Het belastinglek bij Duitse beleggingsfondsen |
|
Pieter Grinwis (CU), Jimmy Dijk (SP), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de FD artikelen «Schatkist loopt € 600 miljoen extra schade op door belastinglek»1 en «Hoe de fiscus ineens bijna 1,7 miljard euro aan opbrengsten zag verdampen»2?
Ja.
Klopt het dat de wetgever al decennialang de bedoeling had om buitenlandse beleggingsfondsen, waaronder Duitse vastgoedfondsen, wel vennootschapsbelasting te laten betalen over winsten in Nederland3en dat over de mogelijkheid hiertoe tot 2020 nauwelijks discussie over was?
Over de bedoeling van de wetgever ten tijde van de behandeling van het ontwerp van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) staat mij niet meer informatie ter beschikking dan hetgeen is opgenomen in de parlementaire geschiedenis. Desalniettemin kan ik uw Kamer informeren dat in de uitvoering decennialang buitenlandse fondsen als buitenlands belastingplichtig doelvermogen in de heffing van de vennootschapsbelasting zijn betrokken, ook omdat zij zelf meenden belastingplichtig te zijn ten aanzien van de winst uit hun Nederlandse vastgoed. Bovendien geldt internationaal het uitgangspunt dat het land waar het vastgoed is gelegen het heffingsrecht over dat vastgoed heeft (situsbeginsel). Sinds 2006 was er wel een discussie of deze buitenlandse beleggingsfondsen de regeling voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) konden toepassen. Op basis van die regeling geldt voor fbi’s een tarief van 0%, waardoor de facto geen vennootschapsbelasting wordt betaald over de winsten van de fbi. De discussie was ook de aanleiding voor de procedure die heeft geleidt tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862). Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat dit kabinet er, net als het voorgaande kabinet, naar streeft om het heffingsrecht over Nederlands vastgoed te behouden. In dit kader wijs ik in de eerste plaats op de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling waarmee het van fbi-regime per 1 januari 2025 niet langer openstaat voor lichamen die beleggen in Nederlands vastgoed. Daarnaast herinner ik uw Kamer eraan dat er om het heffingsrecht over Nederlands vastgoed te behouden tot op heden niet voor is gekozen om personenvennootschappen (met name de commanditaire vennootschap) uit te sluiten van de definitie van het fonds voor gemene rekening.4
Klopt het dat de buitenlandse beleggingsfondsen met vastgoed in Nederland die volgens het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) niet belastingplichtig bleken voor de heffing van de vennootschapsbelasting, met ingang van 1 januari 2025 dat alsnog zijn geworden als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen?
Met de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (Wet FKR) is het Nederlandse kwalificatiebeleid voor buitenlandse rechtsvormen met ingang van 1 januari 2025 gecodificeerd. De kwalificatie van een naar het recht van een andere staat opgericht of aangegaan lichaam (hierna ook: buitenlands lichaam) vindt voor Nederlandse fiscale doeleinden in eerste instantie plaats op basis van de zogenoemde rechtsvormvergelijkingsmethode. Hoewel de kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen op basis van de rechtsvormvergelijkingsmethode in de meeste gevallen volstaat, zijn onder andere in de Wet Vpb 1969 met ingang van 1 januari 2025 de vaste methode en de symmetrische methode opgenomen voor situaties waarin de rechtsvorm van een buitenlands lichaam ingevolge die rechtsvormvergelijkingsmethode niet vergelijkbaar is met die van een naar Nederlands recht opgericht of aangegaan lichaam. Op basis van de voorgaande kwalificatiemethoden wordt voor een buitenlands lichaam bepaald of het als transparant of niet-transparant in de Nederlandse heffing wordt betrokken. Indien het lichaam transparant is, wordt niet het lichaam, maar worden de achterliggers in de Nederlandse belastingheffing betrokken. Indien het lichaam niet-transparant lichaam is, wordt het lichaam zelf in de Nederlandse belastingheffing betrokken. Een buitenlands lichaam dat niet in Nederland is gevestigd en dat voldoet aan de definitie van fgr als bedoeld in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 is belastingplichtig op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969. Als dat buitenlandse lichaam (dat wil zeggen het fonds voor gemene rekening) in Nederlands vastgoed belegt, maakt het inkomen uit dat Nederlandse vastgoed op grond van artikel 17a, onderdeel a, Wet Vpb 1969 onderdeel uit van het belastbaar bedrag van dat buitenlands belastingplichtig lichaam. Echter, indien een buitenlands beleggingsfonds dat belegt in Nederlands vastgoed voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is, worden de participanten in dat buitenlandse lichaam in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting (afhankelijk van de hoedanigheid van die participant) betrokken. Ik merk daarbij expliciet op dat met de Wet FKR de opsomming van de buitenlands vennootschapsbelastingplichtige lichamen in lijn is gebracht met de binnenlands belastingplichtige lichamen waardoor onvolkomenheden in de belastingplicht zijn weggenomen. Daardoor zijn Duitse Immobilien Sondervermögen met meerdere participanten als fgr met ingang van 1 januari 2025 ook buitenlands belastingplichtig.5
Kan de Belastingdienst de participanten in de Duitse beleggingsfondsen – in plaats van de Duitse beleggingsfondsen zelf – in de heffing betrekken voor het rendement op het Nederlandse vastgoed tot 1 januari 2025, waaronder de waardestijging van het Nederlandse vastgoed tot 1 januari 2025?
Nee. De Hoge Raad heeft op 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) geoordeeld dat deze Duitse beleggingsfondsen (Immobilien Sondervermögen) niet kwalificeren als buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 3 Wet Vpb 1969, omdat het fonds niet kwalificeert als doelvermogen (als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969) en ook niet kan worden aangemerkt als «andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld» (in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969). De Hoge Raad merkt ook op dat de opsomming van buitenlandse belastingplichtigen limitatief is en dat voor niet in Nederland gevestigde open beleggingsfondsen dan wel fondsen voor gemene rekening niet een vergelijkbare aanwijzing als buitenlandse belastingplichtige plaatsgevonden heeft. Nu een Immobilien Sondervermögen niet-transparant is, is het ondanks het feit dat een dergelijk open beleggingsfonds tot ultimo 2024 niet zelfstandig belastingplichtig is, niet mogelijk de participanten in die open beleggingsfondsen in de Nederlandse belastingheffing te betrekken.
Bestaat volgens u na het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) aldus de mogelijkheid om voor fiscale doeleinden door het Duitse beleggingsfonds heen te kijken (transparantie) tot 1 januari 2025? Zo ja, in hoeverre beperkt deze mogelijkheid het budgettaire verlies van 1,1 miljard euro?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, is het niet mogelijk om door deze niet-transparante lichamen heen te kijken. Bij het berekenen van de budgettaire gevolgen van dit arrest is dan ook geconstateerd dat er geen mogelijkheden zijn om de nadelen van het arrest te beperken.
Waarom zijn na het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:155), toen het risico op het belastinglek levensgroot werd, door het kabinet geen voorzorgsmaatregelen voorgesteld, zoals bijvoorbeeld in het verleden (wel) is gedaan met een «tussenregeling» toen valutaresultaten op een deelneming dreigden te kunnen worden afgetrokken?4
Met het arrest van 24 januari 2020 heeft Hoge Raad antwoord gegeven op prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Bosch die waren gesteld in het kader van een zaak over een verzoek tot teruggaaf van dividendbelasting. Hoewel de uitleg van het begrip doelvermogen aan de orde komt, was in die procedure een ander geschilpunt aan de orde dan in de procedure die geleid heeft tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862).
In die procedure was namelijk in geschil of buitenlandse beleggingsfondsen die beleggen in Nederlands vastgoed in aanmerking konden komen voor de regeling voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi). Het gerechtshof Den Bosch heeft in die procedure op 3 september 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:2629) geoordeeld dat een naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen een doelvermogen is (r.o. 4.11) en hiermee belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Vervolgens heeft de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in die procedure in zijn conclusie van 27 mei 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:517) eveneens geconcludeerd dat sprake is van een doelvermogen en dat op dit punt de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft ten slotte in het arrest van 14 juni 2024, in afwijking van de conclusie van de Advocaat-Generaal, de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch gecasseerd en geoordeeld dat er geen sprake is van een doelvermogen. Gezien de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch en de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad is er voor het kabinet geen aanleiding geweest om voorzorgsmaatregelen te treffen met betrekking tot de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting van deze buitenlandse beleggingsfondsen.
Klopt het dat buitenlandse beleggingsfondsen het Nederlands vastgoed dat zij op 1 januari 2025 bezitten wegens gebrek aan een nader wettelijk waarderingsvoorschrift kunnen waarderen op de waarde in het economische verkeer (step-up)?
Ja. Bij het ontstaan van de vennootschapsbelastingplicht wordt een openingsbalans opgesteld. In dat geval zullen de vermogensbestanddelen op de openingsbalans gewaardeerd worden naar de waarde in het economische verkeer, tenzij er sprake is van nadere (of afwijkende) waarderingsvoorschriften. Voor buitenlandse beleggingsfondsen met Nederlands vastgoed is hiervan geen sprake en deze beleggingsfondsen moeten dus met ingang van 1 januari 2025 hun vastgoed waarderen tegen de waarde in het economische verkeer.
Klopt het dat hierdoor over de waardestijging tussen de aankoopwaarde in het verleden en de waardering per 1 januari 2025 geen vennootschapsbelasting wordt geheven als het vastgoed na 1 januari 2025 wordt verkocht, ondanks dat het altijd de bedoeling van de wetgever was om wel over deze winsten te heffen?
Voor zover er geen onherroepelijk vaststaande aanslagen vennootschapsbelasting zijn opgelegd voor jaren waarin de realisatie van de waardestijging in de heffing is betrokken, blijven die waardenstijgingen tot 1 januari 2025 in beginsel buiten de heffing van vennootschapsbelasting. De toekomstige stijging ten opzichte van de waarde op 1 januari 2025 wordt wel in de Nederlandse heffing betrokken.
Klopt het dat deze omissie alsnog kan worden hersteld waardoor de waardestijging tussen de aankoopwaarde in het verleden en de waardering per 1 januari 2025 wel in de heffing kan worden betrokken bij realisatie na 1 januari 2025 en de Nederlandse schatkist dus niet 600 miljoen euro misloopt?
Het alsnog in de heffing van vennootschapsbelasting betrekken van waardestijgingen tussen de aankoopwaarde in het verleden en de waardering ultimo 2024 kan worden beschouwd als belastingheffing met terugwerkende kracht. In beginsel wordt in Nederland doorgaans terughoudend omgegaan met terugwerkende kracht in belastingmaatregelen. Ook de Raad van State is van oordeel dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing betekenen geen terugwerkende kracht mag worden gegeven, tenzij (zeer) bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen.7 Ik zie in het onderhavige geval vooralsnog onvoldoende rechtvaardiging om maatregelen te nemen die onbelaste waardestijgingen die zien op jaren vóór 2025 alsnog (dat wil zeggen met terugwerkende kracht) in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken. Bovendien merk ik op dat er ook andere discussies ten aanzien van buitenlandse beleggingsfondsen met Nederlands vastgoed zullen herleven bij een dergelijke maatregel met terugwerkende kracht, zoals de vraag of deze fondsen het fbi-regime (0%-tarief) kunnen toepassen.
Hoe kijkt u bijvoorbeeld aan tegen de introductie van een waarderingsvoorschrift in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op grond waarvan de buitenlandse beleggingsfondsen die onbedoeld buiten de vennootschapsbelasting zijn gevallen door het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) op 1 januari 2025 hun Nederlandse vastgoed dienen te activeren tegen de boekwaarde die het vastgoed zou hebben gehad als zij altijd al belastingplichtig waren geweest?
Ik zie daarvoor op dit moment onvoldoende rechtvaardiging. Zie het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat het ontbreken van een dergelijk waarderingsvoorschrift een omissie is bij de nazorg van Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen?
Nee. Met de nazorgmaatregelen bij de Wet FKR in het Belastingplan 2025 zijn redactionele onjuistheden en onbedoelde gevolgen van de Wet FKR hersteld. Blijkens de parlementaire geschiedenis houden deze maatregelen geen verband met de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862). Het invoeren van een dergelijk waarderingsvoorschrift zou een heffing met terugwerkende kracht zijn. Ik zie daarvoor op dit moment onvoldoende rechtvaardiging en verwijs naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om deze omissie te herstellen en daarmee het toekomstige heffingslek van 600 miljoen euro voor Duitse vastgoedfondsen zo spoedig mogelijk te repareren?
Nee. Zie het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat de step-up per 1 januari 2025 hoger kan uitvallen dan de WOZ-waarde van het Nederlandse vastgoed en zo ja, kunnen buitenlands beleggingsfondsen in dergelijke gevallen vanaf 2025 ten laste van de belaste winst in Nederland afschrijvingskosten aftrekken (die nooit zijn gemaakt)?
Door het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) zijn deze Duitse Immoblien Sondervermögen tot ultimo 2024 niet belastingplichtig in Nederland. Met ingang van 1 januari 2025 is de Wet Vpb 1969 door de Wet FKR aangepast, waardoor in het buitenland gevestigde fondsen voor gemene rekening met in Nederland gelegen vastgoed, zoals deze Duitse Immoblien Sondervermögen, zelfstandig belastingplichtig zijn.
In de situatie dat een voorheen niet belastingplichtig lichaam op enig moment zelfstandig belastingplichtig wordt, start op dat moment de fiscale onderneming. De fiscale openingsbalans wordt dan opgesteld tegen de waarde in het economische verkeer van de bezittingen en de schulden. Dit is de heersende fiscale leer, die ook toegepast wordt als een hobby tot een onderneming uitgroeit of als buitenlandse activiteiten naar Nederland worden verplaatst. Hiermee wordt uiteindelijk over de gehele tijdsperiode van de fiscale onderneming de winst belast (totaalwinstbegrip) en wordt voorkomen dat er resultaten van vóór de start van de fiscale onderneming in de heffing worden begrepen. Bij het belastingplichtig worden van de energiebedrijven, woningcorporaties en overheidsondernemingen in het verleden is deze leer ook van toepassing geweest.
De WOZ-waarde is een bij wet vastgestelde methodiek om de waarde in het economische verkeer op de peildatum vast te stellen (ten behoeve van verschillende wetten). Er kan een verschil in waardering zijn tussen de WOZ-waarde en de waarde in het economische verkeer op de vast te stellen openingsbalans. De waarde in het economische verkeer kan hoger, maar ook lager zijn dan de WOZ-waarde. Afschrijven op vastgoed kan voor Nederlandse fiscale doeleinden slechts tot de WOZ-waarde. Dit kan betekenen dat er tijdelijk enig (in grootte beperkt) afschrijvingspotentieel voor de Immobilien Sondervermögen zal zijn.
Klopt het dat als gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) ook verkoopwinsten onbelast kunnen blijven die in het (verre) verleden door buitenlandse beleggingsfondsen op Nederlands vastgoed zijn gemaakt en die via een herinvesteringsreserve zijn afgeboekt op nieuw aangeschaft Nederlands vastgoed dat per 1 januari 2025 nog steeds in het bezit is van het beleggingsfonds?
In de situatie dat een vóór 2025 niet belastingplichtig buitenlands beleggingsfonds per 1 januari 2025 vennootschapsbelastingplichtig wordt, klopt dat voor zover een eventuele stille reserve ziet op de periode vóór 1 januari 2025.
Waarom kan voor verkoopwinsten op beleggingsvastgoed überhaupt een herinvesteringsreserve worden gevormd? Klopt het dat hierdoor belastingheffing over verkoopwinsten op beleggingsvastgoed gedurende vele decennia kan worden uitgesteld?
De faciliteit van de herinvesteringsreserve hangt samen met de zogenoemde ruilarresten van de Hoge Raad, met de economische gedachte dat belastingheffing over de winst behaald bij een ruiltransactie van activa een belemmering voor de continuïteit van de onderneming kan vormen. Het gaat daarbij om gevallen waarin de belastingplichtige ten tijde van de vervreemding van een activum een concreet plan heeft om in directe samenhang met de vervreemding van het activum een ander activum te verwerven dat zowel functioneel als economisch in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats inneemt als het vervreemde activum. Goed koopmansgebruik staat dan toe de ter gelegenheid van de vervreemding behaalde boekwinst in mindering te brengen op de kostprijs van dat andere activum, waardoor bij de vervreemding geen winst tot uitdrukking behoeft te worden gebracht. Deze regel vormt een onderdeel van de herinvesteringsreserveregeling en geldt voor de gehele fiscale winstbepaling (in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting).
Het is mogelijk dat door het benutten van een herinvesteringsreserve belastingheffing over verkoopwinsten op beleggingsvastgoed wordt uitgesteld, mits het betreffende vastgoed kwalificeert als bedrijfsmiddel. Een herinvesteringsreserve kan niet worden gevormd voor panden die worden gekocht met het oog op de verkoop en die niet worden gekocht met het oog op exploitatie. Overigens wordt door de afschrijvingsbeperking op gebouwen de opbouw van stille reserves afgeremd.8
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat internationale fiscaliteit (gepland op 3 juli 2025)?
Ja.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente ontwikkelingen bij Duitse autofabrikanten zoals Mercedes-Benz en BMW, waarbij de inzet van humanoïde robots wordt getest voor werkzaamheden die voorheen door mensen werden uitgevoerd?
Ja.
Hoe duidt het kabinet deze ontwikkeling? In hoeverre ziet het kabinet deze nationale en internationale ontwikkelingen als indicatief voor een verschuiving op de arbeidsmarkt?
Het kabinet ziet automatisering als een structurele trend. Nieuwe technologische ontwikkelingen zoals robots zorgen ervoor dat taken die eerst door mensen werden uitgevoerd, (deels) door machines kunnen worden uitgevoerd. Technologische verandering beïnvloedt de werkinhoud en baanzekerheid van werkenden.
In het verleden is de totale werkgelegenheid niet afgenomen door automatisering. Het aantal banen in Nederland zit zelfs op een historisch hoogtepunt. Tegenover taken die worden geautomatiseerd, staan nieuwe taken om technologie te ontwerpen, bouwen, aan te sturen of te onderhouden. En door toenemende welvaart neemt de vraag naar mensenwerk toe in sectoren als zorg, onderwijs, cultuur en recreatie. Een opgave is wel om te zorgen dat werkenden mee kunnen komen met het tempo van verandering. En dat werkenden wiens baan verdwijnt voldoende weerbaar zijn, adequate sociale zekerheid hebben, en zicht hebben op nieuwe mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt (zie antwoord 5).
Hoewel de impact van technologie op de arbeidsmarkt een constante trend is, kan die trend wel veranderen door nieuwe technologie. Dat kan zo zijn als technologische verandering sneller gaat, de taakinhoud van beroepen ingrijpender verandert, en het domein van moeilijk automatiseerbare taken kleiner wordt. Humanoïde robots spreken (net als AI) tot de verbeelding door hun «menselijkheid», die de vraag oproept welke taken er nog overblijven voor echte mensen. Toch zijn humanoïde robots geen echte mensen en hebben zij menselijke programmeurs en monteurs nodig om te kunnen werken. Het kabinet ziet dus geen plotselinge verschuiving door humanoïde robots, maar continuering van een bestaande trend van automatisering.
Naast automatisering zijn er nog meer brede trends van invloed op de arbeidsmarkt, zoals vergrijzing, versterking van de krijgsmacht, de verduurzaming van de economie en de woningbouwopgave. Al deze trends vragen inzet van werkenden op een arbeidsmarkt die nu al krap is. Het kabinet ziet technologische innovatie als kans om productiever te worden en maatschappelijk opgaven te realiseren. De verwachting is dat de aanhoudend krappe arbeidsmarkt met grote maatschappelijke opgaven werkgelegenheid blijft bieden. Dit is in lijn met de analyse van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen die AI en robotisering noemt als belangrijke trend, en desondanks wijst op krapte op de arbeidsmarkt als opgave voor de toekomst.
In hoeverre wordt binnen het kabinet of bij planbureaus onderzoek gedaan naar de gevolgen van robotisering? Is er ook onderzoek gedaan naar de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel?
Er is in het recente verleden veel onderzoek gedaan naar automatisering en robotisering. Bijvoorbeeld door het CPB, SCP, de WRR, de SER, het Rathenau instituut en internationale organisaties als de OESO en het IMF.1 Deze onderzoeken zijn niet specifiek gericht op de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel maar met name de SER, de OESO en het IMF nemen dit wel mee als thema.
Geldt hetzelfde voor artificiële intelligentie (AI)?
Ook naar AI zijn onderzoeken gedaan door de hierboven genoemde instituten.2
Welke lessen trekt het kabinet uit de toepassing van humanoïde robots bij toonaangevende industriële bedrijven, en ziet het kabinet hierin een signaal voor de toekomstbestendigheid van de Nederlandse arbeidsmarkt?
Zoals hierboven toegelicht, ziet het kabinet toepassing van humanoïde robots als voorbeeld van een bredere trend van automatisering. Dat is één van de trends die de Commissie Regulering van Werk heeft meegenomen in haar advies over de Nederlandse arbeidsmarkt. Die commissie stelt vast dat de Nederlandse arbeidsmarkt onvoldoende toekomstbestendig is, onder meer in het bieden van voldoende zekerheid aan alle werkenden, en het borgen van de ontwikkeling van werkenden.3 In lijn hiermee heeft ook de SER geadviseerd aan het werk te gaan met de toekomstbestendigheid van de arbeidsmarkt.4 Tegen deze achtergrond is het noodzakelijk om de arbeidsmarkt te hervormen om die toekomstbestendiger te maken.
Het SER-MLT is vervolgens uitgewerkt in het arbeidsmarktpakket, dat tot stand is gekomen door middel van intensieve en constructieve overleggen met sociale partners en het (toenmalig) kabinet. Verschillende maatregelen uit het arbeidsmarktpakket hebben tot doel om werkenden meer werk- en inkomenszekerheid te geven.
Onderdeel van het arbeidsmarktpakket is de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur. Hiermee zorgen we voor betere matching op de arbeidsmarkt doordat mensen en bedrijven voor hun vragen over werk, scholing en personeel terecht kunnen bij een centraal punt per regio: het Werkcentrum. Daarnaast verbeteren we de ICT-infrastructuur voor digitale matching en stimuleren en faciliteren we skills-gericht werven en ontwikkelen. Dit biedt werkzoekenden beter zicht op de mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt. Ook helpt het duurzame matches te vinden voor werkenden die te maken hebben met automatiseringsrisico’s.
Een ander belangrijk onderwerp is leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinet zal na de zomer haar gezamenlijke LLO agenda delen met de Kamer. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar een stelsel van persoonlijke leerrekeningen.
Zoals ook de SER benadrukt in zijn advies over AI en werk, is het belangrijk dat werkgevers hun medewerkers goed meenemen bij implementatie van nieuwe technologie. Zowel via medezeggenschap, als door werkenden goed te ondersteunen bij het leren omgaan met nieuwe technologie.
Hoe beoordeelt het kabinet de potentiële impact van toenemende robotisering en AI op de structurele belastingopbrengsten, met name op het gebied van loonbelasting en sociale premies?
AI en robotisering leidt tot een structuurverandering in de economie. Een veranderende economische structuur betekent ook een verandering in de mix van belastingrondslagen. Technologische verandering is echter slechts één van de relevante factoren die de economie en daarmee de belastingontvangsten en de samenstelling daarvan op de lange termijn beïnvloeden. Zo beschrijft onder andere de Europese Commissie een aantal «mega-trends» voor het belastingstelsel, waaronder vergrijzing, klimaatverandering, regionalisering van waarde-ketens, globalisering maar ook internationale fragmentatie.5 De wijze waarop en mate waarin deze trends de economie en de belastinggrondslagen beïnvloeden is onzeker. Jarenlang is globalisering de drijvende kracht achter de internationale welvaartsontwikkeling geweest en dat geldt zeker voor Nederland. Door internationale fragmentatie kan deze ontwikkeling stagneren of zelfs omgedraaid worden. Grote onzekerheid geldt ook voor de snelheid, vorm en implementatie van technologische ontwikkelingen als AI en robotisering.6 De vraag rijst daarbij bovendien op in welke mate deze ontwikkelingen stuurbaar zijn op nationaal niveau. Er zijn dus nog grote onzekerheden en meerdere en uiteenlopende scenario’s mogelijk, zo geven instituten als OESO, IMF en CPB aan. Het IMF denkt op dit moment na over zowel disruptieve als non-disruptieve scenario’s.7
Wat betreft de gevolgen van AI voor het belastingstelsel het volgende. Het primaire doel van het belastingstelsel is om voldoende opbrengsten te generen om de publieke voorzieningen te financieren. Daarnaast is het belastingstelsel – zeker in Nederland – een belangrijk instrument voor herverdeling, oftewel om verschillen in inkomen en vermogen in de maatschappij te verkleinen. En ten derde wordt het belastingstelsel ook gebruikt om gedrag van burgers en bedrijven te beïnvloeden. Deze drie doelen gelden ongeacht de externe omstandigheden. Gegeven de stapeling van economische onzekerheden richting de toekomst is het wenselijk dat het belastingstelsel zowel robuust is, als wendbaar is ten aanzien van deze doelen.8 Zo zijn er scenario’s mogelijk waarbij technologische ontwikkeling ertoe leidt dat het aandeel van het kapitaalinkomen in de economie toeneemt, specifieke bedrijven meer marktmacht ontwikkelen, of de inkomens- en vermogensverdeling schever wordt.9 Een scenario waarin de grondslag arbeid – die tot nu toe verreweg de belangrijkste bijdrage levert aan de belastingopbrengsten in Nederland – in belang afneemt, is denkbaar. Het IMF geeft aan dat in het verleden technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een groter aandeel van kapitaal in de economie. Een robuust belastingstelsel in termen van het op peil houden van de belastingontvangsten, vangt dit op door inkomen uit verschillende soorten kapitaal breed en evenwichtig te belasten en de verschillen tussen de belastingdruk op kapitaal en arbeid te beperken. Daarbij wijst het IMF ook op de relatie tussen technologische ontwikkelingen en herverdeling. De productiefactor arbeid is immers veel breder verdeeld onder huishoudens dan de productiefactor kapitaal. De noodzaak tot zowel wendbaarheid en robuustheid wijzen dezelfde richting uit voor het fiscale beleid: een eenvoudiger belastingstelsel, dat zich – kort gezegd – kenmerkt door brede grondslagen en weinig uitzonderingen. Dat draagt namelijk bij aan beide randvoorwaarden. Technologische ontwikkelingen, tot dusver omschreven als uitdaging, bieden overigens ook kansen voor de Belastingdienst om de rol van uitvoering en handhaving te versterken.
Ongeacht welk scenario, is het ontwikkelen en behouden van een robuust en wendbaar belastingstelsel dat in de toekomst voldoende belastingontvangsten genereert en bijdraagt aan de verdeling van de welvaart zoals Nederland dat sinds WO II heeft opgebouwd, een voortdurende opgave die verder rijkt dan enkel het huidige kabinet. Dit kabinet zet daar al wel stappen in. In het bijzonder wijs ik hierbij op de hervorming van box 3 van de inkomstenbelasting door over te gaan op een stelsel dat het werkelijk rendement op spaar- en beleggingsvermogen belast (waarvoor het wetsvoorstel inmiddels aan uw Kamer is aangeboden)10, het voornemen om wetgeving voor te bereiden om het belasting- en toeslagenstelsel gezamenlijk te hervormen11, en de continue aandacht voor noodzakelijke modernisering van de ICT-systemen en de personeelsopgave van de Belastingdienst.12
Worden er momenteel scenario’s doorgerekend en beleidsvarianten voorgesteld waarin rekening wordt gehouden met een verschuiving van arbeidsinkomsten naar kapitaalinkomsten, en de gevolgen daarvan voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om alternatieve vormen van belastingheffing te verkennen, zoals een bredere kapitaalbelasting of een belasting op robots, om zo ook in de toekomst de financiering van collectieve voorzieningen veilig te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘IMF maakt in analyse gehakt van Nederland koopkrachtfetisjisme’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u het eens met de conclusie van het IMF dat het Haagse beleid een draai moet maken van koopkracht naar investeringen, zoals beschreven in het FD?1
Het demissionaire kabinet onderschrijft het belang van structurele investeringen in de Nederlandse economie. Zoals ook in de Miljoenennota 2025 is aangegeven, is structurele economische groei essentieel voor welvaart en houdbare overheidsfinanciën. Daarnaast zal het demissionaire kabinet in augustus stilstaan bij de koopkrachtontwikkeling van de verschillende groepen en een integrale afweging maken of en op welke manier het nemen van beleidsmaatregelen nodig is. Het is daarbij ook aan een volgend kabinet om verdere keuzes te maken in het vinden van een verstandig evenwicht tussen beide, met het oog op zowel korte- als langetermijnbelangen.
Ziet u ook de dreiging van structureel lagere economische groei zonder zo’n draai? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse economie heeft zich de afgelopen jaren veerkrachtig ontwikkeld. Ondanks internationale onzekerheden en een krappe arbeidsmarkt is er sprake geweest van stabiele en aanhoudende groei. Ook voor de komende jaren voorziet het Centraal Planbureau (CPB) een gematigd groeipad. Tegelijkertijd vragen de vergrijzing op de langere termijn en de dalende productiviteitsgroei wel om gerichte keuzes om het verdienvermogen van Nederland op peil te houden. Ook de geopolitieke onzekerheden kunnen economische schade veroorzaken.
Het demissionaire kabinet heeft zich actief ingezet voor het versterken van het groeivermogen op de lange termijn. Een belangrijk onderdeel daarvan is het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Daarmee wordt niet alleen rust gecreëerd in het begrotingsbeleid, maar ook ruimte behouden om gericht te kunnen investeren. Tegelijk zet het demissionaire kabinet zich binnen de Europese Unie in het wegnemen van barrières op de Europese interne markt, verdere verdieping van de kapitaalmarktunie, om zo randvoorwaarden en toegang tot financiering en durfkapitaal voor innovatieve en snelgroeiende bedrijven te verbeteren die van belang zijn voor de productiviteitsgroei.
Hoe kijkt u naar de conclusie dat de Nederlandse economie op volle capaciteit draait, waardoor bottlenecks zoals de krappe arbeidsmarkt, het stikstofdossier en achterblijvende stroomvoorzieningen beginnen te knellen?
Het klopt dat de Nederlandse economie momenteel op of nabij volledige capaciteit draait. Dat is in veel opzichten een gunstige situatie, maar het brengt ook uitdagingen met zich mee, zoals druk op de arbeidsmarkt, inflatie, fysieke ruimte en het energiesysteem. Ook de onderuitputting van begrotingsmiddelen van de afgelopen jaren – die voornamelijk plaatsvond op investeringsmiddelen – toont dat de overheid en markt qua uitvoeringskracht aan hun grenzen zitten. Het demissionaire kabinet heeft de afgelopen periode daarom stappen gezet om de begroting realistisch te maken. Ook heeft het demissionaire kabinet zich ingezet voor begrotingsdiscipline. Dat draagt bij aan het vertrouwen in het beleid en voorkomt dat toekomstige generatie worden opgezadeld met de rekening.
Ziet u daarom ook de noodzaak tot hogere investeringen in onderwijs, infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, die de economie op termijn meer lucht geven en dus reële groei mogelijk maken?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u eveneens de noodzaak van investeringen in economische groei om op lange termijn de overheidsfinanciën te versterken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een opsomming geven van wat het kabinet op dit vlak momenteel aan langetermijnbeleid voert of voorbereidt, en daarbij een concrete planning meesturen?
Het overzicht en de planning van het langetermijnbeleid van dit demissionaire kabinet is terug te vinden in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma, de financiële vertaling daarvan in de Miljoenennota 2025 en de Voorjaarsnota 2026. Het is aan een volgend kabinet om nieuwe plannen te maken voor de lange termijn.
Bent u bereid meer langetermijnbeleid te gaan ontwikkelen, dat aansluit op de scherpe economische analyses die u in de Miljoenennota 2025 (tevens startnota van het kabinet) heeft opgenomen?
Het demissionaire kabinet heeft reeds een toekomstgericht langetermijnbeleid gevoerd, zoals ook terugkomt in de Miljoenennota 2025. Dit beleid richt zich onder andere op het op orde brengen van de overheidsfinanciën, het verbeteren van de arbeidsmarkt en meer ruimte te geven aan ondernemerschap. Dit biedt een solide basis om de economische uitdagingen van nu en de toekomst aan te pakken.
Is volgens u als econoom, een koopkrachtgericht begrotingsbeleid nog steeds nodig, en hoe beziet u vanuit een economisch langetermijnperspectief de kortetermijnmaatregelen, zoals huurbevriezing, besparingen op R&D en verlenging van de lagere brandstofaccijns, die hieraan volgens het IMF tegengesteld zijn?
Het demissionaire kabinet heeft, net als voorgaande kabinetten, ingezet op trendmatig begrotingsbeleid, waarbij aan het begin van de kabinetsperiode duidelijke afspraken worden gemaakt wat in een jaar mag worden uitgegeven (het uitgavenkader) en hoe hoog de beleidsmatige aanpassing van de belastingen mag zijn (het inkomstenkader). Daarbij weegt het kabinet verschillende keuzemogelijkheden zorgvuldig tegen elkaar af, waaronder de investeringsbehoeften en de noodzaak voor koopkrachtmaatregelen.
Erkent u ook de door het IMF geschetste context van ondermijning van het investeringsklimaat door dalend ondernemersvertrouwen en de door de VS ontketende handelsoorlog, en bent u het met het IMF eens dat deze tijd vraagt om consistente overheidsmaatregelen die het vertrouwen versterken?
De internationale onzekerheid vereist dat we intern stabiliteit en voorspelbaarheid bieden. Consistent beleid – op onder meer belastingen, energie, regelgeving en arbeidsmarkt – is essentieel voor het behoud van investeringsvertrouwen.
Wanneer komt u met de uitwerking van de motie van het lid Inge van Dijk c.s. over in kaart brengen welke investeringen het grootste hefboomeffect kunnen hebben op de Nederlandse economische groei en productiviteit?2
Tijdens het debat over de Najaarsnota in 2024 heb ik toegezegd deze motie zo te interpreteren dat publieke investeringen worden betrokken bij de Miljoenennota 2026 in de bredere context van de productiviteit en economische groei.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de Voorjaarsnota?
Ja.
De weigering van een stichting om openheid van zaken te geven over de financiële afwikkeling van de stichting en het vermogen dat mede bestaat uit giften van derden |
|
Michiel van Nispen |
|
David van Weel (minister , minister ) , Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Stichting Kanjer Wens weigert openheid van zaken te geven over de financiële afwikkeling van de stichting?1 Kunt u zich voorstellen dat veel mensen willen weten wat er met hun donaties is gebeurd?
Het kabinet meent dat een transparante, efficiënte, effectieve en controleerbare filantropische sector bijdraagt aan het creëren en behouden van vertrouwen van donateurs. Het kabinet kan zich daarom goed voorstellen dat donateurs ook inzicht willen hebben in de gang van zaken omtrent de financiële afwikkeling en vereffening van een ontbonden stichting. Het regelgevend kader voor transparantie in de filantropische sector bestaat uit formele wetgeving (zoals de ANBI-regelgeving en het verenigingen- en stichtingenrecht in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarop hieronder nader wordt ingegaan) en zelfregulering vanuit de filantropische sector zelf (zoals het toezicht van het CBF (Centraal Bureau Fondsenwerving, Toezicht op goeddoen)).
Klopt het dat een stichting na het intrekken van de ANBI-status (Algemeen Nut Beogende Instelling) door de Belastingdienst geen openheid hoeft te geven over de financiële afwikkeling van de stichting en de vereffening van het aanwezige vermogen, waaronder giften van derden? Kortom, mag dit zomaar wat deze stichting hier doet?
In algemene zin kan worden opgemerkt dat een instelling (voormalig ANBI) verplicht is een aantal gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken als de ANBI-status van die instelling is beëindigd en de waarde van het ANBI-vermogen op dat moment niet lager dan € 25.000 is.2 Die gegevens zijn:
De voormalige ANBI dient daartoe jaarlijks het formulier Opgaaf Vermogen en schenkingen Voormalige algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s)3 in te vullen en aan de Belastingdienst te verstekken. Deze verplichting geldt voor ieder jaar dat het ANBI-vermogen € 25.000 of meer bedraagt. Het jaar dat het ANBI-vermogen onder de € 25.000 uitkomt, is het laatste jaar waarin het formulier dient te worden ingevuld en verstrekt. Indien de gegevens en inlichtingen niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig zijn verstrekt, wordt dit aangemerkt als overtreding waarvoor onder omstandigheden een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.4
Wat is uw reactie op de opmerkingen van verschillende hoogleraren en deskundigen dat inzicht in de financiële afwikkeling en vereffening lastig is af te dwingen doordat wetgeving hieromtrent te beperkt is?
Naast de in het vorige antwoord genoemde verplichting voor bepaalde voormalige ANBI’s tot het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst, wijst het kabinet op de bestaande regelgeving in het BW op basis waarvan inzicht in de financiële afwikkeling en/of vereffening van een ontbonden stichting kan worden verkregen. Een stichting kan worden ontbonden door middel van een ontbindingsbesluit van het bestuur van die stichting. Indien er in dat geval nog baten (te verwachten) zijn, wordt een vereffenaar aangesteld en treedt een formele vereffeningsfase in. Door een vereffenaar worden de lopende verplichtingen afgehandeld. De wet stelt formele eisen aan de vereffening, zoals de inschrijving van de vereffenaar in het handelsregister.5 De vereffenaar is bovendien verplicht om rekening en verantwoording en het plan van verdeling neer te leggen bij het handelsregister, en in elk geval ten kantore van de stichting (of een andere plaats), waar de stukken dan twee maanden voor een ieder ter inzage moeten liggen. De vereffenaar moet in een nieuwsblad bekendmaken waar en tot wanneer zij ter inzage liggen.6 Een vereffenaar die zich niet aan de wettelijke bepalingen houdt, kan daarvoor aansprakelijk worden gehouden.7 Pas na afronding van de vereffening houdt de stichting op te bestaan. Zolang een stichting nog bestaat kan het Openbaar Ministerie bij ernstige twijfel of de wet of de statuten te goeder trouw worden nageleefd, inlichtingen verzoeken aan het bestuur van een stichting.8 Mocht tijdens de vereffening blijken dat de schulden de baten overtreffen, dan is de vereffenaar verplicht om een faillissement aan te vragen.9
De wet voorziet ook in de mogelijkheid van een «snelle» ontbinding, kort gezegd een ontbinding zonder formele vereffeningsfase, indien baten op het tijdstip van de ontbinding ontbreken en er niets meer valt te vereffenen.10 Deze ontbindingsvorm wordt ook wel «turboliquidatie» genoemd. De huidige tijdelijke wet transparantie turboliquidatie voorziet in de verplichting van het bestuur om binnen 2 weken na de ontbinding een aantal stukken bij het handelsregister te deponeren waarin financiële verantwoording wordt afgelegd over de ontbinding en de eventuele voorafgaande feitelijke vereffening (die stukken worden 7 jaar bewaard).11 Als de stukken niet zijn gedeponeerd kan een rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie een bestuursverbod opleggen aan de (voormalig) bestuurders.12
Dus zowel in het geval van vereffening als in het geval van een turboliquidatie van een stichting bevat de wet verplichtingen om voornoemde informatie te laten registeren bij het handelsregister, zodat aldaar inzage in de financiële afwikkeling en/of vereffening door geïnteresseerden, zoals donateurs, mogelijk is. Dus zowel in het geval van vereffening als in het geval van een turboliquidatie van een stichting is het voor donateurs mogelijk om via het handelsregister inzage te krijgen in de financiële afwikkeling en/of vereffening. Het gaat hierbij overigens om transparantie van de eindafwikkeling van de stichting en niet om de besteding van giften voordien.
Verder wordt erop gewezen dat stichtingen een administratie moeten voeren waaruit hun rechten en verplichtingen kenbaar zijn.13 Het niet-naleven van deze administratieplicht is een economisch delict.14 Het betreft een overtreding op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten (WED).
Ook kan in algemene zin worden opgemerkt dat in het geval een donateur vermoedt dat er fraude is gepleegd met zijn of haar donatie, hij of zij een beroep kan doen op vernietiging van de donatie. Volgens het Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst, zoals een schenking, worden vernietigd als deze tot stand is gekomen onder invloed van bijvoorbeeld dwaling15, bedrog16 of misbruik van omstandigheden17. Als een donateur in een dergelijk geval een beroep wil doen op de vernietiging van de schenking, maar niet beschikt over gegevens die van belang zijn voor het ophelderen van de feiten, kan hij of zij vragen om inzage in deze gegevens bij de stichting waaraan hij of zij de donatie heeft gedaan. Zo kan een donateur beoordelen of het instellen van een vordering tot vernietiging van de schenking zinvol is en zijn of haar vordering met concrete feiten onderbouwen.18 Als de stichting niet aan het informatieverzoek wil meewerken, kan een donateur de rechter verzoeken om inzage.19 Voor toewijzing van een vordering tot inzage dient aan bepaalde voorwaarden te zijn voldaan. Zo moet de donateur voldoende belang hebben bij het verzoek tot inzage en het verzoek voldoende nauwkeurig afbakenen tot de gegevens die de donateur nodig heeft om zijn rechtspositie ten aanzien van de vernietiging van de schenking te beoordelen.20 Voor een beroep op misbruik van omstandigheden ter vernietiging van de schenkingsovereenkomst geldt bovendien dat als de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, de bewijslast van het tegendeel op de ontvanger van de gift rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.21 In het geval een dergelijk beroep op vernietiging van de donatie succesvol is, kan bijvoorbeeld de rechtbank worden verzocht om heropening van de ontbinding van de stichting.22
Tot slot wijs ik erop dat een donateur bij vermoedens van fraude aangifte kan doen van bijvoorbeeld oplichting.23 Is sprake van een misdrijf jegens de schenkers of diens naaste betrekkingen, dan kan bovendien ook om die reden de schenking worden vernietigd.24
Deelt u de opvatting dat het wenselijk zou zijn om ook voor stichtingen die geliquideerd worden en/of waarvan de ANBI-status is ingetrokken, een verplichting tot financiële transparantie vast te leggen, ook omdat het voor het vertrouwen in goede doelen van belang is dat die transparantie er ook is na vereffening en om eventuele misstanden te voorkomen?
Voor wat betreft voormalige ANBI’s is wettelijk voorzien in een verplichting om aan de Belastingdienst een aantal gegevens te verstrekken, zodat de Belastingdienst er toezicht op kan houden dat de financiële afwikkeling op de juiste wijze gebeurt (zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2). Voor wat betreft de verplichting tot registratie van informatie in het handelsregister bij financiële afwikkeling en/of vereffening van een stichting wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3 en kunnen zij nagaan wat er met het vermogen is gebeurd. Hiermee wordt dus reeds in de in de vraag genoemde verplichting voorzien.
Bent u bereid te bezien of en zo ja welke wetten en regels aangepast zouden moeten worden, zodanig dat deze verplichting er wel is en donateurs inzicht krijgen in wat er is gebeurd met hun donaties?
Zie antwoord vraag 4.
De vermogensrechtelijke behandeling van cryptoactiva |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de Europese Markets in Crypto-Assets Regulation1 (MiCAR) per 1 januari 2025 in werking is getreden, maar dat de uitvoering daarvan in Nederland problematisch is vanwege een gebrek aan flankerende wetgeving?2
Hoe beoordeelt u het feit dat beleggers ingevolge artikel 70 lid 1 MiCAReigenaars zijn van cryptoactiva, maar dat Nederlands vermogensrecht eigendom van onstoffelijke goederen niet mogelijk maakt en in de Nederlandse rechtspraak is geoordeeld dat het aan de wetgever is om absolute rechten op digitale goederen mogelijk te maken?3
Bent u ermee bekend dat aanbieders van cryptoactivadiensten (CASP’s) in Nederland slechts met kunstgrepen kunnen voldoen aan de Europese verplichting tot vermogensscheiding (artikel 75 lid 7 MiCAR)?4
Deelt u de zorg dat Nederlandse beleggers in digitale goederen slechter worden beschermd en dat de Nederlandse financiële sector een concurrentieachterstand heeft vanwege het gebrek aan een adequate wettelijke basis voor vermogensscheiding?
Deelt u de zorg dat beleggers in digitale goederen naar Nederlands recht minder goed worden beschermd dan in landen zoals België, Frankrijk en Duitsland, waar digitale goederen wel duidelijk kunnen worden gekwalificeerd, althans waar de vermogensscheiding van cryptoactiva duidelijker is geregeld?5
Deelt u de zorg dat beleggers, uitgevende instellingen, banken, overige crediteuren en CASP’s in Nederland op achterstand staan omdat – bij gebreke van een duidelijke vermogensrechtelijke kwalificatie – het onduidelijk is: (1) hoe digitale goederen moeten worden overgedragen; (2) hoe zekerheid erop kan worden gevestigd; en (3) hoe beslag erop kan worden gelegd?6 Deelt u meer in het bijzonder de zorg dat deze onduidelijkheid ook leidt tot verminderde kredietverlening, omdat banken daardoor terughoudend zijn digitale goederen als zekerheid te accepteren?
Welke concrete problematiek is volgens u in de praktijk reeds ontstaan, of zou kunnen ontstaan, door de huidige vermogensrechtelijke onduidelijkheid rondom digitale goederen?
Bent u ermee bekend dat de Europese Centrale Bank een «digitale euro» in voorbereiding heeft en dat – na invoering daarvan – ook digitale euro's zullen moeten worden bewaard en overgedragen, en onderwerp gemaakt moeten worden van zekerheden en beslag?7
Deelt u de zorg dat – bij gebreke van flankerende regelgeving als hierboven bedoeld – Nederlandse consumenten en de Nederlandse financiële sector niet optimaal zullen kunnen profiteren van de digitale euro die de Europese Centrale Bank in voorbereiding heeft? Deelt u meer in het bijzonder de zorg dat het Nederlands recht vanwege de thans bestaande, vermogensrechtelijke onduidelijkheid niet goed is toegerust voor de nabije toekomst waarin de euro ook in digitale vorm zal worden uitgegeven?
Bent u bekend met de instrumenten aangenomen door UNIDROIT en het European Law Institute8, die aanwijzingen geven voor nationale wetgevers om de hierboven bedoelde vermogensrechtelijke onduidelijkheid weg te nemen? Zo ja, bent u bereid deze instrumenten als leidraad te hanteren bij de voorbereiding van flankerende wetgeving?
Het bericht dat chronisch zieken worden opgejaagd door vooringenomen controles van de Belastingdienst |
|
Sarah Dobbe , Jimmy Dijk (SP) |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat chronisch zieken worden opgejaagd door vooringenomen controles van de Belastingdienst?1
Klopt het dat aangiftes met een hoog bedrag aan afgetrokken zorgkosten en een relatief laag inkomen door het algoritme van de Belastingdienst worden geprofileerd als «hoog risico» en daardoor worden geselecteerd voor handmatige controle? Zo ja, worden chronisch zieke mensen met een laag inkomen dan niet benadeeld?
Hoeveel mensen komen jaarlijks in problemen met de Belastingdienst, doordat zij kosten die zij eerder hadden afgetrokken via de ziektekostenregeling moeten terugbetalen?
Klopt het dat in slechts één op de duizend gevallen die wordt gecontroleerd een boete wordt opgelegd voor fraude? Zo ja, waarom wordt er dan zoveel mensen met een chronische ziekte gecontroleerd?
Bij hoeveel mensen is gebleken dat zij onterecht geld moesten terugbetalen aan de Belastingdienst? Wat is er gebeurd om die mensen te compenseren?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen niet langer onterecht geld moeten terugbetalen aan de Belastingdienst, omdat die het gebruik van de ziektekostenregeling onterecht in twijfel trok?
De politiebegroting |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Digitalisering zet politiebegroting onder druk: «We moeten keuzes maken»»?1
Wat is de uitkomst van de doorlichting van de huishouding van de politie die de korpschef op meerdere terreinen heeft laten houden?
Staat de politie naast de financiering van de IT-infrastructuur nog voor andere financiële uitdagingen? Zo ja, welke zijn dat en over welke bedragen gaat het dan?
Hoeveel bedraagt het tussen 2026 en 2029 oplopend exploitatietekort bij de politie? Waardoor wordt dit tekort veroorzaakt?2
Hoe wordt dat exploitatietekort opgeheven?
Hoeveel extra middelen zijn er sinds de start van het kabinet-Schoof aan de Nationale Politie beschikbaar gesteld? En welk deel van deze extra middelen voor de politie zijn flexibel inzetbaar, dan wel geoormerkt voor nieuwe prioriteiten?
Deelt u de mening «dat meerjarige financiële stabiliteit in balans met de taken en opgaven van de politie essentieel [is] om te kunnen blijven doen wat de maatschappij van de politie vraagt»?3 Zo ja, is er op dit moment en in de komende jaren sprake van die stabiliteit en balans? En zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat betekent dat voor de uitvoering van de taken en opgaven van de politie? En zo nee, hoe gaat er wel voor die financiële stabiliteit en balans met de taken en opgaven van de politie gezorgd?
Kunt u bovenstaande vragen tenminste voor het komende commissiedebat over de politie op 2 juli 2025 beantwoorden?
Het belastinglek bij Duitse beleggingsfondsen |
|
Pieter Grinwis (CU), Jimmy Dijk (SP), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de FD artikelen «Schatkist loopt € 600 miljoen extra schade op door belastinglek»1 en «Hoe de fiscus ineens bijna 1,7 miljard euro aan opbrengsten zag verdampen»2?
Ja.
Klopt het dat de wetgever al decennialang de bedoeling had om buitenlandse beleggingsfondsen, waaronder Duitse vastgoedfondsen, wel vennootschapsbelasting te laten betalen over winsten in Nederland3en dat over de mogelijkheid hiertoe tot 2020 nauwelijks discussie over was?
Over de bedoeling van de wetgever ten tijde van de behandeling van het ontwerp van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) staat mij niet meer informatie ter beschikking dan hetgeen is opgenomen in de parlementaire geschiedenis. Desalniettemin kan ik uw Kamer informeren dat in de uitvoering decennialang buitenlandse fondsen als buitenlands belastingplichtig doelvermogen in de heffing van de vennootschapsbelasting zijn betrokken, ook omdat zij zelf meenden belastingplichtig te zijn ten aanzien van de winst uit hun Nederlandse vastgoed. Bovendien geldt internationaal het uitgangspunt dat het land waar het vastgoed is gelegen het heffingsrecht over dat vastgoed heeft (situsbeginsel). Sinds 2006 was er wel een discussie of deze buitenlandse beleggingsfondsen de regeling voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) konden toepassen. Op basis van die regeling geldt voor fbi’s een tarief van 0%, waardoor de facto geen vennootschapsbelasting wordt betaald over de winsten van de fbi. De discussie was ook de aanleiding voor de procedure die heeft geleidt tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862). Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat dit kabinet er, net als het voorgaande kabinet, naar streeft om het heffingsrecht over Nederlands vastgoed te behouden. In dit kader wijs ik in de eerste plaats op de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling waarmee het van fbi-regime per 1 januari 2025 niet langer openstaat voor lichamen die beleggen in Nederlands vastgoed. Daarnaast herinner ik uw Kamer eraan dat er om het heffingsrecht over Nederlands vastgoed te behouden tot op heden niet voor is gekozen om personenvennootschappen (met name de commanditaire vennootschap) uit te sluiten van de definitie van het fonds voor gemene rekening.4
Klopt het dat de buitenlandse beleggingsfondsen met vastgoed in Nederland die volgens het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) niet belastingplichtig bleken voor de heffing van de vennootschapsbelasting, met ingang van 1 januari 2025 dat alsnog zijn geworden als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen?
Met de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (Wet FKR) is het Nederlandse kwalificatiebeleid voor buitenlandse rechtsvormen met ingang van 1 januari 2025 gecodificeerd. De kwalificatie van een naar het recht van een andere staat opgericht of aangegaan lichaam (hierna ook: buitenlands lichaam) vindt voor Nederlandse fiscale doeleinden in eerste instantie plaats op basis van de zogenoemde rechtsvormvergelijkingsmethode. Hoewel de kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen op basis van de rechtsvormvergelijkingsmethode in de meeste gevallen volstaat, zijn onder andere in de Wet Vpb 1969 met ingang van 1 januari 2025 de vaste methode en de symmetrische methode opgenomen voor situaties waarin de rechtsvorm van een buitenlands lichaam ingevolge die rechtsvormvergelijkingsmethode niet vergelijkbaar is met die van een naar Nederlands recht opgericht of aangegaan lichaam. Op basis van de voorgaande kwalificatiemethoden wordt voor een buitenlands lichaam bepaald of het als transparant of niet-transparant in de Nederlandse heffing wordt betrokken. Indien het lichaam transparant is, wordt niet het lichaam, maar worden de achterliggers in de Nederlandse belastingheffing betrokken. Indien het lichaam niet-transparant lichaam is, wordt het lichaam zelf in de Nederlandse belastingheffing betrokken. Een buitenlands lichaam dat niet in Nederland is gevestigd en dat voldoet aan de definitie van fgr als bedoeld in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 is belastingplichtig op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969. Als dat buitenlandse lichaam (dat wil zeggen het fonds voor gemene rekening) in Nederlands vastgoed belegt, maakt het inkomen uit dat Nederlandse vastgoed op grond van artikel 17a, onderdeel a, Wet Vpb 1969 onderdeel uit van het belastbaar bedrag van dat buitenlands belastingplichtig lichaam. Echter, indien een buitenlands beleggingsfonds dat belegt in Nederlands vastgoed voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is, worden de participanten in dat buitenlandse lichaam in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting (afhankelijk van de hoedanigheid van die participant) betrokken. Ik merk daarbij expliciet op dat met de Wet FKR de opsomming van de buitenlands vennootschapsbelastingplichtige lichamen in lijn is gebracht met de binnenlands belastingplichtige lichamen waardoor onvolkomenheden in de belastingplicht zijn weggenomen. Daardoor zijn Duitse Immobilien Sondervermögen met meerdere participanten als fgr met ingang van 1 januari 2025 ook buitenlands belastingplichtig.5
Kan de Belastingdienst de participanten in de Duitse beleggingsfondsen – in plaats van de Duitse beleggingsfondsen zelf – in de heffing betrekken voor het rendement op het Nederlandse vastgoed tot 1 januari 2025, waaronder de waardestijging van het Nederlandse vastgoed tot 1 januari 2025?
Nee. De Hoge Raad heeft op 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) geoordeeld dat deze Duitse beleggingsfondsen (Immobilien Sondervermögen) niet kwalificeren als buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 3 Wet Vpb 1969, omdat het fonds niet kwalificeert als doelvermogen (als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969) en ook niet kan worden aangemerkt als «andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld» (in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969). De Hoge Raad merkt ook op dat de opsomming van buitenlandse belastingplichtigen limitatief is en dat voor niet in Nederland gevestigde open beleggingsfondsen dan wel fondsen voor gemene rekening niet een vergelijkbare aanwijzing als buitenlandse belastingplichtige plaatsgevonden heeft. Nu een Immobilien Sondervermögen niet-transparant is, is het ondanks het feit dat een dergelijk open beleggingsfonds tot ultimo 2024 niet zelfstandig belastingplichtig is, niet mogelijk de participanten in die open beleggingsfondsen in de Nederlandse belastingheffing te betrekken.
Bestaat volgens u na het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) aldus de mogelijkheid om voor fiscale doeleinden door het Duitse beleggingsfonds heen te kijken (transparantie) tot 1 januari 2025? Zo ja, in hoeverre beperkt deze mogelijkheid het budgettaire verlies van 1,1 miljard euro?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, is het niet mogelijk om door deze niet-transparante lichamen heen te kijken. Bij het berekenen van de budgettaire gevolgen van dit arrest is dan ook geconstateerd dat er geen mogelijkheden zijn om de nadelen van het arrest te beperken.
Waarom zijn na het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:155), toen het risico op het belastinglek levensgroot werd, door het kabinet geen voorzorgsmaatregelen voorgesteld, zoals bijvoorbeeld in het verleden (wel) is gedaan met een «tussenregeling» toen valutaresultaten op een deelneming dreigden te kunnen worden afgetrokken?4
Met het arrest van 24 januari 2020 heeft Hoge Raad antwoord gegeven op prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Bosch die waren gesteld in het kader van een zaak over een verzoek tot teruggaaf van dividendbelasting. Hoewel de uitleg van het begrip doelvermogen aan de orde komt, was in die procedure een ander geschilpunt aan de orde dan in de procedure die geleid heeft tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862).
In die procedure was namelijk in geschil of buitenlandse beleggingsfondsen die beleggen in Nederlands vastgoed in aanmerking konden komen voor de regeling voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi). Het gerechtshof Den Bosch heeft in die procedure op 3 september 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:2629) geoordeeld dat een naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen een doelvermogen is (r.o. 4.11) en hiermee belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Vervolgens heeft de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in die procedure in zijn conclusie van 27 mei 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:517) eveneens geconcludeerd dat sprake is van een doelvermogen en dat op dit punt de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft ten slotte in het arrest van 14 juni 2024, in afwijking van de conclusie van de Advocaat-Generaal, de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch gecasseerd en geoordeeld dat er geen sprake is van een doelvermogen. Gezien de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch en de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad is er voor het kabinet geen aanleiding geweest om voorzorgsmaatregelen te treffen met betrekking tot de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting van deze buitenlandse beleggingsfondsen.
Klopt het dat buitenlandse beleggingsfondsen het Nederlands vastgoed dat zij op 1 januari 2025 bezitten wegens gebrek aan een nader wettelijk waarderingsvoorschrift kunnen waarderen op de waarde in het economische verkeer (step-up)?
Ja. Bij het ontstaan van de vennootschapsbelastingplicht wordt een openingsbalans opgesteld. In dat geval zullen de vermogensbestanddelen op de openingsbalans gewaardeerd worden naar de waarde in het economische verkeer, tenzij er sprake is van nadere (of afwijkende) waarderingsvoorschriften. Voor buitenlandse beleggingsfondsen met Nederlands vastgoed is hiervan geen sprake en deze beleggingsfondsen moeten dus met ingang van 1 januari 2025 hun vastgoed waarderen tegen de waarde in het economische verkeer.
Klopt het dat hierdoor over de waardestijging tussen de aankoopwaarde in het verleden en de waardering per 1 januari 2025 geen vennootschapsbelasting wordt geheven als het vastgoed na 1 januari 2025 wordt verkocht, ondanks dat het altijd de bedoeling van de wetgever was om wel over deze winsten te heffen?
Voor zover er geen onherroepelijk vaststaande aanslagen vennootschapsbelasting zijn opgelegd voor jaren waarin de realisatie van de waardestijging in de heffing is betrokken, blijven die waardenstijgingen tot 1 januari 2025 in beginsel buiten de heffing van vennootschapsbelasting. De toekomstige stijging ten opzichte van de waarde op 1 januari 2025 wordt wel in de Nederlandse heffing betrokken.
Klopt het dat deze omissie alsnog kan worden hersteld waardoor de waardestijging tussen de aankoopwaarde in het verleden en de waardering per 1 januari 2025 wel in de heffing kan worden betrokken bij realisatie na 1 januari 2025 en de Nederlandse schatkist dus niet 600 miljoen euro misloopt?
Het alsnog in de heffing van vennootschapsbelasting betrekken van waardestijgingen tussen de aankoopwaarde in het verleden en de waardering ultimo 2024 kan worden beschouwd als belastingheffing met terugwerkende kracht. In beginsel wordt in Nederland doorgaans terughoudend omgegaan met terugwerkende kracht in belastingmaatregelen. Ook de Raad van State is van oordeel dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing betekenen geen terugwerkende kracht mag worden gegeven, tenzij (zeer) bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen.7 Ik zie in het onderhavige geval vooralsnog onvoldoende rechtvaardiging om maatregelen te nemen die onbelaste waardestijgingen die zien op jaren vóór 2025 alsnog (dat wil zeggen met terugwerkende kracht) in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken. Bovendien merk ik op dat er ook andere discussies ten aanzien van buitenlandse beleggingsfondsen met Nederlands vastgoed zullen herleven bij een dergelijke maatregel met terugwerkende kracht, zoals de vraag of deze fondsen het fbi-regime (0%-tarief) kunnen toepassen.
Hoe kijkt u bijvoorbeeld aan tegen de introductie van een waarderingsvoorschrift in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op grond waarvan de buitenlandse beleggingsfondsen die onbedoeld buiten de vennootschapsbelasting zijn gevallen door het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) op 1 januari 2025 hun Nederlandse vastgoed dienen te activeren tegen de boekwaarde die het vastgoed zou hebben gehad als zij altijd al belastingplichtig waren geweest?
Ik zie daarvoor op dit moment onvoldoende rechtvaardiging. Zie het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat het ontbreken van een dergelijk waarderingsvoorschrift een omissie is bij de nazorg van Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen?
Nee. Met de nazorgmaatregelen bij de Wet FKR in het Belastingplan 2025 zijn redactionele onjuistheden en onbedoelde gevolgen van de Wet FKR hersteld. Blijkens de parlementaire geschiedenis houden deze maatregelen geen verband met de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862). Het invoeren van een dergelijk waarderingsvoorschrift zou een heffing met terugwerkende kracht zijn. Ik zie daarvoor op dit moment onvoldoende rechtvaardiging en verwijs naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om deze omissie te herstellen en daarmee het toekomstige heffingslek van 600 miljoen euro voor Duitse vastgoedfondsen zo spoedig mogelijk te repareren?
Nee. Zie het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat de step-up per 1 januari 2025 hoger kan uitvallen dan de WOZ-waarde van het Nederlandse vastgoed en zo ja, kunnen buitenlands beleggingsfondsen in dergelijke gevallen vanaf 2025 ten laste van de belaste winst in Nederland afschrijvingskosten aftrekken (die nooit zijn gemaakt)?
Door het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) zijn deze Duitse Immoblien Sondervermögen tot ultimo 2024 niet belastingplichtig in Nederland. Met ingang van 1 januari 2025 is de Wet Vpb 1969 door de Wet FKR aangepast, waardoor in het buitenland gevestigde fondsen voor gemene rekening met in Nederland gelegen vastgoed, zoals deze Duitse Immoblien Sondervermögen, zelfstandig belastingplichtig zijn.
In de situatie dat een voorheen niet belastingplichtig lichaam op enig moment zelfstandig belastingplichtig wordt, start op dat moment de fiscale onderneming. De fiscale openingsbalans wordt dan opgesteld tegen de waarde in het economische verkeer van de bezittingen en de schulden. Dit is de heersende fiscale leer, die ook toegepast wordt als een hobby tot een onderneming uitgroeit of als buitenlandse activiteiten naar Nederland worden verplaatst. Hiermee wordt uiteindelijk over de gehele tijdsperiode van de fiscale onderneming de winst belast (totaalwinstbegrip) en wordt voorkomen dat er resultaten van vóór de start van de fiscale onderneming in de heffing worden begrepen. Bij het belastingplichtig worden van de energiebedrijven, woningcorporaties en overheidsondernemingen in het verleden is deze leer ook van toepassing geweest.
De WOZ-waarde is een bij wet vastgestelde methodiek om de waarde in het economische verkeer op de peildatum vast te stellen (ten behoeve van verschillende wetten). Er kan een verschil in waardering zijn tussen de WOZ-waarde en de waarde in het economische verkeer op de vast te stellen openingsbalans. De waarde in het economische verkeer kan hoger, maar ook lager zijn dan de WOZ-waarde. Afschrijven op vastgoed kan voor Nederlandse fiscale doeleinden slechts tot de WOZ-waarde. Dit kan betekenen dat er tijdelijk enig (in grootte beperkt) afschrijvingspotentieel voor de Immobilien Sondervermögen zal zijn.
Klopt het dat als gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:862) ook verkoopwinsten onbelast kunnen blijven die in het (verre) verleden door buitenlandse beleggingsfondsen op Nederlands vastgoed zijn gemaakt en die via een herinvesteringsreserve zijn afgeboekt op nieuw aangeschaft Nederlands vastgoed dat per 1 januari 2025 nog steeds in het bezit is van het beleggingsfonds?
In de situatie dat een vóór 2025 niet belastingplichtig buitenlands beleggingsfonds per 1 januari 2025 vennootschapsbelastingplichtig wordt, klopt dat voor zover een eventuele stille reserve ziet op de periode vóór 1 januari 2025.
Waarom kan voor verkoopwinsten op beleggingsvastgoed überhaupt een herinvesteringsreserve worden gevormd? Klopt het dat hierdoor belastingheffing over verkoopwinsten op beleggingsvastgoed gedurende vele decennia kan worden uitgesteld?
De faciliteit van de herinvesteringsreserve hangt samen met de zogenoemde ruilarresten van de Hoge Raad, met de economische gedachte dat belastingheffing over de winst behaald bij een ruiltransactie van activa een belemmering voor de continuïteit van de onderneming kan vormen. Het gaat daarbij om gevallen waarin de belastingplichtige ten tijde van de vervreemding van een activum een concreet plan heeft om in directe samenhang met de vervreemding van het activum een ander activum te verwerven dat zowel functioneel als economisch in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats inneemt als het vervreemde activum. Goed koopmansgebruik staat dan toe de ter gelegenheid van de vervreemding behaalde boekwinst in mindering te brengen op de kostprijs van dat andere activum, waardoor bij de vervreemding geen winst tot uitdrukking behoeft te worden gebracht. Deze regel vormt een onderdeel van de herinvesteringsreserveregeling en geldt voor de gehele fiscale winstbepaling (in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting).
Het is mogelijk dat door het benutten van een herinvesteringsreserve belastingheffing over verkoopwinsten op beleggingsvastgoed wordt uitgesteld, mits het betreffende vastgoed kwalificeert als bedrijfsmiddel. Een herinvesteringsreserve kan niet worden gevormd voor panden die worden gekocht met het oog op de verkoop en die niet worden gekocht met het oog op exploitatie. Overigens wordt door de afschrijvingsbeperking op gebouwen de opbouw van stille reserves afgeremd.8
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat internationale fiscaliteit (gepland op 3 juli 2025)?
Ja.
De investeringsplannen van staatsdeelneming Schiphol en het besluit om geen dividend uit te keren aan de Staat over het jaar 2024 |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Is het juist dat Schiphol volgens haar statuten verplicht is om voor investeringen die groter zijn dan 25% van het eigen vermogen, goedkeuring te verkrijgen van de aandeelhouders tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders?
Dat is niet juist. De drempels voor investeringsbesluiten die goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) behoeven zijn opgenomen in artikel 14 lid 3 van de statuten van Royal Schiphol Group N.V. Voor investeringen in Nederland geldt een drempel van € 200 mln.
Klopt het dat de investeringsdrempel voor Schiphol voor goedkeuring circa 1 miljard euro per jaar is?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat Schiphol voornemens is om tot en met 2030 jaarlijks circa 1,2 miljard euro te investeren en dat hiervoor reeds goedkeuring is verleend door de aandeelhouders?
Schiphol heeft inderdaad aangekondigd tot en met 2030 jaarlijks circa € 1,2 miljard te willen investeren. Hoewel de staat als aandeelhouder nut en noodzaak van de investeringsagenda op hoofdlijnen onderschrijft, zullen individuele investeringen die de statutaire drempelwaardes overschrijden nog moeten worden voorgelegd en is hiervoor ook niet reeds door de aandeelhoudersvergadering goedkeuring verleend. Bovendien is niet voor alle investeringsplannen aandeelhoudersgoedkeuring vereist, omdat sommige investeringen onder de drempel van € 200 mln. vallen.
Wanneer heeft Schiphol aandeelhoudersgoedkeuring gekregen voor de investeringsplannen zoals gepresenteerd op 30 augustus 2024, en waarom is de Kamer vooraf niet geïnformeerd of op de hoogte gesteld van dit voorgenomen besluit?
Er is nog geen sprake van goedkeuring door de aandeelhouders, zie ook het antwoord op vraag 3. In algemene zin geldt dat de Tweede Kamer niet vóóraf geïnformeerd wordt over individuele goed te keuren investeringsbesluiten van de staatsdeelnemingen. In de nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 is onder meer het beleid van de staat als aandeelhouder omtrent investeringen vastgelegd en toegelicht. De Kamer wordt daarnaast achteraf geïnformeerd over de goedgekeurde investeringen middels het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen. Deze informatie is tevens te vinden via het Dashboard Staatsdeelnemingen.1
Kan de Minister de investeringsplannen van Schiphol met de Kamer delen?
De concrete investeringsplannen van Schiphol worden aangemerkt als bedrijfsvertrouwelijke informatie en kunnen daarom niet worden gedeeld met uw Kamer.
Afgelopen jaren is een aantal investeringen gedaan waar aandeelhoudersgoedkeuring voor is gegeven. Voorbeelden van deze investeringen zijn de A-Pier, infrastructurele uitbreidingen zoals de Dual Taxi Way (luchthavenveiligheidsproject) en herontwikkeling van Lounge 1 (Schiphols oudste lounge). Het investeringsprogramma voor de komende jaren betreft met name infrastructurele verbeteringen zoals het onderhoud en vernieuwing van infrastructuur en banenstelsel, vernieuwing van verouderde terminal delen (zoals C-Pier) en verbeteringen op het gebied van verduurzaming van de luchthavenoperatie en kwaliteit van werk zoals de elektrificatie van afhandelingsmaterieel.
Kan de Minister toelichten waarom hij in oktober 2024 nog niet vooruit wilde lopen op het dividendbesluit over boekjaar 2024, het jaar dat er 50% meer winst is gemaakt dan in het recordjaar 2017?
Het dividendbesluit wordt genomen in de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering die doorgaans in april van het daaropvolgende boekjaar plaats vindt. In oktober 2024 was boekjaar 2024 nog niet afgelopen en kon dus ook nog geen besluit genomen worden.
Kan de Minister toelichten waarom hij de Kamer niet vooraf heeft geïnformeerd over het voornemen om geen dividend uit te keren over het boekjaar 2024?
Het besluit om geen dividend uit te keren over boekjaar 2024 is conform het geldende dividendbeleid van Schiphol genomen. De financiële positie van Schiphol voldeed namelijk nog niet aan de afgesproken ratio’s in het dividendbeleid. Over besluiten tot het al dan niet uitkeren van dividend conform het dividendbeleid van deelnemingen informeer ik de Kamer nooit vooraf. In de nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 is onder meer het beleid van de staat als aandeelhouder omtrent de financiële positie van de staatsdeelnemingen vastgelegd en toegelicht. Zie hiervoor ook het handboek financiële positie waarin in paragraaf 3.7 wordt stilgestaan bij het vaststellen van een dividendbeleid.2
Kan de Minister het gespreksverslag of de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders delen, waarin de gesprekken tussen Schiphol en haar aandeelhouders over het aanpassen van het dividendbeleid zijn vastgelegd?
Graag licht ik het doorlopen proces en de inhoudelijke afweging voor aanpassing van het dividendbeleid toe. Het voornemen om het dividendbeleid van Schiphol aan te passen is vanaf de zomer van 2024 in een reeks informele gesprekken tussen Schiphol en de aandeelhouders besproken. Schiphol heeft de noodzaak tot aanpassing uitvoerig, en naar tevredenheid van de aandeelhouders, onderbouwd.
In het kort is het voorstel om de komende vijf jaar het winstuitkeringspercentage van 60% naar 30% te verlagen. Aan het eind van die periode zal het uitkeringspercentage in beginsel teruggaan naar 60%. Het voorstel voor verlaging volgt uit de noodzaak tot het vinden van een balans tussen een solide financiële positie voor Royal Schiphol Group, het kunnen uitvoeren van de noodzakelijke investeringen en het uitkeren van een voorspelbaar dividend aan de aandeelhouders.
De investeringsagenda betreft alleen wat noodzakelijk en haalbaar is (zowel qua uitvoering als financieel). De opgave is niet gericht op groei van het aantal vliegbewegingen, maar wordt hoofdzakelijk gedreven door de volgende factoren:
De verwachte winst van Schiphol stijgt weliswaar als gevolg van hogere haventarieven, maar de geplande investeringen leiden de komende jaren tot grote negatieve kasstromen, die bij een ongewijzigd beleid de gewenste financiële positie in gevaar kunnen brengen. Voornoemde balans is wat de aandeelhouders betreft voor de komende jaren gevonden bij 30% winstuitkering. Door de hogere winst zal dit percentage leiden tot dividenduitkeringen die grofweg op hetzelfde niveau als de jaarlijkse uitkeringen van voor 2019 liggen.
Het daadwerkelijke aandeelhoudersbesluit tot aanpassing zal pas formeel worden genomen na afronding van de Voorjaarsbesluitvorming, waarin de financiële gevolgen voor de Rijksbegroting zijn meegenomen.
In aanvulling op bovenstaande toelichting geef ik nog in algemene zin een toelichting op uw vraag om de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders met de Kamer te delen. De notulen van de aandeelhoudersvergadering en andere voor dit besluit relevante stukken worden aangemerkt als bedrijfsvertrouwelijke informatie en worden daarom in beginsel niet gedeeld met uw Kamer. Doel van een besloten aandeelhoudersvergadering is om in een vertrouwelijke setting standpunten vrijelijk over en weer te kunnen delen. Als er een risico is dat de notulen op een later moment openbaar worden, kan dit invloed hebben op de insteek en wat uitgewisseld wordt tijdens de aandeelhoudersvergadering, omdat dan bijvoorbeeld bedrijfsvertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie niet gedeeld kan worden. Om deze reden ben ik niet voornemens de notulen van de aandeelhoudersvergadering naar uw Kamer te zenden. Overigens is in die vergadering niet uitgebreid stilgestaan bij de inhoudelijke overwegingen achter het voornemen het dividendbeleid aan te passen.
Kan de Minister aangeven of zijn standpunt om over 2024 geen dividend uit te keren, wordt gedeeld door de andere aandeelhouders van Schiphol, namelijk de gemeenten Amsterdam en Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
Ja, hierover is unaniem besloten tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders.
Kan de Minister toelichten hoe de begroting van de dividendinkomsten uit staatsdeelnemingen voor de periode 2026–2030 is opgebouwd, en welk deel daarvan afkomstig is van Schiphol?
Ik geef geen overzicht van de meerjarige dividendraming, omdat de meerjarige winstramingen bedrijfsvertrouwelijk zijn. Dividendramingen van staatsdeelnemingen worden gebaseerd op de verwachte financiële resultaten en het vastgestelde dividendbeleid per deelneming. Het dividendbeleid vormt een integraal onderdeel van financiële afspraken die worden gemaakt met de staatsdeelneming conform het Handboek financiële positie.3 De dividenduitkeringen die de staat in 2025 ontvangt over boekjaar 2024 staan vermeld in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen. Dit wordt naar verwachting begin juli met uw Kamer gedeeld.
Kan de Minister aangeven in welke situatie Schiphol wel dividend zou moeten uitkeren?
Conform de Nota Deelnemingenbeleid 2022 keren staatsdeelnemingen een deel van de winst uit indien de financiële buffers voldoende zijn. Dit geldt ook voor Schiphol. Schiphol keert dividend uit als het winst maakt en aan de vastgestelde financiële ratio’s voldoet. Dat wordt bepaald aan de hand van een aantal financiële indicatoren die de gewenste credit rating ondersteunen, zoals de solvabiliteit van de onderneming. Het is de verwachting dat Schiphol de komende jaren wel dividend zal uitkeren.
Kan de Minister per jaar (2024 tot en met 2030) aangeven in hoeverre het uitblijven van dividenduitkeringen door Schiphol leidt tot financiële tegenvallers voor de Rijksbegroting?
In de raming van 2024 was al rekening gehouden met het niet-uitkeren van dividend. Over de daaropvolgende jaren worden wel dividenduitkeringen verwacht, op basis van de huidige financiële vooruitzichten van Schiphol. Ten opzichte van eerdere ramingen is geen sprake van financiële tegenvallers, omdat de impact van de verwachte hogere winstgevendheid van Schiphol groter is dan de impact van de verlaging van het uitkeringspercentage.
Kan de Minister per begrotingsjaar (2026 tot en met 2030) aangeven welk deel van de verwachte tegenvallers op de post «Dividenden financiële staatsdeelnemingen» (232 miljoen euro in 2026 tot 222 miljoen euro in 2030) is toe te schrijven aan het geheel of gedeeltelijk wegvallen van dividend van Schiphol?
Schiphol valt niet onder de post «Dividenden financiële deelnemingen». Onder die post vallen de (indirecte) deelnemingen in ABN AMRO en de Volksbank. Zoals toegelicht bij antwoord 12 is er naar verwachting geen sprake van het geheel of gedeeltelijk wegvallen van dividend van Schiphol.
Kan de Minister aangeven op welke wijze de tegenvallers als gevolg van lagere dividendinkomsten uit financiële staatsdeelnemingen, in de periode 2026–2030, worden opgevangen of gedekt binnen de Rijksbegroting?
Dividendontvangsten uit financiële deelnemingen (ABN AMRO en de Volksbank) zijn niet relevant voor het uitgavenkader. Conform de begrotingsregels kunnen meevallers (meer dividend) niet gebruikt worden voor additionele uitgaven binnen het kader en hoeven tegenvallers (minder dividend) niet gedekt te worden binnen het uitgavenkader. De dividendontvangsten uit financiële deelnemingen zijn wel relevant voor het EMU-saldo.
Op het gebied van dividenden van niet-financiële deelnemingen worden juist hogere autonome ontvangsten verwacht, als gevolg van ontwikkelingen bij meerdere deelnemingen, waaronder Schiphol. Zoals in antwoord 12 is toegelicht levert Schiphol hier een positieve bijdrage aan vanwege de hoger dan verwachte winstgevendheid – de impact daarvan is groter dan de impact van de voorgenomen verlaging van het winstuitkeringspercentage.
Bent u bekend met het bericht ««Gokgedupeerden» willen hun geld terug van onlinecasino’s: maken ze een kans, ze drukten toch zelf op het knopje?»1 2
Kunt u reflecteren op het feit dat gokbedrijf Unibet in de periode voorafgaand aan de legalisering van de onlinekansspelmarkt in 2021 illegaal zeer actief was op de Nederlandse onlinegokmarkt, waarbij duizenden gokkers geld hebben verloren en Unibet hiervoor geen verantwoordelijkheid neemt?
Vindt u het wenselijk dat gokbedrijven zoals Unibet, PokerStars en Bwin, die jarenlang illegaal online kansspelen hebben aangeboden in Nederland, hierna gewoon een vergunning kunnen krijgen voor de Nederlandse onlinegokmarkt? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Bent u van mening dat wanneer een gokbedrijf weigert mee te werken aan de aangespannen rechtszaken door gedupeerde gokkers, zoals het weigeren om gokkers te compenseren of transactiegegevens te verstrekken, dit geen consequenties hoeft te hebben voor de vergunning? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Hoe beoordeelt u het feit dat Unibet geen transactiegegevens meer verstrekt om zo de rechtsgang van de gokkers te frustreren?
Bent u het ermee eens dat het doelbewust saboteren van gokkers die naar de rechter stappen vanwege verloren geld bij illegale gokbedrijven, de geloofwaardigheid en zorgplicht van het online gokbedrijf zodanig aantast dat de vergunning direct moet worden ingetrokken? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om over deze specifieke casus in gesprek te gaan met de Kansspelautoriteit (Ksa) om te onderzoeken welke stappen ondernomen kunnen worden om te voorkomen dat nog meer gokkers geen inzicht krijgen in de transactiekosten en betalingsoverzichten van hun verloren geld?
Vindt u dat een gokbedrijf zoals Unibet een veilig en gecontroleerd aanbod van online kansspelen – een belangrijke doelstelling van het legaliseren van online kansspelen – creëert wanneer stelselmatig gegevens worden achtergehouden om te voorkomen dat gokkers hun verloren geld terug kunnen eisen van de periode dat het gokbedrijf illegaal online kansspelen aanbood in Nederland?
Heeft Unibet zich gehouden aan de afkoelperiode die inhoudt dat twee jaar en negen maanden voorafgaand aan de datum dat een aanvraag tot een vergunning is ingediend, het bedrijf zich heeft onthouden van online kansspelaanbod gericht op Nederland?
In antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Boswijk (CDA), op 15 januari 2025, over de casus dat Unibet geen inzage geeft in transactiegegevens, heeft u geantwoord dat u de Ksa en de Autoriteit Persoonsgegevens gewezen heeft op deze casus. Zijn er daarna vervolgstappen ondernomen door de Ksa of de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? Zo nee, waarom niet?
Heeft u deze casus inderdaad onder de aandacht gebracht bij andere Europese lidstaten, in het bijzonder bij Malta, en zo ja, welke concrete afspraken zijn hierover gemaakt?
Worden er vanuit Europa stappen ondernomen om Malta aan te spreken op de aangenomen Bill-55?
Kunt u bevestigen dat de Kamer met het aannemen van de motie-Wingelaar expliciet heeft verzocht om te borgen dat het niet overhevelen van specifieke uitkeringen geen negatieve gevolgen mag hebben voor de financiële positie van decentrale overheden?1
Hoe beoordeelt u, in het licht van deze motie, het feit dat de tien-procent-korting op de departementale begroting in stand wordt gehouden wanneer een specifieke uitkering niet wordt overgeheveld?
Kunt u garanderen, in plaats van het als uitgangspunt te nemen, dat de instandhouding van een specifieke uitkering niet alsnog indirect op medeoverheden wordt afgewenteld?
Deelt u de mening dat het hanteren van de formulering dat het «uitgangspunt» is dat de tien-procent-korting niet op medeoverheden wordt afgewenteld, onvoldoende recht doet aan en strijdig is met de aangenomen motie-Wingelaar? Zo nee, waarom niet?
Op basis van welke criteria wordt vastgesteld of de verlaging van prestatie-eisen of afspraken over doelmatigere uitvoering in de 29 gevallen, zoals benoemd in de Kamerbrief, voldoende is om de oorspronkelijke taaklast evenredig te verminderen? Hoe wordt getoetst of medeoverheden daadwerkelijk minder taken hoeven uit te voeren bij een korting van tien procent?2
Hoe gaat u voorkomen dat de beoogde verlaging van prestatie-eisen niet leidt tot verschuiving van risico’s of verantwoordelijkheden richting medeoverheden, terwijl budgetten minder vrij besteedbaar blijven door de instandhouding van specifieke uitkeringen?
In hoeverre acht u het wenselijk dat medeoverheden uiterlijk in het najaar geïnformeerd worden over de nadere invulling van lagere prestaties, terwijl de korting al per 2026 doorgevoerd wordt? Kunt u toezeggen dat uiterlijk vóór Prinsjesdag 2025 de Kamer geïnformeerd wordt over hoe de lagere prestatie-eisen of doelmatigere uitvoering bij de instandhouding van specifieke uitkeringen?
Heeft er reeds overleg plaatsgevonden tussen de betrokken vakdepartementen en de koepels over de concrete invulling van de prestatieverlagingen bij de specifieke uitkering waarvoor optie 1 of 2 wordt toegepast?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente ontwikkelingen bij Duitse autofabrikanten zoals Mercedes-Benz en BMW, waarbij de inzet van humanoïde robots wordt getest voor werkzaamheden die voorheen door mensen werden uitgevoerd?
Ja.
Hoe duidt het kabinet deze ontwikkeling? In hoeverre ziet het kabinet deze nationale en internationale ontwikkelingen als indicatief voor een verschuiving op de arbeidsmarkt?
Het kabinet ziet automatisering als een structurele trend. Nieuwe technologische ontwikkelingen zoals robots zorgen ervoor dat taken die eerst door mensen werden uitgevoerd, (deels) door machines kunnen worden uitgevoerd. Technologische verandering beïnvloedt de werkinhoud en baanzekerheid van werkenden.
In het verleden is de totale werkgelegenheid niet afgenomen door automatisering. Het aantal banen in Nederland zit zelfs op een historisch hoogtepunt. Tegenover taken die worden geautomatiseerd, staan nieuwe taken om technologie te ontwerpen, bouwen, aan te sturen of te onderhouden. En door toenemende welvaart neemt de vraag naar mensenwerk toe in sectoren als zorg, onderwijs, cultuur en recreatie. Een opgave is wel om te zorgen dat werkenden mee kunnen komen met het tempo van verandering. En dat werkenden wiens baan verdwijnt voldoende weerbaar zijn, adequate sociale zekerheid hebben, en zicht hebben op nieuwe mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt (zie antwoord 5).
Hoewel de impact van technologie op de arbeidsmarkt een constante trend is, kan die trend wel veranderen door nieuwe technologie. Dat kan zo zijn als technologische verandering sneller gaat, de taakinhoud van beroepen ingrijpender verandert, en het domein van moeilijk automatiseerbare taken kleiner wordt. Humanoïde robots spreken (net als AI) tot de verbeelding door hun «menselijkheid», die de vraag oproept welke taken er nog overblijven voor echte mensen. Toch zijn humanoïde robots geen echte mensen en hebben zij menselijke programmeurs en monteurs nodig om te kunnen werken. Het kabinet ziet dus geen plotselinge verschuiving door humanoïde robots, maar continuering van een bestaande trend van automatisering.
Naast automatisering zijn er nog meer brede trends van invloed op de arbeidsmarkt, zoals vergrijzing, versterking van de krijgsmacht, de verduurzaming van de economie en de woningbouwopgave. Al deze trends vragen inzet van werkenden op een arbeidsmarkt die nu al krap is. Het kabinet ziet technologische innovatie als kans om productiever te worden en maatschappelijk opgaven te realiseren. De verwachting is dat de aanhoudend krappe arbeidsmarkt met grote maatschappelijke opgaven werkgelegenheid blijft bieden. Dit is in lijn met de analyse van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen die AI en robotisering noemt als belangrijke trend, en desondanks wijst op krapte op de arbeidsmarkt als opgave voor de toekomst.
In hoeverre wordt binnen het kabinet of bij planbureaus onderzoek gedaan naar de gevolgen van robotisering? Is er ook onderzoek gedaan naar de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel?
Er is in het recente verleden veel onderzoek gedaan naar automatisering en robotisering. Bijvoorbeeld door het CPB, SCP, de WRR, de SER, het Rathenau instituut en internationale organisaties als de OESO en het IMF.1 Deze onderzoeken zijn niet specifiek gericht op de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel maar met name de SER, de OESO en het IMF nemen dit wel mee als thema.
Geldt hetzelfde voor artificiële intelligentie (AI)?
Ook naar AI zijn onderzoeken gedaan door de hierboven genoemde instituten.2
Welke lessen trekt het kabinet uit de toepassing van humanoïde robots bij toonaangevende industriële bedrijven, en ziet het kabinet hierin een signaal voor de toekomstbestendigheid van de Nederlandse arbeidsmarkt?
Zoals hierboven toegelicht, ziet het kabinet toepassing van humanoïde robots als voorbeeld van een bredere trend van automatisering. Dat is één van de trends die de Commissie Regulering van Werk heeft meegenomen in haar advies over de Nederlandse arbeidsmarkt. Die commissie stelt vast dat de Nederlandse arbeidsmarkt onvoldoende toekomstbestendig is, onder meer in het bieden van voldoende zekerheid aan alle werkenden, en het borgen van de ontwikkeling van werkenden.3 In lijn hiermee heeft ook de SER geadviseerd aan het werk te gaan met de toekomstbestendigheid van de arbeidsmarkt.4 Tegen deze achtergrond is het noodzakelijk om de arbeidsmarkt te hervormen om die toekomstbestendiger te maken.
Het SER-MLT is vervolgens uitgewerkt in het arbeidsmarktpakket, dat tot stand is gekomen door middel van intensieve en constructieve overleggen met sociale partners en het (toenmalig) kabinet. Verschillende maatregelen uit het arbeidsmarktpakket hebben tot doel om werkenden meer werk- en inkomenszekerheid te geven.
Onderdeel van het arbeidsmarktpakket is de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur. Hiermee zorgen we voor betere matching op de arbeidsmarkt doordat mensen en bedrijven voor hun vragen over werk, scholing en personeel terecht kunnen bij een centraal punt per regio: het Werkcentrum. Daarnaast verbeteren we de ICT-infrastructuur voor digitale matching en stimuleren en faciliteren we skills-gericht werven en ontwikkelen. Dit biedt werkzoekenden beter zicht op de mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt. Ook helpt het duurzame matches te vinden voor werkenden die te maken hebben met automatiseringsrisico’s.
Een ander belangrijk onderwerp is leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinet zal na de zomer haar gezamenlijke LLO agenda delen met de Kamer. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar een stelsel van persoonlijke leerrekeningen.
Zoals ook de SER benadrukt in zijn advies over AI en werk, is het belangrijk dat werkgevers hun medewerkers goed meenemen bij implementatie van nieuwe technologie. Zowel via medezeggenschap, als door werkenden goed te ondersteunen bij het leren omgaan met nieuwe technologie.
Hoe beoordeelt het kabinet de potentiële impact van toenemende robotisering en AI op de structurele belastingopbrengsten, met name op het gebied van loonbelasting en sociale premies?
AI en robotisering leidt tot een structuurverandering in de economie. Een veranderende economische structuur betekent ook een verandering in de mix van belastingrondslagen. Technologische verandering is echter slechts één van de relevante factoren die de economie en daarmee de belastingontvangsten en de samenstelling daarvan op de lange termijn beïnvloeden. Zo beschrijft onder andere de Europese Commissie een aantal «mega-trends» voor het belastingstelsel, waaronder vergrijzing, klimaatverandering, regionalisering van waarde-ketens, globalisering maar ook internationale fragmentatie.5 De wijze waarop en mate waarin deze trends de economie en de belastinggrondslagen beïnvloeden is onzeker. Jarenlang is globalisering de drijvende kracht achter de internationale welvaartsontwikkeling geweest en dat geldt zeker voor Nederland. Door internationale fragmentatie kan deze ontwikkeling stagneren of zelfs omgedraaid worden. Grote onzekerheid geldt ook voor de snelheid, vorm en implementatie van technologische ontwikkelingen als AI en robotisering.6 De vraag rijst daarbij bovendien op in welke mate deze ontwikkelingen stuurbaar zijn op nationaal niveau. Er zijn dus nog grote onzekerheden en meerdere en uiteenlopende scenario’s mogelijk, zo geven instituten als OESO, IMF en CPB aan. Het IMF denkt op dit moment na over zowel disruptieve als non-disruptieve scenario’s.7
Wat betreft de gevolgen van AI voor het belastingstelsel het volgende. Het primaire doel van het belastingstelsel is om voldoende opbrengsten te generen om de publieke voorzieningen te financieren. Daarnaast is het belastingstelsel – zeker in Nederland – een belangrijk instrument voor herverdeling, oftewel om verschillen in inkomen en vermogen in de maatschappij te verkleinen. En ten derde wordt het belastingstelsel ook gebruikt om gedrag van burgers en bedrijven te beïnvloeden. Deze drie doelen gelden ongeacht de externe omstandigheden. Gegeven de stapeling van economische onzekerheden richting de toekomst is het wenselijk dat het belastingstelsel zowel robuust is, als wendbaar is ten aanzien van deze doelen.8 Zo zijn er scenario’s mogelijk waarbij technologische ontwikkeling ertoe leidt dat het aandeel van het kapitaalinkomen in de economie toeneemt, specifieke bedrijven meer marktmacht ontwikkelen, of de inkomens- en vermogensverdeling schever wordt.9 Een scenario waarin de grondslag arbeid – die tot nu toe verreweg de belangrijkste bijdrage levert aan de belastingopbrengsten in Nederland – in belang afneemt, is denkbaar. Het IMF geeft aan dat in het verleden technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een groter aandeel van kapitaal in de economie. Een robuust belastingstelsel in termen van het op peil houden van de belastingontvangsten, vangt dit op door inkomen uit verschillende soorten kapitaal breed en evenwichtig te belasten en de verschillen tussen de belastingdruk op kapitaal en arbeid te beperken. Daarbij wijst het IMF ook op de relatie tussen technologische ontwikkelingen en herverdeling. De productiefactor arbeid is immers veel breder verdeeld onder huishoudens dan de productiefactor kapitaal. De noodzaak tot zowel wendbaarheid en robuustheid wijzen dezelfde richting uit voor het fiscale beleid: een eenvoudiger belastingstelsel, dat zich – kort gezegd – kenmerkt door brede grondslagen en weinig uitzonderingen. Dat draagt namelijk bij aan beide randvoorwaarden. Technologische ontwikkelingen, tot dusver omschreven als uitdaging, bieden overigens ook kansen voor de Belastingdienst om de rol van uitvoering en handhaving te versterken.
Ongeacht welk scenario, is het ontwikkelen en behouden van een robuust en wendbaar belastingstelsel dat in de toekomst voldoende belastingontvangsten genereert en bijdraagt aan de verdeling van de welvaart zoals Nederland dat sinds WO II heeft opgebouwd, een voortdurende opgave die verder rijkt dan enkel het huidige kabinet. Dit kabinet zet daar al wel stappen in. In het bijzonder wijs ik hierbij op de hervorming van box 3 van de inkomstenbelasting door over te gaan op een stelsel dat het werkelijk rendement op spaar- en beleggingsvermogen belast (waarvoor het wetsvoorstel inmiddels aan uw Kamer is aangeboden)10, het voornemen om wetgeving voor te bereiden om het belasting- en toeslagenstelsel gezamenlijk te hervormen11, en de continue aandacht voor noodzakelijke modernisering van de ICT-systemen en de personeelsopgave van de Belastingdienst.12
Worden er momenteel scenario’s doorgerekend en beleidsvarianten voorgesteld waarin rekening wordt gehouden met een verschuiving van arbeidsinkomsten naar kapitaalinkomsten, en de gevolgen daarvan voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om alternatieve vormen van belastingheffing te verkennen, zoals een bredere kapitaalbelasting of een belasting op robots, om zo ook in de toekomst de financiering van collectieve voorzieningen veilig te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘IMF maakt in analyse gehakt van Nederland koopkrachtfetisjisme’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u het eens met de conclusie van het IMF dat het Haagse beleid een draai moet maken van koopkracht naar investeringen, zoals beschreven in het FD?1
Het demissionaire kabinet onderschrijft het belang van structurele investeringen in de Nederlandse economie. Zoals ook in de Miljoenennota 2025 is aangegeven, is structurele economische groei essentieel voor welvaart en houdbare overheidsfinanciën. Daarnaast zal het demissionaire kabinet in augustus stilstaan bij de koopkrachtontwikkeling van de verschillende groepen en een integrale afweging maken of en op welke manier het nemen van beleidsmaatregelen nodig is. Het is daarbij ook aan een volgend kabinet om verdere keuzes te maken in het vinden van een verstandig evenwicht tussen beide, met het oog op zowel korte- als langetermijnbelangen.
Ziet u ook de dreiging van structureel lagere economische groei zonder zo’n draai? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse economie heeft zich de afgelopen jaren veerkrachtig ontwikkeld. Ondanks internationale onzekerheden en een krappe arbeidsmarkt is er sprake geweest van stabiele en aanhoudende groei. Ook voor de komende jaren voorziet het Centraal Planbureau (CPB) een gematigd groeipad. Tegelijkertijd vragen de vergrijzing op de langere termijn en de dalende productiviteitsgroei wel om gerichte keuzes om het verdienvermogen van Nederland op peil te houden. Ook de geopolitieke onzekerheden kunnen economische schade veroorzaken.
Het demissionaire kabinet heeft zich actief ingezet voor het versterken van het groeivermogen op de lange termijn. Een belangrijk onderdeel daarvan is het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Daarmee wordt niet alleen rust gecreëerd in het begrotingsbeleid, maar ook ruimte behouden om gericht te kunnen investeren. Tegelijk zet het demissionaire kabinet zich binnen de Europese Unie in het wegnemen van barrières op de Europese interne markt, verdere verdieping van de kapitaalmarktunie, om zo randvoorwaarden en toegang tot financiering en durfkapitaal voor innovatieve en snelgroeiende bedrijven te verbeteren die van belang zijn voor de productiviteitsgroei.
Hoe kijkt u naar de conclusie dat de Nederlandse economie op volle capaciteit draait, waardoor bottlenecks zoals de krappe arbeidsmarkt, het stikstofdossier en achterblijvende stroomvoorzieningen beginnen te knellen?
Het klopt dat de Nederlandse economie momenteel op of nabij volledige capaciteit draait. Dat is in veel opzichten een gunstige situatie, maar het brengt ook uitdagingen met zich mee, zoals druk op de arbeidsmarkt, inflatie, fysieke ruimte en het energiesysteem. Ook de onderuitputting van begrotingsmiddelen van de afgelopen jaren – die voornamelijk plaatsvond op investeringsmiddelen – toont dat de overheid en markt qua uitvoeringskracht aan hun grenzen zitten. Het demissionaire kabinet heeft de afgelopen periode daarom stappen gezet om de begroting realistisch te maken. Ook heeft het demissionaire kabinet zich ingezet voor begrotingsdiscipline. Dat draagt bij aan het vertrouwen in het beleid en voorkomt dat toekomstige generatie worden opgezadeld met de rekening.
Ziet u daarom ook de noodzaak tot hogere investeringen in onderwijs, infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, die de economie op termijn meer lucht geven en dus reële groei mogelijk maken?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u eveneens de noodzaak van investeringen in economische groei om op lange termijn de overheidsfinanciën te versterken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een opsomming geven van wat het kabinet op dit vlak momenteel aan langetermijnbeleid voert of voorbereidt, en daarbij een concrete planning meesturen?
Het overzicht en de planning van het langetermijnbeleid van dit demissionaire kabinet is terug te vinden in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma, de financiële vertaling daarvan in de Miljoenennota 2025 en de Voorjaarsnota 2026. Het is aan een volgend kabinet om nieuwe plannen te maken voor de lange termijn.
Bent u bereid meer langetermijnbeleid te gaan ontwikkelen, dat aansluit op de scherpe economische analyses die u in de Miljoenennota 2025 (tevens startnota van het kabinet) heeft opgenomen?
Het demissionaire kabinet heeft reeds een toekomstgericht langetermijnbeleid gevoerd, zoals ook terugkomt in de Miljoenennota 2025. Dit beleid richt zich onder andere op het op orde brengen van de overheidsfinanciën, het verbeteren van de arbeidsmarkt en meer ruimte te geven aan ondernemerschap. Dit biedt een solide basis om de economische uitdagingen van nu en de toekomst aan te pakken.
Is volgens u als econoom, een koopkrachtgericht begrotingsbeleid nog steeds nodig, en hoe beziet u vanuit een economisch langetermijnperspectief de kortetermijnmaatregelen, zoals huurbevriezing, besparingen op R&D en verlenging van de lagere brandstofaccijns, die hieraan volgens het IMF tegengesteld zijn?
Het demissionaire kabinet heeft, net als voorgaande kabinetten, ingezet op trendmatig begrotingsbeleid, waarbij aan het begin van de kabinetsperiode duidelijke afspraken worden gemaakt wat in een jaar mag worden uitgegeven (het uitgavenkader) en hoe hoog de beleidsmatige aanpassing van de belastingen mag zijn (het inkomstenkader). Daarbij weegt het kabinet verschillende keuzemogelijkheden zorgvuldig tegen elkaar af, waaronder de investeringsbehoeften en de noodzaak voor koopkrachtmaatregelen.
Erkent u ook de door het IMF geschetste context van ondermijning van het investeringsklimaat door dalend ondernemersvertrouwen en de door de VS ontketende handelsoorlog, en bent u het met het IMF eens dat deze tijd vraagt om consistente overheidsmaatregelen die het vertrouwen versterken?
De internationale onzekerheid vereist dat we intern stabiliteit en voorspelbaarheid bieden. Consistent beleid – op onder meer belastingen, energie, regelgeving en arbeidsmarkt – is essentieel voor het behoud van investeringsvertrouwen.
Wanneer komt u met de uitwerking van de motie van het lid Inge van Dijk c.s. over in kaart brengen welke investeringen het grootste hefboomeffect kunnen hebben op de Nederlandse economische groei en productiviteit?2
Tijdens het debat over de Najaarsnota in 2024 heb ik toegezegd deze motie zo te interpreteren dat publieke investeringen worden betrokken bij de Miljoenennota 2026 in de bredere context van de productiviteit en economische groei.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de Voorjaarsnota?
Ja.
Het bericht ‘Pijnlijke balans na een jaar vol rapporten: toeslagenouders krijgen hun kinderen er niet mee terug’ |
|
Willem Koops (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Marten van de Wier met de titel: «Pijnlijke balans na een jaar vol rapporten: toeslagenouders krijgen hun kinderen er niet mee terug»1
Bent u bekend met het artikel uit het advocatenblad uit het jaar 2022 waarin een advocaat stelt dat er een project is gestart met de naam »Regie bij de Ouders»?2 Indien u niet bekend bent met dit artikel kunt u dan dit artikel alsnog lezen?
Kunt u gedetailleerd uitleggen wat het traject «Regie bij de ouders» precies inhoudt? Welke mensen zijn betrokken bij dit project?
Klopt het dat er voor dit project zoals de advocaat stelt in het artikel uit het advocatenblad twee miljoen euro is vrijgegeven?3 Zo, ja kunt u gedetailleerd beschrijven hoe deze twee miljoen euro is besteed?
Kunt u aangeven of dit het traject is wat benoemd is destijds in de brief van de Minister voor rechtsbescherming4 waarin de Minister naar initiatief Van Raan-Peters verwijst, waarin het volgende beschreven staat: «Het lid van Raan (Partij voor de Dieren), in dezen opgevolgd door het lid Peters (CDA), heeft samen met een advocaat het initiatief genomen om met behulp van onafhankelijke deskundigen voor deze specifieke doelgroep onafhankelijk contra-expertise te organiseren»?5
Kunt u uitleggen waarom, indien het traject «Regie bij de ouders» het initiatief is waar de Minister naar verwijst in zijn brief6, geen nadere update is gegeven omtrent de stand van zaken aan de Kamer?
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286)7 en dan specifiek r.o. 4.13? Zo nee, kunt u deze uitspraak dan alsnog lezen?
Kunt u een reactie geven op het feit dat het Gerechtshof8 zich afvraagt of het rapport en de wijze van onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het kader van de toeslagenaffaire (in voldoende mate) voldoen aan de in de acht te nemen richtlijnen en standaarden welke voor een dergelijk onderzoek gelden? Kunt u aangeven wat het kostenplaatje is geweest van het onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Kunt u aangeven of de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam9 (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286) het proefproces betreft dat beschreven staat in het artikel van het advocatenblad10 en beschreven in de brief van de Minister11 die verwijst naar een proefproces met een advocaat? Indien deze uitspraak van het Gerechtshof onderdeel is van het traject «Regie bij de ouders», waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd? Wat is de stand van zaken nu met dit traject?
IBent u bekend met het artikel van het NOS uit het jaar 2023 met de titel: «Kamer: binnen half jaar herbeoordelingen uithuisplaatsing toeslagenkinderen»? Zo niet, kunt u dit artikel lezen?12
Bent u bekend met de motie van Omtzigt en Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr. 850) om de regering te verzoeken binnen een half jaar voor ouders en kinderen een herziening af te ronden?13
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke stappen er gezet zijn voor de herbeoordelingen, nadat de motie van Omtzigt en Marijnissen14 is aangenomen?
Bent u bekend met de opinie van Krol en Korver met het bericht: «Jeugdzorg moet grondige verbouwing ondergaan»15 Wat is uw reactie op deze opinie? Kunt u uw reactie motiveren?
Bent u bekend met het artikel van Marten van de Wier met het bericht: «Toeslagenouders: laat wetenschappers kijken of onze kinderen terug naar huis kunnen»?16 Wat is uw reactie op dit bericht?
Bent u bekend met de noodkreet van de toeslagenouders dat zij een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Bart Tromp om te bezien of er nog mogelijkheden zijn voor gezinshereniging?17 Wat is uw reactie erop dat toeslagenouders een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Tromp?
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden waarin Tromp opmerkt dat door het verstrijken van de tijd de kans klein kan zijn dat ouders en kinderen herenigd worden?18 Hoe kijkt u tegen de situatie aan dat de Universiteit drie jaar geleden klaarstond voor al deze ouders en kinderen om hen eventueel te kunnen herenigen en tegen het feit dat de kans nu nog kleiner is op gezinshereniging gezien het tijdsbestek?
Bent u van mening dat deze ouders na drie jaar alsnog zo snel mogelijk een multidisciplinaire analyse van hun dossiers kunnen laten maken hetgeen zou kunnen leiden tot een herbeoordeling en een mogelijke gezinshereniging? Kunt u uw mening nader toelichten?
Een integrale audit van ideologisch gedreven overheidsuitgaven en mogelijke systeemfraude in de overheidsadministratie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) , Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Judith Uitermark (minister ) (NSC), Barry Madlener (minister ) (PVV), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Femke Wiersma (minister ) (BBB), Marjolein Faber (minister ) (PVV), Mona Keijzer (minister ) (BBB), Sophie Hermans (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een volledig overzicht geven van alle organisaties die sinds 2010 overheidsfinanciering hebben ontvangen (subsidies, bijdragen, fondsen, opdrachten of garanties) en die de Staat der Nederlanden (mede) voor de rechter hebben gedaagd en/of publiekelijk of juridisch hebben aangedrongen op beleidsverandering via protest, campagnes of rechtszaken?
Hoeveel belastinggeld is sinds 2010 verstrekt aan organisaties die zich (mede) richten op abortuszorg en -bevordering, inclusief internationale partnerschappen; transgenderzorg, genderbevestigende medische interventies of «genderinclusief» onderwijs; LHBTIQ+-voorlichting of «empowerment»; «klimaatgerechtigheid»; «intersectionaliteit»; «dekolonisatie» en andere aan de duurzameontwikkelingsdoelstellingen gerelateerde doelen?
Hoe wordt voorkomen dat deze subsidies of bijdragen direct of indirect worden gebruikt voor anti-democratische doeleinden, waaronder: a. rechtszaken tegen de Nederlandse Staat (zoals door Urgenda of Milieudefensie) en b. beïnvloeding van verkiezingen, beleidsvorming of publieke opinie via door de overheid betaalde campagnes?
Worden bij subsidieaanvragen en -verantwoording identiteiten, jaarrekeningen en bestuursstructuren van aanvragers gecontroleerd op dubbele registraties, schijnconstructies of verbonden partijen?
Kunt u uitsluiten dat er in Nederland net als in de Verenigde Staten (waar het Department of Governmenet Efficiency (DOGE) recent gevallen aan het licht bracht van overheidsmedewerkers op de payroll met leeftijden boven de 100 jaar) sprake is van zogeheten «ghost employees» of fictieve ambtenaren in loondienst? Zo nee, wat is de oudste actieve ambtenaar in dienst bij de Rijksoverheid, en hoeveel medewerkers staan ingeschreven met leeftijden van 90 jaar of ouder?
Worden burgerservicenummers in de HR-administratie periodiek geverifieerd op vitaliteit, overlijden of dubbele inschrijving? En kunt u een overzicht geven van het aantal actieve ambtenaren naar leeftijdscategorie en dienstonderdeel?
Zijn er ambtenaren of externe consultants met toegang tot begrotingssystemen of subsidieverstrekkingsplatforms die gelijktijdig werkzaam zijn bij door de overheid gesubsidieerde instellingen? Zo ja, hoeveel?
Hoeveel subsidieaanvragen zijn sinds 2020 goedgekeurd waarin de volgende trefwoorden of gelijksoortige termen voorkwamen: «diversiteit, «inclusie», «dekolonisatie», «intersectionaliteit», «gender», «klimaatrechtvaardigheid», «safe space», «systemisch racisme», «lhbti+», «queer», «trans rights», «migratierechtvaardigheid»?
Kunt u aangeven hoeveel verschillende organisaties in Nederland op meerdere plaatsen onder andere namen geregistreerd staan als subsidieontvanger? Hoeveel stichtingen of verenigingen zijn actief met een registratie bij de Kamer van Koophandel, maar zonder actieve fysieke of digitale aanwezigheid?
Bent u bereid een onafhankelijke taskforce (vergelijkbaar met het Amerikaanse DOGE-team) samen te stellen bestaande uit externen met bewezen expertise in kunstmatige intelligentie (AI), data-analyse en overheidsaccountability, met als opdracht een systeemscan te doen op mogelijke inefficiënte, onrechtmatige of ideologisch gemotiveerde uitgaven en hen daarbij toegang te verschaffen tot interne subsidieportalen, IT-systemen en payroll-gegevens voor een integrale risicoanalyse?
Indien u hier niet toe bereid bent, wilt u dan toelichten waarom niet, en op welke wijze u dan wél de integriteit, transparantie en democratische controle van overheidsuitgaven garandeert?
Kunt u een overzicht geven van alle creditcards, betaalpassen en betaalaccounts die in beheer zijn van de Rijksoverheid en onderliggende instanties (inclusief zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s), agentschappen en zelfstandige uitvoeringsorganisaties), met daarbij per kaart of account:
Wordt er actief gecontroleerd op misbruik, dubbele uitgifte of ongeoorloofd gebruik van de onder de vorige vraag bedoelde betaalmiddelen? Zo ja, hoeveel gevallen van fraude of onrechtmatig gebruik zijn de afgelopen vijf jaar vastgesteld? Wat was de financiële schade in die gevallen?
Bent u bereid het gebruik van deze betaalmiddelen – in navolging van het Amerikaanse voorbeeld – te onderwerpen aan een forensische audit gericht op verspilling, fraude en structurele lekken? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren er momenteel op de loonlijst staan van het Rijk, uitgesplitst per ministerie, agentschap, ZBO en uitvoeringsorganisatie? En kunt u daarbij tevens aangeven hoeveel van deze medewerkers in de afgelopen 30, 60 en 90 dagen géén van de volgende activiteiten hebben verricht: Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze accounts zich kenmerken door inactiviteit op ál deze punten tegelijk, en dus sinds minimaal 30 dagen geen enkele digitale of fysieke activiteit vertonen?
Acht u het wenselijk dat dergelijke inactiviteit voortaan automatisch gesignaleerd en onderzocht wordt, teneinde misstanden zoals niet-bestaande ambtenaren op de loonlijst, ghost payroll-fraude of administratieve fouten uit te sluiten?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Het loslaten van de Rijkswet Aruba financieel toezicht |
|
Peter van Haasen (PVV) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u de Rijkswet Aruba financieel toezicht definitief loslaat, ondanks de expliciet gestelde deadline van 1 mei 2025?1
Ja, de Rijkswet Aruba financieel toezicht (RAft) is na een besluit van de Rijksministerraad ingetrokken. Dit vanwege het ontvallen van steun door Aruba en dus de consensus over dit eerdere voorstel en de afspraak naar aanleiding daarvan over intrekking van het voorstel in het Bestuurlijk Akkoord van 4 juni 2024 (verder: akkoord). Ook de datum van 1 mei 2025 vloeit voort uit ditzelfde akkoord waarin Aruba en Nederland afspraken hebben gemaakt over een nieuwe ontwerprijkswet gericht op houdbare overheidsfinanciën voor Aruba, ter vervanging van het eerdere voorstel. Ter informatie voeg ik het akkoord als bijlage bij deze brief.
Waarom kiest u nu voor een zogeheten consensus Rijkswet, terwijl eerder een reguliere Rijkswet als voorwaarde werd gesteld voor herfinanciering van de coronaleningen? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag en wat is het verschil tussen de twee?
Ook het ontwerp voor de RAft betrof een consensusrijkswet. Een consensusrijkswet is een onderlinge regeling op grond van artikel 38, lid 2 van het Statuut over onderwerpen in de autonome sfeer van de landen, zoals overheidsfinanciën. De betrokken landen leggen in een consensusrijkswet met wederzijdse instemming afspraken daarover vast. In een «normale» rijkswet worden op grond van artikel 14 van het Statuut alleen Koninkrijksaangelegenheden geregeld, zoals de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Kunt u exact aangeven welke voorwaarden u verbindt aan deze nieuwe consensus Rijkswet? En op welke datum moet deze wet volgens u uiterlijk zijn overeengekomen?
De afspraken over de totstandkoming van de nieuwe rijkswet zijn vastgelegd in het Bestuurlijk Akkoord van 4 juni 2024. Daarin zijn onder meer afspraken vastgelegd over inhoudelijke elementen van de rijkswet, rentepercentages en onafhankelijk advies over de begrotingsnormen.
Acht u het acceptabel dat Aruba, dat zich tot op heden niet heeft gehouden aan de gestelde voorwaarden en termijnen, nu de mogelijkheid krijgt een versoepeld traject te volgen? Acht u dit in overeenstemming met het beginsel van rechtsgelijkheid binnen het Koninkrijk? Zo ja, hoe verklaart u dit richting de regeringen van Curaçao en Sint Maarten, die wel met een reguliere Rijkswet hebben ingestemd?
Ik herken het beeld van een versoepeld traject niet. Er wordt gezamenlijk door Nederland en Aruba aan de nieuwe consensusrijkswet geschreven. Er is daarbij sprake van een gedegen wetgevingsproces. Er is geen sprake van gestelde voorwaarden waaraan Aruba zich eenzijdig niet heeft gehouden. Voorts is de Rijkswet financieel Toezicht Curaçao en Sint Maarten (Rft) ook een consensusrijkswet. Op dit moment is voor Aruba het financieel toezicht geregeld in de Landsverordening Aruba financieel toezicht en diverse protocollen, die een vergelijkbare strekking hebben als de Rft. Ik zie door het traject met Aruba voor de totstandkoming van een consensusrijkswet geen rechtsongelijkheid ontstaan.
Bent u bereid de eerder toegekende renteverlaging van 1,8 procent voor Aruba alsnog terug te draaien, zolang er geen formele Rijkswet of consensus Rijkswet is vastgesteld? Zo nee, waarom niet, mede in het licht van uw eerdere toezeggingen aan de Kamer?
De renteverlaging die in 2024 is toegepast volgt uit het akkoord. Ik zie daarom geen mogelijkheid of reden die renteverlaging ongedaan te maken.
Hoe verhoudt uw huidige koers ten aanzien van Aruba zich tot uw eigen beleidsprioriteiten op het gebied van goed bestuur, integriteit en solide financieel beleid?
Voor het ontwerp van de nieuwe rijkswet is het Internationaal Monetair Fonds (IMF) om advies gevraagd. De wet kan daarmee worden gebaseerd op actuele wetenschappelijke inzichten en de ervaring van het IMF in de praktijk. De rijkswet omvat normen ten aanzien van de financiën en het financieel beheer zal daarmee direct bijdragen aan mijn beleidsprioriteit solide of houdbare overheidsfinanciën, Dat beschouw ik tevens als onderdeel van goed bestuur.
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven als IKEA, Bol, Strukton en Zeeman waarschuwen: overheid is te passief, de circulaire economie staat stil»1 en «Circulaire economie heeft impuls nodig, helpt het om de btw te schrappen»2?
Ja, het kabinet is bekend met deze berichten. De zorgen van het bedrijfsleven over het huidige tempo van de circulaire transitie zijn bekend en worden serieus genomen.
Hoe kijkt u naar de noodkreet van een deel van het bedrijfsleven dat er momenteel sprake is van een «circulaire impasse»?
De signalen onderstrepen de urgentie om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. De recente Integrale Circulaire Economie Rapportage (ICER) van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) bevestigt dat de voortgang onvoldoende is om de doelen voor 2030 te behalen en dat dit vraagt om aanvullende maatregelen en intensievere samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. Tegelijkertijd zijn de beschikbare middelen beperkt, dus moeten er slimme keuzes worden gemaakt. In de actualisatie van het Nationaal Programma Circulaire Economie, die na de zomer aan de Kamer zal worden verzonden, worden deze keuzes opgenomen.
Hoe kijkt u naar de oproep van onder andere de bovengenoemde bedrijven om dringend maatregelen te nemen ter versnelling van de transitie naar de circulaire economie?
Het kabinet waardeert de betrokkenheid van het bedrijfsleven en ziet hun oproep als een ondersteuning van de conclusies van het PBL en een onderbouwing van de noodzaak om in te zetten op een circulaire economie. Het kabinet werkt intensief samen met het bedrijfsleven en gaat graag in gesprek met de opstellers van het manifest over hun oproep om de circulaire transitie te versnellen.
Beaamt u dat schaalvergroting lastig te realiseren is zolang bedrijven slechts een samenwerkingsnetwerk of een losse tool aangeboden krijgen vanuit het kabinet ter invulling van circulair beleid? Deelt u de opvatting dat het voor bedrijven vaak moeilijk is om te concurreren tegen lineaire businesscases?
Het kabinet erkent dat het lastig is voor bedrijven met een circulaire businessmodel. Het is daarom noodzakelijk om circulaire businesscases economisch aantrekkelijker te maken. Het kabinet doet dat onder meer door samen te werken met de financiële sector, waarbij Invest-NL een belangrijk rol speelt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de bedrijven onder het manifest om van hen rechtstreeks input te krijgen over wat zij nodig achten om op grotere schaal in circulaire businesscases te investeren?
Ja, het kabinet gaat graag in gesprek met de opstellers van het manifest.
Bent u van mening dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft bij het aanjagen van de circulaire economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u zich inzetten voor een circulair inkoop- en aanbestedingsbeleid?
Het kabinet ziet inkopen en aanbesteden door de Rijkoverheid en medeoverheden als een belangrijke stimulans voor het bereiken van een circulaire economie. De overheid heeft een belangrijke voorbeeldrol en gebruikt haar inkoopkracht om de markt te helpen versnellen naar een circulaire economie. Circulair inkopen is onderdeel van het Nationaal Plan Maatschappelijk Verantwoordelijk Inkopen, dat dit jaar wordt herzien, zoals uiteengezet in de Voortgangsbrief Nationaal Plan Maatschappelijk Verantwoord Inkopen 2021–2025. Specifiek ten aanzien van Rijksinkoop, zal het Ministerie van BZK dit jaar de actualisatie van de Rijksinkoopstrategie «Inkopen met Impact» starten. Met deze acties worden de kansen voor hogere ambities ten aanzien van circulariteit onderzocht en meegenomen. Verder hebben het Rijk en de koepels van de medeoverheden op 20 maart jl. de overeenkomst Krachtenbundeling Circulaire Economie ondertekend3. Eén van de afspraken is dat alle overheidslagen zich inspannen om hun capaciteit, kennis en netwerken over circulair inkopen te delen en circulair inkopen op uniforme wijze toe te passen.
Wat is uw reactie op de zes actiepunten3 gepresenteerd door de coalitie van de betreffende acht bedrijven? Kunt u op alle zes de punten individueel reflecteren?
Voor een inhoudelijke reactie op de zes actiepunten wordt verwezen naar de gelijktijdig aangeboden Kamerbrief die is opgesteld naar aanleiding van het verzoek om reactie op het Manifest door het lid Kostic.
Hoe verklaart u het dat het grondstoffengebruik alleen maar toeneemt ondanks het feit dat het kabinet tot doel heeft dat het aandeel abiotische grondstoffen dat jaarlijks wordt gebruikt in Nederland gehalveerd moet zijn in 2030 ten opzichte van het jaar 2019?
Het PBL concludeert in de ICER dat het grondstoffengebruik van de Nederlandse economie tussen 2020 en 2022 (de meest actuele cijfers) met 3 procent gestegen is. Dit wordt verklaard doordat de aanschaf van consumentengoederen is toegenomen en doordat het realiseren van extra woningen en de verduurzaming van bestaande woningen veel extra grondstoffen vragen.
Over een langere termijn terugkijkend, tussen 2016 en 2022, is het grondstoffengebruik wel afgenomen, met 10 procent. Deze daling is volgens de ICER echter waarschijnlijk niet snel genoeg om het doel van 2030 te halen.
Overigens betreft de 2030 doelstelling een halvering van het primair abiotische grondstoffengebruik, de specificering primair zorgt voor onderscheid met secundair (gerecycled) materiaal. Voor de volledigheid, het referentiejaar is 2016 en niet 2019.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Gabriëls4 die de regering verzoekt om op korte termijn met aanvullende maatregelen te komen om op koers te raken richting de circulaire-economiedoelen voor 2030?
De uitvoering van de motie is in gang gezet. Er is gestart met het ontwikkelen van aanvullende maatregelen. De Kamer wordt hierover geïnformeerd via de actualisatie van het Nationaal Programma Circulaire Economie, die na de zomer aan de Kamer zal worden verzonden.
Hoe kijkt u naar de conclusies onder hoofdstuk 2.5 in het rapport van CE Delft5 over circulaire beleidsinstrumenten en de te verwachten effecten? Hoe staat het specifiek met de verkenning, zoals genoemd in het tweede punt uit de conclusies? En wat gaat u doen met de aanbevelingen in hoofdstuk 6.1 uit het rapport?
Het betreffende CE-rapport is opgesteld in opdracht van het PBL. Het PBL heeft de conclusies en aanbevelingen meegenomen bij het opstellen van de eerder genoemde ICER. De in de ICER opgenomen aanbevelingen worden zoals eerder gesteld, meegenomen in de actualisatie van het Nationaal Programma Circulaire Economie, die na de zomer aan de Kamer zal worden gestuurd.
Onderschrijft u dat het noodzakelijk is dat de economie circulair en daarmee toekomstbestendig wordt? Zo nee, kunt u dan uiteenzetten op welke manier de economie toekomstbestendig gemaakt kan worden, gegeven het feit dat veel grondstoffen die nu gebruikt worden niet oneindig voorradig zijn? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot de in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen stellingname dat het noodzakelijk is dat de economie gezond is en dat bedrijven kunnen floreren om een welvarend Nederland te waarborgen?
Ja, het kabinet onderschrijft dat een circulaire economie essentieel is voor toekomstbestendigheid. Het huidige gebruik van grondstoffen is niet houdbaar op de lange termijn. Circulaire economie biedt kansen voor ons toekomstig verdienvermogen, onze strategische autonomie en de bescherming van onze leefomgeving. Daarmee is de ambitie om te komen tot een circulaire economie goed verenigbaar met de inzet van het kabinet dat bedrijven in Nederland kunnen verduurzamen, een toekomst kunnen hebben en concurrerend kunnen zijn.
Hoe gaat u eraan bijdragen dat de circulaire-economiedoelen wél gehaald gaan worden? Bent u bereid het fiscale beleid hierop aan te passen door effectiever te beprijzen?
In het Nationaal Programma Circulaire Economie (NPCE) staat een veelheid aan maatregelen die bijdragen aan de transitie. Naast stimuleren en normeren vormt beprijzen een onderdeel van de instrumentenmix. Het fiscale beleid wordt jaarlijks aangepast, rekening houdend met belangrijke maatschappelijke opgaven zoals de circulaire economie. Het kabinet benadrukt dat normering en beprijzing bij voorkeur op Europees niveau moeten worden ingevoerd om een gelijk speelveld te waarborgen voor bedrijven binnen de EU. Dit voorkomt marktverstoring en versterkt de concurrentiepositie van Nederlandse circulaire bedrijven. Daar waar nationale maatregelen worden getroffen is het van belang om deze zo goed mogelijk te laten aansluiten bij Europese wetgeving om een gelijk speelveld zo goed mogelijk te borgen. Op concrete maatregelen wordt ingegaan bij vraag 13.
Welke fiscale maatregelen worden er al getroffen om de circulaire economie te bevorderen? Welke fiscale maatregelen bent u nog van plan om te treffen?
In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken om per 2028 een circulaire polymerenheffing in te voeren. In het Regeerprogramma is afgesproken om deze heffing bij de Voorjaarsnota 2025 te wegen in samenhang met de circulaire plasticnorm, met oog voor economische effecten. De circulaireplasticnorm gaat niet door in de huidige vorm. De voorziene polymerenheffing gaat ook niet door. Omdat dit leidt tot een budgettaire derving van 567 mln. vanaf 2028 (prijspeil 2025) neemt het kabinet de volgende alternatieve maatregelen:
Met Prinsjesdag geeft het kabinet een uitgebreidere reflectie over de wijze waarin de circulaire economie met fiscale prikkels kan worden ondersteund. De inzichten van de Plastictafel neemt het kabinet hierin mee.
Welke concrete beleidsmaatregelen overweegt u om de circulaire economie te stimuleren?
De beleidsmaatregelen die het kabinet zal nemen zullen worden opgenomen in de eerder genoemde actualisatie van het NPCE. De Kamer ontvangt deze na de zomer.
Het bericht dat loyale klanten meer betalen voor een verzekering |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten getiteld «Een eerlijke premie voor loyale klanten» waaruit blijkt dat bij bijna de helft van de verzekeraars loyale klanten meer premie betalen?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de bevindingen van het onderzoek? Welke regels worden hierdoor overtreden?
In haar rapport concludeert de AFM dat bijna de helft van de onderzochte verzekeraars bij minimaal één van hun producten hogere premies rekent voor loyale klanten zonder dat dit verklaarbaar is op basis van de risicoprofielen van die klanten. Zij stelt tevens vast dat dit mogelijk in strijd is met de eerlijke en zorgvuldige behandeling van klanten. Als dit het geval is, dan is dit een onwenselijke praktijk. Ik waardeer het dat de AFM haar rol als toezichthouder hier vervult en dit heeft onderzocht, en waar nodig hiertegen optreedt.
De AFM benoemt in de publicatie de regels die hiermee mogelijk worden overtreden, namelijk de normen voor productontwikkeling en de algemene zorgplicht van verzekeraars. Het rapport stelt: «Volgens artikel 32 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) moet een financiële onderneming beschikken over adequate procedures en maatregelen die waarborgen dat bij de ontwikkeling van het financieel product op een evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de consument en dat het financieel product aantoonbaar het resultaat is van deze belangenafweging. Onderdeel hiervan is dat de producten kostenefficiënt zijn voor de klant. Artikel 25 IDD (Toezicht op producten en governancevereisten) bevat een vergelijkbare norm. Op grond van artikel 4:24a Wft, die tevens een verwerking is van artikel 17, lid 1, IDD, dienen financiële dienstverleners verder op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van de consument in acht te nemen.»2
Deelt u de mening dat het niet eerlijk is dat loyale klanten bij bijna de helft van de verzekeringsmaatschappijen meer premie betalen dan nieuwe klanten, zonder dat die verschillen verklaard kunnen worden, bijvoorbeeld door een ander risicoprofiel? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Voor mijn standpunt over de bevindingen van de AFM verwijs ik naar antwoord 2. De AFM heeft in haar rapport gesteld dat zij de betreffende verzekeraars heeft aangesproken en dat zij de komende periode met hen in gesprek zal treden over naleving van de productontwikkelingsnorm. Tevens zal de AFM bekijken of er inderdaad sprake is van overtreding van de productontwikkelingsnorm. Het is aan de toezichthouder om indien nodig op te treden.
Welke verklaring heeft u dat dit fenomeen voorkomt bij de helft van de verzekeringsmaatschappijen, maar ook een verklaring waarom het niet voorkomt bij de andere helft van de verzekeraars?
Verzekeraars stellen zelf de hoogte van premies voor hun producten vast. De wijze waarop zij komen tot hun premiestelling is bedrijfsvertrouwelijk. Ik heb daar geen inzicht in en kan daarom geen uitspraak doen over de redenen waarom dit fenomeen bij sommige verzekeraars wel en bij andere verzekeraars niet voorkomt. Het rapport van de AFM gaat hier niet op in.
Welke mogelijkheden heeft de toezichthouder om op te treden tegen verzekeraars die hiermee Nederlandse- en Europese regels overtreden van eerlijke en zorgvuldige behandeling van klanten, zonder goede verklaring voor de verschillen? En is dit voldoende om het probleem aan te pakken?
Als er sprake is van een overtreding van wettelijke regels dan heeft de AFM een breed scala aan formele en informele handhavingsbevoegdheden. Zij kan bijvoorbeeld overgaan tot een toezicht- of waarschuwingsbrief, het doen van een aanwijzing of het opleggen van een last onder dwangsom of boete. Ik acht de AFM met de bestaande bevoegdheden voldoende in staat om op te treden tegen eventuele overtredingen van wettelijke normen. Daarnaast heb ik ook geen signalen ontvangen van de AFM dat haar bevoegdheden op dit vlak tekortschieten.
Welke rol ziet u voor het Ministerie van Financiën om dit probleem aan te pakken?
Zoals in antwoord 3 is toegelicht, gaat de AFM nu met verzekeraars in gesprek en zal zij bekijken of er sprake is van overtreding van de wettelijke regels. Mocht dit nodig zijn dan heeft de AFM voldoende mogelijkheden om hiertegen handhavend op te treden, zie ook antwoord 5. Op dit moment zie ik daarom geen aanvullende rol weggelegd voor het Ministerie van Financiën.
Hoe kijkt u naar de bevinding van het onderzoek dat loyale klanten ook minder gunstige polisvoorwaarden hebben dan nieuwe klanten, terwijl zij wel een vergelijkbare premie betalen? Deelt u hierbij de mening van de AFM dat loyale klanten hiermee worden benadeeld?
In het rapport wordt geconcludeerd dat er soms een hogere winstmarge is bij loyale klanten ten opzichte van nieuwere klanten. Die winstmarges worden door de AFM berekend door het vergelijken van de premie die de klant op jaarbasis betaalt af te zetten tegen het bedrag dat de verzekeraar verwacht nodig te hebben om de kosten van een individuele polis op jaarbasis te kunnen dekken. De AFM stelt vervolgens dat er twee verklaringen kunnen zijn voor een hogere winstmarge tussen klanten: een hogere premie bij gelijke polisvoorwaarden of een gelijke premie bij slechtere polisvoorwaarden. Er is door AFM echter niet vastgesteld welke van deze twee verklaringen ten grondslag ligt aan het geconstateerde verschil in winstmarges tussen loyale en nieuwere klanten. Er is niet geconcludeerd dat loyale klanten daadwerkelijk minder gunstige polisvoorwaarden hebben dan nieuwere klanten. Hierdoor kan ik er ook geen uitspraken over doen.
Heeft u zicht op hoeveel klanten nadeel ondervinden van deze praktijk van verzekeringsmaatschappijen? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het onderzoek van de AFM kan niet met zekerheid worden vastgesteld hoeveel individuele klanten geraakt worden door dit fenomeen omdat is gekeken naar gemiddelde resultaten per klantgroep. Dit is niet terug te leiden naar exacte aantallen klanten. Daarnaast betrof het onderzoek achttien verzekeraars en niet de gehele in Nederlandse verzekeringssector, dus ook vanuit dat opzicht is er geen volledig beeld te geven van het aantal klanten dat mogelijk wordt geraakt in Nederland. Ik heb geen andere gegevens beschikbaar dan het onderzoek van de AFM en kan hier dus geen overzicht van geven.
Het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten ziet toe op drie vormen van autoverzekeringen (WA, WA+ en Allrisk), inboedelverzekeringen en aansprakelijkheidsverzekeringen, maar heeft u aanleiding dat deze hogere premie voorkomt bij meer verzekeringsvormen? Zo ja, welke indicaties heeft u om dit te geloven, welke verzekeringsvormen betreft dit? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Naast het recente onderzoek van de AFM heb ik geen gegevens beschikbaar over de hoogte van premies die loyale en nieuwere klanten betalen bij andere verzekeringsvormen. Hierdoor kan ik geen uitspraak doen over kans dat er bij meer verzekeringsvormen sprake is van dergelijke premieverschillen. Het is aan de AFM als toezichthouder om te bezien of (meer) actie nodig.
In haar publicatie roept de AFM verzekeraars die niet in scope waren van dit onderzoek op om in kaart te brengen of er (niet-actuariële) premieverschillen zijn tussen loyalere klanten en degenen die voor het eerst verlengen. Daarnaast stelt de AFM de ontwikkelingen rondom margepersonalisatie en de naleving van de zorgplicht en de productontwikkelingsnormen in de verzekeringssector te blijven monitoren. Ik heb er het volste vertrouwen in dat de AFM de benodigde stappen zal zetten om op te treden tegen (potentiële) overtredingen van de wettelijke regels.
Wat zijn de resultaten van een recente maatregel die is genomen in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van een soortgelijke conclusie uit onderzoek, namelijk de maatregel dat het is verboden om nieuwe klanten een lagere premie aan te bieden?
Hoewel de Financial Conduct Authority bij de introductie van de maatregel in 2022 vermeldde dat een evaluatie zou plaatsvinden in 2024, heeft zij op dit moment nog geen resultaten van een dergelijke evaluatie gepubliceerd. Er is daarom nu geen uitspraak te doen over de resultaten van de maatregel.
In hoeverre hebben Ierland en/of Zweden maatregelen genomen tegen het fenomeen van hogere premies voor loyale klanten nadat deze praktijk ook in deze landen is geconstateerd? Zo ja, welke maatregen betrof dit en welke resultaten zijn er daar te zien?
In Ierland zijn per januari 2022 verschillende maatregelen genomen tegen de praktijk dat een klant hogere premies betaalde voor huis- en autoverzekeringen naarmate hij langer klant is, om geen andere reden dan de duur van de termijn dat hij al klant is. Het werd verboden om bij een tweede of daaropvolgende vernieuwing van een verzekeringsovereenkomst de prijs meer te verhogen dan zou plaatsvinden bij de eerste verlening van het contract. Daarnaast moeten verzekeraars jaarlijks hun beleid en proces van premiestelling evalueren en zijn er extra informatieverplichtingen richting klanten geïntroduceerd bij schadeverzekeringen die automatisch verlengen. In december 2023 heeft de centrale bank van Ierland een evaluatie van deze maatregelen gepubliceerd.3 Er is onder meer geconcludeerd dat klanten die al twee of drie keer hun contract verlengd hebben geen hogere premies meer betalen dan klanten die hun contract een keer verlengd hebben.
De Finansinspektionen, de Zweedse financiële toezichthouder, heeft in juli 2022 een onderzoek gepubliceerd over premiedifferentiatie tussen nieuwere en loyale klanten.4 In het rapport zegt de toezichthouder in gesprek te zullen treden met de verzekeringssector. Er zijn daarna geen verdere formele maatregelen bekend gemaakt.
De weigering van een stichting om openheid van zaken te geven over de financiële afwikkeling van de stichting en het vermogen dat mede bestaat uit giften van derden |
|
Michiel van Nispen |
|
David van Weel (minister , minister ) , Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Stichting Kanjer Wens weigert openheid van zaken te geven over de financiële afwikkeling van de stichting?1 Kunt u zich voorstellen dat veel mensen willen weten wat er met hun donaties is gebeurd?
Het kabinet meent dat een transparante, efficiënte, effectieve en controleerbare filantropische sector bijdraagt aan het creëren en behouden van vertrouwen van donateurs. Het kabinet kan zich daarom goed voorstellen dat donateurs ook inzicht willen hebben in de gang van zaken omtrent de financiële afwikkeling en vereffening van een ontbonden stichting. Het regelgevend kader voor transparantie in de filantropische sector bestaat uit formele wetgeving (zoals de ANBI-regelgeving en het verenigingen- en stichtingenrecht in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarop hieronder nader wordt ingegaan) en zelfregulering vanuit de filantropische sector zelf (zoals het toezicht van het CBF (Centraal Bureau Fondsenwerving, Toezicht op goeddoen)).
Klopt het dat een stichting na het intrekken van de ANBI-status (Algemeen Nut Beogende Instelling) door de Belastingdienst geen openheid hoeft te geven over de financiële afwikkeling van de stichting en de vereffening van het aanwezige vermogen, waaronder giften van derden? Kortom, mag dit zomaar wat deze stichting hier doet?
In algemene zin kan worden opgemerkt dat een instelling (voormalig ANBI) verplicht is een aantal gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken als de ANBI-status van die instelling is beëindigd en de waarde van het ANBI-vermogen op dat moment niet lager dan € 25.000 is.2 Die gegevens zijn:
De voormalige ANBI dient daartoe jaarlijks het formulier Opgaaf Vermogen en schenkingen Voormalige algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s)3 in te vullen en aan de Belastingdienst te verstekken. Deze verplichting geldt voor ieder jaar dat het ANBI-vermogen € 25.000 of meer bedraagt. Het jaar dat het ANBI-vermogen onder de € 25.000 uitkomt, is het laatste jaar waarin het formulier dient te worden ingevuld en verstrekt. Indien de gegevens en inlichtingen niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig zijn verstrekt, wordt dit aangemerkt als overtreding waarvoor onder omstandigheden een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.4
Wat is uw reactie op de opmerkingen van verschillende hoogleraren en deskundigen dat inzicht in de financiële afwikkeling en vereffening lastig is af te dwingen doordat wetgeving hieromtrent te beperkt is?
Naast de in het vorige antwoord genoemde verplichting voor bepaalde voormalige ANBI’s tot het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst, wijst het kabinet op de bestaande regelgeving in het BW op basis waarvan inzicht in de financiële afwikkeling en/of vereffening van een ontbonden stichting kan worden verkregen. Een stichting kan worden ontbonden door middel van een ontbindingsbesluit van het bestuur van die stichting. Indien er in dat geval nog baten (te verwachten) zijn, wordt een vereffenaar aangesteld en treedt een formele vereffeningsfase in. Door een vereffenaar worden de lopende verplichtingen afgehandeld. De wet stelt formele eisen aan de vereffening, zoals de inschrijving van de vereffenaar in het handelsregister.5 De vereffenaar is bovendien verplicht om rekening en verantwoording en het plan van verdeling neer te leggen bij het handelsregister, en in elk geval ten kantore van de stichting (of een andere plaats), waar de stukken dan twee maanden voor een ieder ter inzage moeten liggen. De vereffenaar moet in een nieuwsblad bekendmaken waar en tot wanneer zij ter inzage liggen.6 Een vereffenaar die zich niet aan de wettelijke bepalingen houdt, kan daarvoor aansprakelijk worden gehouden.7 Pas na afronding van de vereffening houdt de stichting op te bestaan. Zolang een stichting nog bestaat kan het Openbaar Ministerie bij ernstige twijfel of de wet of de statuten te goeder trouw worden nageleefd, inlichtingen verzoeken aan het bestuur van een stichting.8 Mocht tijdens de vereffening blijken dat de schulden de baten overtreffen, dan is de vereffenaar verplicht om een faillissement aan te vragen.9
De wet voorziet ook in de mogelijkheid van een «snelle» ontbinding, kort gezegd een ontbinding zonder formele vereffeningsfase, indien baten op het tijdstip van de ontbinding ontbreken en er niets meer valt te vereffenen.10 Deze ontbindingsvorm wordt ook wel «turboliquidatie» genoemd. De huidige tijdelijke wet transparantie turboliquidatie voorziet in de verplichting van het bestuur om binnen 2 weken na de ontbinding een aantal stukken bij het handelsregister te deponeren waarin financiële verantwoording wordt afgelegd over de ontbinding en de eventuele voorafgaande feitelijke vereffening (die stukken worden 7 jaar bewaard).11 Als de stukken niet zijn gedeponeerd kan een rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie een bestuursverbod opleggen aan de (voormalig) bestuurders.12
Dus zowel in het geval van vereffening als in het geval van een turboliquidatie van een stichting bevat de wet verplichtingen om voornoemde informatie te laten registeren bij het handelsregister, zodat aldaar inzage in de financiële afwikkeling en/of vereffening door geïnteresseerden, zoals donateurs, mogelijk is. Dus zowel in het geval van vereffening als in het geval van een turboliquidatie van een stichting is het voor donateurs mogelijk om via het handelsregister inzage te krijgen in de financiële afwikkeling en/of vereffening. Het gaat hierbij overigens om transparantie van de eindafwikkeling van de stichting en niet om de besteding van giften voordien.
Verder wordt erop gewezen dat stichtingen een administratie moeten voeren waaruit hun rechten en verplichtingen kenbaar zijn.13 Het niet-naleven van deze administratieplicht is een economisch delict.14 Het betreft een overtreding op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten (WED).
Ook kan in algemene zin worden opgemerkt dat in het geval een donateur vermoedt dat er fraude is gepleegd met zijn of haar donatie, hij of zij een beroep kan doen op vernietiging van de donatie. Volgens het Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst, zoals een schenking, worden vernietigd als deze tot stand is gekomen onder invloed van bijvoorbeeld dwaling15, bedrog16 of misbruik van omstandigheden17. Als een donateur in een dergelijk geval een beroep wil doen op de vernietiging van de schenking, maar niet beschikt over gegevens die van belang zijn voor het ophelderen van de feiten, kan hij of zij vragen om inzage in deze gegevens bij de stichting waaraan hij of zij de donatie heeft gedaan. Zo kan een donateur beoordelen of het instellen van een vordering tot vernietiging van de schenking zinvol is en zijn of haar vordering met concrete feiten onderbouwen.18 Als de stichting niet aan het informatieverzoek wil meewerken, kan een donateur de rechter verzoeken om inzage.19 Voor toewijzing van een vordering tot inzage dient aan bepaalde voorwaarden te zijn voldaan. Zo moet de donateur voldoende belang hebben bij het verzoek tot inzage en het verzoek voldoende nauwkeurig afbakenen tot de gegevens die de donateur nodig heeft om zijn rechtspositie ten aanzien van de vernietiging van de schenking te beoordelen.20 Voor een beroep op misbruik van omstandigheden ter vernietiging van de schenkingsovereenkomst geldt bovendien dat als de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, de bewijslast van het tegendeel op de ontvanger van de gift rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.21 In het geval een dergelijk beroep op vernietiging van de donatie succesvol is, kan bijvoorbeeld de rechtbank worden verzocht om heropening van de ontbinding van de stichting.22
Tot slot wijs ik erop dat een donateur bij vermoedens van fraude aangifte kan doen van bijvoorbeeld oplichting.23 Is sprake van een misdrijf jegens de schenkers of diens naaste betrekkingen, dan kan bovendien ook om die reden de schenking worden vernietigd.24
Deelt u de opvatting dat het wenselijk zou zijn om ook voor stichtingen die geliquideerd worden en/of waarvan de ANBI-status is ingetrokken, een verplichting tot financiële transparantie vast te leggen, ook omdat het voor het vertrouwen in goede doelen van belang is dat die transparantie er ook is na vereffening en om eventuele misstanden te voorkomen?
Voor wat betreft voormalige ANBI’s is wettelijk voorzien in een verplichting om aan de Belastingdienst een aantal gegevens te verstrekken, zodat de Belastingdienst er toezicht op kan houden dat de financiële afwikkeling op de juiste wijze gebeurt (zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2). Voor wat betreft de verplichting tot registratie van informatie in het handelsregister bij financiële afwikkeling en/of vereffening van een stichting wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3 en kunnen zij nagaan wat er met het vermogen is gebeurd. Hiermee wordt dus reeds in de in de vraag genoemde verplichting voorzien.
Bent u bereid te bezien of en zo ja welke wetten en regels aangepast zouden moeten worden, zodanig dat deze verplichting er wel is en donateurs inzicht krijgen in wat er is gebeurd met hun donaties?
Zie antwoord vraag 4.
Herstelopdrachten van de Inspectie van het Onderwijs |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel herstelopdrachten heeft de Inspectie van het Onderwijs de afgelopen vijf jaar jaarlijks in totaal aan basisscholen gegeven?
In 2024 heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) 1.440 herstelopdrachten uitgedeeld aan scholen in het basisonderwijs. Voor de jaren voor 2024 zijn de volledige cijfers niet beschikbaar, omdat het totale aantal herstelopdrachten geen functie heeft in de verantwoording op stelselniveau. Daarom zijn deze aantallen ook niet centraal geregistreerd. De inspectie heeft de afgelopen jaren de centrale registratie gewijzigd en verbeterd en blijft dit ook doen in het kader van het project verbetering toezichtregistratie.
Hoeveel van deze herstelopdrachten hadden betrekking op het rekenonderwijs?
Er kan niet in algemene zin gesteld worden hoeveel herstelopdrachten specifiek worden gegeven voor rekenonderwijs danwel taalonderwijs. De inspectie geeft een herstelopdracht wanneer een onderdeel van het onderwijs bij een school niet aan de wet voldoet. In de meeste gevallen valt een tekortkoming niet terug te leiden tot één specifiek onderdeel van het onderwijs. Vrijwel alle herstelopdrachten aan scholen hebben direct of indirect betrekking op het reken- en taalonderwijs. Wanneer een school bijvoorbeeld geen goede kwaliteitscultuur kent, of het pedagogisch-didactisch handelen in algemene zin te kort schiet, zal de inspectie dit juist ook in het reken- en taalonderwijs zichtbaar tegenkomen. Wel wordt er binnen de standaard OP0 expliciet gekeken naar het onderwijsaanbod op de basisvaardigheden burgerschap, rekenen en taal. In het kader van de steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoeken zijn er in 2024 bij 260 basisscholen voor deze standaard 18 herstelopdrachten voor rekenen en 48 voor taal gegeven.
Hoeveel van deze herstelopdrachten hadden betrekking op het taalonderwijs?
Zie antwoord vraag 2.
Het incasso- en invorderingsstelsel |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken , Nobel |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het voorstel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor verbetering van het invorderings- en incassostelsel in Nederland?1
Ja.
Kunt u aangeven of de regering de voorstellen van de VNG als kansrijk beschouwt voor het verbeteren van het huidige invorderings- en incassostelsel? In hoeverre kunnen voorgestelde maatregelen bijdragen aan een effectievere incasso en een eerlijker proces voor zowel debiteuren als schuldeisers? Welke concrete aanbevelingen, voor zover deze zien op maatregelen die de landelijke overheid moet nemen, worden opgevolgd, op welke wijze, en welke niet?
In het Regeerprogramma van 13 september 2024 heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om problematische schulden fundamenteel aan te pakken en daarbij de aanbevelingen van het IBO-rapport Problematische schuldenals uitgangspunt te nemen. Ik zie veel overlap in de voorstellen van de VNG en de ambities van het kabinet. Zoals aangekondigd in de IBO Kabinetsreactie werkt het kabinet reeds aan een aantal verbeteringen op het gebied van invordering voor zowel private als publieke schuldeisers.2
Als opvolging op de IBO Kabinetsreactie heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd over de verdere uitwerking van een aantal maatregelen op het gebied van civiele invordering.3 Dat betreft het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders. Het collectief afbetalingsplan heeft onder meer als doel om te voorkomen dat als gevolg van meerdere minnelijke betalingsregelingen iemand meer aflost dan gegeven zijn financiële positie mogelijk is. Dit is een aspect dat ook door de VNG nadrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht. Deze maatregel moet ook bijdragen aan een voor de debiteur structureel haalbare oplossing voor betalingsproblemen. Bij de uitwerking van het collectief afbetalingsplan wordt eveneens gekeken naar de preferente positie van schuldeisers.
Het kabinet werkt ook aan stroomlijning van informatie-uitwisseling in de keten voor derdenbeslag, wat aansluit op het voorstel van de VNG om coördinatie van de beslagvrije voet op niveau van de debiteur te organiseren. Met de stroomlijning keten derdenbeslag wordt bij beslag onnodige kostenophoging voorkomen, het bestaansminimum gewaarborgd en inzicht gegeven aan burgers en schuldhulpverleners.
Hiernaast onderstreept het kabinet het belang van vroegsignalering. Door in een vroeg stadium hulp aan te bieden aan mensen met geldzorgen, kunnen problematische schulden voorkomen worden. Het kabinet heeft tijdelijk extra middelen gereserveerd om de capaciteit van vroegsignalering te vergroten. Ook werk ik aan een signaalfunctie voor gerechtsdeurwaarders als onderdeel van de zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders. Deze zal bijdragen aan een snellere doorverwijzing, maar zal vermoedelijk ook nieuwe signalen met zich meebrengen. In het position paper van VNG wordt voorgesteld om dit verder uit te breiden, bijvoorbeeld met een verplichte melding bij de gemeente voordat er bij een inwoner wordt ingevorderd. Hoewel ik het belang van goede signalering onderschrijf, merk ik op dat het melden van elke invordering bij de gemeente een zeer ingrijpende maatregel is die gepaard zal gaan met grote administratieve lasten. Terecht merkt de VNG daarover zelf ook op dat dit voorstel meer tijd en onderzoek vergt. Het kabinet vindt het daarom van belang om eerst de hierboven genoemde maatregelen uit te werken en te implementeren.
Op welke wijze volgt u de aangenomen motie-Ceder c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 744) op waarin verzocht wordt om een nieuw incassostelsel gericht op collectief belang?
Met de verkenning Civiele invorderingdie in juni 2024 naar uw Kamer is toegestuurd4 is uitvoering gegeven aan de motie Ceder c.s. In het Regeerprogramma en vervolgens in de kabinetsreactie op het IBO Problematische schulden heeft het kabinet aangegeven het stelsel van civiele invordering te willen verbeteren. Hierbij gaat het om het zoveel mogelijk in een vroeg stadium oplossen van schulden, een betere samenwerking tussen schuldeisers en het minder snel laten oplopen van de kosten van invordering. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over het proces van de opvolging van de maatregelen op het gebied van civiele invordering.5 In deze brief heb ik de nadere uitwerking van het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders geschetst. Deze maatregelen zijn belangrijke pijlers onder een nieuwe incassostelsel gericht op collectief belang. Daarnaast heb ik een aantal onderzoeken uitgezet voor wat de betreft de huidige kosten van invordering. Dit betreft een onderzoek naar de huidige financieringsstructuur van gerechtsdeurwaarders en de toekomstbestendigheid van de huidige tariefstructuur. Tevens een wetsevaluatie van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (WIK) waarin wordt bezien in hoeverre de huidige systematiek van de maximale buitengerechtelijke incassokosten nog steeds passend is. Daarnaast een verkennend onderzoek naar de praktijk van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden, waarbij ook aandacht is voor hoe de opdrachtverlening en bijbehorende (prijs)afspraken tussen schuldeiser en incassodienstverlener tot stand komen. Ten slotte ben ik voornemens om enkele tarieven zoals opgenomen in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) te laten onderzoeken om deze kosten te herijken.
Hoe wordt er invulling gegeven aan de motie-Ceder (Kamerstuk 35 915, nr. 27) waar tot een einde op doorverkoop van schulden en rentemaximering wordt opgeroepen?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft op 29 maart 20246 een uiteenzetting gegeven over de problematiek van verkoop vorderingen. Zoals in deze brief is aangegeven zit het probleem niet in de verkoop van de vordering zelf, maar in de kosten van invordering. Met de maatregelen die volgen uit het Regeerprogramma en de kabinetsreactie op het IBO Problematische schulden pakt het kabinet die kostenoploop aan. Een zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders moet voorkomen dat vorderingen die niet betaald kunnen worden onnodig lang in de invorderingsfase blijven. Het collectief afbetalingsplan draagt eraan bij dat er juist in een eerdere fase meer ruimte voor coördinatie is. Daarnaast beziet het kabinet, in lijn met het IBO, of de kosten van herexecutie kunnen worden verboden wanneer deze nooit daadwerkelijk betaald zijn door een schuldeiser. Hierdoor zal herexecutie minder als verdienmodel worden gebruikt. De afgelopen periode lag de prioriteit bij het uitwerken van het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders. In de tweede helft van 2025 wil ik ook een start maken met de uitwerking van de andere maatregelen. Een ander belangrijk aspect waarnaar gekeken wordt is de kostenoploop. In dat kader wordt ook gekeken naar de oplopende rente.
Op welke wijze geeft u invulling aan de doelstelling uit het Hoofdlijnenakkoord om de aanmanings- en incassokosten van de overheid fors omlaag te brengen en wanneer kan de Kamer hierover een voorstel verwachten?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoekt samen met de betrokken departementen en de partijen in het samenwerkingsverband clustering Rijksincasso7 de doelmatigheid van de ophogingen die tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan. De uitkomst van dit onderzoek wordt in juli verwacht. De kabinetsreactie volgt na de zomer. In de kabinetsreactie wordt ook ingegaan op het onderzoek naar aanleiding van de motie van de leden Welzijn en Ceder over het omdraaien van de toerekenvolgorde voor publieke schuldeisers.8
Signaleert u, of uw samenwerkingspartners in het veld, reeds effecten van de op 1 april 2024 in werking getreden Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: WKI)? Zo ja, welke?
Op 28 maart jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de invoeringstoets Wki.9 Zoals daarbij aangegeven heeft het tijd nodig voordat de mate van effectiviteit van de nieuwe regelgeving blijkt en er significante ontwikkelingen merkbaar zijn. Het afgelopen jaar zijn door mijn ministerie samen met de incassobranche verschillende ervaringen opgedaan met de Wki. De hierbij reeds ontvangen signalen en een bestudering van de werking van de Wki in de praktijk neem ik mee in de invoeringstoets. Met de inwerkingtreding van de Wki is er een eerste stap gezet om de kwaliteit van incassodienstverlening te verbeteren en mensen met schulden beter te beschermen. Ik verwacht de resultaten van de invoeringstoets in het vierde kwartaal van dit jaar met u te kunnen delen.
Hoeveel bedrijven hebben zich inmiddels ingeschreven in het register incassodienstverlening? Hoeveel registratieaanvragen worden nog verwerkt?
Op 13 mei 2025 staan er 205 incassodienstverleners ingeschreven in het register incassodienstverlening. Daarnaast waren er op dat moment nog 50 aanvragen in behandeling.
Zijn er al signalen van bedrijven die incassowerkzaamheden uitvoeren en binnen de reikwijdte aanvallen maar geen aanvraag hebben gedaan conform de WKI?
Uit eerder onderzoek is gebleken dat in 2021 bij benadering ruim 550 incassobureaus actief waren in de incassobranche.10 Niet al deze partijen hebben zich op dit moment ingeschreven in het register incassodienstverlening. Een aantal partijen kunnen gestopt zijn met het verrichten van incassowerkzaamheden, maar ik veronderstel dat dit niet voor alle bedrijven van toepassing is. Ik heb vanuit vertegenwoordigers van de incassosector vernomen dat zij het beeld hebben dat er partijen zijn die zich nog niet hebben geregistreerd, maar wel incassowerkzaamheden verrichten. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid signalen ontvangen dat er partijen zijn die incassowerkzaamheden aanbieden en/of verrichten, maar op dit moment nog niet zijn ingeschreven. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in haar toezicht nadrukkelijk aandacht voor deze partijen en kan indien nodig handhavend optreden. Verder kan tegen wie zonder registratie buitengerechtelijke werkzaamheden verricht of aanbiedt, strafrechtelijk worden opgetreden door politie en het Openbaar Ministerie omdat het een economisch strafbaar delict is.11
Klopt het dat ook Buy Now, Pay Later bedrijven (BNPL) onder de reikwijdte van de WKI vallen? Zo ja, kunt u aangeven of alle BNPL-bedrijven inmiddels voldoen aan de WKI of een aanvraag hebben lopen? Zo nee, wat is daar de oorzaak van en hoe acteert het u hierop?
Het is afhankelijk van de omstandigheden of Buy Now, Pay Later (BNPL) bedrijven onder de reikwijdte van de Wki vallen. Zoals ook aangegeven in het vragenuur van 4 april 2023 is dit het geval wanneer de aanbieder geen eigenaar van de vordering is, maar wel voor de eigenaar van de vordering buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verricht. Het kan in een aantal gevallen zo zijn dat BNPL in zijn geheel onder de Wki valt; dat is afhankelijk van hoe de overdracht van de vordering in individuele gevallen is ingeregeld.12 Inmiddels is een aantal BNPL-partijen reeds ingeschreven in het Register Incassodienstverlening.
De berekeningen van de expat regeling |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord op de Kamervragen over de gewijzigde regeling voor expats, die volgens de eigen ramingstoelichting van het ministerie geen geld zou kosten, doordat gedragseffecten niet juist zijn meegenomen1
Ja, deze Kamervragen herinner ik mij. Hierin is niet vermeld dat de gedragseffecten niet juist zijn meegenomen.
Klopt het dat de geraamde kosten van de expatregeling (30% regeling) zonder het amendement-Omtzigt c.s. 1.071 miljoen euro bedroegen?
Ja, met daarbij de nuancering dat dit feitelijk niet gaat om kosten, maar om het budgettaire belang dat gemoeid is met de regeling. Het is dus de gemiste budgettaire opbrengst die behaald had kunnen worden als alle toenmalige gebruikers van de expatregeling volledig belast zouden worden (dus zonder 30% korting en zonder gedragseffecten).
Klopt het dat de geraamde kosten van de expatregeling (naar een 30%/20%/10%-regeling) met het amendement-Omtzigt c.s. 855 miljoen euro bedroegen, exclusief de gedragseffecten? (antwoord op vraag 4 van eerder genoemde vragen).
Ja, met ook hierbij dezelfde kanttekening als bij de vorige vraag. Dit is dus een inschatting vóórdat er een gedragseffect is opgetreden.
Klopt het dus dat de opbrengst van het amendement 216 miljoen euro zou zijn geweest als er geen gedragseffecten zouden optreden?
Ja, als er geen gedragseffecten optreden dan geven de kosten van de regeling een inschatting van de opbrengst bij afschaffen/versoberen van de regeling.
Deelt u de mening dat er gedragseffecten te verwachten zijn, namelijk minder gebruik van de regeling, als de regeling minder aantrekkelijk wordt en dat de gedragseffecten dus altijd zullen leiden tot een geraamde opbrengst die hoger is dan 216 miljoen euro?
Er zijn inderdaad gedragseffecten te verwachten waarbij er minder gebruik wordt gemaakt van de regeling. Gedragseffecten leiden echter niet tot een hogere geraamde opbrengst, maar een lagere opbrengst. Door de regeling minder aantrekkelijk te maken, wordt er minder gebruik van gemaakt, bijvoorbeeld omdat sommige expats niet meer naar Nederland komen of omdat zij gebruikmaken van de ETK-regeling. De versobering leidt alleen tot een budgettaire opbrengst voor de groep die gebruik blijft maken van de regeling. Hierdoor valt de opbrengst altijd lager uit dan € 216 miljoen.
Als de gedragseffecten 10% zijn en er dus 10% minder gebruik is van de regeling met de 30%/20%/10%-variant, dan in de 30% variant, klopt het dan dat de geraamde kosten met het amendement dan 770 miljoen euro bedragen, namelijk 90% van 885 miljoen euro?
Het gedragseffect moet berekend worden op het verschil tussen het budgettaire belang van de oorspronkelijke regeling en het budgettaire belang van het amendement voordat een gedragseffect is toegepast. Stel als voorbeeld dat het gedragseffect 100% is, dus dat er door de versobering niemand meer gebruik maakt van de regeling. Dan is de budgettaire opbrengst van de versobering dus ook nul. Er is immers niemand meer die het verhoogde tarief betaalt. Uit dit voorbeeld blijkt ook meteen dat de redenering uit de vragen 6 en 7 niet klopt. Volgens deze redenering zou een gedragseffect van 100% leiden tot een opbrengst van € 1.071 miljoen.
In werkelijkheid moet het gedragseffect dus berekend worden over het verschil tussen beide situaties voordat het gedragseffect is toegepast. In het onderhavige geval moet dus een gedragseffect worden toegepast op een bedrag van € 216 miljoen, te weten het verschil tussen € 1.071 miljoen en € 885 miljoen. Door het gedragseffect wordt de budgettaire opbrengst kleiner. Dus bij een gedragseffect van 10% wordt de opbrengst 90% van € 216 miljoen = € 194 miljoen.
Klopt het dat de geraamde opbrengst van het amendement met 10% gedragseffecten dus 1.071–770 = 301 miljoen euro is?
Zie antwoord vraag 6.
Zo nee, kunt u dan de som toelichten wat de opbrengst van het amendement is met 10% gedragseffecten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u alle memo’s en emails met de originele berekeningen bij het amendement aan de Kamer doen toekomen?
De berekening van de raming is toegelicht in deze antwoorden. Er is geen ramingsmemo beschikbaar, omdat amendementen niet meelopen in het certificeringsproces van het CPB.
Kunt u deze vragen per ommegaande, binnen een paar dagen, beantwoorden?
Deze vragen zijn nog voor het meireces beantwoord. Vanwege het reces is er enige vertraging voordat de antwoorden in de Kamer komen.
Bent u bekend met het advies van de Adviesraad Migratie en de Raad voor het Openbaar Bestuur: «Goed geregeld Asielopvang als maatschappelijke opgave»?1
Wat vindt u van de duidelijke conclusie van dit rapport waarin wordt gesteld dat de asielopvang één miljard euro goedkoper kan bij voldoende structurele opvang?
Wat vindt u van de analyse dat de kosten juist hoger zijn dan nodig doordat de asielopvang telkens in een crisissfeer tot stand komt waardoor niet de beste keuzes worden gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe reflecteert u los van de spreidingswet op de afspraken die met gemeenten over de verdeling en toereikende financiering zijn gemaakt? Bent u het met de onderzoekers eens dat dit onvoldoende gebeurt?
Bent u het met de schrijvers van het onderzoek eens dat het aantal mensen dat bescherming zoekt voornamelijk wordt beïnvloed door externe factoren zoals oorlogen elders? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u ervan dat een bezet bed in de opvang in 2023 gemiddeld 57 procent duurder was dan een bezet bed in 2014 zoals wordt geconcludeerd? Waar komen deze extra kosten terecht volgens u?
Bent u het eens met de conclusie dat de rol van het Rijk als stelselverantwoordelijke betekent dat het Rijk duidelijke beleidsdoelen formuleert en daar concrete en voldoende middelen aan koppelt? Vindt u dat er voldoende middelen begroot zijn de komende jaren voor de uitvoeringsinstanties? Kunt u dit duidelijk toelichten?
Bent u bereid het advies over te nemen om de stem van medeoverheden en uitvoeringsorganisaties zwaarder mee te wegen in de ontwikkeling van het asielopvangbeleid? Zo ja, op welke manier?
Kunt u inzicht geven in de aankomende plannen om dure (crisis)noodopvangplekken te vervangen door reguliere opvangplekken? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een overzicht geven van de verwachting van de groei of daling van de structurele opvangcapaciteit en bijbehorende kosten in de jaren 2025, 2026 en 2027? Waar is dat op gebaseerd?
Hoe zorgt u ervoor dat we zo snel mogelijk af kunnen van (commerciële) noodopvangplekken die onnodig duur zijn waarmee belastinggeld niet doelmatig wordt besteed, nog los van de verwachte aantallen asielzoekers dat zich nu eenmaal moeilijk precies laat voorspellen?
De late bekendmaking van de forfaitaire rendementspercentages in Box 3 |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat spaarders pas op 7 maart 2025 duidelijkheid hebben gekregen over de definitieve forfaitaire rendementspercentages in Box 3 die gelden voor het jaar 2024? Wat vindt u ervan dat de ministeriële regeling pas na het openstellen van de aangifteperiode inkomstenbelasting 2024 is gepubliceerd?
In de wetgeving voor box 3 is geregeld dat het forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden en schulden na afloop van het jaar wordt vastgesteld met een ministeriële regeling. Deze percentages worden met terugwerkende kracht in de wet opgenomen. De bedoeling hiervan is dat de percentages zo dicht mogelijk bij de werkelijke rendementspercentages in het betreffende jaar aansluiten.
De percentages voor 2024 zijn inderdaad op 7 maart 2025 gepubliceerd in de Staatscourant, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2024.1 De manier waarop de percentages worden berekend en vastgesteld is opgenomen in de wet. Dit is gebaseerd op gemiddelde rentes in de eerste elf maanden van het jaar zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB). Deze gemiddeldes zijn echter niet direct op 1 december beschikbaar, maar komen jaarlijks in de loop van januari beschikbaar. Vanwege de latere beschikbaarheid is ervoor gekozen om de maand december niet mee te wegen in de berekening. Die gegevens zouden namelijk pas in februari van het volgende jaar beschikbaar komen.2 Het Ministerie van Financiën heeft dit jaar de berekende percentages op 22 januari 2024 aan de Belastingdienst aangeleverd, zodat de Belastingdienst de juiste percentages kon gebruiken in communicatie naar belastingplichtigen. Op die manier worden in het digitale aangifteformulier de juiste percentages al toegepast. Op het moment dat de aanslagen na het openstellen van de aangifteperiode inkomstenbelasting worden opgelegd staan de definitief vastgestelde percentages opgenomen in de wet. In de wet is geen uiterste publicatiedatum opgenomen voor de ministeriële regeling. Aangezien de juiste percentages met terugwerkende kracht op een bij wet voorziene wijze worden vastgesteld zie ik juridisch gezien geen bezwaren in de publicatiedatum van 7 maart 2025.
Klopt de veronderstelling dat alle benodigde informatie al op 1 december 2024 beschikbaar is, omdat voor het berekenen van het forfaitaire rendementspercentage banktegoeden en schulden een gemiddeld rendement wordt uitgerekend over de eerste 11 maanden van het jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat het publiceren van een regeling die enkel twee getallen wijzigt alsnog drie maanden in beslag neemt?
Zoals in het antwoord hierboven is weergegeven is de benodigde informatie om de percentages te berekenen jaarlijks pas in de loop van januari beschikbaar. Daarna moet de regeling worden opgesteld en worden voorgelegd voor een uitvoeringstoets door de Belastingdienst. Deze stappen kosten enige tijd. Het klopt echter dat sprake is van een relatief simpele regeling. Ik zal mij inspannen om de regeling volgend jaar voor 1 maart 2026 te publiceren.
Bent u bereid om, zolang de Wet werkelijk rendement niet is ingevoerd, de publicatie van de jaarlijkse regeling te versnellen, zodat spaarders eerder duidelijkheid hebben over het definitieve forfaitaire rendement waarover zij belasting betalen? Op welke datum verwacht u de regeling volgend jaar uiterlijk gepubliceerd te hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Verwacht u nog formeelrechtelijke bezwaren en/of procedures als gevolg van de (te) late publicatie van de ministeriële regeling?
Zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 is aangegeven is geen sprake van een te late publicatie. Mede daardoor zie ik juridisch gezien geen bezwaren in de publicatiedatum van 7 maart 2025. Ik heb op dit moment geen indicatie voor formeelrechtelijke bezwaren of procedures.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat over Box 3?
Ja.