Kamerstuk 31700-VI-127

Kabinetsreactie OM onderzoek brand Catshuis (nieuwe versie)

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2009

Gepubliceerd: 5 juni 2009
Indiener(s): Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA)
Onderwerpen: arbeidsomstandigheden begroting financiƫn openbare orde en veiligheid politie, brandweer en hulpdiensten werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31700-VI-127.html
ID: 31700-VI-127

31 700 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2009

nr. 127
BRIEF VAN DE MINISTER PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 juni 2009

Ter inleiding

Met verwijzing naar de toezegging van de minister van Justitie in het debat op 13 mei jongstleden (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2008–2009, nr. 83, blz. 6526–6530) bied ik u, mede namens de minister van Justitie, de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (RGD) en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de rapportage van het Openbaar Ministerie (OM) aan inzake het onderzoek van de rijksrecherche naar de Catshuisbrand. De kabinetsreactie op de rapportage is vervat in deze brief. In de brief is als bijlage tevens opgenomen de beantwoording van de nog openstaande Kamervragen van 20 december 2007 (Aanhangsel der Handelingen II, vergaderjaar 2008–2009, nr. 2813) en 15 januari 2008 (Aanhangsel der Handelingen II, vergaderjaar 2008–2009, nr. 2814).

Mede namens de collega’s, hecht ik eraan vooraf te herhalen hetgeen ik reeds eerder in debatten in uw Kamer heb benadrukt, namelijk dat onze gedachten uiteraard blijven uitgaan naar het slachtoffer, zijn weduwe en de familie. Het feit dat alle onderzoeken zich over een reeks van jaren na het ongeluk hebben uitgestrekt, zullen de weduwe en haar familie ongetwijfeld hebben belast. De weduwe is door het openbaar ministerie inmiddels op de hoogte gesteld van de bevindingen van het rijksrechercheonderzoek.

Juist omdat het kabinet er zeer aan hecht alle mogelijke vragen rondom het verschrikkelijke ongeval weg te nemen, heeft de minister van Justitie op mijn verzoek op 1 februari 2008 (vóór het Tweede Kamerdebat op 26 februari 2008) het Openbaar Ministerie gevraagd te bezien of er aanleiding was (nader) onderzoek te doen. Het behoeft geen betoog dat een dergelijk onderzoek uitermate grondig zou behoren te worden gedaan en dat eventuele uitkomsten zeer zorgvuldige weging zouden verdienen. In het Tweede Kamerdebat van 26 februari vorig jaar heeft het kabinet u toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek. De minister van Justitie heeft in het debat op 13 mei jongstleden toegezegd de rapportage van het OM over dit onderzoek openbaar te maken door middel van toezending daarvan met een kabinetsreactie. Tevens heeft hij toegezegd het volledige onderliggende dossier van de rijksrecherche ter vertrouwelijke inzage te geven aan de vaste commissie van Justitie van uw Kamer.

De omvang en zorgvuldigheid waarmee het (feiten)onderzoek is verricht door de rijksrecherche in opdracht van het Openbaar Ministerie is de verklaring waarom dit onderzoek langer heeft geduurd dan eerst voorzien en waarom het kabinet uw Kamer eerst thans een kabinetsreactie kan doen toekomen.

De rijksrecherche is zich bij het onderzoek steeds bewust geweest van de noodzaak dat geen onbeantwoorde vragen zouden overblijven; verwezen zij naar de twaalf deelonderzoeken die in dit kader hebben plaatsgevonden.

De rapportage van het OM is op 27 april 2009 toegezonden aan de minister van Justitie en bevat de weergave van het desbetreffende onderzoek van de rijksrecherche die in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van het OM opereerde. Het onderliggend dossier van de rijksrecherche wordt heden ter vertrouwelijke inzage gegeven aan de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer.1

Conclusies

Het onderzoek van de rijksrecherche is, zoals gezegd, door het kabinet zèlf verzocht naar aanleiding van berichtgeving die onder meer inhield (1) dat ambtenaren vooraf op de hoogte waren van het gebruik van thinner, (2) bij de Arbeidsinspectie een vertrouwelijk memo bestond over die wetenschap (3) en/of dat druk was uitgeoefend door ambtenaren op het verloop van het strafrechtelijk onderzoek.

De onderzoeksopdracht is in het rapport als volgt geformuleerd: «Het onderzoek is aanvullend op het reeds verrichte strafrechtelijke opsporingsonderzoek naar de gang van zaken die geleid heeft tot de fatale brand in het Catshuis. Het zal zich met name richten op de vraag of er stukken zijn onthouden aan degenen die het strafrechtelijk opsporingsonderzoek uitgevoerd hebben dan wel of er stukken zijn onthouden aan het OM. In dit kader wordt tevens bezien welke wetenschap bij ambtenaren aanwezig was omtrent het gebruik van thinner. Indien er nieuwe informatie naar voren komt, door een klokkenluider die zich meldt of anderszins, zal deze informatie bij het onderzoek worden betrokken.» (pagina 2 rapportage OM).

Samengevat luiden de conclusies van het OM als volgt:

1. Er is niet gebleken dat er sprake is geweest van wetenschap bij ambtenaren omtrent het gebruik van thinner bij de behandeling van de houten vloeren in het Catshuis (pagina 12 rapportage OM).

2. Er is niets gebleken dat duidt op het bestaan van het vermeende memo van de directeur van de Arbeidsinspectie aan de ambtelijke en politieke top (van het ministerie van SZW) (pagina 12).

3. Alle bij het onderzoek van 2004 betrokkenen verklaren op geen enkel moment en op geen enkele wijze druk ervaren te hebben bij de uitvoering van dat onderzoek; het onderzoek werd uitgevoerd op de wijze die zij zelf bepaalden en noodzakelijk vonden (pagina 7).

Daarnaast concludeert het OM:

4. dat ten onrechte, in de fase vóór de brand, in 2004, geen gebruiksvergunning voor het Catshuis is aangevraagd (pagina 11).

5. dat destijds (2005) een conceptrapportage van TNO ten onrechte niet is doorgestuurd naar het OM (pag 8 en volgende).

De bij 4 en 5 genoemde punten verdienen nadere toelichting.

Ad 4. Vóór de brand, in 2004, is er geen gebruiksvergunning voor het Catshuis bij de gemeente Den Haag aangevraagd, omdat zulks destijds bij het door eigenaar (RGD) en gebruiker (ministerie) toen voorziene gebruik (voornamelijk ambtswoning) niet verplicht leek. Het OM stelt zich evenwel op het standpunt dat ook in 2004 in het kader van de bestuursrechtelijke regelgeving een gebruiksvergunning verplicht was.

Nadat het herstel van het Catshuis na de brand ter hand is genomen, is wel een gebruiksvergunning aangevraagd (en verleend) in het licht van het vanaf toen verwachte intensievere gebruik (voornamelijk ontvangstruimte).

Het kabinet acht het ontbreken van een gebruiksvergunning destijds een tekortkoming. Dit staat los van de vraag of er in het licht van het verwachte gebruik beoordelingsruimte was ten aanzien van de verplichting daartoe.

Ad 5. Voorts wijst het onderzoek, aldus het OM, uit dat een conceptrapport van het TNO (de opdracht was gegeven door het onderzoeksbureau Crawford dat TNO heeft voorgesteld bij het onderbouwen van de civielrechtelijke claim van de Staat tegen het schildersbedrijf) waarin staat beschreven welke rol de in de desbetreffende kamer aanwezige (niet met brandwerende middelen behandelde) wandkleding heeft gespeeld, destijds (in 2005) niet in handen is gesteld van het openbaar ministerie. Dit is toen besloten in een overleg waarbij ook de opsteller aanwezig was en waarbij men gezamenlijk tot de conclusie kwam dat het conceptrapport van TNO onvoldragen was; in het de rapportage van het OM wordt het verslag van die bespreking geciteerd (pagina 9). Het OM Den Haag, destijds in 2004/2005 verantwoordelijk voor het onderzoek, heeft laten weten aan het OM Rotterdam, verantwoordelijk voor het onderhavig onderzoek, dat men het conceptrapport van TNO destijds toch ter beschikking gehad had willen hebben, maar, aldus het openbaar ministerie, «Uiteindelijk zou dit niet geleid hebben tot een andere vervolgingsbeslissing; evenmin zou dit geleid hebben tot vervolging van anderen dan het schildersbedrijf».

Het kabinet tekent aan dat er in 2005, in het kader van het oorspronkelijke onderzoek, wel al gerapporteerd was over de wandbekleding bij het verloop van de brand als zodanig. Het onderwerp dat werd behandeld in het conceptrapport van TNO was derhalve wel bekend en gewogen.

Het kabinet is desalniettemin van oordeel dat het conceptrapport van TNO, met alle onvolkomenheden van dien, zekerheidshalve al destijds (2005) aan het OM ter beschikking gesteld had moeten worden.

De eindconclusie van het College van procureurs-generaal luidt als volgt.1 Het College heeft de minister van Justitie laten weten dat het van oordeel is dat er onder leiding van het openbaar ministerie te Rotterdam op grondige wijze onderzoek is gedaan naar vragen die zowel door uw Kamer als in de media zijn opgeworpen. Daar waar overige relevante aspecten met betrekking tot de Catshuisbrand aan het licht zijn gekomen, zijn deze eveneens nader onderzocht. Gelet op de conclusies in de rapportage, ziet het College geen aanleiding tot nader (strafrechtelijk) onderzoek.

Het kabinet volgt het openbaar ministerie in deze beoordeling.

Tot slot

Voor de beantwoording van de nog openstaande Kamervragen verwijs ik u naar de bijlage.

Ik ga ervan uit dat ik u hiermee afdoende heb geïnformeerd.

De minister president,

De minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende


XNoot
1

De vertrouwelijke stukken zijn ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor de leden van de cie. Justitie, bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

XNoot
1

De «Rapportage oriënterend onderzoek Catshuisbrand» van het College van procureurs-generaal is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.