Onderschrijft u de waarschuwing van de FBI dat medische dossiers waarde hebben voor het criminele circuit? Zo ja, wat gaat u doen om dit risico zo klein mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u de waarschuwing van de FBI gedeeld met verantwoordelijken voor medische gegevens? Zo nee, gaat u dit alsnog doen? Zo ja, wanneer is dit gebeurd?
Zorginstellingen zijn wettelijk verplicht om veilig om te gaan met medische persoonsgegevens. Veilige omgang en informatiebeveiliging van medische persoonsgegevens is daarom ook één van de terugkerende thema’s van het Informatieberaad. Het realiseren van structurele aandacht voor dit onderwerp is voor mij belangrijker dan attendering van zorgpartijen op elke publicatie over dit thema. Dit neemt niet weg dat de AP in een open brief aan de Raden van Bestuur van zorginstellingen nogmaals aandacht heeft gevraagd voor de bescherming van patiëntgegevens. Ook zal de IGZ de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen rond de beveiliging van patiëntgegevens.
In het kader van verbetering van de informatiebeveiliging wordt door leden van het Informatieberaad gewerkt aan de ontwikkeling van een ZORG-Cert, een Computer Emergency Response Team, dat zich richt op het voorkomen en genezen van netwerk gerelateerde veiligheidsincidenten. Dit is één van de uitkomsten van de bespreking in het Informatieberaad om het risico dat gegevens in verkeerde handen komen te beperken.
Is de beveiliging van de computersystemen en elektronische apparaten die gebruikt worden in Nederlandse zorgorganisaties en ziekenhuizen voldoende om de veiligheid van medische gegevens te garanderen? Worden medische en persoonsgegevens van Nederlandse patiënten en cliënten voldoende beveiligd?
De informatiebeveiliging van patiëntgegevens moet voldoen aan Europese en nationale wettelijke voorschriften. Ziekenhuizen en zorgverleners zijn hier zelf verantwoordelijk voor en moeten voldoende maatregelen treffen om de veiligheid van medische gegevens te kunnen borgen. De AP ziet toe op de naleving. Zowel de AP als de IGZ zien toe op de veldnorm, de NEN 7510, over informatiebeveiliging in de zorg wanneer de kwaliteit van zorg in het geding is als gevolg van het onveilig omgaan met medische persoonsgegevens. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van het aantal zorgorganisaties en ziekenhuizen dat in de afgelopen vijf jaar te maken heeft gekregen met problemen in de beveiliging van hun elektronische datasystemen en apparaten, waardoor de privacy en/of de (persoonlijke) gegevens van cliënten en patiënten in gevaar zijn geweest? Zijn er in die gevallen persoonlijke gegevens in handen van criminelen terecht gekomen? Zo ja, hoe vaak, en is hierop gehandhaafd? Is bekend wat criminelen met deze informatie hebben gedaan? Is hierin een toename te zien over de afgelopen jaren? Zo ja, hoe verklaart u deze toename?
Ik heb geen inzicht in het aantal zorgorganisaties en ziekenhuizen dat de afgelopen vijf jaar te maken heeft gekregen met problemen in de beveiliging van hun elektronische datasystemen en apparaten, waardoor de privacy en/of de (persoonlijke) gegevens van cliënten en patiënten in gevaar zijn geweest.
Ook navraag bij het Openbaar Ministerie leert dat geen gegevens bekend zijn over persoonlijke medische gegevens die in handen van criminelen terecht gekomen zijn.
In 2013 heeft de AP onderzoek gepubliceerd naar de wijze waarop zorginstellingen aan medewerkers toegang verlenen tot digitale patiëntendossiers. Voor de scope en uitkomsten van het onderzoek verwijs ik naar de website van AP2. Hierin zijn negen uiteenlopende instellingen opgenomen, waarbij de AP aanwijzingen heeft gegeven tot verbeteringen. Tegelijkertijd concludeerde AP dat de problematiek naar verwachting breder speelde. In reactie hierop zijn door de brancheorganisaties handreikingen opgesteld om de beveiliging van medische gegevens te verbeteren.
Sinds 1 januari 2016 geldt er een meldplicht voor datalekken. Organisaties moeten een melding doen bij de AP zodra zij een ernstig datalek hebben en passende maatregelen treffen. De AP registreert de gemelde datalekken in een niet openbaar register. Ook de IGZ houdt geen openbare registratie hiervan bij.
Hoe versterken of verzwakken de door u gewenste invoering van een landelijk schakelpunt (LSP), en de uitwisseling van persoonlijke gegevens binnen dat systeem, de veiligheid van medische gegevens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook voor de uitwisseling van persoonsgegevens tussen meerdere partijen, via bijvoorbeeld een landelijk schakelpunt, zoals het LSP, gelden de regels over de omgang van persoonsgegevens zoals vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is aan de AP om te oordelen in hoeverre praktijksituaties als deze aan wet- en regelgeving voldoen. Daarnaast moeten partijen ook hier voldoen aan de NEN 7510. Verder ligt het Wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens ter behandeling voor in de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel regelt de randvoorwaarden bij elektronische uitwisseling van gegevens tussen zorgaanbieders. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) behorend bij het wetsvoorstel worden op grond van artikel 26 Wbp specifieke functionele, technische en organisatorische eisen aan elektronische gegevensuitwisseling in zijn algemeenheid vastgelegd. In het hele proces blijft de aan de volgende stap aanleverende partij verantwoordelijk voor het treffen van voldoende maatregelen om te borgen dat de partij waaraan wordt aangeleverd zich aan de afgesproken regels rond beveiliging en geheimhouding houdt en dat de afspraken daarover worden nageleefd.
Wat is uw reactie op de tv-uitzending van omroep Max waaruit blijkt dat Belgische gevangenen medische dossiers ongemerkt laten verdwijnen, omdat zij per kilo verwerkt papier krijgen betaald?2
Ik vind het onwenselijk als (in Belgische gevangenissen) onzorgvuldig met patiëntendossiers is omgaan. Patiënten moeten erop kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische informatie voldoende is gegarandeerd door de ziekenhuizen. Deze werkzaamheden laten uitvoeren door Belgische gevangenen zorgt voor onrust en onzekerheid. Ik heb begrepen dat het uitvoeren van deze werkzaamheden in gevangenissen inmiddels niet meer voorkomt. Zie verder ook mijn antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp4.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft mij laten weten al eerder contact te hebben opgenomen met de Belgische privacytoezichthouder die inmiddels een onderzoek is gestart naar de gang van zaken in de Belgische gevangenissen. Tevens heeft de AP aangegeven dat ze zich door ziekenhuizen zekerheidshalve laat informeren over de afspraken die gemaakt zijn in bewerkersovereenkomsten met derde partijen voor het uitvoeren van werkzaamheden op het gebied van gegevensverwerking.
Overigens zal over dit onderwerp door uw Kamer binnenkort een debat worden gepland, naar aanleiding van de Regeling van werkzaamheden van d.d. 2 maart 2016. Voorafgaand aan dit debat zal ik uw Kamer nog een aparte brief doen toekomen.
Erkent u dat veilige omgang met medische gegevens, dus ook opslag, het digitaliseringsproces en vernietiging na verstrijken van de bewaartermijn, integraal onderdeel zijn van de patiëntveiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u goede omgang met medische gegevens door zorgorganisaties en zorgverleners versterken?
Veilige omgang met medische gegevens valt daar als zodanig alleen onder als er een link is met mogelijk lichamelijk of psychisch leed. Overigens ben ik van mening dat veilige omgang met medische gegevens een belangrijk fundament onder vertrouwen van de patiënt in de gezondheidszorg is.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), gelet op de lauwe reactie op de recente onthullingen, voldoende doordrongen van de ernst van de situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is voldoende doordrongen van de ernst van de situatie en heeft mij al aangegeven dat zij toezicht houden op de veldnorm NEN 7510 over informatiebeveiliging in de zorg. Een goed informatiebeveiligingsbeleid houdt ook in dat bewerkersovereenkomsten op een verantwoorde wijze zijn gesloten tussen ziekenhuizen en partijen die gegevens in opdracht van deze ziekenhuizen bewerken. Ook zal de IGZ de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
Hoe voorkomt de IGZ dat gevoelige medische gegevens, over bijvoorbeeld bekende Nederlanders, in handen komen van criminelen die dit mogelijk kunnen gebruiken voor chantagedoeleinden? Is dit al wel eens eerder voorgekomen, voor zover u weet?
Zorginstellingen moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en in eerste plaats zelf ervoor zorgen dat dit niet mogelijk is. De AP en IGZ zien toe op de naleving van de wet- en regelgeving. Het Openbaar Ministerie en de politie treden op indien medische gegevens worden misbruikt voor chantagedoeleinden. Navraag bij het Openbaar Ministerie leert dat er geen gegevens bekend zijn of deze situaties zich in Nederland hebben voorgedaan.
Heeft de IGZ, die toeziet op naleving van het medisch beroepsgeheim, geregeld overleg over dit onderwerp met (bijzondere) opsporingsdiensten, zoals de politie of de Inspectie SZW? Zo nee, is het daar volgens u dan niet de hoogste tijd voor?
De inspectie voert regelmatig overleg met onder meer het Openbaar Ministerie en de AP. In dit overleg komt ook dit onderwerp aan de orde.
De sluiting van stembureaus voor het komende referendum over Oekraïne |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de vreugde dat de voorgenomen sluiting van een groot aantal stembureaus in Dongeradiel en Dantumadiel voor het komende referendum ongedaan is gemaakt?1
Zoals ik in mijn antwoord op de door het lid Van Raak op 25 januari 2016 aan mij gestelde vragen heb opgemerkt. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1492), is het aanwijzen van stemlokalen een taak van het college van burgemeester en wethouders, dat daarover verantwoording schuldig is aan de raad. Ik heb alle gemeenten laten weten te hechten aan een goede organisatie van het referendum en aan toegankelijkheid voor de kiezers, maar heb daarbij ook gewezen op het belang van een kostenefficiënte uitvoering van het referendum. In elke gemeente wordt daaromtrent een eigen afweging gemaakt, en ik heb er vertrouwen in dat men de juiste balans weet te vinden tussen zorgvuldigheid en toegankelijkheid enerzijds en kostenefficiëntie anderzijds. Zolang ik geen aanwijzingen heb voor het tegendeel, is het niet aan mij om opvattingen te hebben over het besluitvormingsproces ter zake op lokaal niveau.
Wordt de voorgenomen sluiting van het aantal stembureaus in onder meer Venlo (van 50 naar 19 stembureaus), Son en Breugel (van 10 naar 3), Neunen (van 14 naar 5), Westland (van 55 naar 39), Alkmaar (van 63 naar 42), Beuningen (van 15 naar 10), Geldrop-Mierlo (van 20 naar 8), Zutphen (van 25 naar 18), Doetinchem (van 33 naar 28), Purmerend (van 38 naar 33), Terneuzen (van 29 naar 25) en Cuyk (een halvering) eveneens ongedaan gemaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 van de door het lid Van Raak op 25 januari 2016 aan mij gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1492).
Kunt u zo spoedig mogelijk een volledig overzicht geven van het aantal stembureaus dat in elke gemeente wordt ingericht, en hoeveel minder dit is vergeleken met het aantal dat bij de laatste verkiezingen voor de Tweede Kamer is ingericht?
Zie antwoord vraag 2.
In welke kernen zijn voor de verkiezingen voor de Tweede Kamer wel stembureaus, maar mogelijk bij het komende referendum niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid gemeenten die te weinig geld hebben om alle stembureaus in te richten, alsnog financieel tegemoet te komen?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen 6 en 7 van de door het lid Van Raak op 25 januari 2016 aan mij gestelde vragen
De berichtgeving omtrent louche rijscholen die frauderen met theorie-examens |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het «Rijscholen laten met trucjes tienduizenden cursisten slagen voor hun theorie-examen» d.d. 28 januari 2016?1
Ja.
Klopt de stelling in het bericht dat vorig jaar ten minste 30.000, meer dan 10% van het totaal van aantal kandidaten, een zogenoemde «turbocursus» heeft gedaan en daarmee op frauduleuze wijze hun theorie-examens hebben gehaald? Zo nee, waar blijkt dit uit? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Er bestaat geen overzicht van de wijze waarop kandidaten hun opleiding hebben gedaan: het is ook toegestaan zonder lessen het theorie- en ook praktijkexamen te doen.
Kunnen de kandidaten die op deze frauduleuze wijze hun theorie-examen hebben gehaald alsnog verplicht worden om opnieuw het theorie-examen af te leggen? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Het is niet bekend op welke wijze kandidaten hun theoriekennis hebben opgedaan. Als sprake is van aantoonbare fraude doet het CBR hiervan aangifte, wordt het examen ongeldig verklaard en kan de toegang tot het examen tijdelijk worden ontzegd.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat theorie-examens van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op straat zijn komen te liggen? Hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd. Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
Klopt het dat de «turbomethode» ook wordt toegepast op motor- en brommerexamens? Zo ja, hoeveel kandidaten voor motor- en brommerexamens hebben in 2015 via deze turbomethode hun examen behaald?
Niet uit te sluiten is dat de opleidingsmethodiek ook voor andere categorieën wordt toegepast. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het CBR op het RTL-bericht dat Nederland vrijheid van onderwijs kent? Wat vindt u van deze uitspraak in relatie tot de zogenoemde «turbomethode» en de verkeersveiligheid in Nederland?
Ik vind een eerlijk afgelegd theorie-examen van groot belang voor de verkeersveiligheid. Daarom werkt het CBR aan een theorie-examen dat zo min mogelijk gevoelig is voor fraude. Hoe een ieder zich voorbereidt op een theorie-examen staat hen vrij. Zo is het ook mogelijk om zonder opleiding het examen af te leggen. Na een theorie-examen moet een kandidaat ook een praktijkexamen afleggen. Hierbij wordt getoetst of een kandidaat de theorie ook adequaat in de praktijk toepast. Een gebrekkige kennis van de theorie verkleint de kans dat de kandidaat slaagt voor een praktijkexamen.
Klopt het bericht dat het CBR al een vermoeden had van deze louche praktijken van de zogenoemde theoriescholen? Zo ja, wanneer was het CBR op de hoogte van de toepassing van de zogenoemde «turbomethode»? Om hoeveel rijscholen gaat het en welke acties zijn sindsdien ondernomen om dit te stoppen en voor de toekomst te voorkomen?
Ja, het CBR is al jaren bekend met niet-ethische praktijken van sommige rijscholen en heeft tal van maatregelen genomen deze te voorkomen, zie ook het antwoord op vraag 4. Om hoeveel rijscholen het gaat is niet bekend.
Deelt u de mening dat dit onacceptabel frauduleus gedrag is dat de verkeersveiligheid bovendien in gevaar brengt? Zo ja, welke acties heeft en gaat u ondernemen? Hebben het CBR dan wel de politie en het Openbaar Ministerie überhaupt voldoende handhavingsmogelijkheden om tegen dergelijke praktijken snel en adequaat op te treden?
Ik keur deze werkwijze van niet-ethische rijscholen af. Het CBR doet bij fraude altijd aangifte bij de politie. Tegen het aanleren van deze niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) treedt het CBR actief op door de examenvragen hierop kritisch te bezien, zie ook antwoorden op vraag 4. Overigens blijken sommige van deze aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers). De politie kan handhaven op het lesgeven zonder WRM-bevoegdheid en vanaf 2017 heeft ook de ILT deze bevoegdheid. Tegen lesgeven zonder WRM-pas kan dus al worden opgetreden. Indien door de politie mogelijke strafbare feiten zijn geconstateerd kan het OM een strafrechtelijk onderzoek doen. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 extra controles uitgevoerd in de rijschoolbranche. Bij enkele honderden rijscholen is ongeveer € 22 miljoen aan extra omzet vastgesteld. Ook de belastingdienst blijft in overleg met ketenpartners (w.o. mijn ambtsgenoot van economische zaken, de drie rijschoolbranches, het IBKI en TeamAlert) zich richten op het versterken van de kwaliteit in de keten, o.a. door de aanpak van rijscholen die zich mogelijk bezig houden van fraude.
Bent u bereid maatregelen door te voeren die dergelijke rijscholen en/of rijinstructeurs voortaan uitsluiten van het opleiden en aanmelden van nieuwe kandidaten voor het theorie- en praktijkexamen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hiervoor nodig, bijvoorbeeld een aanpassing van de wet- en regelgeving? Bent u bereid om het CBR, andere handhavingsinstanties en betrokken brancheorganisaties de opdracht te geven om zelf ook nadere voorstellen uit te werken om zo de kwaliteit van de (theorie- en praktijk)examens en de kwaliteit van de rijscholenbranche te verhogen en daarmee de verkeersveiligheid te verbeteren?
Het CBR kan de inschrijvingsovereenkomst met een rijschool eenzijdig opzeggen vanwege het niet handelen in lijn met de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst waaronder gedragingen op examenlocaties. Het CBR heeft dit in een enkel geval ook al gedaan.
Ik ben voortdurend in overleg met drie brancheverenigingen, CBR en Innovam Branche Kwalificatie Instituut (IBKI) om te bezien of en hoe een kwaliteitsverbetering van de totale branche gestalte kan krijgen. Op verzoek van de branche is een onafhankelijke rijscholenkiezer ontwikkeld om jongeren en hun ouders te informeren over de keuze voor een rijschool. Ook de belastingdienst organiseert ketenoverleggen met onder andere de drie brancheverenigingen met datzelfde doel.
De kwaliteitseisen aan rijinstructeurs worden in de wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM 1993) binnenkort aangepast, gericht op verbetering van de opleiding.
Het boek ‘Wat niet mag, kan nog steeds’; kraakhandleiding 2015/2016 |
|
Foort van Oosten (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het boek met de titel ««Wat niet mag, kan nog steeds», Kraakhandleiding 2015/2016», waarin uitgebreid wordt ingegaan op allerlei praktische zaken rondom het kraken van een ruimte? Wat vindt u hiervan?
Ik ben ermee bekend dat het betreffende boek bestaat en heb het voorwoord kunnen lezen. Zoals uit de titel valt af te leiden, zijn de schrijvers van het boek ermee bekend dat kraken een strafbare handeling is.
Voor zover het boek inderdaad tips bevat voor het ondernemen van illegale praktijken ben ik weliswaar van mening dat een dergelijke publicatie ongepast is, maar is het niet aan mij om te beoordelen of deze de grenzen van vrijheid van meningsuiting overschrijdt dan wel een gevaar voor de openbare orde en veiligheid oplevert. In voorkomende gevallen is het aan het Openbaar Ministerie om, op basis van een eventuele aangifte, te beoordelen in hoeverre het opstellen en verspreiden van zo’n handleiding strafbaar is of anderszins een vorm van uitlokking voor het begaan van een strafbaar feit inhoudt.
Daarnaast zijn er bestuursrechtelijke bevoegdheden die het lokale bestuur kan uitoefenen in de vorm van snelle ontruimingen e.d.1 Deze mogelijkheden zijn bekend en kunnen zodoende ook een preventieve werking hebben.
Deelt u de mening dat verspreiding van dit soort tips over het plegen van dergelijke illegale activiteiten onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is het opstellen en verspreiden van zo’n handleiding strafbaar c.q. zou sprake kunnen zijn van uitlokking? Zo ja, bent u bereid deze zaak onder de aandacht van het Openbaar Ministerie te brengen? Op welke andere wijzen kan hiertegen worden opgetreden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u kennisgenomen van het voorwoord in het boek, waarin een medewerker van de Hogeschool van Amsterdam bedankt wordt omdat hij de auteur van het boek studietijd ter beschikking heeft gesteld om het boek (met tips over het uitvoeren van illegale activiteit) te schrijven? Deelt u de mening dat studietijd hier niet voor bedoeld is? Bent u bereid deze informatie naar uw collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over te brengen en haar te vragen of dit tot actie bij haar leidt en zo ja, welke?
Zoals vermeld heb ik kennis genomen van het voorwoord en heb ik mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geïnformeerd. Navraag bij de Hogeschool van Amsterdam roept het beeld op van een werkstuk over kraken in het kader van het vak samenlevingsopbouw ruim 5 jaar geleden; over wat er wel en niet kon binnen de kaders van het toen geldende beleid. Het werkstuk ging dus niet over illegale praktijken. Of het werkstuk is gemaakt door dezelfde student en of de inhoud van dit werkstuk in het boek wordt gebruikt, is mij niet duidelijk.
De Hogeschool van Amsterdam verzorgt de opleiding Culturele en maatschappelijke vorming. Studenten aan deze opleiding worden opgeleid tot professionals die zich inzetten voor maatschappelijke activering en sociale cohesie in de breedste zin van het woord. Deze professionele vorming dient zich vanzelfsprekend binnen de kaders van wet- en regelgeving af te spelen. De Hogeschool van Amsterdam biedt studenten een inhoudelijk onderwijsprogramma. De manier waarop een student de aangeleerde inhoud en competenties buiten de studie inzet, is de verantwoordelijkheid van de betreffende student zelf (die zich ook te houden heeft aan de wet).
Het bericht dat de filedruk op de A76 explosief groeit |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht op 1Limburg dat de filedruk op de A76 explosief groeit?1
Ja, dat bericht ken ik.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de filedruk op de autosnelweg A76 tussen de kruispunten Kerensheide en Ten Esschen in 2015 spectaculair is toegenomen, omdat de filezwaarte met 56 procent steeg?
Uit cijfers van Rijkswaterstaat blijkt dat de filezwaarte op de A76 met 44% is toegenomen. De intensiteiten op dit traject zijn in vergelijking met trajecten elders in Nederland laag. Daarmee wil ik de stijging niet bagatelliseren, maar wel in perspectief plaatsen. De overlast kan voor de individuele automobilist op de A76 groot zijn, maar daarmee betekent het nog niet dat er sprake is van een landelijk knelpunt volgens de normen die ik daarvoor hanteer. Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen van het verkeer op de A76 volgen. Mocht er in de toekomst aanleiding zijn voor maatregelen dan wordt dat in de jaarlijkse MIRT-overleggen met de regio op de agenda gezet.
Deelt u de visie van Rijkswaterstaat dat de verkeersintensiteit op de A76 vooral sterk is toegenomen in de rijrichting van België naar Duitsland? Zo ja, kunt u die toename verklaren?
De stijging is zowel waarneembaar in de rijrichting van België naar Duitsland als andersom. De toename is mede te verklaren door de aantrekkende economie, die – zoals overal in Nederland – een verkeersgroei met zich meebrengt.
Is het feit dat de A76 onderdeel is van een internationale vervoersas en de tolheffing in Duitsland die vrachtverkeer richting A2–A76 drijft, een mogelijke verklaring?
Bij een aantrekkende economie zal ook de omvang van het verkeer op internationale vervoersassen toenemen.
Uit een onderzoek van Rijkswaterstaat uit 2006 blijkt dat zich op de A76 geen noemenswaardige effecten voordeden als gevolg van tolheffing in Duitsland. In 2011 heeft RWS nogmaals een onderzoek uitgevoerd naar de effecten van tol op de Nederlandse rijkswegen. De A76 is toen buiten beschouwing gebleven omdat uit het eerdere onderzoek bleek dat de effecten op de A76 zeer gering zijn. Uit het onderzoek uit 2011 blijkt dat het effect van de Duitse tolheffing op de Nederlandse wegen beperkt is. Veel vervoerders hebben geconstateerd dat de kosten voor de kilometers van het omrijden niet opwegen tegen de kosten van de Lkw-maut.
Kunt u aangeven wat de prognose is van de filedruk van dit weggedeelte?
Voor de prognose van de filedruk op de A76 baseer ik me op de zogenoemde Nationale Markt en Capaciteits Analyse (NMCA), een onderzoek dat voor het laatst is uitgevoerd in 2013. In de NMCA van 2013 komt de A76 zowel in het hoge als lage economische groeiscenario niet als nationaal knelpunt naar voren. Ter toelichting: een wegvak wordt als knelpunt benoemd als niet wordt voldaan aan de streefwaarden uit de Nota Mobiliteit (NoMo). Deze normering is later als essentieel onderdeel uit de NoMo in de Structuur Visie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) overgenomen.
Een NMCA wordt één keer per vier jaar, ter voorbereiding van een nieuw Kabinet, uitgevoerd.
De nieuwe NMCA start ik eind 2016. Hierin gebruik ik voor het hoofdwegennet een nieuwe indicator, gebaseerd op economische verlieskosten van bereikbaarheidsknelpunten.
Bij welke filedruk bent u bereid een verbreding van de A76 naar drie rijstroken te overwegen?
Nieuwe bereikbaarheidsopgaven komen aan de orde in het kader van de in 2016 nieuw uit te voeren NMCA. Het is onmogelijk om voorspellingen te doen wat dat gaat betekenen voor de A76. Bij de besluitvorming over investeringsopgaven speelt namelijk – naast de knelpuntanalyse – nog een breed scala aan andere overwegingen een rol.
Het bericht dat 2000 chauffeurs in het streekvervoer dreigen met stakingen |
|
Paul Ulenbelt (SP), Eric Smaling (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 2.000 chauffeurs bereid zijn te staken tegen werkverdringing1
Van werkverdringing is – in deze context – sprake als hetzelfde betaalde werk dat voorheen door buschauffeurs werd gedaan thans door vrijwilligers wordt gedaan. Als er inderdaad sprake is van werkverdringing, dan begrijp ik die bereidheid. Of dat in de onderhavige cases het geval is, kan ik niet beoordelen. Specifiek met betrekking tot het openbaar vervoer (OV) zijn de provincies verantwoordelijk voor het aanbod en het concessiecontract. Dat zal ook de reden zijn dat de FNV zich tot het Interprovinciaal Overleg (IPO) richt.
Bent u van mening dat het beroep van chauffeur in het stads- en streekvervoer een betaalde baan volgens cao-normen is? Kunt u dat toelichten?
Ja. Beroepschauffeurs in het stads- en steekvervoer dienen aan alle wettelijke vereisten te voldoen, ook hun werkgevers. Deze chauffeurs vallen onder de cao Openbaar Vervoer waarin onder meer de afspraken over arbeidsvoorwaarden zijn vastgelegd. Dat neemt niet weg dat in sommige situaties gekozen kan worden voor lokale vervoersoplossingen, niet vallend onder het stads- en streekvervoer waarbij gebruik wordt gemaakt van vrijwilligers.
Deelt u de mening dat een buslijn niet altijd rendabel hoeft te zijn omdat deze ook een maatschappelijke functie vervult? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OV-aanbod in een concessiegebied betreft het geheel aan vervoer dat door de concessieverlener, dat wil zeggen de verantwoordelijke provincie of metropool-regio, wordt aanbesteed. Dat is een mix van lijnen die meer of minder rendabel zijn. Of een bepaalde buslijn vanwege de maatschappelijke functie al dan niet rendabel moet zijn, is ter beoordeling van deze OV-autoriteiten en de vervoerders die de concessie uitvoeren.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat veel provincies buslijnen schrappen en dit vervolgens opvangen door de inzet van vrijwilligers?
Ik weet dat in dunner bevolkte gebieden op verschillende plekken buslijnen zijn geschrapt omdat er heel weinig gebruik van werd gemaakt. Op dergelijke plekken kan toch behoefte bestaan aan vervoersfaciliteiten niet vallend onder het reguliere stads- en streekvervoer. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van vrijwilligers als aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan (geen arbeid in dienstbetrekking en/of geen arbeid die valt onder cao Openbaar Vervoer).
Heeft u er een goed zicht op hoe er per provincie en/of metropoolregio wordt omgesprongen met de Brede doeluitkering (BDU) vanuit het Rijk? Zo ja, kunt u hier per provincie een toelichting op geven?
Met ingang van 2016 zijn de voor de provincies bestemde BDU-middelen verkeer en vervoer toegevoegd aan het provinciefonds. De middelen zijn binnen het provinciefonds herkenbaar als decentralisatie-uitkering. De middelen voor de drie overige opgeheven plusregio’s (Stadsregio Amsterdam, Stadsgewest Haaglanden en Stadsregio Rotterdam) worden uitgekeerd aan de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en de Stadsregio Amsterdam. De BDU-middelen aan deze twee vervoerregio’s blijven toegekend worden als brede doeluitkering door het Ministerie van IenM.
De verantwoording over de BDU-gelden is geregeld in de Financiële-verhoudingswet. Sinds 2006 gebeurt deze verantwoording volgens de sisa-systematiek (single information, single audit). Dit betekent voor de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en de Stadsregio Amsterdam dat zij elk jaar informatie aan het Rijk leveren («single information»), vergezeld door een eenmalige accountantscontrole («single audit»).
De verantwoording van de provincies vindt plaats aan de provinciale staten. Omdat de middelen onderdeel zijn van het provinciefonds is van verantwoording aan het Rijk geen sprake.
Bent u bereid om met de provincies en metropoolregio’s in overleg te gaan om deze werkverdringing aan te pakken?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 gesteld, is van verdringing sprake als hetzelfde betaalde werk dat voorheen door buschauffeurs werd gedaan thans door vrijwilligers wordt gedaan. Of dat in de onderhavige cases het geval is, kan ik niet beoordelen maar ik zal me door de provincies en metropoolregio’s laten informeren waarna ik samen met mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vervolgens de Kamer zal informeren over onze bevindingen
Het bericht dat in toenemende mate verzekeringen worden aangeboden, die bedoeld zijn om een ‘vangnet’ te bieden voor potentiële slachtoffers van internetfraude |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in toenemende mate verzekeringen worden aangeboden die bedoeld zijn om een «vangnet» te bieden voor potentiële slachtoffers van internetfraude?1 Kunt u deze ontwikkeling verklaren, en acht u deze wenselijk?
Ik heb kennis genomen van het bericht. Toenemend gebruik van internet brengt helaas ook een risico met zich mee van een toename van fraude via het internet. Als meer fraude plaatsvindt via het internet, kan daarmee ook meer vraag ontstaan naar het soort producten waar het Verbond naar verwijst. Of hiervoor een grote markt zal komen, kan ik op dit moment niet zeggen. In hoeverre verzekeraars hiervoor verzekeringsproducten willen aanbieden en internetgebruikers deze willen nemen, laat ik aan hen. Er bestaat voor consumenten of het bedrijfsleven geen verplichting om een verzekering tegen internetfraude af te sluiten.
Deelt u de visie van het Verbond voor Verzekeraars dat er voor dit soort internetfraude-verzekeringen «een grote markt» gaat komen?
Zie antwoord vraag 1.
Volgens het Verbond van Verzekeraars vult deze verzekering «een gat daar waar het bedrijfsleven niet meer aansprakelijk kan worden gesteld en de consument ook niet»; vindt u het logisch of verdedigbaar dat dáár waar het bedrijfsleven niet meer aansprakelijk kan worden gesteld en de consument ook niet, de consument een verzekering moet afsluiten ter bescherming van internetfraude? Kunt u uw antwoord motiveren?
In eerste instantie is het aan de consument om een inschatting te maken van de risico’s die hij loopt door gebruik van het internet en om eventuele schade op een bank of andersoortige digitale dienstverlener te verhalen via de burgerlijke rechter, als fouten worden gemaakt bij betaling of als een product niet of niet juist wordt geleverd. Indien een consument slachtoffer is geworden van internetfraude en vaststaat dat de bank of andersoortige digitale dienstverlener niet aansprakelijk kan worden gesteld voor door zijn klant geleden schade, zal de schade niet op de bank of de andersoortige digitale dienstverlener kunnen worden verhaald en zal de klant die schade zelf moeten dragen. Het staat verzekeraars vrij om hiervoor verzekeringsproducten aan te bieden.
Ter voorkoming van situaties waarin consumenten slachtoffer worden van internetfraude bestaat overigens specifieke voorlichting van de fraudehelpdesk (via fraudehelpdesk.nl) en de Autoriteit Consument en Markt (via Consuwijzer.nl). Daarnaast kunnen internetgebruikers zich via de website veiliginternetten.nl laten informeren over risico’s van internetgebruik en over de maatregelen die zij zelf kunnen treffen om zo veilig mogelijk online te kunnen winkelen of bankieren.
Kunt u een beeld schetsen, hoe banken, internetwinkels en digitale dienstverleners op dit moment omgaan met slachtoffers van internetfraude en het opvangen en dekken van (financiële) schade? Bent u het er mee eens dat kosten alléén maar ten laste van de consument moeten komen als sprake is van aantoonbare roekeloosheid en nalatigheid van de consument?
Bij betalingsverkeer gelden de regels van de Europese Richtlijn Betaaldiensten (PSD).2 Bij een niet-geautoriseerde betaling van een rekening van een consument, die het gevolg is van verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument, is geregeld dat de schade die de consument hierdoor leidt, tot een bedrag van 150 euro voor zijn rekening komt. Boven dat bedrag geldt dat de betalingsdienstaanbieder van de betaler aan de betaler het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie moet terugbetalen. De inmiddels herziene Europese Richtlijn Betaaldiensten (PSD2)3, die door EU-lidstaten uiterlijk op 13 januari 2018 in de nationale wetgeving moet zijn geïmplementeerd, verlaagt dat eigen risico naar 50 euro.
Ook in geval een consument een aanschaf heeft gedaan bij een malafide webwinkel en hierdoor slachtoffer is geworden van fraude, kan hij in geval van betaling via creditcard of PayPal dikwijls bij de betrokken betalingsdienstaanbieder terecht voor teruggave van het betaalde bedrag.
Alleen als de consument zelf frauduleus heeft gehandeld, of opzettelijk of met grove nalatigheid de veiligheidsvoorwaarden, die door zijn bank zijn gesteld aan gebruik van het betaalinstrument, heeft geschonden, dient hij de volledige schade te dragen (art. 7:529 BW). Verder is relevant dat de voorwaarden die banken stellen aan hun klanten niet onredelijk bezwarend mogen zijn (artikel 6:233 BW).
Is er een ontwikkeling waarneembaar waarbij banken, internetwinkels en andere dienstverleners die gebruik maken van het internet, (financiële) schade als gevolg van internetfraude in méér gevallen voor rekening van de consument te laten komen? Zo ja, vindt u deze ontwikkeling te billijken? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ik neem een dergelijke ontwikkeling niet waar. Volgens artikel 7:529 BW zijn – en blijven – banken verantwoordelijk om aan te tonen dat de consument bij opgetreden fraudeschade opzettelijk of grof nalatig handelde. Malafide «internetwinkels» en andere malafide digitale «dienstverleners» zullen helaas altijd proberen consumenten financieel te duperen. Van overheidswege wordt op diverse manieren gewerkt aan maatregelen om fraude tegen te gaan.
Banken, internetwinkels en overige dienstverleners die gebruik maken van het internet zijn uit kostenoogpunt gebaat met dienstverlening via het internet; deelt u de mening dat deze instellingen in principe (financiële) schade als gevolg van internetfraude moeten dekken en vergoeden aan de consument als evident géén sprake is van nalatigheid en roekeloosheid bij de consument?
Zie antwoord vraag 4.
De plannen voor een megastal met grootschalige embryo-winning in Wichmond en de gevolgen daarvan voor hormoonemissies naar het milieu |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Is u bekend dat bij embryo-winnning grote hoeveelheden hormonen worden gebruikt?1
Het is mij bekend dat bij de embryoproductie aan de koeien hormonen worden toegediend.
Welk onderzoek is er bekend over de gevolgen van uitspoeling van hormonen naar het milieu bij embryowinning?
De initiatiefnemer van de stal in Wichmond houdt melkvee met als doel om naast het produceren van melk embryo’s te produceren. Er heeft in het specifieke geval van de stal in Wichmond geen onderzoek plaatsgevonden betreffende de milieurisico’s van het uitspoelen van hormonen. Bij alle toe te laten diergeneesmiddelen, waaronder hormonen, wordt als onderdeel van de markttoelating van diergeneesmiddelen een milieubeoordeling uitgevoerd. Derhalve hebben alle toegelaten diergeneesmiddelen een positieve milieubeoordeling.
Welk onderzoek is er in het specifieke geval van de stal in Wichmond geweest betreffende de milieurisico’s van het uitspoelen van hormonen? Welk inzicht is er in de gevolgen voor de verspreiding via mest, de verspreiding in grondwater en drinkwater?
Zie antwoord vraag 2.
Waar wordt de mest van het betreffende bedrijf verspreid?
De op het bedrijf geproduceerde mest kan op het eigen bedrijf worden aangewend, mits dit mogelijk is binnen de op het bedrijf beschikbare plaatsingsruimte voor mest. Het overschot moet binnen of buiten de Nederlandse landbouw worden afgezet, conform de regels van de Meststoffenwet.
Zijn risico’s van de verspreiding van hormonen in het milieu gewogen in de vergunningverlening?
Voor deze activiteit in de eerste fase is geen milieuvergunning vereist omdat deze qua omvang valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. De benodigde melding heeft plaatsgevonden.
Is er een Milieu Effect Rapportage gemaakt en zo nee, waarom niet en acht u dit verantwoord?
Nee, er is geen MER opgesteld. Voor deze activiteit in de eerste fase geldt conform het Besluit mer geen zogenaamde mer-beoordelingsplicht. Ik acht dit verantwoord omdat de regels van het Besluit mer worden nageleefd.
Bent u bereid alsnog een Milieu Effect Rapportage te gelasten?
Nee, want het Besluit mer verplicht het bevoegd gezag daar in dit geval niet toe.
Bent u bereid de megastal tegen te houden op grond van de emissies van hormonen in het milieu en de onbekende risico’s die dit behelst?
Provincie en gemeente zijn verantwoordelijk voor het omgevingsbeleid en kunnen op basis van de Wet ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld via het bouwblok, een maximum stellen aan de stalgrootte en beperkingen opleggen aan de vestiging of uitbreiding van veehouderijbedrijven.
Welke vergunningen zijn noodzakelijk en welke zijn reeds afgegeven?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer (Kamerstuk 33 979, nr. 100, d.d. 5 oktober 2015) wil de initiatiefnemer het bedrijf in Wichmond in drie fasen ontwikkelen.
Fase 1: hiervoor is een omgevingsvergunning voor de bouw van een rundveestal verleend op 30 december 2014. Het betreft de huisvesting van ca. 100 stuks rundvee. Een dergelijke omgevingsvergunning moet worden verleend als aan de limitatieve wettelijke eisen is voldaan.
Een milieuvergunning is niet vereist bij een omvang van circa 100 stuks rundvee. De regels in het Activiteitenbesluit zijn van toepassing. Een melding op grond van het Activiteitenbesluit is op 15 februari 2015 ingediend. Het Activiteitenbesluit bevat voorschriften (algemene regels) waardoor de milieugevolgen van de betreffende activiteiten binnen aanvaardbare perken blijven. De algemene regels bevatten geen specifieke regels voor de emissie van hormonen.
Fase 2: Op 15 oktober 2015 heeft het bedrijf een verzoek ingediend voor fase 2. In deze fase is de maximale omvang van het bedrijf 138 melk- en kalfkoeien, 200 stuks vrouwelijk jongvee en 50 fokstieren en overig rundvee ouder dan twee jaar.
Planologisch is hiervoor een wijzigingsprocedure vereist van het bestemmingsplan. De gemeente heeft dit verzoek in beraad. Er is, gelet op de omvang, geen mer-beoordeling vereist.
De verzoeker heeft wel vrijwillig een aanmeldingsnotitie MER-beoordeling Melkrundveebedrijf De Sticht ingediend. Deze notitie is door het bevoegd gezag beoordeeld en er is geconcludeerd dat er voor fase 2 geen kans is op aanzienlijke milieueffecten, en bijgevolg dat er geen MER noodzakelijk is. Ook is in deze fase geen milieuvergunning vereist (de eisen zoals omschreven bij fase 1 gelden dus ook voor fase 2).
Fase 3: De verzoeker heeft aangegeven dat de uiteindelijke omvang van het gewenste melkrundveebedrijf op deze locatie zal worden begrensd op maximaal 500 melkkoeien en 150 stuks overig rundvee.
Voor deze omvang is een zogenoemde mer-beoordeling verplicht gesteld. Het bevoegd gezag zal opnieuw moeten beoordelen of er een kans is op aanzienlijke milieugevolgen, en indien die kans aanwezig is, zal de verzoeker een MER moeten maken. Ook is voor een bedrijf met deze omvang een milieuvergunning vereist op grond van categorie 8.3 van Bijlage 1 Bor. Wanneer de verzoeker fase 3 wil, aanvangen is niet bekend.
De provincie heeft op 13 april 2015 een vergunning verleend op grond van artikel 19d Nbw voor fase 2.
De verzoeker heeft vervolgens een aanvraag ingediend voor een Nbw-vergunning voor fase 3, voor het houden van 975 melkkoeien, 256 stuks vrouwelijk jongvee en 224 fokstieren en overig rundvee.
De provincie heeft op deze laatste aanvraag op 3 juni 2015 een ontwerpvergunning verleend.
Deze (ontwerp)vergunningen zien uitsluitend op de ammoniakemissie van het bedrijf op nabij gelegen Natura 2000-gebieden. De verzoeker heeft een bedrijf overgenomen waar al ammoniakemissie plaatsvond en heeft bovendien ammoniakrechten van twee andere naburige bedrijven aangekocht. De verzoeker heeft aangetoond dat de ammoniakemissie van zijn bedrijf, ook met de maximaal opgegeven dierbezetting in fase 3, lager is dan de ammoniakemissie van zijn voorganger en de aangekochte rechten tezamen.
De verzoeker heeft nadien aangegeven voor fase 3 de omvang van het houden van dieren te beperken tot 500 melkkoeien en 150 stuks overig rundvee. Hij heeft echter de aanvraag voor de Nbw-vergunning niet hierop aangepast.
Uit de hierboven beschreven wettelijke eisen blijkt dat er geen juridische mogelijkheden zijn om specifieke eisen op te nemen voor emissies van hormonen voor de fasen 1 en 2. De algemene regels in het Activiteitenbesluit acht ik voldoende bescherming te bieden aan het milieu.
Voor fase 3 is het aan de gemeente ter beoordeling of het uiteindelijke bedrijf inpasbaar is in het bestemmingsplan. Er zal een zogenaamde mer-beoordeling moeten worden uitgevoerd door het bevoegd gezag om te bezien of er kans is op aanzienlijke milieugevolgen, zo ja, dan moet er een MER worden gemaakt. Daarbij zullen ook redelijke alternatieven moeten worden bezien. Het bevoegd gezag zal het MER bij zijn besluit moeten betrekken. Het bevoegd gezag kan, indien de noodzaak daartoe is aangetoond, besluiten dat er in de milieuvergunning milieubeschermende voorschriften met betrekking tot de emissie van hormonen moeten worden opgenomen. Natuurlijk moet de gemeente het besluit motiveren.
Volledigheidshalve merk ik op dat, indien uit een MER-rapportage volgt dat er onvoldoende wetenschappelijke aanwijzingen zijn op risico’s voor het milieu, de uitbreiding van het bedrijf, op grond van vaste jurisprudentie, niet op die grondslag kan worden tegengehouden.
Zijn er in een milieuvergunning voorwaarden opgenomen betreffende de emissies van hormonen naar het milieu?
Zie antwoord vraag 9.
Welke juridische mogelijkheden zijn er om de betreffende stal tegen te houden op grond van emissies van hormonen in het milieu en de onbekende risico’s die dit behelst?
Zie antwoord vraag 9.
De reddingsactie van de Portugese overheid bij de Banco Novo |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de reddingsactie van de Portugese bank Banco Novo, zoals bijvoorbeeld beschreven in het artikel «ECB under fire as Portugal hits Novo Banco bondholders»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de redding van Banco Novo precies verlopen is? Wat was de noodzaak voor de steun? Is de redding besproken in Europees verband, bijvoorbeeld in de Eurogroep, de Ecofinraad of een ander gremium?
Novo Banco is in 2014 als overbruggingsbank opgericht in het kader van de afwikkeling van Banco Espírito Santo (BES). BES kondigde dat jaar onverwacht hoge verliezen aan die de kapitaalpositie van de bank sterk verslechterden. In het kader van de afwikkeling zijn toen de gezonde onderdelen overgeplaatst naar Novo Banco en is het ongezonde deel achtergelaten in BES. Portugal heeft dat jaar via een afwikkelingsfonds 4,9 miljard euro aan kapitaal ingebracht bij Novo Banco, waardoor de Portugese afwikkelingsautoriteit – tot op heden – 100% eigenaar is van Novo Banco. De Europese Commissie heeft voor deze reddingsoperatie goedkeuring gegeven voor het verlenen van staatssteun. De aandeel- en junior obligatiehouders van BES zijn achtergebleven in de te liquideren bank (BES), wat in lijn is met de staatssteuneisen. Een van de eisen was ook dat Novo Banco – als overbruggingsbank – binnen afzienbare tijd verkocht zou worden, wat tot op heden nog niet is gebeurd.2 3
Novo Banco is eind 2015 door de Europese Centrale Bank (ECB) onderworpen aan het stresstest deel van de comprehensive assessment (CA). Novo Banco had daarbij geen tekort in het baseline scenario, maar wel een tekort van 1,4 miljard euro in een adverse scenario.4 Op 29 december 2015 besloot de Portugese afwikkelingautoriteit om nog in het kader van de afwikkeling van BES, vijf typen senior obligaties terug over te dragen van Novo Banco naar BES. Deze operatie had een positief effect van ongeveer 2,0 miljard euro op het eigen vermogen van Novo Banco.5 Bij deze operatie was geen sprake van nieuwe steunoperaties vanuit de Portugese overheid. Wel heeft de Europese Commissie op 21 december 2015 toestemming gegeven voor het prolongeren van enkele garanties en het uitstellen van de verkoop van de deelneming van de Portugese afwikkelingautoriteit in Novo Banco tot augustus 2016.6
Mijn informatie over deze casus berust op openbare berichtgeving van de Banco de Portugal in haar hoedanigheid als afwikkelingsautoriteit en de Europese Commissie in het kader van staatssteun.7 De Eurogroep noch Ecofin is betrokken geweest bij deze recente casus, waar – zoals hierboven aangegeven – ook geen nieuwe publieke middelen zijn gebruikt. Ik heb geen aanwijzingen dat de maatregelen bij Novo Banco in strijd zijn met de Europese staatssteunregels of de geldende regels uit de BRRD. Het is verder niet aan mij om te oordelen over een claim van investeerders die door deze operatie verliezen hebben geleden.
Hoe verhoudt deze redding zich tot de BRRD (EU Bank Recovery and Resolution Directive)?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de redding zich tot de Europese staatssteunregels? Indien ze daar niet aan voldoen, wat was daarvoor dan de reden en wat is dan uw oordeel daarover? Hoe beoordeelt u de claim van de investeerders in de bank dat de gekozen redding een schending is van het principe van «passi paru» of de gelijke behandeling van crediteuren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht van Reuters2 dat de Portugese overheid geen toestemming gevraagd heeft aan de toezichtinstantie bij de ECB maar de redding plaatsgevonden heeft onder Portugees recht? Hoe beoordeelt u deze keuze?
Zoals hierboven beschreven heeft de ECB vanuit haar directe toezicht bij Novo Banco een tekort van 1,4 miljard euro geconstateerd in het adverse scenario. Dit tekort diende door de bank te worden aangevuld door middel van een uitgifte van kapitaalinstrumenten of door andere in aanmerking komende maatregelen die de kapitaalpositie naar het vereiste niveau zouden brengen.
Vervolgens is het besluit om een aantal senior obligaties van Novo Banco naar BES over te dragen door de Portugese afwikkelingsautoriteit genomen in het kader van de uitoefening van haar nationale afwikkelingsbevoegdheden. De ECB had geen rol in het wel of niet toestemming geven voor het gebruik van afwikkelingsinstrumenten. Vanaf 1 januari 2016 is de ECB wel bevoegd om te bepalen of een bank failing or likely to fail is.
In hoeverre de operatie bewust voor 1 januari 2016 heeft plaatsgevonden om bepaalde regels uit de BRRD te ontwijken kan ik niet beoordelen. De ECB had een tekort geconstateerd, wat normaliter ook op korte termijn dient te worden opgelost. Vanaf 1 januari 2016 is wel de Single Resolution Board (SRB) verantwoordelijk voor de afwikkeling van banken die onder het directe ECB toezicht staan, zoals Novo Banco. Dit was ten tijde van de hierboven beschreven operaties nog niet het geval.
Heeft de reddingsactie bewust plaatsgevonden voor het inwerking treden van de strengere BRRD-regels op 1 januari 2016 en is daarmee getracht om de BRRD-regels te ontwijken?
Zie antwoord vraag 5.
Indachtig de eerdere vragen over de gang van zaken rond Banco Espirito Santo, kunt u aangeven of er sprake is van een structureler probleem rondom deze bank?3 Zijn er meer banken binnen de EU die dit jaar of kort voor het einde van 2015 geherkapitaliseerd of gesteund zijn, dan wel of daar pogingen toe ondernomen zijn, zonder alvast gebruik te maken van de BRRD-regels?
Zoals eerder aangegeven is Novo Banco in 2014 als overbruggingsbank opgericht in het kader van de afwikkeling van BES. Naar verwachting zal BES binnenkort als «bad bank» geliquideerd worden.10 Ik kan geen uitspraken doen over de positie van de overbruggingsbank, Novo Banco, behalve dat het ernaar uitziet dat, door de eerder beschreven maatregel, het tekort – zoals geconstateerd in de CA – is gedicht.
Het klopt dat er eind 2015 enkele Europese banken in afwikkeling zijn geplaatst. De lidstaten waar afwikkelingsoperaties hebben plaatsgevonden, hebben ook eind 2015 de BRRD geïmplementeerd. Indien er gebruik is gemaakt van publieke middelen, zijn in elk geval de staatssteunregels gevolgd; dit betekent minimaal een bail-in van de kapitaalverschaffers (aandeel- en junior obligatiehouders).
Kunt u ingaan op de in de Financial Times van 27 januari 2016 beschreven deal4 tussen Italië en de Europese Commissie rond het oprichten van een «bad bank»? Hoe verhoudt deze deal zich tot de Europese staatssteunregels? Zijn er risico’s met betrekking tot deze deal in relatie tot de bankenunie?
De Italiaanse bankensector kent een groot aantal niet-presterende leningen (NPLs). Dit zet flinke druk op winstgevendheid en het vertrouwen in de sector. Ook dient voor NPLs relatief veel kapitaal te worden aangehouden, wat dus niet kan worden ingezet voor o.a. nieuwe kredietverlening. Daarom heeft Italië de mogelijkheden verkend om binnen het regelgevend kader de problemen omtrent NPLs aan te pakken.
Het verlenen van staatsteun vereist in beginsel dat kapitaalverschaffers van banken worden afgeschreven. Omdat dit onnodig is wanneer de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat banken solvabel zijn, heeft Italië gezocht naar oplossingen die geen staatssteun omvatten. De Europese Commissie en Italië lijken daarom te zijn uitgekomen op een oplossing waarbij de staat garanties verstrekt tegen een marktconforme vergoeding die deelnemende banken moeten betalen; door de marktconforme vergoeding is er dan geen sprake van staatssteun.12 Ik ga er vanuit dat de Europese Commissie op adequate wijze oordeelt dat er sprake is van een marktconforme vergoeding, zodat de banken geen ongewenst voordeel behalen.
Deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken, zelfs al zou het niet in strijd met de letter van de bankenunie zijn, wel in strijd met de geest van de bankenunie is en daarmee de geloofwaardigheid van de bankenunie ondermijnt?
Zie antwoord vraag 8.
Het weren van journalisten bij een informatieavond over een asielzoekerscentrum (azc) in de Noord-Oostpolder |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «burgemeester NOP kondigt noodbevel af»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de persvrijheid ernstig wordt beperkt doordat de politie journalisten verhindert om verslag te doen van een informatieavond over een asielzoekerscentrum (azc)? Zo neen, waarom niet?
In onze democratische rechtsstaat moeten journalisten vrij hun werk kunnen doen. De vrijheid van meningsuiting, informatiegaring en -verspreiding is een groot goed en wordt beschermd door artikel 7 van de Grondwet en diverse verdragen.
Volgens de gemeente Noordoostpolder was het weren van journalisten nadrukkelijk bedoeld om omwonenden te beschermen en de openbare orde te bewaken. Omroep Flevoland, de Nederlandse Vereniging van Journalisten en het Genootschap van Hoofdredacteuren hebben bezwaar gemaakt tegen deze beperking van de nieuwsgaring door journalisten. Zij noemen de noodverordening buitenproportioneel.
De specifieke situatie in de Noordoostpolder is inmiddels voorgelegd aan de rechter. Om die reden doe ik hierover verder geen uitspraak.
Begrijpt u dat met het optreden van de politie tegen journalisten die verslag willen doen van een informatieavond, maar eerder ook door huisbezoeken van de politie aan burgers die zich kritisch uitlaten over een azc, mensen zich geïntimideerd kunnen voelen door de staat?
Zoals ik heb ook heb geantwoord op de vragen van de leden Taverne en Azmani (beiden VVD) (Kamervragen 2016Z01713 d.d 28-01-2016) dienen dergelijke maatregelen te zijn gebaseerd op een nadrukkelijke grondslag en proportioneel te worden genomen met oog op de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 10 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen om te zorgen dat dit soort politie-optredens en deze beknotting van de persvrijheid zo spoedig mogelijk stopt?
De specifieke situatie in de Noordoostpolder is inmiddels voorgelegd aan de rechter. Om die reden doe ik hierover verder geen uitspraak.
Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om bij de organisatie van informatieavonden een proportionele afweging te maken tussen veiligheid en openheid. Zoals ook toegelicht in het antwoord op de vragen van de leden Taverne en Azmani (beiden VVD) (Kamervragen 2016Z01713 d.d 28-01-2016) begrijp ik van gemeenten dat zij dit ook als zodanig proberen te doen. Gemeenten zullen de gemaakte keuzes ook moeten verantwoorden aan de gemeenteraad.
De handhaving van cao’s |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat alle medewerkers in voor- en vroegschoolse voorzieningen en peuterspeelzalen conform de cao Peuterspeelzaalwerk betaald moeten worden?
Nee, er zijn verschillende cao’s van kracht voor medewerkers in voor- en vroegschoolse voorzieningen. Dat zijn de cao kinderopvang, de cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening (waaronder peuterspeelzaalwerk valt) en de cao primair onderwijs.
Heeft u zicht op de ontwikkelingen van salarissen die al dan niet conform de cao Peuterspeelzaalwerk zijn als gevolg van de harmonisatie van de kindvoorzieningen bij gemeenten, zoals in Noord Oost Friesland (Achtkarspelen) maar ook in andere regio's?
Nee, dat zicht heb ik niet. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de salarissen bij de harmonisatie van de kindvoorzieningen.
Zo ja, welke conclusies kunnen daaraan verbonden worden?
Zie vraag 2.
Welke middelen heeft u om er op toe te zien dat de cao goed gehandhaafd blijft of wordt?
De naleving van de cao is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van sociale partners zelf. Op verzoek van sociale partners kan de Inspectie SZW wel onderzoek doen naar de handhaving van de cao (Artikel 10 van de Wet AVV). De bevindingen uit een dergelijk onderzoek worden dan aan de verzoeker overhandigd. Die kan op basis van het onderzoek al dan niet kan besluiten de rechter te vragen een uitspraak te doen over de toepassing van de cao.
Zijn deze middelen of instrumenten afdoende?
De naleving van de cao is een zaak van cao-partijen.
Horeca-mengvormen die strijdig zijn met de wet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat de proef met horeca-mengvormen in drie Amsterdamse winkelgebieden strijdig is met de Drank- en Horecawet?1 Zo ja, heeft u hierover contact gehad met de gemeente Amsterdam? Zo nee, neemt u hierover contact op met de gemeente Amsterdam?
Ik ben op de hoogte van de proef met horeca-mengvormen in Amsterdam. Ik heb hierover contact gehad met Amsterdam en een brief gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal gemeenten dat gaat experimenteren met onwettige horeca-mengvormen steeds langer wordt?2 Heeft u een overzicht van de gemeenten die voornemens zijn om deel te nemen? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen? Zo nee, kunt u navraag hierover doen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer daarover informeren?
De VNG heeft het overzicht van het aantal gemeenten dat aan de pilot deelneemt. Ik vind het aan de VNG om hier openheid over te geven en dit met u en mij te delen.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over horeca-mengvormen?3 Vindt u nog steeds dat gemeenten die experimenten toelaten met horeca-mengvormen in strijd handelen met de wet en het algemeen belang voor volksgezondheid?
Mijn mening over de experimenten is onveranderd. Experimenteren is prima, maar binnen de kaders van de wet.
In hoeverre doet u al het mogelijke om experimenten van gemeenten die strijdig zijn met de Drank- en Horecawet te stoppen? Kunt u toelichten in hoeverre u voornemens bent om uw bevoegdheid van «indeplaatsstelling» of «schorsing en vernietiging» te gebruiken?
In mijn eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik verwacht dat gemeenten alleen zullen experimenteren binnen het kader van de Drank- en Horecawet.
Ik begrijp dat gemeenten op dit moment nog onderzoeken op welke wijze ze invulling gaan geven aan de pilot. Ik wil daar eerst kennis van kunnen nemen en blijf dit dan ook volgen.
Zoals u weet vindt dit jaar de evaluatie van de Drank en Horecawet plaats. Daarin zijn gemeenten natuurlijk een belangrijke belanghebbende. Ik zal dan ook zeker met gemeenten in gesprek gaan in het kader van de evaluatie, waarin dit thema nadrukkelijk aan de orde zal komen.
Het bericht ‘Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u er van op de hoogte dat de helft van de zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in de bouw zich niet kan verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid bij een particuliere verzekeraar vanwege verschillende redenen, zoals te hoge premies die verzekeraars vaststellen of het feit dat de zzp’er een medisch verleden heeft?
Uit onderzoek dat Panteia in 20132 heeft gedaan, blijkt dat 49% van de eenpersoonsbedrijven in de zogeheten «maaksectoren» (de bouw, industrie en landbouw) zich privaat heeft verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, middels een private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
Voor zzp’ers bestaan er verschillende mogelijkheden om het risico van arbeidsongeschiktheid af te dekken. Naast de reguliere AOV, biedt de private verzekeringsmarkt een scala aan andere producten.
Private verzekeraars hebben de private vangnetverzekering ontwikkeld voor startende zzp’ers, die om medische redenen niet worden geaccepteerd voor een reguliere AOV. Zzp’ers die als zelfstandige starten vanuit loondienst of een uitkering op grond van een werknemersverzekering (bijvoorbeeld WIA-uitkering), kunnen ook terecht bij het UWV voor een vrijwillige WIA-verzekering. Zowel voor de private vangnetverzekering als voor de vrijwillige verzekering bij het UWV, geldt dat geen medische beoordeling nodig is; er is sprake van een acceptatieplicht.
Indien een zzp’er een AOV aanvraagt, zal de verzekeraar willen inschatten hoe groot het risico is dat de zzp’er arbeidsongeschikt wordt en arbeidsongeschikt blijft. Verzekeraars kijken hiervoor naar het (gezondheids)risicoprofiel van de zelfstandige. Er wordt bijvoorbeeld bekeken of de zzp’er gezondheidsklachten heeft (gehad), in relatie tot de leeftijd en het beroep. Als er sprake is van een risico dat hoger is dan het gemiddelde risico – hetgeen bij zzp’ers in de bouw het geval kan zijn – dan kan de zzp’er te maken krijgen met een premieopslag en/of bijvoorbeeld een medische uitsluiting. Slechts een klein deel (circa 3%) van de zzp’ers die een verzekering aanvragen wordt om medische redenen niet geaccepteerd3. Voor deze groep is de bovengenoemde private vangnetverzekering ontwikkeld.
Bij de reguliere AOV kan de zzp’er zelf de hoogte van zijn verzekeringspremie beïnvloeden, bijvoorbeeld door te kiezen voor een lagere wachttijd. De premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering is fiscaal aftrekbaar.
Deelt u de mening dat juist zzp’ers in de bouw een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid moeten kunnen afsluiten, gezien het risicovolle karakter van het werk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers – dus ook in de bouw – zich er bewust van zijn dat zij er zelf verantwoordelijk voor zijn dat zij – als zij dat willen – een voorziening moeten treffen om het risico van arbeidsongeschiktheid af te kunnen dekken. Dat kan op verschillende manieren: bijvoorbeeld via een private arbeidsongeschiktheidsverzekering of door de vrijwillige voortzetting van de publieke verzekering bij het UWV. Ook toetreding tot een Broodfonds behoort tot de mogelijkheden. Daarnaast zijn er zzp’ers die op een andere wijze in hun inkomen kunnen voorzien ingeval van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat zij over een financiële buffer beschikken, of omdat zij naast hun werkzaamheden als zelfstandige ook in loondienst werken (en uit dien hoofde verzekerd zijn), of omdat zij via het inkomen van een partner in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, bestaat voor startende zzp’ers die een medisch verleden hebben, bovendien de mogelijkheid van de private vangnetverzekering en de vrijwillige verzekering bij het UWV.
Dit jaar zal ik starten met een voorlichtingscampagne om de bewustwording van zzp’ers met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico te vergroten.
De mogelijkheden van verzekering – die ik hiervoor heb toegelicht – zal ik in deze campagne uitdrukkelijk onder de aandacht brengen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij zzp’ers in de bouw zich niet particulier kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid vanwege te hoge premies of een medisch verleden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat particuliere verzekeraars «medische verzwijging» soms gebruiken om de uitkeringen te beperken, te weigeren of zelfs terug te vorderen bij zzp’ers die jarenlang premies hebben betaald? Bent u eveneens bekend met het feit dat mensen te goeder trouw de vragenlijst invullen maar toch medische gegevens kunnen vergeten?
Verzekeraars hebben gegevens nodig om een inschatting te kunnen maken van het risico en een daarbij passende premie te kunnen vaststellen. Voordat een verzekering wordt gesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen.
Deze gezondheidsverklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden en leefstijl van de betrokkene (bijvoorbeeld over rookgedrag) en over diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Voorts wordt aangegeven dat de betrokkene het moet vermelden indien hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een medische behandeling heeft ondergaan en/of medicijnen heeft gebruikt. Indien wordt aangegeven dat dit inderdaad het geval is, dan worden aanvullende vragen gesteld over de aandoening of behandeling. De medisch adviseur beoordeelt de gezondheidsverklaring en kan aan de hand daarvan besluiten nadere informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist, dan wel de betrokkene te laten keuren.
Op het formulier wordt benadrukt dat het belangrijk (én verplicht) is om het formulier goed en volledig in te vullen omdat anders het gevaar bestaat dat de verzekeraar de verzekering beëindigt of een uitkering weigert of stopzet. Een verzekeraar moet er immers op kunnen vertrouwen dat de verklaring zorgvuldig wordt ingevuld, omdat hij hier zijn premie en voorwaarden op baseert.
De kaders hiervan zijn wettelijk vastgelegd. In artikel 7:928 lid 1 BW is geregeld dat de verzekeringnemer een mededelingsplicht heeft. Tevens is hierin geregeld dat de verzekeringnemer niet door de verzekeraar kan worden afgerekend op het niet meedelen van feiten die hij niet kende of niet hoorde te kennen. Daarbij moet de verzekeringnemer te goeder trouw hebben nagelaten mee te delen.
De gevolgen van het niet nakomen van die mededelingsplicht zijn geregeld in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW. Bepalend daarbij is de vraag of de verzekeraar, als hij bekend was met het verzwegen feit, de verzekering wel of niet zou hebben aangeboden of bijvoorbeeld bepaalde clausules, uitsluitingen of premieverhogingen zou hebben toegepast. Uiteindelijk kan het gevolg dat zijn dat de verzekeraar bij het constateren van het niet nagekomen zijn van de mededelingsplicht de verzekering beëindigt.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie ontstaat als mensen niet goed voorgelicht worden over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen? Zo ja, wat zouden verzekeraars of de overheid kunnen doen om de voorlichting over «medische verzwijging» te verbeteren?
Ik hecht er zeer aan dat mensen goed worden voorgelicht over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen, bij het invullen van de gezondheidsverklaring. In dat kader is van belang dat het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) op dit moment – samen met artsen- en patiëntenorganisaties – werkt aan de modernisering van de model-gezondheidsverklaring. Het Verbond onderzoekt onder meer de mogelijkheid om, met het toevoegen van controlevragen om de kans op onbewuste verzwijging zo klein mogelijk te maken. In dit traject zal tevens de communicatie rondom het invullen van de gezondheidsverklaring worden meegenomen, om het belang van het juist invullen van de gezondheidsverklaring duidelijk te maken aan de verzekeringnemer.
Consulaten die geen registratieformulieren voor het referendum hebben ontvangen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u ook berichten ontvangen van Nederlanders in het buitenland die gebruik willen maken van voorgedrukte registratieformulieren bij het consulaat, om zo een stembrief voor het referendum te ontvangen, maar te horen krijgen dat die formulieren niet naar de consulaten zijn verzonden?
Er is één geval bekend van een Nederlander die zich daarvoor bij een van de posten in Canada heeft gemeld en die is naar de website van de gemeente Den Haag verwezen.
Klopt het dat het consulaat in Canada géén voorgedrukte registratieformulieren heeft ontvangen vanuit Nederland (terwijl dit wel op het consulaat staat aangegeven), en dus Nederlanders die een stembrief voor het referendum willen ontvangen niet op die manier kan helpen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op de websites van alle ambassades en consulaten-generaal informatie opgenomen over het raadgevend referendum. De posten zijn daarnaast gevraagd het referendum bij kiezers in hun ressort onder de aandacht te brengen door informatie op te hangen naast balies of in wachtruimtes. Deze informatie verwijst naar de website van de gemeente Den Haag, waar ook het online registratieformulier kan worden gevonden. Deze gemeente is namelijk verantwoordelijk voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van Nederlanders die hun werkelijke woonplaats buiten Nederland hebben. De posten zijn daarnaast geïnstrueerd voor kiezers die niet van internet en/of een printer gebruik kunnen maken het registratieformulier af te drukken. Inmiddels zijn alle ambassades en consulaten-generaal hier nogmaals op gewezen. Het klopt dat noch de ambassade en consulaten in Canada noch enige andere post over voorgedrukte formulieren beschikt. Medewerkers kunnen evenwel ter plaatse op verzoek van de kiezer een formulier printen.
Welke andere consulaten hebben geen formulieren ontvangen vanuit Nederland en wat is daarvan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid alle consulaten zo spoedig mogelijk alsnog de voorgedrukte registratieformulieren toe te sturen, zodat Nederlanders in het buitenland die in kunnen vullen om (ook) op die manier een stembrief te ontvangen voor het aanstaande referendum?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat door dit soort gebeurtenissen de indruk gewekt kan worden dat de regering de opkomst voor het referendum probeert te frustreren? Graag een toelichting.
De dienstverlening aan de Nederlanders in het buitenland en de informatievoorziening wijkt niet af van die welke voorafgaand aan «reguliere» verkiezingen wordt verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag houdt ingevolge de Kieswet een register bij van personen die eerder een registratieverzoek hebben ingediend voor een Tweede Kamer- of Europees Parlementsverkiezing en van personen die eerder hebben verzocht om in dit semi-permanente register te worden opgenomen. Op grond van de Wet raadgevend referendum wordt aan deze kiezers voor elk referendum een formulier tot registratie van de kiesgerechtigdheid verstuurd. Aan de kiezers in het buitenland die zijn opgenomen in dit semi-permanente register is, als van hen een e-mailadres bekend was én de kiezer had laten weten voor het registratieformulier per e-mail benaderd te mogen worden, een e-mail met het registratieformulier gezonden. Aan de overige kiezers die zijn opgenomen in het register is een vooringevuld registratieformulier per post naar het bij de gemeente Den Haag bekende adres toegestuurd. Via beide wegen is de kiezer geadviseerd zich door middel van het webformulier te registreren. Zowel per e-mail als per post is een herinnering verstuurd.
De berichten met betrekking tot gebrek aan voortgang van de technologische en software ontwikkeling van de JSF (F-35) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over de berichten over de moeilijkheden met de (technische en software) ontwikkelingen rond de JSF?1
In een afzonderlijke brief reageer ik op het rapport van deDirector Operational Test and Evaluation (DOT&E). Het is in dit stadium van het ontwikkelen en testen van de F-35 juist de bedoeling dat technische onvolkomenheden tijdig worden onderkend, zodat het F-35 Joint Program Office (JPO) en de fabrikanten die kunnen corrigeren.
Wat is uw mening over de opmerking van de Amerikaanse directeur J. Michael Gilmore dat de officiële planning van technologische ontwikkelingen voor de Block 3F capaciteiten niet realistisch is?2 3
Het is bekend dat het ontwikkelen en testen van software een belangrijk aandachtpunt voor het programma is. Het F-35 JPO heeft al geruime tijd geleden bekendgemaakt dat de Block 3F software – waarmee veel nieuwe capaciteiten beschikbaar moeten komen – mogelijk later gereed is. Dit is al gemeld in de voortgangsrapportage van maart 2015. Het JPO gaat er vanuit dat de software eind 2017 gereed is. De DOT&E denkt nu dat de software niet eerder dan in januari 2018 gereed is. Mocht de levering van de uiteindelijke Block 3F software inderdaad verdere vertraging oplopen, dan zullen de operationele testen naar verwachting eveneens vertragen. Voor Nederland heeft enige vertraging overigens niet direct invloed op het behalen van de eerste operationele capaciteit (IOC) per eind 2021.
Klopt het dat de datum van juli 2017 voor het afronden van de ontwikkeling en het testen van de Block 3F capaciteiten enkel haalbaar is, indien een grote hoeveelheid meetpunten (test points) niet uitgevoerd wordt?
Het F-35 JPO gaat er inmiddels vanuit dat de software eind 2017 gereed is en heeft laten weten dat de benodigde testen inmiddels tot de helft zijn gevorderd. De noodzakelijke tests worden uitgevoerd, maar als testpunten al bij eerdere software updates zijn uitgevoerd hoeft dat niet altijd opnieuw. Overigens gaat de aandacht van het JPO thans vooral uit naar het testen van de Block 3i software. Dit is de softwareversie waarmee de Amerikaanse luchtmacht in 2016 een eerste operationele capaciteit (IOC) wil behalen.
Klopt het dat de datum van juli 2017 enkel wordt gehaald als een grote hoeveelheid software fouten en tekortkomingen doorgeschoven wordt naar een Block 4 update voor de JSF?
De Block 3F software zal bij aflevering moeten voldoen aan de gestelde eisen. Met die software moeten de verschillende missietypen kunnen worden gevlogen. Zoals gezegd gaat het JPO er vanuit dat die software eind 2017 beschikbaar is.
De F-35 wordt onafgebroken doorontwikkeld en krijgt van tijd tot tijd nieuwe hard- en software, aangeduid met opeenvolgende Block nummers. Bij de ontwikkeling van complexe software is het gebruikelijk dat niet alle functionaliteiten uit het ontwerp direct beschikbaar zijn. Vandaar dat steeds nieuwe functies en aanpassingen beschikbaar komen. De verschillende versies van hard- en software worden getest op tekortkomingen. Tekortkomingen die samenhangen met eisen voor de ontwikkelingsfase (SDD-fase) moeten worden opgelost. Als dat niet direct het geval is, kan voor een latere aanpassing worden gekozen. Overigens kunnen tekortkomingen zeer verschillend zijn. Tekortkomingen op het gebied van vliegveiligheid of relevant voor de uitvoering van de operationele missies worden niet doorgeschoven, maar opgelost. Tekortkomingen in de ergonomie en niet van groot belang bij de uitvoering van missies kunnen worden doorgeschoven. De aanpassing van bijvoorbeeld een symbool op een scherm waarmee de ergonomie verbetert, is niet direct noodzakelijk en kan dus wachten. Thans is van slechts één niet-operationele functionaliteit bekend dat deze wordt doorgeschoven van Block 3F naar Block 4. Een betrouwbare kostenindicatie is nog niet te geven.
Is de achterstand op het gebied van software technologie nu zo groot geworden dat de planning voor de Nederlandse krijgsmacht, die de toestellen (met Block 3F software) in 2019 in gebruik wil nemen, in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De DOT&E schat dat de Block 3F software niet voor januari 2018 beschikbaar is. De Nederlandse planning van de eerste operationele capaciteit laat enige vertraging toe. De eerstvolgende Nederlandse toestellen worden in 2019 geleverd en Nederlandse vliegers moeten eind 2020 beginnen met hun training om eind 2021 een initiële operationele capaciteit (IOC) te behalen. Daarom wordt het risico op dit moment klein geschat dat de Nederlandse IOC-status in 2021 niet wordt gehaald omdat de juiste software niet tijdig beschikbaar is. Nederland is overigens niet de enige partner dat de Block 3F software nodig heeft voor het bereiken van de IOC-status. De Amerikaanse marine wil al in 2019 de IOC-status behalen met de Block 3F configuratie.
Wordt inderdaad overwogen om het aantal daadwerkelijke wapen afwerptests van de JSF (met Block 3F software) met 66% terug te brengen?
Het programma heeft een volgorde van de afwerptesten aangebracht. Ongeveer een derde van de testen heeft een hoge prioriteit omdat de gegevens nodig zijn voor verdere analyse en certificering. Uiteindelijk zullen alle benodigde afwerptesten voor de voltooiing van de ontwikkelingsfase worden uitgevoerd.
Het Block 3F wapenpakket bevat nog steeds alle eerder geplande wapens.
Is het aantal beschikbare typen wapens voor de JSF (met Block 3F software) aanzienlijk gereduceerd (met meer dan 50%) ten opzichte van de oorspronkelijke specificaties?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe zijn deze problemen ontstaan? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Komen deze problemen door een te grote druk op de planning, budgettaire keuzes of omdat het hele technologische/software traject simpelweg een extreem hobbelige weg is, waarbij elke ontdekking nieuwe problemen veroorzaakt en dus voor vertraging zorgt?
De F-35 is een zeer geavanceerd en gecompliceerd wapensysteem. Bij het ontwikkelen en testen is niet op voorhand en in detail te voorspellen hoe alles zal gaan. Bij de planningen is met die complexiteit zoveel mogelijk rekening gehouden, maar zoals bekend is er in de loop van de tijd vertraging ontstaan.
De softwareontwikkeling voor de F-35 richt zich thans op de samenvoeging (fusion) van de gegevens van een groot aantal sensoren. Dat is een complex proces. De
F-35 ondergaat een uitvoerig testprogramma juist om tekortkomingen tijdig aan het licht te brengen.
Is het bijvoorbeeld waar dat het Joint Program Office (JPO) besloten heeft om de Block 2b software goed te keuren, terwijl een grote hoeveelheid testen niet gedaan waren, om maar op schema te blijven?
De Block 2B software beschikt niet over alle capaciteiten waarover de Block 3F software straks zal beschikken. Het Amerikaanse Korps Mariniers heeft besloten dat de Block 2B software goed genoeg is voor een eerste operationele capaciteit (IOC). Alle minimaal benodigde testpunten voor Block 2B zijn uitgevoerd, waarna de software is voltooid. Het JPO beziet uiteraard steeds de mogelijkheden om het testprogramma te verbeteren. Als testactiviteiten bij nader inzien niet nodig blijken, worden die geschrapt.
Welke problemen spelen er nog meer rondom het bekende Automatic Logistics Information System (ALIS), meer specifiek, doch niet uitsluitend, ten aanzien van de integratie, cq. koppelvlakken met het bij Defensie gebruikte SPEER systeem?
Het JPO ziet de tijdige ontwikkeling van ALIS als een van de grootste risico’s van het programma. ALIS wordt ontwikkeld met opeenvolgende versies van de software waarmee bestaande functies worden verbeterd en nieuwe toegevoegd. Alle F-35 partners zijn bij die ontwikkeling betrokken. Dat geldt ook voor de koppelvlakken tussen ALIS en nationale systemen. Op dit moment is de helft van de voorziene koppelvlakken met Nederlandse systemen geleverd en door Nederland getest. De andere helft is gespecificeerd maar nog niet beschikbaar. Dit betreft koppelingen met SAP M&F (voorheen SPEER genoemd) en met OMIS (operationeel managementsysteem).
De Nederlandse zorgen op het gebied van ALIS betreffen niet zo zeer de integratie, als wel de bruikbaarheid van het Training Management System (TMS). Bij een volgende versie van ALIS zal dit deel worden vervangen door een nieuw softwaresysteem. Defensie heeft bij het JPO ook zijn zorgen geuit over de kwaliteit van de invoergegevens van bepaalde vliegtuigonderdelen.
In het algemeen is de cybersecurity van ALIS een belangrijk aandachtspunt. Zoals ook de DOT&E schrijft, is er een strategie ontwikkeld om zowel de software van het vliegtuig als ALIS op cybersecurity te testen. Dergelijke tests van ALIS zijn eind 2015 begonnen.
Wat betekent het voor het gebruik van de reeds gekochte twee Nederlandse JSF-toestellen bij de door de Amerikanen nog te starten OT&E fase nu de Block 3F software nog steeds niet gereed is?
De twee Nederlandse F-35 toestellen beschikken nu over de Block 2B software en doen daarmee – evenals toestellen van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk – operationele testen. Met het oog op de operationele testen van Block 3F zullen de deelnemende toestellen moeten worden voorzien van de juiste hard- en software. Daarna zullen – volgens de huidige planning – in de tweede helft van 2017 de voorbereidingen beginnen voor het gebruik van Block 3F software in de operationele testfase die in 2018 aanvangt. Mocht de levering van de uiteindelijke Block 3F software verdere vertraging oplopen, dan zullen deze operationele testen naar verwachting eveneens vertragen.
Wat is de aard van het testwerk waar de twee Nederlandse F-35-toestellen nu voor gebruikt worden?
De Nederlandse toestellen voeren operationele testen uit met de Block 2B software. In het laatste kwartaal van 2015 heeft het detachement gewerkt aan de voorbereidingen en uitvoering van een Weapon Demonstration Event. In december hebben Nederlandse vliegers en vliegtuigen deelgenomen aan voorbereidingen voor tests in 2016. Voor een volledig overzicht verwijs ik naar de voortgangsrapportage die u in maart a.s. ontvangt.
Betekent dit dat u pas in 2018/2019 weet wat er qua wapens, software en technologie op de Nederlandse JSF zit?
Het is bekend aan welke specificaties de F-35 moet voldoen met de Block 3F software. In 2019, als de eerste vliegtuigen in Nederland worden geleverd, heeft de F-35 de beschikking over het volledige wapenpakket zoals vastgesteld voor Block 3F.
Zijn de Amerikanen (DoD en Lockheed Martin) in staat om deze achterstanden weg te werken?
Uiteraard stelt het JPO alles in het werk de software zo spoedig mogelijk gereed te hebben. De kans is echter beperkt dat een eenmaal opgelopen achterstand in de levering van vliegtuigsoftware nog kan worden ingelopen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Is Nederland al op de hoogte gesteld via de officiële kanalen van het JPO van deze problemen binnen het project? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is de Kamer dan niet op de hoogte gesteld van deze problemen?
Het JPO houdt Nederland op de hoogte van de voortgang van het programma en van de risico’s. Defensie informeert de Kamer over de voortgang van het programma met de voortgangsrapportages in maart en september. Daarbij wordt ook het jaarlijkse rapport van de DOT&E betrokken. De Kamer is met de voortgangsrapportages over de mogelijke vertragingen en de risico’s bij de softwareontwikkeling geïnformeerd. Ook ontvangt de Kamer jaarlijks een reactie op het DOT&E rapport.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat William LaPlante, in zijn functie als US Air Force acquisition chief, heeft aangegeven te willen overstappen naar de moderne Open System Architecture in het Block 4 upgrade proces, omdat de huidige architectuur uit het begin van de jaren 2000 stamt, en niet geschikt is om decennia mee te gaan?4
In het kader van de doorontwikkeling van de F-35 overweegt het Pentagon inderdaad over te stappen naar een Open System Architecture. Hierover is echter nog geen besluit genomen.
Wat gaat het doorschuiven van deze technologie van Block 3 naar Block 4 betekenen voor de door u bestelde vliegtuigen? Kunt u een betrouwbare indicatie geven van de daarmee gepaard gaande kosten?
Zie antwoord vraag 4.
Voldoet een JSF met Block 3F technologie straks aan de door u gestelde eisen?
Tijdens de operationele testfase zullen de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Nederland vaststellen of het F-35 wapensysteem in operationele zin voldoet aan de eisen die gesteld zijn aan het toestel en het ondersteunende materieel-logistieke systeem. De F-35 opereert in een zo representatief mogelijke dreigingsomgeving en de missies, het onderhoud en de logistieke ondersteuning worden uitgevoerd zoals deze in de toekomst zijn voorzien. Ook worden toekomstige tactieken, technieken en procedures ontwikkeld en beproefd. Op dit moment is er geen reden aan te nemen dat de Block 3F technologie niet aan de gestelde eisen zal voldoen.
Bent u op de hoogte van de kritiek op het JSF project, die het voormalig hoofd van de Australische Test and Evaluation Office, de heer (Group Captain, Ret’d) Keith Joiner heeft geuit in een brief aan de Australische Senaat?5
Ja, ik heb kennis genomen van de verklaring van de heer Joiner.
De opmerkingen van de heer Joiner over de datalink richten zich op de Australische situatie. Nederland heeft op dit moment geen reden te twijfelen aan de datalink, hoewel er wel nog wel tekortkomingen zijn. De datalink had bij een test in augustus 2015 met Nederlandse F-35, F-16 en KDC-10 vliegtuigen een gunstig effect op de uitkomst van de missie.
Wat is uw inhoudelijk oordeel over de in deze brief geuite kritiek, met name ten aanzien van het niet tijdig beschikbaar komen van Tactical Datalinks, essentieel voor het opereren in coalitieverband met andere toestellen, waaronder tankervliegtuigen en AEW(radar)vliegtuigen?
Zie antwoord vraag 20.
Wie draait er op voor de extra kosten die gemaakt worden voor de problemen met de brandstoftank en schietstoel, of zijn we contractueel gehouden aan de gevolgen van deze ontwerpfouten mee te betalen?6 7
De kosten van het oplossen van tekortkomingen die worden ontdekt in de ontwikkelingsfase (System Development and Demonstration) worden gefinancierd uit de bijdragen van de partners. De Verenigde Staten dragen het overgrote deel van de kosten. Zoals bekend neemt Nederland sinds 2002 deel aan het SDD MoU met een vaste bijdrage van $ 800 miljoen.
Kunnen de vertragingen, die opgelopen worden door de problemen met de brandstoftank en schietstoel, nog voor een andere afleverdatum zorgen dan 2019?
Deze vertragingen hebben geen invloed op het afleveringsschema van de Nederlandse toestellen. Eventuele aanpassingen aan de brandstoftank of schietstoel zullen direct in het productieproces worden verwerkt.
Kunt u nog altijd garanderen dat de JSF voor Nederland in 2019 operationeel is? Zo nee, waarom niet?
De volgende F-35 toestellen worden in 2019 aan Nederland geleverd. Vanaf eind 2021 verwacht Nederland de initiële operationele status (IOC) te behalen.
Kunt u uitsluiten dat de Amerikanen het verwervingsproces aanpassen, zoals dat eerder ook bij het project voor de F-22 gedaan is? Zo nee, waarom niet?
Het verwervingsproces van de F-22 is niet te vergelijken met dat van de F-35. Bij de ontwikkeling en verwerving van de F-22 zijn geen buitenlandse partners betrokken geweest. Als het verwervingsproces voor de F-35 zou moeten worden aangepast, vergt dat een gezamenlijk besluit van de partners. Daarvan is geen sprake.
Is het ook waar dat de Amerikanen vanwege deze problemen overwegen de A-10 langer in bedrijf houden?8
Als u deze problemen combineert met de hoge dollarkoers, is het hele JSF-project dan nog wel haalbaar binnen de gestelde criteria (technologische eisen, qua tijd, beoogd aantal en budget)?
Het kabinet heeft ten tijde van de nota In het belang van Nederland vastgesteld dat de beschikbare financiële ruimte toereikend was voor de aanschaf van 37 toestellen. Het parlement heeft daarmee ingestemd. Met de voortgangsrapportage van september bent u geïnformeerd over het feit dat op dit moment de kostenramingen hoger zijn dan de budgetten vanwege de ongunstige dollarkoers.
Zoals bekend acht het kabinet het onverstandig om op dit moment het budget aan de raming aan te passen. Dit zou abrupte, ingrijpende maatregelen vergen, terwijl het onzeker is of die uiteindelijk nodig zullen zijn, ook omdat de toestellen in verschillende tranches over een reeks van jaren worden aangeschaft.
Garandeert u nog altijd dat Nederland 37 JSF-toestellen voor 4,5 miljard euro aan kan schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 27.
Toeslagen voor gezinnen bij meerderjarige, thuiswonende pleegkinderen en over tegemoetkomingen pleegzorg voor gezinnen net over de grens |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat de ouder-kind relatie bij een pleegkind nadrukkelijk verandert vanaf het 18e jaar van het pleegkind? Zo ja, in welke opzicht verandert die situatie en hoe uit zich dit in het vervallen van bepaalde rechten op toeslagen voor zowel pleegkind als ouder?
Indien pleegkinderen na hun 18de jaar nog behoefte hebben aan ondersteuning en begeleiding, kunnen ze tot hun 23ste jaar een beroep doen op voortgezette pleegzorg. De gemeente beslist over deze vorm van voortgezette jeugdhulp. Zolang er sprake is van voortgezette pleegzorg, zorgt de pleegzorgorganisatie voor begeleiding van pleegouders en jongere en voor een pleegvergoeding voor de pleegouders.
De pleegvergoeding op grond van de Regeling Jeugdwet bestaat uit drie elementen: het basisbedrag, eventuele toeslagen op de pleegvergoeding en eventuele vergoeding van bijzondere kosten voor pleegkinderen met een kinderbeschermingsmaatregel en pleegkinderen onder pleegoudervoogdij.
Zie verder de antwoorden op vraag 2 en 3.
Wat is uw oordeel over de situatie waarin pleegkinderen die begeleiding nodig hebben, en die nog niet zelfstandig kunnen leven en dus bij hun pleegouder(s) wonen, worden gekort op hun toeslagen zodra zij meerderjarig zijn?
Bij de zorgtoeslag is het niet van belang of het om een pleegkind of een eigen kind gaat. Het gaat er om dat iemand die 18 jaar is geworden in een huishouden bij zijn (pleeg)ouders zorgtoeslag mag aanvragen aangezien het betrokken kind dan ook verzekeringsplichtig is geworden. Het inkomen van de pleegouders is in de regel niet van invloed op de zorgtoeslag van het kind. Wel is het eventuele eigen inkomen van het pleegkind relevant omdat de zorgtoeslag inkomensafhankelijk is. Zodra een meerderjarig pleegkind en pleegouder toeslagpartners zijn, tellen beide inkomens voor de zorgtoeslag.
Klopt het dat een meerderjarig pleegkind in een ouder-kind situatie als toeslagpartner van een ouder kan worden gezien? Zo ja, vindt u het redelijk dat dit dan negatieve gevolgen kan hebben voor de toeslagen voor biologische, (minderjarige) kinderen in eenzelfde gezin?
Een meerderjarig pleegkind kan onder bepaalde omstandigheden toeslagpartner van een alleenstaande pleegouder zijn als zij bij elkaar op hetzelfde woonadres wonen. In deze gevallen gaat de wetgever ervan uit dat er sprake is van een samengesteld gezin dat voor wat betreft de in aanmerking te nemen draagkracht vergelijkbaar is met gehuwden of ongehuwd samenwonende meerderjarigen met een minderjarig kind.
Dat kan gevolgen hebben voor de hoogte van de toeslag of toeslagen die zij ontvangen voor minderjarige kind(eren) omdat beide inkomens dan meetellen. Te denken valt aan het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag.
Ook is er geen sprake meer van aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget voor de alleenstaande ouder (meerderjarig pleegkind of pleegouder) met een minderjarig kind.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat de pleegvergoeding op grond van de Jeugdwet daarbij niet als inkomen wordt beschouwd.
Bent u bekend met situaties waarbij Nederlandse pleegouders, woonachtig net over de grens in België of Duitsland en werkzaam in Nederland, wél fungeren als pleeggezin maar géén recht hebben op een pleegvergoeding voor het gezin? Kunt u aangeven om hoeveel gevallen dit (potentieel) gaat?
Vanaf 1 januari 2015 geldt het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet. Dat betekent dat Nederlandse pleegoudervoogden die woonachtig zijn in België of Duitsland geen recht hebben op een pleegvergoeding omdat de Jeugdwet niet geldt in het buitenland. Uitgezonderd zijn Nederlandse pleegoudervoogden die onder het overgangsrecht voor de pleegzorg vallen.
In hoofdstuk 10 van de Jeugdwet is geregeld dat de rechten en verplichtingen die vóór 1 januari 2015 golden met betrekking tot verwijzingen en indicaties voor vormen van zorg of jeugdzorg die vanaf dat moment onder de Jeugdwet vallen, blijven gelden, maar dan jegens de gemeente waarbinnen de betreffende jeugdige zijn woonplaats in de zin van de Jeugdwet heeft. Als het een indicatiebesluit betreft waarin is vastgesteld dat de jeugdige is aangewezen op pleegzorg, dan geldt het voor de duur die is vastgesteld in het betreffende indicatiebesluit. Dit kan betekenen dat de pleegzorg op basis van dat indicatiebesluit doorloopt tot het pleegkind 18 jaar wordt.
Gemeenten geven uitvoering aan het overgangsrecht en het woonplaatsbeginsel. Het is mij niet bekend hoeveel Nederlandse pleeggezinnen die over de grens wonen geen recht (meer) hebben op pleegvergoeding.
Welke mogelijkheden zijn er om dergelijke Nederlandse gezinnen, die in een grensgebied zorgen voor noodzakelijke pleegopvang voor een of meerdere Nederlandse kinderen, ook in een van de buurlanden van een vorm van vergoeding voor pleegzorg te voorzien en bent u eventueel bereid om hierin ondersteuning te bieden?
Pleegoudervoogden in België en Duitsland kunnen hiervoor terecht bij de verantwoordelijke Belgische en Duitse instanties.