De sponsordeal van Ajax en Unibet |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «GGZ niet blij met sponsordeal Ajax en online gokbedrijf Unibet»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de sponsorovereenkomst tussen Ajax en Unibet?
Volgens de geldende wet- en regelgeving mogen vergunde online kansspelaanbieders binnen deze wettelijke kaders de sport sponsoren. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van die regels. Ik heb als Minister voor Rechtsbescherming geen opvatting over individuele sponsorovereenkomsten.
Welke risico’s ziet u bij deze sponsorovereenkomst voor jongeren die beïnvloed worden doordat hun sportieve rolmodellen zich verbinden aan de online gokindustrie? Hoe beoordeelt u dergelijke sponsorovereenkomsten in het licht van het aanstaande verbod op de inzet van rolmodellen in gokreclames?
De inzet van rolmodellen kan – juist op jongeren – een aanzuigende werking hebben. Om die reden heb ik de inzet van rolmodellen bij reclames voor risicovolle kansspelen met ingang van 30 juni 2022 verboden. Dit verbod heeft geen gevolgen voor sponsoring. Sponsoring levert minder directe risico’s op voor kwetsbare groepen, maar dient ook te worden bezien in de bredere context van het beoogde verbod op ongerichte reclame. Gezien het voorstel om een verstrekkend verbod op ongerichte reclame in te voeren, acht ik het nodig om sponsoring aan banden te leggen. Een eventuele uitzondering van sponsoring op het verbod op ongerichte reclame zal naar verwachting leiden tot een toename van sponsoring. Daardoor zouden kwetsbare groepen, waaronder met name jongeren regelmatig geconfronteerd worden met kansspelreclame. Dit vind ik onwenselijk en daarom ben ik voornemens op termijn sponsoring te verbieden, zoals opgenomen in de voorgenomen wijzigingen van het Besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen (Besluit Wrvk) dat ik in consultatie heb gegeven. Dat neemt overigens niet weg dat reclame- en wervingsactiviteiten voor risicovolle kansspelen, zoals online kansspelen, nu al niet gericht mogen zijn op maatschappelijk kwetsbare groepen of op jongeren tot 24 jaar.
In hoeverre voorkomt het aanstaande wettelijk verbod op ongerichte reclames voor risicovolle kansspelen reclame door online gokbedrijven via sponsoring?
Bij het uitwerken van het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen is uitdrukkelijk gekeken naar sponsoring als bijzondere vorm van ongerichte reclame. Sportsponsoring kan een negatieve invloed hebben op de bescherming van kwetsbare groepen. Het kansspelbeleid is erop gericht om kansspelverslaving te voorkomen en in het bijzonder kwetsbare groepen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen. Daarom is bij de voorgenomen wijzigingen van het Besluit Wrvk besloten om ook sponsoring door online kansspelaanbieders stapsgewijs te verbieden. In het gewijzigde besluit is uitgewerkt dat sportsponsoring twee jaar na inwerkingtreding van het besluit verboden wordt. Alle andere vormen van sponsoring worden één jaar na inwerkingtreding van het besluit verboden.
Deelt u de inschatting van GGZ Nederland dat de overeenkomst tussen Ajax en Unibet haaks staat op alle inspanningen om gokverslaving tegen te gaan? Zo ja, welke instrumenten heeft u en gaat u inzetten om sponsordeals die ingaan tegen de publieke gezondheid aan banden te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het niet aan mij om individuele sponsorovereenkomsten te beoordelen. Wel deel ik in het algemeen de zorgen over de invloed van sponsoring voor online kansspelen op de bescherming van kwetsbare groepen. Het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen strekt zich daarom ook uit tot sponsoring.
Deelt u de zorg dat de stapeling van sponsorovereenkomsten door betaalde voetbalclubs met online gokbedrijven bijdraagt aan de normalisering van gokken, juist ook bij een jonge generatie? Op welke wijze voert u hier het gesprek over met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) en de betaaldvoetbalorganisaties (BVO)?
(Sport)sponsoring kan bijdragen aan normalisering van kansspelen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport en ik zijn in gesprek geweest met de bvo’s, topcompetities en de KNVB over deze sponsoring en het plan dat de sector zelf opstelt om negatieve effecten van deze overeenkomsten weg te nemen. We blijven graag in gesprek met de sport om te kijken hoe de sector zich kan inspannen om kansspelverslaving te helpen voorkomen en kwetsbare groepen te beschermen.
Wat vindt u van de uitingen van Unibet dat zij zich met Unibet Impact willen inzetten op voorlichting over verantwoord spelen, preventie van matchfixing en initiatieven van supporters, en dat zij zich met Ajax willen richten op verantwoord spelen in relatie tot mentale gezondheid? Hoe zou u deze vraag beantwoorden als zij ging over de tabaksindustrie?
In algemene zin juich ik toe dat kansspelaanbieders initiatief tonen om voorlichting te geven over de risico’s van kansspelen. Dit hoort ook bij de zorgplicht die aanbieders hebben om kansspelverslaving tegen te gaan.
De vergelijking met de tabaksindustrie gaat niet op. Voor het merendeel van de spelers blijft deelname aan kansspelen recreatief en vormt dit geen probleem voor de gezondheid. Desalniettemin kan het voor een gedeelte van de spelers wel tot problematisch speelgedrag leiden. Enige mate van reclame acht ik nodig om spelers te attenderen op het legale aanbod, waarbij spelers beschermd worden tegen de risico’s van problematisch speelgedrag.
Bent u het eens met de stelling dat het verreweg te prefereren is dat betaald voetbalorganisaties zich helemaal niet verbinden aan online gokbedrijven omdat dit problemen voorkomt in plaats van nieuwe creëert?
De Minister voor Langdurige Zorg en ik zien het belang van sponsoring als inkomstenbron voor de sport, maar ook van het beschermen van de publieke gezondheid. Dat bvo’s zich verbinden aan aanbieders van kansspelen kan daarmee in lijn zijn, op voorwaarde dat dat gebeurt binnen de kaders van de wet. Het doel van de wet is om te voorkomen dat reclameactiviteiten van aanbieders van online kansspelen leiden tot risicovol speelgedrag en kansspelverslaving, in het bijzonder bij kwetsbare groepen. Daarom is de inzet van rolmodellen in reclames al verboden, en ben ik voornemens om ongerichte reclame voor online kansspelen te verbieden.
Hoe beoordeelt u het risico dat clubs zich steeds meer genoodzaakt zullen zien om door middel van sponsorovereenkomsten ook miljoenen bij de online gokindustrie op te halen omdat ze anders niet mee kunnen in de «ratrace» met andere voetbalclubs.
Met name in het betaald voetbal worden veel clubs al gesponsord door aanbieders van online kansspelen. De voorgenomen wijzigingen van het Besluit Wrvk zorgen ervoor dat deze sponsorovereenkomsten twee jaar na inwerkingtreding van het besluit niet meer zijn toegestaan. Door deze overgangstermijn van twee jaar hebben clubs ook de ruimte om andere overeenkomsten met andere sponsoren te sluiten, zodat het financiële belang van de clubs voldoende geborgd kan worden.
Volgt u de ontwikkelingen in andere betaalde Europese voetbaldivisies ten aanzien van de al dan niet toegestane promotie van online gokken? Zo ja, welke lessen zijn daar uit te leren? Zo nee, zou het niet verstandig zijn om dat wel te doen omdat besluiten in het ene land gevolgen hebben voor de aanwas in het andere land?
Niet alleen in Nederland wordt uitvoering gegeven aan of nagedacht over een verbod van sponsoring door online kansspelaanbieders. In veel landen is het op dit moment de vraag hoeveel en welke vorm van reclame voor risicovolle kansspelen nog verantwoord is. De ontwikkelingen hieromtrent volg ik. Bij de uitwerking van het verbod op ongerichte reclame voor risicovolle kansspelen is bijvoorbeeld gekeken naar de situatie in België, waarbij ook een overgangstermijn geldt voor het verbod op sponsoring. Internationaal gezien zullen de effecten van een verbod naar verwachting dan ook beperkt zijn.
Het bericht 'OM schendt hoorplicht burgers bij beroep tegen verkeersboetes' |
|
Lisa van Ginneken (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «OM schendt hoorplicht burgers bij beroep tegen verkeersboetes»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u op de hoogte van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) jarenlang bezwaarmakers van verkeersboetes niet heeft gehoord terwijl zij daar wel recht op hebben op grond van de Algemene wet bestuursrecht?
Mijn departement is in de zomer van vorig jaar op de hoogte gesteld door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) dat het OM in de administratieve beroepsprocedure tegen opgelegde verkeersboetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) het recht om gehoord te worden niet actief onder de aandacht heeft gebracht bij betrokkenen. De verplichting om dat te doen vloeit voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uiteraard moet ook het OM zich houden aan de plichten die het heeft. Het OM meldt dat betrokkenen die zelf hebben aangegeven gehoord te willen worden, ook daadwerkelijk zijn gehoord.
Het OM heeft kenbaar gemaakt verschillende pogingen te hebben ondernomen om volledige invulling te geven aan deze plicht. Het OM geeft echter aan dat wanneer zij alle betrokkenen actief zou wijzen op het recht om te worden gehoord dit een zware last legt op de huidige capaciteit van het OM. Vanaf het moment dat dit bij mijn departement bekend was, hebben er verschillende ambtelijke overleggen met het OM plaatsgevonden om te zorgen dat het OM wel invulling gaat geven aan de hoorplicht. Gekeken wordt bijvoorbeeld naar de mogelijkheid om meer telefonisch, digitaal of schriftelijk te horen. Verder onderzoekt het OM in het kader van de burgergerichte beroepsprocedure hoe het proces voor het indienen van administratief beroep kan worden geoptimaliseerd. De wijze waarop het recht om gehoord te worden actief onder de aandacht kan worden gebracht bij betrokkenen is hier onderdeel van.
Kunt u verklaren waarom het OM bezwaren als «kennelijk ongegrond» bleef afdoen in maar liefst 90% van de gevallen in 2021 zonder onderzoek te doen naar de kans van slagen van het verweer, ondanks dat uit jurisprudentie van het gerechtshof blijkt dat op geen enkel inhoudelijk bezwaar tegen een boete zo’n afwijzing mag volgen?
Het artikel waarnaar u verwijst, stelt dat het OM in 2021 in ongeveer 90 procent van de gevallen waarin het betrokkene niet hoort, heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk ongegrond is. Dat is niet juist. Uit cijfers van het OM blijkt dat in 2021 in slechts 1,9% van de 249.122 beroepszaken het beroep kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
Kunt u verklaren waarom het OM sinds 2017 is gestopt met het actief communiceren in boetebrieven aan burgers dat ze recht hebben om gehoord te worden, zoals het OM wettelijk verplicht is?
De boetebeschikking op basis van de Wahv is in 2017 in overleg met het OM aangepast door het Centraal Justitieel Incassobureau met het oog op begrijpelijkheid en overzichtelijkheid van de beschikking. Daarbij is een aantal passages in de beschikking komen te vervallen, waaronder de tekst ten aanzien van het recht om gehoord te worden. Bij aanpassing van de beschikking, is bekeken of de tekst elders in de beroepsprocedure terug kon komen. Onder andere is geprobeerd om dit via het Digitaal Loket Verkeer van het OM onder de aandacht te brengen. Via het loket zijn betrokkenen gedurende een korte periode in 2020 weer actief gewezen op hun recht te worden gehoord. Dit leidde echter volgens het OM tot een dermate groot aantal verzoeken tot horen, dat het OM met de huidige capaciteit niet al die verzoeken in behandeling kon nemen. Daarop heeft het OM besloten om de tekst op het Digitaal Loket te verwijderen.
Voorop staat dat het OM zich aan haar wettelijke verplichting moet houden. Zoals gemeld in de beantwoording van vraag 2, onderzoekt het OM op dit moment hoe het recht om gehoord te worden weer actief onder de aandacht kan worden gebracht bij betrokkenen. Ik zal ook zelf hierover in gesprek gaan met het College van Procureurs-Generaal.
Hoe beoordeelt u het feit dat bezwaarmakers van verkeersboetes alleen worden gehoord door het OM als ze zich door een professioneel gemachtigde laten vertegenwoordigen, in het licht van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid?
In elke beroepszaak waarin wordt verzocht om te worden gehoord, wordt dit verzoek door de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de daarvoor geldende regels in de Awb. Bij deze beoordeling wordt geen onderscheid gemaakt tussen zaken waarin betrokkene wordt vertegenwoordigd door een professioneel gemachtigde en waarin betrokkene zelf beroep instelt.
Hoe beoordeelt u het stelselmatig overtreden van de wet door het OM in het kader van de hoorplicht bij verkeersboetes in het licht van de rechtsbescherming voor burgers en het legaliteitsbeginsel?
Uiteraard moet het OM zich houden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en het recht om gehoord te worden proactief onder de aandacht brengen bij betrokkenen. Samen met het OM wordt bezien hoe hier het beste invulling aan kan worden gegeven.
Welke stappen onderneemt u om te zorgen dat in de toekomst bezwaarmakers van verkeersboetes wel worden gehoord zodat hun rechten door het OM niet meer geschonden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de rechtsbescherming voor burgers bij verkeersboetes, nu niet alleen stelselmatig de hoorplicht in de bezwaarfase door het OM wordt geschonden, maar ook het in beroep gaan lastiger wordt gemaakt doordat de appelgrens in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften zal worden verhoogd van 70 naar 110 euro?2
Deze verhoging is onderdeel van de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022, die onlangs (op 12 juli 2022) door de Eerste Kamer is aangenomen (Kamerstukken 36 003). De voorgestelde verhoging van de appelgrens volgt uit de jaarlijkse indexering van boetebedragen in de Wahv. Deze boetebedragen worden elk jaar geïndexeerd, terwijl de appelgrens in de afgelopen 20 jaar gelijk is gebleven. Als gevolg hiervan staat er inmiddels hoger beroep open voor veel zaken van gering (financieel) belang. Met de verhoging van de appelgrens worden deze zaken van gering (financieel) belang weer van hoger beroep uitgesloten. De hoogte van de appelgrens wordt daarmee in lijn gebracht met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Er is dan ook geen sprake van een inhoudelijke beleidskeuze die een verslechtering van de rechtsbescherming van burgers tot gevolg heeft.
Op welke wijze is controle op het OM in onderhavige casus vormgegeven en welke instanties zijn hier mee belast? Kunt u tevens toelichten hoe dit stelsel van checks and balances naar uw mening heeft gefunctioneerd in dit geval?
Verschillende instanties houden toezicht op het OM. Zo ziet de rechter in individuele zaken toe of het OM goed de regels naleeft. Dat is ook in het geval van de hoorplicht gebeurd. Daarnaast zijn er nog diverse andere instanties die toezien op het functioneren van het OM, zoals de procureur-generaal bij de Hoge Raad (die thematische onderzoeken uitvoert naar de vraag of het OM bij de uitoefening van zijn taak de wettelijke voorschriften naar behoren handhaaft of uitvoert) en de Nationale ombudsman die op basis van een klacht een onderzoek kan instellen. In onderhavige casus is mijn departement op de hoogte gesteld over het niet actief onder de aandacht brengen van het recht om te worden gehoord. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 wordt op dit moment met het OM bezien op welke wijze het OM gaat voldoen aan deze wettelijke verplichting.
Het bericht ‘Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt’ |
|
Ingrid Michon (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt»1?
Ja.
Bent u bereid om de 1500 sepots nader te specificeren naar soorten strafzaken, in het bijzonder slachtofferzaken, zedenzaken, VPT-zaken en jeugdzaken? Zo nee, waarom niet?
De 1.500 zaken betreffen zogenoemde politierechter zaken. Dat wil zeggen dat het gaat om relatief lichte strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld belediging, verkeerszaken en het bezit van hennep. Onder deze zaken bevinden zich geen zedenzaken en geen jeugdzaken. De VPT-zaken zijn inmiddels allemaal gescreend en zijn van de lichtste categorie met veelal beledigingen en nauwelijks tot geen geweld. Van de 1.500 zaken wordt ongeveer 90% geseponeerd. Dat betekent dat een klein aantal zaken alsnog voor dagvaarding in aanmerking komt op een gereserveerde zitting.
Gaat dit ook in andere arrondissementen gebeuren? Zo ja, kunt u de Kamer daarover vooraf informeren?
Hoewel ook in andere arrondissementen tekorten aan rechters zijn waardoor niet alle zaken op tijd kunnen worden behandeld, zijn de achterstanden bij de rechtbank Gelderland verreweg het grootst. Zowel het Openbaar Ministerie als de Rechtspraak spannen zich maximaal in om te voorkomen dat ook elders in Nederland tot dit soort vergaande maatregelen moeten worden overgegaan. Sepotbeslissingen van vergelijkbare omvang in andere arrondissementen liggen daarom niet voor de hand.
De rechtsbescherming van gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal |
|
Michiel van Nispen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat er nog altijd gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal naar de rechter moeten om wettelijk geldende beslistermijnen af te dwingen en inzicht te krijgen in het eigen dossier?1 2
Het lukt helaas niet om ouders binnen de wettelijke termijnen uitsluitsel te geven bij de integrale beoordeling en bezwaren. Dat is onwenselijk. Helaas zijn de mogelijkheden om alsnog binnen de termijnen te beslissen beperkt. Dit gelet op het grote aantal aanvragen en het aantal ouders dat nog integraal beoordeeld moet worden of nog wacht op de afhandeling van een bezwaarschrift. Op peildatum 30 september 2022 hebben zich ruim 57.000 ouders aangemeld, van wie het overgrote deel wel tijdig een eerste toets heeft gehad (ruim 55.000). Wel is op peildatum 30 september 2022 van 41.335 aanvragen de wettelijke beslistermijn verstreken. Ten aanzien van bezwaar geldt dat voor 2.913 bezwaarschriften. Ook moeten ouders langer op dossiers wachten dan gewenst. Er wordt zowel voor de integrale beoordeling en bezwaren als voor het ter beschikking stellen van dossiers hard gewerkt om knelpunten aan te pakken en processen te versnellen en te verbeteren.
Welke stappen zet u om te voorkomen dat ook andere gedupeerden naar de rechter moeten om hun recht te halen? Waarom wordt niet gewoon inzage gegeven in eigen dossiers en waarom wordt niet volgens de geldende beslistermijnen gehandeld door de Belastingdienst of de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)?
Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt. De ruimte daarvoor is afhankelijk van de besliscapaciteit, van de ouders in urgente situaties die voorrang krijgen en de capaciteit die is gemoeid met het beslissen op ingediende beroepen niet tijdig beslissen.
In urgente (schrijnende) situaties krijgt een ouder voorrang. Daarnaast is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruizen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding.
UHT zet maximaal in op maatregelen om -waar mogelijk- sneller te beslissen, waaronder opschaling. Daarnaast zet UHT in op het versneld afdoen van specifieke groepen, zoals ouders die waarschijnlijk genoeg hebben aan € 30.000,- en ouders die duidelijk niet gedupeerd zijn. In bezwaar zet UHT naast opschaling onder meer in op het vroegtijdig zoeken van contact met ouders in bezwaar, op mediation en op het waar mogelijk voorkomen van samenloop met andere procedures. Maatregelen om dossiers sneller en beter op de informatiebehoefte van ouders afgestemd te verstrekken zijn onder andere automatisering, outsourcing van werkzaamheden, naast het verder opschalen van de organisatie. Daarnaast wordt bij het beschikbaar stellen van dossiers prioriteit gegeven aan bezwaardossiers zodat bezwaarprocedures afgehandeld kunnen worden.
UHT werkt in bredere zin aan het verbeteren informatievoorziening. Onderdeel daarvan is ook dat PZB-ers het informatie- en beoordelingsformulier aan ouders ter beschikking kunnen stellen. De ouder wordt hierdoor beter en gerichter geïnformeerd.
In de 11e Voortgangsrapportage, in het bijzonder paragraaf 2.1 (integrale beoordeling), paragraaf 2.4 (bezwaar) en paragraaf 2.5 (dossiers) is nader op deze maatregelen ingegaan. In de 12e Voortgangsrapportage zal een actualisatie plaatsvinden.
Wat vindt u van de constatering van de rechtbank Gelderland dat zij geen bevoegdheden heeft om de Belastingdienst of UHT te verplichten om een kopie van het dossier aan de gedupeerde te verzonden?3
Zoals kan worden opgemaakt uit de beantwoording van eerdere Kamervragen3 gelden er bij het verstrekken van dossiers geen beslistermijnen in de zin van de Awb. Een verzoek om een dossier te verstrekken is namelijk geen aanvraag, maar is gekoppeld aan de procedure waarin die stukken nodig zijn.
Voor de integrale beoordeling geldt een wettelijke verplichting om (uiterlijk) bij de verzending van de direct aan de beschikking grondslag liggende documenten te verstrekken. Het verstrekken van het informatie- en beoordelingsformulier geeft daar invulling aan. Voor de bezwaarprocedures geldt op grond van artikel 7:4, derde lid, Awb dat dossierstukken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar beschikbaar dienen te zijn.
De rechter kan in de onderliggende procedure toetsen of de uiteindelijke beslissing voldoet aan de relevante wettelijke verplichtingen, waaronder ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De inzet is en blijft om knelpunten aan te pakken, zowel ten aanzien van het verstrekken van dossiers als ten aanzien van de procedures waar die dossiers op zien.
Hoeveel geld is de overheid al kwijt aan dwangsommen vanwege het niet tijdig nemen van beslissingen conform de Algemene wet bestuursrecht in de afwikkeling van het kinderopvangtoeslagenschandaal?
Aan bestuurlijke dwangsommen die worden verbeurd wegens door ouders ingediende ingebrekestellingen is € 9.257.898,00 verschuldigd (peilmoment 30 september 2022).
Voor door de rechter opgelegde dwangsommen geldt dat deze in de meeste gevallen kunnen worden voorkomen. De verschuldigde dwangsommen in dat kader bedragen inmiddels € 150.000 (peildatum 30 september 2022).
Wanneer heeft de laatste gedupeerde van het toeslagenschandaal eindelijk inzicht in zijn of haar dossier en wanneer is de laatste gedupeerde volledig gecompenseerd?
Naar verwachting is voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag nog een aantal jaren nodig. Mogelijk gedupeerde ouders kunnen zich tot eind 2023 aanmelden. Volledige afronding is mede afhankelijk van het aantal nog uit te voeren integrale beoordelingen en het afhandelen van eventuele vervolgstappen (verzoeken werkelijke schade, bezwaren, (hoger) beroep bij de rechter). Hoeveel tijd hiervoor nodig is, is mede afhankelijk van de verbeteringen en versnellingen waaraan wordt gewerkt. Over de voortgang van de hersteloperatie wordt regulier gerapporteerd in de voortgangsrapportages.
Wat gaat u doen om de Belastingdienst of UHT te verplichten om gedupeerden hun eigen dossier toe te sturen? Hoe gaat u rechters de mogelijkheid geven om het verstrekken van dossiers af te dwingen?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Is er nu voldoende capaciteit bij de Belastingdienst om binnen wettelijke termijnen dossiers te verstrekken? Zo nee, geldt dit argument ook voor belanghebbenden die niet tijdig belastingaangifte doen of anderszins niet in staat zijn aan een wettelijke fiscale termijnen te voldoen? Waarom niet?
Zoals in de 11e Voortgangsrapportage is aangegeven, is bij de hersteloperatie de vraag naar dossiers nog veel groter dan de beschikbare capaciteit voor het samenstellen en lakken van dossiers. Prioriteit ligt bij het verstrekken van bezwaardossiers, omdat hoorzittingen pas doorgang kunnen vinden nadat de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt.
Wettelijke termijnen moeten worden nageleefd. Dit geldt zowel voor het bestuursorgaan als voor belanghebbenden. Het onverhoopt niet naleven van een termijn door een partij ontslaat de andere partij niet van de naleving van wettelijke verplichtingen.
Hoeveel beslissingen van de Belastingdienst of UHT die nog moeten worden genomen zijn op dit moment niet tijdig genomen?
Van de ruim 57.000 aanmeldingen heeft het overgrote deel wel tijdig een eerste toets heeft gehad (ruim 55.000). Op peildatum 30 september 2022 is van 41.335 aanvragen de wettelijke beslistermijn van een jaar voor de integrale beoordeling verstreken. Ten aanzien van bezwaar geldt dat voor 2.913 bezwaarschriften. Op verzoeken om werkelijke schade wordt wel binnen de termijn van een jaar beslist, wel is in de 11e Voortgangsrapportage aangegeven dat er naar wordt gestreefd de doorlooptijden te verkorten.
Hoeveel procedures betreffende het niet tijdig nemen van een beslissing door de Belastingdienst of UHT zijn op dit moment bij rechtbanken aanhangig?
Er zijn 1.899 beroepen niet tijdig beslissen aanhangig bij de rechtbanken (peilmoment 30 september 2022).
Heeft u inzicht in het effect op de werkdruk van de rechterlijke macht indien alle betrokken burgers een beroep niet tijdig indienen? Kunnen de rechtbanken deze aantallen bolwerken? Wat kan daar nog aan gedaan worden om daar voor te zorgen?
De afdelingen bestuursrecht van de rechtbanken worden op dit moment geconfronteerd met een hoge instroom aan beroepen niet tijdig door te late beslissingen van de UHT. Het is de verwachting van Raad voor de rechtspraak dat deze instroom de komende periode zal toenemen. Dit leidt tot een grote belasting van de afdelingen bestuursrecht en zal negatieve gevolgen hebben voor de doorlooptijden.
Het kabinet trekt ruim € 155 miljoen uit om de rechtspraak de komende jaren te versterken. Het zal echter nog enige tijd duren voordat de effecten hiervan zichtbaar zijn in de doorlooptijden. Het duurt gemiddeld drie jaar om een rechter op te leiden.
Bent u het eens met de stelling dat mensen te maken hebben met gebrekkige rechtsbescherming als gevolg van het niet verstrekken van de dossiers en het niet respecteren van de beslistermijnen door de Belastingdienst of UHT? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang dat mensen binnen een redelijke termijn uitsluitsel krijgen over hun recht op compensatie. In de Nederlandse wetgeving zijn termijnen voorgeschreven waarbinnen een beslissing genomen moet worden.
De eerste toets is zoals bij de beantwoording van vraag 1 en 8 aangegeven voor meeste aangemelde ouders verricht, binnen de geldende wettelijke termijn van zes maanden. Ruim 27.000 gedupeerde ouders hebben € 30.000 gekregen en komen in aanmerking voor aanvullende regelingen (schuldenaanpak en gemeentelijke hulp). Er wordt onder meer versneld contact gezocht met ouders die hier naar verwachting voldoende mee zijn geholpen om te bespreken of dat inderdaad het geval is (paragraaf 2.1 van de 11e Voortgangsrapportage). Ook wordt gekeken of evident niet-gedupeerde ouders versneld kunnen worden afgedaan. Het lukt echter onvoldoende om alle ouders in het kader van de integrale beoordeling tijdig duidelijkheid te bieden over hun recht op compensatie. Dat geldt ook voor de beslistermijnen bij bezwaarzaken. Met het niet halen van wettelijke termijnen wordt de rechtsbescherming van ouders te kort gedaan.
Voor een goede rechtsbescherming is het ook van belang dat procedures zorgvuldig worden doorlopen, bijvoorbeeld door in bezwaarprocedures de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen en ouders in staat te stellen daarop te reageren. Het zorgvuldig doorlopen van een procedure draagt bij aan die rechtsbescherming, maar vraagt tijd.
In voortgangsrapportages en waar nodig tussentijds wordt gerapporteerd over de mogelijkheden om het proces te verbeteren en te versnellen.
Wat gaat u doen tegen deze situatie van het in strijd handelen met de wet door de Belastingdienst of UHT?
UHT zet zich maximaal in om handelen in strijd met de wet te voorkomen, maar, zoals ook volgt uit de beantwoording van vraag 1, is dat helaas in veel gevallen niet te voorkomen.
Iedere zaak waarin de beslistermijn wordt overschreden levert handelen op dat in strijd is met de wet. Dat is uitermate onwenselijk, maar wel de realiteit waar ouders en UHT helaas mee te maken hebben. Het onderstreept het belang om te kijken waar knelpunten weggenomen kunnen worden en verbetering en versnelling aangebracht kan worden, zie ook het antwoord op vraag 2. In de 12e Voortgangsrapportage zal zoals aangegeven een actualisatie plaatsvinden.
Wettelijke verplichtingen zien overigens niet alleen op de beslistermijnen opgenomen in de AWIR, maar bijvoorbeeld ook op termijnen die de rechter op kan leggen bij ingediende beroepen niet-tijdig en op de zorgvuldige voorbereiding van een besluit op de aanvraag.
Erkent u dat deze situatie niet zal bijdragen aan het herstel van vertrouwen van de burger?
Een lange behandelduur draagt niet bij aan het herstel van vertrouwen van de burger. Ook daarom is het van groot belang te blijven werken aan versnelling en verbetering. Ook betere uitleg over het proces en de duur van de behandeling kunnen bijdragen aan meer vertrouwen, net als de hulp die ouders wel krijgen tijdens en na afloop van het proces.
Waarom wordt niet besloten dat de gedupeerde burgers een schade-expert toegewezen krijgen om hun schade te bepalen?
Zoals ook in het wetgevingsoverleg van 27 september jl. is toegezegd zal ik in de 12e Voortgangsrapportage informatie geven over schade-experts.
Helpt of ondersteunt de persoonlijk zaakbehandelaar een ouder die in de knel zit tijdens een procedure fictieve weigering?
Om hulp te krijgen is het niet nodig om procedure fictieve weigering (beroep niet tijdig) in te dienen. Zo kunnen ouders bij acute problemen hulp krijgen van het acute hulpteam of het brede hulpteam.
Als een ouder vragen heeft dan kan deze contact opnemen met het serviceteam van UHT of, als hij deze heeft, zijn persoonlijk zaakbehandelaar.
Zij kunnen op basis van de situatie van de ouder kijken welke hulp of ondersteuning een ouder op dat moment nodig heeft.
Het bericht ‘Tbs-kliniek Nijmegen: ontsnapping ging te snel om in te grijpen’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tbs-kliniek Nijmegen: ontsnapping ging te snel om in te grijpen»?1
Ja, ik heb hiervan kennis genomen.
Wat is uw reactie op de gebeurtenissen in de Pompekliniek waarbij twee tbs’ers zijn ontsnapt en nog steeds voortvluchtig zijn?
Ontvluchtingen zijn niet acceptabel. Het is zorgelijk dat twee tbs-gestelden uit één van onze hoogst beveiligde klinieken zijn ontsnapt. Deze ontvluchting klemt des te meer nu er eerder in 2017 en in 2019 ontvluchtingen uit de Pompekliniek hebben plaatsgevonden.
Ik vind het belangrijk dat heel nauwkeurig wordt gekeken hoe de ontvluchting heeft kunnen gebeuren. Dat doet de Inspectie Justitie en Veiligheid. De Inspectie betrekt daarbij de eerdere ontvluchtingen en de naar aanleiding daarvan getroffen maatregelen (waaronder de bouw van een tweede hek). Aan de hand van het inspectieonderzoek beslis ik of er verdergaande maatregelen nodig zijn.
Ik wacht het onderzoek echter niet af. Om eenzelfde soort ontsnapping te voorkomen zijn er aanvullende maatregelen getroffen in de kliniek, zoals extra hekken, extra prikkeldraad en extra cameratoezicht. DJI toetst deze zomer of de aanvullende maatregelen die de kliniek treft, volstaan.
Donderdag 30 juni heeft de politie één van de twee tbs-gestelden aangehouden. Politie en OM doen er ondertussen alles aan om de andere tbs-gestelde ook op te pakken.
Wat vindt u ervan dat de bewaking van de Pompekliniek direct in de gaten had dat er dinsdagavond twee tbs’ers een ontsnappingspoging ondernamen, maar dat zij te laat waren om in te grijpen? Heeft dit te maken met een capaciteitstekort?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de veiligheidsmaatregelen ernstig tekort zijn geschoten nu het tweede hek na drie jaar nog niet af is en dat dit mogelijk tot de derde geslaagde ontsnappingspoging in vijf jaar heeft geleid?
Zie antwoord vraag 2.
Worden naar aanleiding van deze ontsnapping nieuwe veiligheidsmaatregelen gesteld aan de Pompekliniek?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u meer bestuurlijke druk op de kliniek zetten nu de Pompekliniek eerder het advies van het ministerie over een hek van vijf meter om de kliniek heen, in de wind heeft geslagen?
DJI heeft samen met de kliniek na de eerdere ontsnapping in 2017 en daarna in 2019 vastgesteld welke aanvullende materiële veiligheidsmaatregelen de Pompekliniek diende te nemen. Eén daarvan was een extra hekwerk. Daarom is in 2020 gestart met de bouw van een nieuw penitentiair hekwerk om het gehele terrein van de kliniek. Dit wordt eind van dit jaar afgerond.
Bent u van mening dat het ijzeren hek, dat volgens de directie slechts zorgt voor tijdwinst bij een ontsnapping, klaarblijkelijk niet voldoende functioneert om tbs’ers binnen de kliniek te houden en welke maatregelen gaat u nemen om ontsnappingspogingen onmogelijk te maken?
Op dit moment is duidelijk dat dit hekwerk niet bestand was tegen de middelen die bij deze ontvluchting zijn gebruikt. Een hekwerk is echter niet de enige maatregel die ontvluchtingen moet voorkomen. Het is onderdeel van een geheel aan maatregelen dat in gezamenlijkheid bij moet dragen aan het voorkomen van ontvluchtingen (en bijvoorbeeld ook de invoer van contrabande). Het gaat bijvoorbeeld niet alleen om materiële beveiligingsmaatregelen, maar ook om de alertheid van het personeel en de manier waarop het personeel handelt naar aanleiding van signalen. Wanneer er toch een ontvluchting heeft plaatsgevonden, kijken we dus altijd naar het geheel aan beveiligingsmaatregelen.
Op basis van de uitkomsten van het inspectie-onderzoek zal ik bezien of en zo ja, welke aanvullende beveiligingsmaatregelen nodig zijn. Een aantal maatregelen zijn al getroffen, zoals de genoemde extra hekken, extra prikkeldraad en extra cameratoezicht.
Bent u van mening dat ontsnappingen uit tbs-klinieken zorgen voor een groot gevaar voor de veiligheid en bent u bereid de veiligheidsmaatregelen van alle tbs-klinieken in Nederland door te lichten om ontsnappingen in de toekomst te voorkomen?
Tbs-gestelden verblijven in een hoog beveiligde kliniek vanwege hun hoge recidiverisico. Ontvluchtingen leveren dus een risico op voor de veiligheid van de samenleving. Hoe groot het risico op recidive is, zal van geval tot geval verschillen.
De Pompekliniek is één van de zeven Forensisch Psychiatrische Centra (FPC’s) op het hoogste beveiligingsniveau. Naar aanleiding van de eerdere ontvluchtingen uit de Pompekliniek zijn alle FPC’s doorgelicht om te kijken of ze voldoende aan de geldende veiligheidseisen.
Nog dit jaar bespreekt DJI met de FPC’s welke afspraken gemaakt moeten worden wanneer hier mogelijk niet aan voldaan is. Dat vergt per FPC maatwerk vanwege de specifieke kenmerken van de gebouwen en de omgeving.
Het Kremlin aan de Zuidas |
|
Jasper van Dijk (SP), Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Advocatenkantoor Houthoff verdiende miljoenen met werk voor gesanctioneerde Russische staatsbanken»?1
Zoals ook eerder al in antwoord op Kamervragen is aangegeven nemen advocaten een bijzondere positie in onze rechtsstaat in. De samenleving moet er op kunnen vertrouwen dat advocaten deze bijzondere positie waarmaken door de op hen van toepassing zijnde regelgeving na te leven.2 Het artikel van Follow The Money draait om de vraag of het uitbrengen van aandelen door Houthoff aangemerkt kan worden als «bijstand bij het uitbrengen van overdraagbare effecten» en of er dus sprake is van overtreding van de toen geldende sanctieregelgeving. Na onderzoek heeft de toezichthouder in kwestie, de Amsterdamse deken, vastgesteld dat Houthoff in de beschreven casus niet in strijd met de sanctieregeling heeft gehandeld.
Kunt u bevestigen dat Sberbank inderdaad in 2014 op de sanctielijst is gezet, dat Sberbank in de jaren erna is bijgestaan door het Kremlin aan de Zuidas en dat advocatenkantoor Houthoff dus inderdaad op tijd cliëntenonderzoek had moeten doen?
Sberbank was als entiteit niet gelist in 2014 waardoor de tegoeden van Sberbank niet waren bevroren en er geen algemeen verbod gold om zaken te doen met Sberbank. Wel golden er bepaalde beperkingen voor het verstrekken van specifieke (financiële) dienstverlening aan Sberbank. Specifiek gaat het om een verbod op de directe of indirecte aankoop, verkoop, tussenhandel of bijstand bij de uitgifte van, of andere vormen van handel in, overdraagbare effecten en geldmarktinstrumenten met een looptijd van meer dan 90 dagen die zijn uit gegeven tussen 1 augustus 2014 en 12 september 2014, of met een looptijd van meer dan 30 dagen, die zijn uitgegeven na 12 september 2014.
Gelet op de bijzonder positie van de advocatuur in onze samenleving vindt het toezicht op advocaten onafhankelijk van de Staat plaats. Daarbij hoort ook dat ik in beginsel terughoudend ben bij het reageren op individuele casus, zo ook deze.
In zijn algemeenheid geldt dat, zoals ook in antwoord op eerdere Kamervragen is aangeven4, als er sprake is van een advocaat-cliënt relatie, advocaten op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme weten (Wwft) en ook op grond van de Verordening op de advocatuur (Voda) moeten weten wie hun cliënten zijn en cliëntenonderzoek moeten doen. Dit onderzoek moet in beginsel plaatsvinden voordat wordt gestart met de zakelijke relatie (artikel 4 lid 1 Wwft). Indien het noodzakelijk is om de dienstverlening niet te verstoren en indien er weinig risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat, mag met de zakelijke relatie worden gestart voordat het cliëntenonderzoek volledig is afgerond. De identiteit van de cliënt moet dan alsnog zo spoedig mogelijk na het eerste contact met de cliënt worden geverifieerd (artikel 4 lid 3 Wwft). Gelet op het geldende sanctieregime zullen advocaten bij hun dienstverlening tevens steeds na moeten gaan wat wel of niet is toegestaan, en of een ontheffing vereist is.
Uit het bericht op de website van de Amsterdamse orde van advocaten maak ik op dat de Amsterdamse deken kort gezegd onderzoek heeft gedaan naar de vraag of er bij de dienstverlening door Houthoff aan de herstructurering van een Kroatisch detailhandelsconcern mogelijk sprake was van schending van de toen geldende sancties. De Amsterdamse deken heeft, volgens het bericht, na onderzoek geconcludeerd dat daar geen sprake van is en dat de bij de herstructurering betrokken kantoren voorafgaand aan die herstructurering zorgvuldig en adequaat onderzoek hebben gedaan naar de toelaatbaarheid van die transactie.
Klopt het dat de Deken van de Amsterdamse orde van advocaten niet heeft onderzocht of er wel een adequaat cliëntenonderzoek heeft plaatsgevonden bij Houthoff naar de Sberbank in het kader van de aanwezigheid van Sberbank op de sanctielijst?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid er voor te zorgen dat het bewijs dat FTM in handen heeft ook bij de toezichthouder op de Amsterdamse advocaten terecht komt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is niet mijn rol om te zorgen dat eventueel bewijsmateriaal bij een toezichthouder terecht komt. Het staat de journalist en de Amsterdamse deken uiteraard vrij om met elkaar in contact te treden om te bezien of en zo ja op welke wijze eventueel bewijsmateriaal beschikbaar kan worden gesteld aan de toezichthouder.
Is het mogelijk om het desbetreffende advocatenkantoor alsnog strafrechtelijk te vervolgen voor eventuele overtreding van de sancties op basis van de Wet economische delicten, Wet ter voorkoming van witwassen of financieren van terrorisme of een andere wet? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zowel overtredingen van verplichtingen bij of krachtens de Sanctiewet 1977 als de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme worden gezien als een economisch delict en kunnen binnen het strafrecht bestraft worden. In algemene zin geldt dat als er concrete signalen zijn dat de sanctiewetgeving wordt overtreden, het OM – zoals bij alle signalen die wijzen op mogelijke strafbare feiten – onderzoekt of er aanknopingspunten zijn om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Kunnen de miljoenen die Houthoff heeft opgestreken worden geconfisqueerd op basis van de sancties indien eventuele vervolging tot een veroordeling leidt?
Ik ga niet in op hypothetische juridische situaties. In de Aanwijzing Afpakken van het Openbaar Ministerie6 worden de verschillende strafrechtelijke afpakmogelijkheden beschreven.
Wat is de stand van zaken van de wettelijke regeling die in antwoord op eerdere schriftelijke Kamervragen werd aangekondigd4 en later ook door sanctiecoördinator de heer Blok werd aanbevolen?5
Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de Sanctieregelgeving door advocaten werk ik samen met de Minister van Buitenlandse Zaken aan een noodzakelijke wettelijke regeling. Hierbij worden de rechtstatelijke uitgangspunten zoals de wettelijke geheimhoudingsplicht en het onafhankelijk toezicht in acht genomen. Zoals eerder door de Minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer is gemeld streeft het kabinet ernaar uw Kamer voor de begrotingsbehandelingen een hoofdlijnenbrief te sturen over dit onderwerp.9
Voor de volledigheid meld ik dat ik uw Kamer op 13 juni jl. heb geïnformeerd over de versterking van het toezicht op de advocatuur.10 Die versterking houdt onder meer in dat er een landelijk toezichthouder op de advocatuur komt die verantwoordelijk wordt voor het toezicht op onder meer de naleving door advocaten van het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet, de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) en de Sanctieregelgeving.
In het rapport-Blok6 staat: «Om de meldplicht [van o.a. de advocatuur] te creëren en deze te versterken ten opzichte van de geheimhoudingsplicht zou deze verordening aangepast moeten worden. Er ligt inmiddels een verzoek van Nederland bij de Europese Commissie om dit voor te stellen. Mocht aanpassing van deze verordening weinig kansrijk lijken of lang gaan duren, dan beveel ik aan te onderzoeken of door aanpassing van wet- en regelgeving de meldplicht kan worden gecreëerd». Wat is hiervan de stand van zaken, mede gegeven het feit dat het kabinet aangaf alle aanbevelingen van dit rapport te omarmen?
Dit is momenteel onderdeel van gesprek in EU-kader. Het Europese traject om dit door te voeren heeft echter tijd nodig, gezien noodzaak van besluitvorming met 27 lidstaten. Zoals ook bij het antwoord op vraag 7 gemeld bereidt het kabinet tegelijkertijd een hoofdlijnenbrief voor ten behoeve van de herziening van nationale sanctiewet- en regelgeving. Het kabinet streeft ernaar deze brief voor de begrotingsbehandelingen aan uw Kamer te verzenden.
Het bericht ‘Woonadressen van advocaten duiken geregeld op in strafdossiers’ |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Woonadressen van advocaten duiken geregeld op in strafdossiers. «Onacceptabel en ronduit gevaarlijk»»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) woonadressen van advocaten in strafdossiers herleidbaar heeft opgenomen?
Dit is zeer ongewenst en zorgelijk. Er bestaat geen enkele reden of noodzaak om (afgeschermde) privéadressen van advocaten, of andere geheimhouders, in het strafdossier op te nemen. Dat geldt overigens niet alleen voor het privéadres van geheimhouders, maar ook voor zogenoemde verkeers- en locatiegegevens (meta-gegevens) die betrekking hebben op een «geheimhoudergesprek» (bijvoorbeeld een gesprek met een advocaat).
Wat vindt u van het feit dat in sommige dossiers bijna alle betrokkenen anoniem zijn, maar advocaten kennelijk niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke redenen, of grondslagen, zijn er volgens u om in een strafdossier te registeren dat met een advocaat gebeld is?
In het strafdossier dient te worden verantwoord op welke wijze is gehandeld bij het «onderscheppen» van een geheimhoudergesprek in het kader van een bevel opnemen telecommunicatie. Op grond van art. 4a lid 1 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken wordt, indien bij het opnemen van telecommunicatie een nummer van een advocaat wordt herkend, het opnemen van de communicatie onmiddellijk beëindigd, maar worden wel (uitsluitend) de gegevens over een gebruiker van een communicatiedienst en het gevoerde communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker verwerkt.
Het is echter niet noodzakelijk, en bovendien onwenselijk, om alle verkeers- en locatiegegevens, alsmede de gebruikersgegevens van een geheimhouder, waaronder het (privé)adres, in het dossier te vermelden.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de woonadressen van advocaten niet herleidbaar zijn in strafdossiers?
De betrokken partijen, waaronder het OM, de politie en het Centraal informatiepunt onderzoek telecommunicatie (CIOT) onderzoeken in overleg met de advocatuur op welke wijze het opnemen van privégegevens van advocaten in de processtukken kan worden voorkomen. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft de advocatuur op haar website gewezen op het voorgaande en het advies opgenomen om te bezien of het verstandig is om het mobiele telefoonabonnement op een kantooradres te registreren.
Bent u bereid om indringend een gesprek met het OM te voeren over deze gang van zaken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben hierover al in gesprek met de betrokken partijen, waaronder het OM. Ik heb er vertrouwen in dat genoemd onderzoek tot een goede oplossing leidt.
Het bericht 'Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt' |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU), Raymond Knops (CDA), Laura Bromet (GL), Kees van der Staaij (SGP), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat het Openbaar Ministerie (OM) deze vergaande stap noodzakelijk acht?
Ik betreur het zeer dat zich het Openbaar Ministerie genoodzaakt ziet dit te doen, zeker voor zover het zaken betreft waarbij slachtoffers betrokken zijn. Daar waar slachtoffers erop vertrouwden dat een rechter een onafhankelijk oordeel zou vellen over de zaak waar ze bij betrokken waren, gebeurt dit nu niet.
Hoe weegt u de gevolgen die deze stap heeft voor het vertrouwen van Nederlanders dat recht gedaan wordt na overtredingen en dat rechtsherstel volgt door een goed functionerende strafrechtketen?
De uitdaging is groot om de doorlooptijden van strafzaken structureel te verkorten. Tegelijkertijd zijn we verplicht aan slachtoffers, betrokkenen, verdachten en de samenleving om ons hier onverminderd voor in te zetten. Op de langere termijn zullen de gelden uit het coalitieakkoord leiden tot de inzet van extra menskracht. Voor de korte termijn houden wij met de strafrechtketenorganisaties de vinger aan de pols en overleggen periodiek over de voortgang, zoals die van het Actieplan strafrechtketen die gericht is op het verkorten van de doorlooptijden van zaken op het gebied van veel voorkomende criminaliteit (VVC) en de monitoring van voorraden.
Kunt u aangeven welke factoren ertoe hebben geleid dat deze stap nu wordt gezet? Welk beeld heeft u bij de andere arrondissementen en hoe weegt u de gevolgen daarvan?
De reden dat deze stap door het Openbaar Ministerie is gezet, is het gebrek aan capaciteit bij de rechtbank Gelderland. Hoewel ook in andere arrondissementen tekorten aan rechters zijn waardoor niet alle zaken op tijd kunnen worden behandeld, zijn de achterstanden bij de rechtbank Gelderland verreweg het grootst.
Zowel het Openbaar Ministerie als de Rechtspraak spannen zich maximaal in om te voorkomen dat ook elders in Nederland tot dit soort vergaande maatregelen moeten worden overgegaan. Sepotbeslissingen van vergelijkbare omvang in andere arrondissementen liggen daarom niet voor de hand.
Wat wordt gedaan dit in de toekomst in Gelderland, maar ook bij de andere arrondissementen te voorkomen, met in achtneming van de eigenstandige positie van u en van de rechtspraak en het OM? Welke taak ziet u daarbij voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Welk tijdspad heeft u daarbij voor ogen?
De Rechtspraak heeft het aantal rechters in opleiding vergroot van 80 naar 130 per jaar, waarvan er op dit moment 20–25 in opleiding zijn bij de rechtbank Gelderland. Daarnaast wordt bij de rechtbank Gelderland de rechters-capaciteit in de sector strafrecht versterkt door rechters uit andere rechtsgebieden naar de sector strafrecht over te plaatsen. Dat lost de problemen op korte termijn echter niet meteen op. Het opleiden van nieuwe rechters kost 1 tot 3 jaar, de personeelstekorten zullen er daarom nog wel enige tijd zijn. Naast het aannemen en opleiden van extra mensen, onderzoeken de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie daarom ook andere mogelijkheden om de doorlooptijden in strafzaken terug te dringen en voorraden beter te beheren, zoals hiervoor is vermeld.
Op welke wijze worden slachtoffers actief geïnformeerd over de mogelijkheid bezwaar te maken? Is het ook mogelijk slachtoffers op een meer laagdrempelige wijze bezwaar te laten maken tegen sepot?
Er wordt gekeken op welke wijze het beste tegemoet kan worden gekomen aan de slachtoffers. In de zaken waarin slachtoffers schade hebben geleden, wordt beoordeeld of dat aanleiding is om de verdachte alsnog te dagvaarden op de geringe gereserveerde zittingsruimte of een OM-strafbeschikking op te leggen. Er wordt alleen overgegaan tot het opleggen van een OM-strafbeschikking als de zaak daarvoor geschikt is. In de beoordeling daarvan wordt de rechtsbescherming van alle betrokken partijen betrokken. Wanneer dagvaarden of een OM-strafbeschikking niet mogelijk is en de zaak wordt geseponeerd, krijgen de slachtoffers (en hun advocaat) een brief met een toelichting op het sepot. Daarin wordt ook uiteengezet dat zij bezwaar kunnen maken bij het gerechtshof op grond van artikel 12 van het Wetboek van strafvordering. De wet biedt geen andere mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een sepotbeslissing.
De zaken worden nu beoordeeld. Wanneer er zicht is op het aantal slachtoffers, schade en dergelijke wordt besproken of SHN in de nazorg nog een rol kan hebben. Ook de inzet van herstelrecht kan worden overwogen. Tot slot wordt gekeken naar de mogelijkheden van compensatie van schade voor die gevallen waarin het niet vergoeden van de schade tot schrijnende situaties zou leiden.
Welke maatregelen worden getroffen om slachtoffers nazorg te verlenen indien dit nodig is, ook wanneer sprake kan zijn van ervaren leedtoevoeging door het niet doorgaan van een strafzaak?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe blijft er, in die zaken waar overgegaan wordt tot OM-afdoening, oog voor de rechtsbescherming van alle betrokken partijen, juist waar het zaken betreft waar aanvankelijk niet is geoordeeld tot OM-afdoening over te gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Welke gevolgen heeft een toename van de artikel 12-procedure voor het gerechtshof en wat betekent een nieuwe toeloop voor zaken die reeds aanhangig zijn, maar ook voor de duur waarop mensen helderheid krijgen over het gevolg voor hun zaak?
Het gerechtshof zal alle artikel 12 Sv-klachten die binnenkomen kunnen en ook wettelijk moeten behandelen, waarbij wel geldt dat afhankelijk van de daadwerkelijke extra instroom de behandeltijden zouden kunnen oplopen. Het gerechtshof heeft intern wel geanticipeerd op een verhoogde instroom. Het is op dit moment nog niet bekend hoeveel zaken met slachtoffers er zijn.
De noodzaak tot het wettelijk verankeren van zaakstoedeling in de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «De regeling van toedeling van zaken aan rechters»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, dit artikel is mij bekend. Ik heb het met veel interesse gelezen en vind het van grote waarde dat er in de rechtswetenschappelijke literatuur, waaronder dit artikel, aandacht is voor eventuele mogelijkheden de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak verder te versterken. Het is immers een belangrijk fundament van onze rechtsstaat.
Deelt u de mening dat zaakstoedeling de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid beïnvloed en dat rechters daarom altijd aselect moeten worden toebedeeld aan zaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat een objectief en transparant systeem van zaakstoedeling, waarin zaken worden toebedeeld op basis van objectieve, transparante en controleerbare criteria, een wezenlijk element is van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Dit betekent echter niet dat alle zaken aselect moeten worden toebedeeld. Uitgangspunt van internationale standaarden, zoals het rapport van the European Commission for Democracy through Law (Venice Commission)2 en de standaard voor de zaakstoedeling van het Europese Netwerk van Raden voor de rechtspraak3, is dat zaken binnen gerechten in beginsel neutraal en willekeurig worden toebedeeld aan rechters. Wanneer zaken niet aselect worden toebedeeld, moeten de criteria op basis waarvan zaken in dat geval worden toebedeeld, objectief, transparant en controleerbaar zijn. De deskundigheid en ervaring van rechters, maar ook de werkbelasting, kan daarbij een rol spelen.
Bent u het met de auteur eens dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EVRM) inderdaad heeft vastgesteld dat het ontbreken van een wettelijke regeling voor zaakstoedeling een inbreuk vormt op artikel 6 EVRM? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van op 1 december 2020 gestelde schriftelijke vragen van uw Kamer4 over de code zaakstoedeling heb ik onderzocht of het EHRM-arrest Miracle Europe KFT t. Hongarije5 noodzaakt tot nadere wettelijke verankering van de door de Rechtspraak ontwikkelde Code zaakstoedeling. De rechtspraak van het EHRM vereist een systeem voor zaakstoedeling op basis van objectieve, transparante en controleerbare criteria. Uit de rechtspraak van het EHRM vloeit echter niet onverkort de eis voort dat de criteria op basis waarvan de toedeling van zaken plaatsvindt, bij wet in formele zin moeten zijn gecodificeerd. Ook uit de internationale standaarden blijkt expliciet dat nadere regels opgesteld door de rechtspraak zelf, met een grondslag in de wet, volstaan. In het hiervoor genoemde rapport van the Venice Commission valt te lezen: «To sum up, the Venice Commission strongly recommends that the allocation of cases to individual judges should be based to the maximum extent possible on objective and transparent criteria established in advance by the law or by special regulations on the basis of the law, e.g. in court regulations.» Deze nadere regels zijn in dit geval de landelijk opgestelde Code zaakstoedeling en de door de gerechtsbesturen vastgestelde en inmiddels gepubliceerde regeling voor zaakstoedeling in de bestuursreglementen.
Deelt u de mening dat de Code zaakstoedeling geen enkele juridische betekenis heeft omdat het wordt vastgesteld in de vergadering van de presidenten van de gerechten, terwijl die vergadering geen wettelijke verankering kent?
Artikel 20, eerste lid, onderdeel c van de Wet op de rechterlijke organisatie geeft het gerechtsbestuur de opdracht om een bestuursreglement vast te stellen dat nadere regels bevat inzake de toedeling van zaken aan de leden van de enkelvoudige en meervoudige kamers. Dat is, conform het genoemde artikel, gebeurd in de op 1 april 2021 in werking getreden bestuursreglementen, waarbij waar mogelijk rekening is gehouden met de (landelijke) Code zaakstoedeling. Deze Code zaakstoedeling is door de presidenten en de Raad voor de rechtspraak opgesteld uitsluitend met het oog op de gewenste coördinatie en samenhang in de totstandkoming. De Code zaakstoedeling doet niet af aan de eigenstandige wettelijke bevoegdheid van het gerechtsbestuur nadere regels op te stellen voor de toedeling van zaken aan de leden van de enkelvoudige en meervoudige kamers.
Bent u bereid een wetsvoorstel aan de Staten-Generaal toe te zenden om de Code zaakstoedeling wettelijk te verankeren van rechtbanken, gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad?
Met verwijzing naar mijn beantwoording van bovenstaande vragen, en met verwijzing naar de antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen van 1 december 2020, acht ik het niet noodzakelijk een wetsvoorstel in te dienen dat strekt tot een nadere wettelijke verankering van de door de Rechtspraak opgestelde regels voor de toedeling van zaken.
Hoe kijkt u aan tegen het Duitse model zoals door de auteur geschetst?
Op hoofdlijnen is dit model mij bekend. De federale structuur van de Bondsrepubliek Duitsland, waarin de rechtspraak wordt uitgeoefend door federale rechtbanken en de rechtbanken van de zestien deelstaten, verschilt in belangrijke mate van de organisatie van de rechtspraak in Nederland. De vraag of een model naar Duits voorbeeld zich leent voor toepassing in Nederland kan daarom niet op voorhand worden beantwoord. Ik ben daarom voornemens een rechtsvergelijkende inventarisatie te laten doen naar zaakstoedelingsregelingen in voor Nederland relevante EU-lidstaten, waarbij ook gekeken zal worden naar het Duitse model zoals in het artikel wordt beschreven.
Bent u in ieder geval bereid in objectieve criteria vast te leggen welke zaken niet aselect te hoeven worden toebedeeld in artikel 4 van de Code? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zal de Raad voor de rechtspraak vragen om de werking van de door de Rechtspraak opgestelde regels voor de toedeling van zaken te evalueren, 2 jaar na inwerkingtreding van de Code Zaakstoedeling (inwerkingtreding: 1 april 2021). Ik kan mij voorstellen dat het mogelijk is de regels op onderdelen verder te verfijnen nadat er enige tijd met de Code is gewerkt. Ik zal de Raad voor de rechtspraak vragen bij deze evaluatie specifiek in te gaan op het in vraag 7 genoemde punt. Over de uitkomsten van de evaluatie en van de hiervoor genoemde rechtsvergelijkende inventarisatie zal ik met de Raad voor de rechtspraak in gesprek gaan en uw Kamer hierover informeren.
Het bericht dat het aantal gokverslaafden is toegenomen sinds de opening van kansspelmarkt en dat inmiddels al 100 miljoen euro aan gokreclames is uitgegeven |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal gokverslaafden is toegenomen sinds de opening van de kansspelmarkt?1
Ja.
Erkent u dat, doordat een goede nulmeting ontbrak (wegens problemen met het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS)) van het aantal verslaafden voordat de online kansspelmarkt werd vrijgegeven, het nu een dooddoener is om te zeggen dat het lastig is om aan te geven of het aantal verslavingen is toegenomen? Zo ja, bent u bereid bij de verslavingsklinieken zelf uit te vragen of zij een stijging in het aantal gokverslavingen zien sinds de opening van de online kansspelmarkt en de resultaten van deze uitvraag met de Kamer te delen?
Voorafgaande aan de opening van de online kansspelmarkt is onderzoek verricht naar onder andere de omvang en samenstelling van spelers van kansspelen in de «Nieuwe meting modernisering kansspelbeleid».2 Over de uitkomsten van het onderzoek heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 30 november 2021.3 Op basis van de screener Problem Gambling Severity Index (PGSI) telt Nederland volgens dit onderzoek naar schatting tussen de 8,4 en 8,9 miljoen spelers behorende tot de categorie geen tot laag risico, tussen 294.000 en 431.500 spelers met een matig risico en tussen 162.400 en 268.900 spelers met een hoog risico. Hiermee is niet vastgesteld wat het aantal gokverslaafden is in Nederland, maar in beeld gebracht hoe groot de groep is waar verslavingspreventiemaatregelen van groot belang zijn.
Het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) is een belangrijke bron om de aard en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg in Nederland te monitoren, waaronder de hulpvraag bij gokverslaving. LADIS is, zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven nu niet, maar wel binnen de komende maanden operationeel.4 Op het moment dat weer gegevens uit LADIS beschikbaar komen in het najaar, is dit met terugwerkende kracht vanaf 2015. Dit is een afzienbare termijn en levert gevalideerde landelijke data van de hulpvraag in de verslavingszorg op. Ik zie geen meerwaarde in het tussentijds buiten dit systeem om uitvragen van gegevens bij verslavingsklinieken. Ondertussen hou ik wel een vinger aan de pols en heb ik bijvoorbeeld bij de verslavingszorginstelling Jellinek navraag gedaan of de door Hervitas beschreven ontwikkelingen worden gezien. Daar werd nog geen stijging in het aantal personen dat in behandeling is waargenomen en werd aangegeven dat het doorgaans enige tijd duurt voordat mensen echt hulp gaan zoeken.
Kunt u op basis van wetenschappelijke onderzoeken de noodzaak voor het ontbreken van strenge geldlimieten en limieten voor speelduur in het kader van kanalisatie naar legaal aanbod aantonen? Zo nee, bent u dan bereid om de speellimieten wettelijk aan banden te leggen, zodat het niet meer mogelijk is voor mensen, in het bijzonder jongeren, om duizenden euro’s per maand te verspelen en meerdere uren per dag te gokken?
Zoals ik in mijn brief van 21 april 2022 heb aangegeven zijn speellimieten een belangrijk instrument om onmatig speelgedrag te voorkomen.5 Een speler kan zich pas inschrijven bij een vergunninghouder, nadat hij de grenzen van zijn speelgedrag heeft aangegeven. Bij het opstellen van de wet is ervoor gekozen om de speler zelf zijn limieten in te laten stellen. Deze keuze is gebaseerd op ervaringen van de verslavingszorg en diverse studies waaruit blijkt dat de mogelijkheid voor spelers om goed geïnformeerd zelf keuzes te maken over het speelgedrag een effectieve preventiemethode is.6 Aan dit uitgangspunt van zelfbeperking wil ik dan ook vasthouden. Wel denk ik dat het mogelijk is om de limieten beter te laten werken dan dat ze momenteel doen. Daarvoor doe ik twee onderzoeken: het stellen van een maximum aan de bestaande limieten en bezien of een limiet over alle aanbieders heen kan gelden. Bij het tweede onderzoek weeg ik mee dat te strenge limieten kunnen leiden tot ontwijkgedrag van spelers, waardoor ze bij meerdere aanbieders tegelijk spelen, of zelfs uitwijken naar illegaal aanbod, waardoor de kanalisatie in gevaar komt. Verder laat ik uitzoeken of de techniek inmiddels zover is voortgeschreden dat voor aanbieder overstijgende speellimieten technisch en vanuit privacy oogpunt een modus kan worden gevonden. Zoals in bovenstaande brief aan uw Kamer gemeld, streef ik ernaar om het benodigde onderzoek in de zomer te laten afronden om uw Kamer vervolgens na de zomer te laten weten op welke wijze ik de effecten van speellimieten kan vergroten.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht dat er inmiddels al voor 100 miljoen euro aan gokreclames uit is gegeven?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat, zoals uit de gegevens van de Volkskrant blijkt, vooral veel geld aan ongerichte reclames (tv, billboards en abri’s) wordt uitgegeven, reclames die dus iedereen, van jong tot oud, bereiken?
Voor mij is van belang dat kwetsbare groepen voldoende beschermd worden. Die bescherming is in het geding door de grote hoeveelheid ongerichte reclame de afgelopen tijd. Daarom pas ik wet- en regelgeving aan om ongerichte reclame te beperken en is per 30 juni 2022 de inzet van rolmodellen bij risicovolle kansspelreclames verboden.
Wat vindt u ervan dat bijna 1 op de 5 gokkers op dit moment jonger is dan 25 jaar en van de spelers die nu online gokken 17 procent dat voor de legalisering nog niet deed? Hoe is dit te rijmen met de regels die we van te voren hadden gesteld, namelijk kanalisatie van illegaal naar legaal aanbod, zonder daarbij nieuwe spelersgroepen aan te boren én om jongeren te beschermen tegen gokverslavingen?
In mijn brieven van 17 maart 2022 en 21 april 2022 heb ik beaamd dat ik het zorgelijk vind dat jongeren onder de spelers oververtegenwoordigd lijken te zijn.8 Daarom pas ik wet- en regelgeving aan om ongerichte reclame te beperken en is per 30 juni 2022 de inzet van rolmodellen bij risicovolle kansspelreclames verboden. Het is voorts geen doel van de Wet kansspelen op afstand geweest om de deelname aan kansspelen te vergroten. Het is ook geen doel geweest om dit op hetzelfde niveau te houden. Het doel van het kansspelbeleid is om binnen het legale aanbod te zorgen voor een spelomgeving waar sprake is van consumentenbescherming, verslavingspreventie en voorkomen van fraude en witwassen. Dit heb ik ook aangegeven in de antwoorden op vragen van het lid Slootweg (CDA).9
Met betrekking tot het in uw vraag genoemde percentage van 17%, naar ik aanneem gebaseerd op het IPSOS onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Online Gambling Associatie (NOGA), dit betreft het percentage mensen uit de groep bevraagden die in de afgelopen twaalf maanden online kansspelen hebben gespeeld en niet vanaf oktober 2021.10 Dit percentage kan vanwege de wijze van bevragen niet worden gekoppeld aan de legalisering.
Klopt het dat er inmiddels 19 partijen zijn toegetreden tot de online kansspelmarkt? Zo ja, wanneer is voor u het maximum aantal aanbieders bereikt of zit hier wat u betreft geen maximum aan?
Op 8 juni 2022 hebben 19 partijen een vergunning ontvangen voor het aanbieden van online kansspelen in Nederland. Aan het aantal vergunningen is geen maximum gesteld, met de Wet kansspelen op afstand is een open vergunningstelsel ingevoerd.
Snapt u dat hoe meer aanbieders er zijn, hoe meer reclame er ook gemaakt moet worden door bedrijven om op te vallen tussen het grote aanbod? Zou het in het kader van het beperken van reclame dan ook niet wenselijk zijn om hier rekening mee te houden bij het aantal aanbieders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier, en op welke termijn, gaat u het aantal aanbieders beperken?
De online kansspelmarkt is in Nederland nu ruim acht maanden open. Het uitgangspunt van het stelsel in Nederland is een vergunningenstelsel in een vrije markt. Dat impliceert dat er geen limiet aan het aantal vergunningen wordt gesteld. Er zijn tot nu toe 19 vergunningen verstrekt en nog ongeveer 30 vergunningsaanvragen in behandeling bij de Ksa. Op basis van ervaringsgegevens is de verwachting dat ongeveer een derde van de aanvragen ook tot een vergunning zal leiden. Vervolgens worden er mogelijk nog enkele vergunningen aangevraagd en verleend, maar na verloop van tijd zal de markt zich zetten. Dit hebben de ontwikkelingen in andere landen laten zien.
Bestaande en nieuwe aanbieders van kansspelen op afstand moeten de mogelijkheid blijven houden om op het legale aanbod te kunnen attenderen. Daarvoor is enige mate van reclame nodig. Op dit moment zet ik erop in om de ongerichte reclame voor risicovolle kansspelen te beperken.
Klopt het dat u wel afspraken hebt gemaakt met de branchevereniging voor Vergunde Nederlandse Online Kansspelaanbieders (VNLOK) over het aantal reclames en ook waar deze reclames getoond worden, maar dat u met de bedrijven die niet zijn aangesloten (het overgrote merendeel van de inmiddels vergunde ondernemingen) geen bindende afspraken heeft gemaakt? Zo ja, bent u bereid dit alsnog zo snel mogelijk te doen?
De twee brancheorganisaties VNLOK en NOGA hebben zich gecommitteerd aan een aantal beperkingen van reclames en ook afspraken gemaakt over bijvoorbeeld het aanpassen van speellimieten. Deze afspraken heb ik bij mijn brief aan uw Kamer van 17 maart 2022 gevoegd.11 De leden van de betreffende brancheorganisaties hebben zich daarmee gecommitteerd aan deze afspraken; dit geldt niet voor de niet aangesloten aanbieders. De beide brancheorganisaties zetten zich in om de afspraken op te nemen in de Reclamecode voor kansspelen op afstand. Hiermee worden de afspraken wel algemeen verbindend. De afspraken die de sector maakt betreffen zelfregulering, het is aan de brancheorganisaties en aanbieders om hierin hun verantwoordelijkheid te nemen. Ik volg de vorderingen van de sector op de voet, spreek hen op hun verantwoordelijkheden daarin aan en onderstreep het belang van bindende afspraken.
Daarnaast heb ik de Regeling Reclame, werving en verslavingspreventie kansspelen gewijzigd om de inzet van rolmodellen te verbieden en werk ik op dit moment aan een wijziging van het Besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen zoals aangekondigd in de brieven van 17 maart en 21 april 2022. Deze aanscherpingen gelden dan uiteraard voor alle aanbieders.
Op welke manier kunt u nieuwe toetreders tot de markt nu al, dus zonder te wachten op de nieuwe beleidsregels dan wel wetgeving, bewegen om mee te werken aan de afspraken die u al met de VNLOK heeft gemaakt?
Het is belangrijk dat de sector eigen verantwoordelijkheid neemt en een actieve bijdrage levert aan de kansspeldoelen van consumentenbescherming en verslavingspreventie. Daar hoort wat mij betreft bij dat de sector bindende afspraken maakt in het kader van zelfregulering en nieuwe aanbieders op de markt zich daar ook aan committeren. Ik benadruk dan ook richting de sector het belang hiervan.
Als u nieuwe toetreders niet kunt bewegen om zich te committeren aan de afspraken die met de VNLOK zijn gemaakt, bent u dan bereid de toetreding zo lang op te schorten tot de nieuwe beleidsregels/wetgeving in werking zijn getreden? Zo nee, waarom niet?
Nee, op grond van de wet is de naleving van afspraken in het kader van zelfregulering geen voorwaarde voor vergunningverlening en toetreding van de markt. Zelfregulering werkt doorgaans juist aanvullend op de wettelijke kaders en kan niet wettelijk worden afgedwongen. Daarnaast is het verstrekken van nieuwe vergunningen voorbehouden aan de Kansspelautoriteit.
Voorts herhaal ik in dat kader dat het verbod op rolmodellen 30 juni a.s. in werking treedt.
Hoe kan het dat tot op de dag van vandaag mensen gigantische bedragen kunnen vergokken, verspreid over meerdere aanbieders, maar hier geen totaaloverzicht van is en aanbieders afzonderlijk dus kunnen zeggen dat ze niet weten of iemand een probleemgokker is of niet en mensen die mogelijk dus wel degelijk verslavingshulp nodig hebben daar niet naartoe worden geleid?
Aanbieders treffen maatregelen en voorzieningen die nodig zijn om verslaving aan de door hen georganiseerde spelen zoveel mogelijk te voorkomen. Een van deze maatregelen is het laten stellen van limieten door spelers per aanbieder. Zoals bij vraag 3 aangegeven is ervoor gekozen bij het opstellen van de wet dat de speler zelf zijn limiet instelt. Deze keuze is gebaseerd op ervaringen van de verslavingszorg en diverse studies waaruit blijkt dat de mogelijkheid voor spelers om goed geïnformeerd zelf keuzes te maken over het speelgedrag een effectieve preventiemethode is.12
Bij het wetsvoorstel Koa is er eerder niet voor gekozen om speelgedrag inclusief speellimieten over alle aanbieders heen te volgen vanuit privacy-overwegingen.13 Dit heeft tot gevolg dat spelers bij verschillende aanbieders tegelijkertijd kunnen spelen en meerdere limieten kunnen «stapelen». Deze praktijk vind ik onwenselijk. Daarom onderzoek ik twee maatregelen: het stellen van een maximum aan de bestaande limieten en bezien of een limiet over alle aanbieders heen kan gelden. Bij dit laatste onderzoek ik of de techniek inmiddels zover is voortgeschreden dat voor aanbieder overstijgende speellimieten technisch en vanuit privacy oogpunt een modus kan worden gevonden.
Wat vindt u van het idee om voor een overkoepelend systeem te zorgen, waarbij kan worden bijgehouden hoeveel iemand in totaal vergokt en daarmee dus een completer beeld kan worden gecreëerd van iemand zijn gokpatronen, en iemand op basis van een totaalplaatje al dan niet in contact kan worden gebracht met verslavingshulp?
Zie antwoord vraag 12.
Het gebrek aan aandacht voor de gesubsidieerde rechtsbijstand op rechtenopleidingen |
|
Michiel van Nispen |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het opinieartikel «Rechtenstudenten zijn meer bezig met hun carrière dan met rechtvaardigheid»?1 Kunt u op de inhoud reageren?
Ik vind het – net zoals de auteur van het opinieartikel – belangrijk dat instellingen voor hoger onderwijs mede aandacht besteden aan de persoonlijke ontplooiing van de studenten en aan bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De instellingen voor hoger onderwijs dienen volgens de wet deze doelstellingen te realiseren. Het is aan de instellingen zelf om invulling te geven aan die brede opdracht. Zij kunnen dit bijvoorbeeld doen door het aanbieden van onderwijs in bepaalde vakken en het organiseren van stages en projecten met externe partijen. Daarnaast kunnen de hogeronderwijsinstellingen extracurriculaire vakken of bijvoorbeeld studium generales aanbieden die niet direct binnen het opleidingsdomein vallen. Denk daarbij aan lezingen over rechtsstatelijkheid.
Heeft u ook signalen dat er steeds minder interesse is in de sociaal advocatuur en dat dit te verklaren is door de manier waarop de opleiding is vormgegeven?
Uit de cijfers van de Raad voor Rechtsbijstand («de Raad») blijkt dat er in 2021 8.142 advocaten stonden ingeschreven bij de Raad. Daarvan waren er in 2021 6.218 actief. Dit betekent dat aan hen minimaal één toevoeging is verleend in 2021.2 Aan bijna 2.000 ingeschreven advocaten is géén toevoeging verleend in 2021. Gebleken is dat er 457 advocaten actief zijn geworden ten opzichte van 2020. Zij hebben in 2020 geen toevoeging aangevraagd. Dit is de instroom. En er zijn in 2021 768 advocaten inactief geworden ten opzichte van 2020. Dit is de jaarlijkse uitstroom. Deze aantallen vormen geen trendbreuk met de afgelopen jaren. De spreiding over leeftijdscategorieën duidt op een aanstaande vergrijzing en onvoldoende aanwas. Ook zijn er signalen dat in bepaalde regio’s niet op alle rechtsgebieden (voldoende) advocaten beschikbaar zijn (zoals bij personen- en familierecht). De Raad is daarom dit jaar een onderzoek gestart naar de stand van de sociale advocatuur. De resultaten van dit onderzoek worden in het najaar verwacht en moeten meer en een actueel inzicht geven daarin. Of de lagere interesse (mede) te verklaren is door de vormgeving van de opleiding is nog niet bekend.
Maakt u zich ook zorgen over het feit dat studenten aangeven slechts economische redenen als motivatie noemen voor hun rechtenstudie, het individualisme en rendementsdenken in opleidingen, dat «mensen helpen geen «economische meerwaarde» heeft» en dat het helpen bij een rechtswinkel alleen belangrijk is voor een goed CV? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het met de auteur van het artikel eens dat de rechtenfaculteiten continu kritisch moeten kijken naar hun curriculum. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer vorig jaar over dit onderwerp geïnformeerd.
Ik vind het begrijpelijk dat studenten bij het volgen van een opleiding oog hebben voor hun kansen in de samenleving en op de arbeidsmarkt, en tijdens hun studie bepaalde keuzes maken om hun kansen te vergroten.
Ook vind ik het belangrijk dat de student zijn/haar talenten en interesses verder kan ontwikkelen. Dat kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld een bijbaan of bestuursfunctie, maar ook uitwisseling tijdens de studie enzovoort. De studenten hebben daarin eigen keuzes te maken. Het is aan de instelling om zich in te spannen voor het opleiden van zelfstandige, kritische mensen die hun talenten willen inzetten voor de samenleving, en die in staat zijn om maatschappelijke omstandigheden en ethische overwegingen mee te laten wegen in oordeelsvorming. Opleidingen in het hoger onderwijs dienen de studenten uit te dagen om hierop te reflecteren.
Meent u ook dat rechtenstudenten niet louter zo snel mogelijk moeten afstuderen om aan de slag te kunnen op de Zuidas, maar ook juist leren over het belang van sociaal advocatuur en hoe zorgt u hiervoor?
Graag verwijs ik hierbij ook naar mijn antwoord op uw eerste vraag. Het is aan instellingen voor hoger onderwijs om in de opleiding mede aandacht te besteden aan de persoonlijke ontplooiing van de studenten en aan bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Mijn voorganger heeft reeds de koerswijziging ingezet waarbij het rendementsdenken plaats heeft gemaakt voor studentsucces met het doel dat de studenten zich zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen. Daarbij is het nog steeds belangrijk dat de studenten de studie succesvol binnen een redelijke termijn afronden maar zonder dat dit ten koste gaat van het welzijn van de studenten. Die koers wil ik graag voortzetten. Het is tot slot de vrije keuze van de student om na de studie voor een bepaalde werkgever of beroepenveld te kiezen.
Wat zou volgens u moeten veranderen aan de opleidingen om aandacht voor de gesubsidieerde rechtsbijstand te bereiken? Welke bijdrage kunt u eraan leveren om hier verandering in te brengen?
De inhoud van de opleiding (het curriculum) wordt bepaald door de hogeronderwijsinstelling zelf. Om het civiel effect te bereiken, wordt tijdens de opleiding onderwijs verzorgd dat ook voor het beroep van een sociale advocaat van belang is.
Met de universiteiten en hogescholen worden gesprekken gevoerd of binnen het curriculum voldoende aansluiting bestaat met de sociale advocatuur. Daarbij is ook de Nederlandse Orde van Advocaten («de NOvA») actief betrokken.
Kunt u een beeld schetsen van de omvang van de financiële bemoeienis van grote advocatenkantoren met de rechtenstudies, die onafhankelijk zouden moeten zijn, en tevens aangeven hoe u dit de kop in probeert te drukken?
Er is geen inhoudelijke bemoeienis van grote advocatenkantoren met de rechtenopleidingen. Het is mij wel bekend dat de grote advocatenkantoren buiten het curriculum van de opleiding activiteiten dan wel studieverenigingen sponsoren. Dit gaat niet ten koste van de onafhankelijkheid van de opleidingen maar zorgt wellicht voor grotere zichtbaarheid van grote advocatenkantoren als potentiële werkgevers.
Voor zover deze vraag toeziet op financiële bemoeienis met onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek door het bedrijfsleven, verwijs ik naar mijn reactie op de resultaten van het onderzoek van Rathenau Instituut in 2020 naar de ontwikkeling van derde geldstroom en beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek.3 Dit rapport heeft op basis van beschikbare cijfers de historische ontwikkeling van de derde geldstroom in kaart gebracht en laat zien wat er op basis van onderzoek en literatuur bekend is over beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek door deze geldstroom. De derde geldstroom wordt onderverdeeld in nationale overheden, bedrijven, internationale organisaties en overige non-profitorganisaties. In het totaal steeg het aandeel van de derde geldstroom ten opzichte van de totale baten van de Nederlandse universiteiten tussen 2008 en 2018 van 14,3% naar 16,2%. Het rapport maakt duidelijk dat beïnvloeding nuances kent en, afhankelijk van het perspectief, zowel gewenst als ongewenst kan zijn. Het rapport geeft geen aanleiding tot zorg, maar maakt wel duidelijk dat het belangrijk is dat universiteiten bewuste en strategische keuzes blijven maken bij het samenwerken met externe partijen.
Voor zover deze vraag gaat over het financieren van bijzondere leerstoelen, heb ik bij de beantwoording van de vragen van het lid Jasper van Dijk en Kwint (beiden SP) aangegeven dat ik het gesprek over de verhouding bijzonder hoogleraar en gewone hoogleraar met het veld wil voeren. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
Hoe zorgt u ervoor, naast het openstellen van de aanwasregeling, dat er in de toekomst voldoende sociaal advocaten beschikbaar zijn?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft de regeling beroepsopleiding sociale advocatuur nogmaals met een subsidieplafond voor 175 deelnemers laten vaststellen. Tot op heden zijn er 81 advocaat-stagiaires voor wie een subsidie is aangevraagd. De Raad is verder, zoals hiervoor ook aangegeven, dit jaar een onderzoek gestart naar de stand van de sociale advocatuur. Met universiteiten en hogescholen worden, zoals hiervoor ook aangehaald, samen met de NOvA bovendien gesprekken gevoerd over het curriculum om dit beter te doen aansluiten bij de rol en het werk van de sociale advocatuur. Ook de Raad werkt samen met hogescholen en universiteiten om het werk van de sociale advocatuur en innovatie onder studenten meer voor het voetlicht te brengen door middel van voorlichting, gastcolleges, het begeleiden van (afstudeer)onderzoek en het bijdragen aan de onderwijsprogramma’s.
Het bericht ‘Weer minder mensen in de wettelijke schuldsanering’ van het CBS |
|
Hülya Kat (D66), Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de cijfers van het CBS met betrekking tot het aantal mensen in de wettelijke schuldsanering?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak van de voortdurende daling van het aantal personen dat toegang heeft en krijgt tot een traject van wettelijk schuldsanering?
Aan de hand van de rapporten van de Nationale ombudsman, Raad voor Rechtsbijstand, Adviesbureau Berenschot en het visiedocument van de Rechtspraak2 hebben we geconstateerd dat bepaalde criteria waaraan de rechter een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Wsnp) moet toetsen, in de praktijk te strikt uitpakken. Mijn ambtsvoorganger heeft bij Uw Kamer een wetsvoorstel ingediend waarbij die criteria worden versoepeld, zodat dit probleem wordt verholpen en er een betere aansluiting komt tussen het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject en de Wsnp (Kamerstuk 35 915).
Wat is uw standpunt aangaande de dalende trend van het aantal personen in een wettelijk schuldsaneringstraject?
Het is niet de bedoeling dat mensen, die gebaat zijn bij een Wsnp-traject, in een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject blijven indien duidelijk is dat dit geen oplossing biedt voor de schuldenproblematiek. Deze personen moeten dan kunnen doorstromen naar de Wsnp. Het aantal personen die niet doorstromen naar de Wsnp maar die daar wel profijt bij zouden hebben, valt op basis van de gegevens niet exact te beschrijven.
Doorvoering van de versoepeling van de toelatingscriteria, zoals voorgesteld in het eerdergenoemde wetsvoorstel, acht ik daarom van groot belang om de mogelijke knelpunten ten aanzien van de toegang tot de Wsnp zoveel mogelijk weg te nemen.
Het kabinet wil overigens meer mensen schuldhulp bieden en problematische schulden sneller oplossen. Uw Kamer wordt binnenkort geïnformeerd door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen over de maatregelen van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden teneinde een bijdrage te leveren aan het zorgen voor bestaanszekerheid en perspectief voor mensen.
Bent u het eens dat een significante daling van het aantal personen in de wettelijke schuldsanering terwijl het aantal personen met problematische schulden niet significant is gedaald erop kan wijzen dat de drempel om toegang te krijgen tot wettelijke schuldsanering (te) hoog is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te treden met gemeenten en andere belanghebbenden om deze cijfers van het CBS te bespreken en mogelijke obstakels voor toegang tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WNSP) te inventariseren en zo mogelijk weg te nemen?
Op 8 juni 2022 is de plenaire behandeling van het eerdergenoemde wetsvoorstel in uw Kamer aangevangen. In de aanloop naar die behandeling zijn verschillende amendementen ingediend, waaronder twee amendementen van de Kamerleden Kat, Ceder en Maatoug die beiden tot doel hebben om aanpassingen door te voeren in meer toelatingscriteria en op die manier de toegang tot de Wsnp verder te verruimen.3 Uw Kamer tijdens de genoemde plenaire behandeling ingestemd met mijn voorstel om met spoed advies in te winnen over de amendementen. We krijgen zo meer zicht op het effect van de wetswijzigingen die in de amendementen zijn voorgesteld en de vraag in hoeverre dit bijdraagt aan een daadwerkelijke verbetering in het aanpakken van problematische schulden. Ik zal advies vragen aan de partijen die in de praktijk betrokken zijn bij de buitenrechtelijke (ook wel minnelijke) schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering. Dit betreft ook expliciet gemeenten. Uw Kamer heeft het plenaire debat geschorst, in afwachting van de uitkomsten van deze adviesaanvragen. Het is mijn voornemen om uw Kamer in september 2022 te informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u van mening dat een schuldregeling waar een schone lei uit volgt in principe voor alle mensen met problematische schulden toegankelijk moet zijn?
Een van de amendementen waarop ik in het antwoord op vraag 5 doelde, ziet precies hierop. Zoals ik eerder heb opgemerkt, zal ik nu eerst met spoed advies inwinnen over onder meer dit amendement bij de partijen die in de praktijk betrokken zijn bij de buitenrechtelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering, waaronder gemeenten. Als ik uw Kamer in september 2022 informeer over de uitkomsten hiervan, zal ik uw Kamer ook antwoord kunnen geven op deze vraag.
Het artikel ‘Noodkreet kinderrechters: veroordeelde jongeren krijgen niet de hulp die ze nodig hebben’ |
|
Ruud Verkuijlen (VVD), Daan de Neef (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Noodkreet kinderrechters: veroordeelde jongeren krijgen niet de hulp die ze nodig hebben»?1
Ja.
Herkent u de signalen die de kinderrechters in dit artikel te berde brengen, zoals geen tijdige of juiste hulp voor jongeren met een complexe hulpvraag?
Ik herken het signaal van de kinderrechters. De problematiek rond de niet tijdige beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdhulp, die door de rechter wordt opgelegd aan jeugddelinquenten, is urgent.
Hoeveel jongeren wachten momenteel op een behandeling naar aanleiding van een uitspraak van de kinderrechter? En hoeveel jongeren zijn daadwerkelijk in behandeling?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp, waaronder jeugdhulp voor jongeren in het strafrechtelijk kader. Daarom wordt informatie over het aantal jongeren dat wacht op behandeling en het aantal jongeren dat daadwerkelijk in behandeling is naar aanleiding van een uitspraak van de kinderrechter niet landelijk bijgehouden.
Herkent u de signalen van forensische zorgaanbieders die stellen dat ze soms ook te maken hebben met gemeentelijke budgetplatfonds waardoor de zorg niet geboden kan worden? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hieraan doen?
Ik herken de signalen en vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Jeugdhulp die wordt opgelegd door de kinderrechter moet worden uitgevoerd. Dit is ook zo opgenomen in de Jeugdwet. De gemeenten zijn daarmee verantwoordelijk voor de uitvoering en financiering van deze gedwongen jeugdhulp.
In gesprekken met de ketenpartners in het jeugdstrafrecht horen we terug dat specialistische jeugdhulp die wordt opgelegd in strafrechtelijk kader niet altijd blijkt te zijn ingekocht door gemeenten. De (poli)klinische aanbieders geven aan dat het voor hen lastig werken is met verschillende contracten in individuele gemeenten. In een aantal regio’s zijn er geen specialistische forensische aanbieders (meer) aanwezig. Daarnaast zijn er vaak wachtlijsten bij de hoog specialistische jeugd-GGZ.
Het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» (die in het najaar richting uw Kamer komt) verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp, waaronder specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader. Ook is er sinds 2020 een ondersteuningsprogramma voor gemeenten: «Inkoop Jeugdhulp in het strafrechtelijk kader» dat in 2022 doorloopt en dat door mij wordt gefinancierd. Ik wil daarnaast inzicht krijgen in de specifieke vormen van (hoog) gespecialiseerde jeugdhulp waar het om gaat, in de aantallen en kosten. Zo kunnen we gericht en effectief actie ondernemen. Samen met de ketenpartners en aanbieders zijn we bezig om dit beeld helder te krijgen.
Deze informatie wordt ook gebruikt in het gesprek dat de Staatssecretaris van VWS en ik voeren met de VNG over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement. Dit moet leiden tot een goede borging van meer centrale inkoop van hoog specialistische jeugdhulp in strafrechtelijk kader.
Wat vindt u van het signaal vanuit de kinderrechters dat veroordeelde jongeren vanuit Raad voor de Kinderbescherming lichtere behandelingen geadviseerd krijgen bij gebrek aan behandelcapaciteit van complexe zorg?
Ik vind dit ongewenst. Uitgangspunt moet zijn dat de Raad voor de Kinderbescherming vanuit haar expertise en risicotaxatie de behandeling adviseert die nodig is gelet op de achterliggende problematiek. Deze pragmatische keuze wordt soms gemaakt in het belang van de jongere, zodat de jongere sneller hulp kan ontvangen.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie de kwestie regelmatig aankaart bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Wat doet u met deze signalen?
Het klopt dat door het Openbaar Ministerie en ook andere ketenpartners aandacht is gevraagd voor deze problematiek. Ik heb diverse acties ingezet om de beschikbaarheid van jeugdhulp in het strafrechtelijk kader te borgen.
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Waarom krijgen jongeren met door de kinderrechter opgelegde zorg geen voorrang bij jeugdzorginstanties? Klopt het dat dit een voornemen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is zoals in het artikel wordt gesteld? Hoe werkt de Minister van Rechtsbescherming hierin samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om dit voornemen om te zetten in daadwerkelijke actie?
Er is geen voornemen om jongeren die door kinderrechter opgelegde zorg krijgen voorrang te geven op wachtlijsten. Bij de jeugdhulp in strafrechtelijk kader gaat het vaak om hoog specialistische jeugdhulp, die specifiek voor die doelgroep is ontwikkeld. Op de wachtlijsten voor die hulp staan vooral dezelfde soort jongeren, namelijk die in gedwongen kader deze hulp opgelegd krijgen.
Wordt het voornemen voorrang te geven aan jeugdhulp voor veroordeelde jongeren ook meegenomen in de verdere uitwerking van de op handen zijnde Hervormingsagenda Jeugdzorg?
Zie het antwoord op vraag 7.
De uitvoering van het jeugdstrafrecht en het (op tijd) ontbreken van de juiste hulp voor jongeren |
|
René Peters (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht van kinderrechters dat steeds vaker geen tijdige of juiste hulp wordt geboden aan jongeren die delicten plegen en dat daardoor de kans toeneemt op herhaling van soms ernstige delicten?1
Ja.
Klopt het dat door de jeugdrechter opgelegde behandelingen steeds langer op zich laten wachten? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervan de gevolgen zijn voor de jongeren zelf en voor de samenleving?
Ik herken de signalen uit de praktijk. De problematiek rond de niet tijdige beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdhulp, die door de rechter wordt opgelegd aan jeugddelinquenten is urgent. We hebben het hier over een probleem met grote risico’s voor jonge daders en de maatschappij. Deze jongeren moeten hulp krijgen om hun gedrag te verbeteren en niet opnieuw de fout in te gaan.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren er (soms onnodig) lang in voorarrest zitten? Hoe groot zijn de aantallen in de afgelopen jaren, sinds de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015? Is er sprake van een stijgende lijn?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat in detentie wacht op een behandeling. Deze specifieke informatie wordt niet opgeslagen in een (landelijk) systeem.
Kunt u aangeven of en in hoeveel gevallen er in de afgelopen jaren sprake was van recidive?
De Recidivemonitor van het WODC bevat informatie over recidive. Op basis van deze informatie is geen koppeling te maken tussen niet (tijdige) beschikbaarheid van opgelegde jeugdhulp en recidive. Uw Kamer is overigens op 10 maart 2022 nog geïnformeerd over de meest recente ontwikkelingen in de recidivetrends onder jeugdigen.2 Daaruit blijkt dat de recidive onder jeugdigen na een lichte toename van enkele jaren geleden weer is gedaald tot het niveau van voor die stijging.
Wat zijn volgens u precies de oorzaken van de steeds langere wachttijden?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet en daarmee voor het organiseren van passende hulp voor jeugdigen. We zien wachttijden bij vrijwillige hulp en hulp in gedwongen kader. Het is een symptoom van achterliggende oorzaken elders in de keten. Door het decentrale karakter van de Jeugdwet kunnen deze oorzaken regionaal verschillen. In de publicatie «Een functionele kijk op wachttijden»3 van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) wordt dit nader toegelicht.
In gesprekken met de ketenpartners in het jeugdstrafrecht horen we terug dat specialistische jeugdhulp die wordt opgelegd in strafrechtelijk kader niet altijd blijkt te zijn ingekocht door gemeenten of beschikbaar is. De (poli)klinische aanbieders geven aan dat het voor hen lastig werken is met verschillende contracten in individuele gemeenten. Daarnaast zijn er in sommige regio’s geen of onvoldoende specialistische forensische aanbieders (meer) aanwezig. Tenslotte zijn er vaak wachtlijsten bij de hoog specialistische jeugd-GGZ.
Wat vindt u van de stelling van het Openbaar Ministerie dat «de Raad voor de Kinderbescherming vanwege het gebrek aan behandelcapaciteit soms lichtere behandelingen adviseert dan eigenlijk nodig is», waardoor «jongeren dus niet altijd de best passende hulp" krijgen?
Ik vind dit ongewenst. Uitgangspunt moet zijn dat de Raad voor de Kinderbescherming vanuit haar expertise en risicotaxatie de behandeling adviseert die nodig is gelet op de achterliggende problematiek. Echter, door de tekorten aan passend aanbod adviseert de Raad voor de Kinderbescherming daarnaast in sommige gevallen een second best behandeling. Deze pragmatische keuze wordt soms gemaakt in het belang van de jongere, zodat de jongere sneller hulp kan ontvangen.
Waarom is het voornemen van het ministerie om jongeren die door een kinderrechter opgelegde zorg krijgen, voorrang te geven op wachtlijsten voor jeugdzorg nog niet gerealiseerd?
Er is geen voornemen om jongeren die door kinderrechter opgelegde zorg krijgen voorrang te geven op wachtlijsten. Bij de jeugdhulp in strafrechtelijk kader gaat het vaak om hoog specialistische jeugdhulp, die specifiek voor die doelgroep is ontwikkeld. Op de wachtlijsten voor die hulp staan vooral dezelfde soort jongeren, namelijk die in gedwongen kader deze hulp opgelegd krijgen.
Welke maatregelen gaat u nemen om dit voornemen zo spoedig mogelijk te realiseren en de jongeren tijdig de best passende behandeling te geven?
Een dergelijk voornemen is er, zoals hiervoor weergegeven, niet.
Wel zijn er verschillende andere acties ingezet, deels samen met mijn collega van VWS. Het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» (die in het najaar richting uw Kamer komt) verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp, waaronder specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader. Ook is er sinds 2020 een ondersteuningsprogramma voor gemeenten: «Inkoop Jeugdhulp in het strafrechtelijk kader» dat in 2022 doorloopt en dat door mij wordt gefinancierd. Ik wil daarnaast inzicht krijgen in de specifieke vormen van de (hoog) gespecialiseerde jeugdhulp waar het om gaat, in de aantallen en kosten. Zo kunnen we gericht en effectief actie ondernemen. Samen met de ketenpartners en aanbieders zijn we bezig om dit beeld helder te krijgen. Deze informatie wordt ook gebruikt in het gesprek dat de Staatssecretaris van VWS en ik voeren met de VNG over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement. Dit moet leiden tot een goede borging van meer centrale inkoop van hoog specialistische jeugdhulp in strafrechtelijk kader.
De oproep van de Consumentenbond om het gebruik van lootboxes in videogames te reguleren. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de Consumentenbond om het gebruik van lootboxes in videogames te reguleren?1
Ja.
Deelt u de mening dat lootboxes manipulatief kunnen zijn, de marketing voor deze lootboxes soms agressief is en dat niet alle gamemakers eerlijk zijn over de winkansen bij het openen van dergelijke lootboxes? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Gamen is voor veel mensen, en specifiek jongeren, een populaire vorm van vrijetijdsbesteding. Gamen biedt vermaak en competitie, de mogelijkheid bepaalde vaardigheden te ontwikkelen en de kans om eenvoudig in contact te komen met (buitenlandse) leeftijds- en interessegenoten. Maar games kennen ook risico’s en gamen kan leiden tot problematisch gedrag. Games kunnen zodanig ontworpen worden dat de speler veel tijd besteedt aan een game en – in sommige gevallen – veel geld uitgeeft aan aankopen binnen een game. Dit gebeurt bijvoorbeeld via loot boxes.
In maart 2022 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat de loot boxes in de game FIFA19 en daaropvolgende versies niet als kansspel kunnen worden gekwalificeerd.2 De ABRvS oordeelde dat de Ksa zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het verkrijgen en openen van de loot boxes in FIFA als een opzichzelfstaand spel kan worden beschouwd, en daarmee niet als kansspel in de zin van de Wet op de kansspelen kan worden aangemerkt. De Ksa beziet wat de consequenties van deze uitspraak zijn voor haar aanpak van loot boxes.
Uw vragen over loot boxes beslaan meer dan enkel het kansspelelement. Ook andere aspecten kunnen daarbij een rol spelen.3 In dit kader zijn daarom onder meer de regels op het gebied van consumentenbescherming relevant. Er zijn informatieverplichtingen waar gameaanbieders zich aan moeten houden. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft hier in haar leidraad over de bescherming van de online consument aandacht aan besteed.4 De Europese Commissie heeft dit ook gedaan in haar richtsnoeren over de uitleg van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.5 Zo moeten de voornaamste kenmerken van een loot box in een game duidelijk beschreven en de prijzen van de virtuele items duidelijk weergegeven worden. Ook moeten gameaanbieders bij het aanbod vermelden wat de winkansen en de zeldzame items zijn. Als een gameaanbieder dit niet doet, dan kan dit een oneerlijke handelspraktijk opleveren. Dat is ook het geval als een gameaanbieder een loot box inzet op een manier die misleidend of agressief is richting de consument. Dit is bijvoorbeeld het geval als gebruik wordt gemaakt van gepersonaliseerde loot boxes die geen rekening houden met de kwetsbaarheid van spelers, zoals bij kinderen. Als een gameaanbieder zich niet aan de regels houdt, kan de ACM handhavend op te treden. Daarnaast kan de consument naar de rechter te stappen.
De Europese Commissie start in het vierde kwartaal van 2022 een publieke consultatie over consumentenbescherming in de online omgeving. De Commissie gaat onderzoeken of aanvullende maatregelen nodig zijn om consumenten online beter te beschermen.6 De Minister van Economische Zaken en Klimaat is betrokken bij dit initiatief van de Europese Commissie en heeft in dat kader kennis genomen van de aanbevelingen van de Europese consumentenorganisaties over het gebruik van online technieken, waaronder loot boxes en pay-to-win mechanismen.
Om verder inzicht te krijgen in de verschillende vormen van gameontwerp en hun consequenties heeft het Trimbos-instituut, gefinancierd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, eind 2021 een rapport geschreven, getiteld «Behavioral design in video games: A roadmap for ethical and responsible games that contribute to long-term consumer health and well-being». Hierin staat een aantal principes dat van belang is bij het gedragsontwerp van games en een aantal aanbevelingen voor beleid. Het kabinet beraadt zich op dit moment op een aantal beleidsinitiatieven op basis van deze aanbevelingen. Uw Kamer wordt hierover na de zomer bericht. Hierin wordt meegenomen de aangenomen motie van het lid Bontenbal (CDA) c.s. die het kabinet verzoekt te zoeken naar een mogelijkheid om loot boxes in games in Nederland te verbieden en daarvoor waar nodig de wet aan te passen.7
Bent u bereid het gebruik van lootboxes in videogames dusdanig te reguleren dat gamemakers gedwongen worden eerlijk te zijn over de winkansen en er geen psychologische trucs gebruikt mogen worden om spelers te verleiden om lootboxes te kopen? Zo ja, bent u dan ook bereid om dit op Europees niveau te bespreken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat videogames geen pay-to-win mechanisme zouden mogen bevatten, tenzij hierover zeer duidelijk wordt gecommuniceerd naar gamers? Zo ja, wilt u dit ook meenemen in de regulering?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wilt u doen om, met name jongere, gamers te beschermen tegen het verslavende karakter van lootboxes en eventuele financiële problemen die met een dergelijke verslaving gepaard kunnen gaan?
Om de effecten van het verslavende karakter van loot boxes tegen te gaan zet de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in op preventie door voorlichting over gameverslaving. Zo biedt het Trimbos-instituut laagdrempelige informatie en hulp voor gamers, ouders/verzorgers en professionals aan op gameninfo.nl. Via de Gamen Infolijn kunnen vragen gesteld worden over gamen, loot boxes en beschikbare hulp Indien er meer hulp nodig is, worden mensen doorverwezen naar de verslavingszorg.
Tot slot is gamen ingebed in het programma Helder op School van het Trimbos-instituut. Vanuit dit programma is een e-learning module beschikbaar gesteld voor docenten, is een folder ontwikkeld voor ouderavonden en wordt lesmateriaal ontwikkeld voor het voortgezet speciaal onderwijs. In de e-learning module en op ouderavonden is onder andere aandacht voor overmatig gamen en in het nieuwe lesmateriaal ligt de focus op digitale balans (gezond omgaan met digitale media).
Wat vindt u van het idee om videogames waarin lootboxes gebruikt worden een leeftijdscategorie van 18+ te geven? Bent u bereid om hier ook op Europees niveau voor te pleiten?
Leeftijdsclassificaties aan games worden gegeven door PEGI. Dit is een systeem van zelfregulering door de (Europese) gamesector. Games met loot boxes krijgen bij PEGI niet standaard de leeftijdsclassificatie van 18+. Voor PEGI moet er, wil de leeftijdsclassificatie 18+ gelden, sprake zijn van gokken in de definitie: het aanmoedigen of aanleren van gokken in de vorm van casinospelen.8 Loot boxes zijn in de optiek van PEGI geen vorm van gokken waardoor de leeftijdsclassificatie van 18+ niet geldt.
Wel attendeert PEGI (toekomstige) spelers door middel van een zin bij het pictogram voor in-game aankopen erop dat de in-game aankopen in de betreffende game een vorm van loot boxes zijn. Dit heeft echter geen consequenties voor de leeftijdsclassificatie.
Het bericht ‘Curaçaos roulette’ |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Curaçaos roulette»?1
Ja
Wat vindt het kabinet van de uitzending? Onderschrijft het kabinet de constatering dat er op Curaçao vrijwel geen sprake is van effectieve controle en toezicht op de online goksector? In hoeverre zijn Nederlandse bedrijven dan wel belangen van Nederlanders hierbij betrokken?
Curaçao heeft eigen kansspelwet- en regelgeving. De vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van het aanbod van zowel landgebonden als online kansspelen vallen binnen de autonomie van het land Curaçao.
Het kabinet herkent evenwel de uitlatingen die in de uitzending zijn gedaan en onderschrijft de constatering dat er onvoldoende effectieve controle en toezicht is op de online kansspelsector in Curaçao. Dit is een zorg voor Nederland en onder meer de reden geweest dat in het Landspakket Curaçao twee maatregelen zijn opgenomen die betrekking hebben op de hervorming en modernisering van de gehele kansspelsector, en in het bijzonder de online offshore kansspelsector2.
Ieder kwartaal wordt in de uitvoeringsrapportage de voortgang van de uitwerking van de twee maatregelen gemonitord en worden in de uitvoeringsagenda nieuwe actiepunten vastgesteld.
In maatregel H.2 is opgenomen dat op basis van bestaand en/of aanvullend onderzoek wordt bepaald of en hoe de (fysieke en online) kansspelsector hervormd moet worden. In maatregel H.19 is opgenomen dat Curaçao voorziet in een getrapt plan van aanpak voor de modernisering en hervorming van het aanbod van online-kansspelen. De modernisering en hervorming omvat tenminste:
Wet- en regelgeving die voorziet in een onafhankelijke toezichthouder op online kansspelen. Zij verstrekt ook licenties en handhaaft indien nodig, waarbij als uiterste interventie de licentie kan worden ingetrokken.
Waarborgen dat aanbieders van online kansspelen vanuit Curaçao handelen conform wet- en regelgeving van de landen waarop zij zich richten.
Maatregelen om (via de Curaçao Gaming Control Board en de Belastingdienst) de door licentiehouders verschuldigde belastingen en licentievergoedingen te innen.
Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar over in hoeverre Nederlandse bedrijven of belangen van Nederlanders betrokken zijn bij de online kansspelsector in Curaçao. Er worden verder vanzelfsprekend geen uitlatingen gedaan over mogelijke strafrechtelijke onderzoeken van het OM Curaçao dan wel OM Nederland.
Welke risico’s kleven volgens het kabinet aan de huidige werkwijze en het (gebrek aan effectief) toezicht en wat kunnen volgens het kabinet hiervan de gevolgen zijn? Heeft het kabinet indicaties dat crimineel geld uit Nederland vermengt is met (delen van) de online goksector? Zo ja, op welke wijze?
De huidige werkwijze die de online offshore kansspelsector aanbiedt vanuit Curaçao wordt gekenmerkt door een niet transparant systeem van master- en sublicentiehouders. De masterlicenties zijn door de overheid verstrekt, maar de sublicenties niet. Hierdoor is onduidelijk hoeveel vergunningen er precies verleend zijn, wie de vergunninghouders zijn en in welke markten deze aanbieders actief zijn. Een gebrek aan toezicht houdt een dergelijke werkwijze mede in stand.
Hieruit volgt dat Curaçaose vergunninghouders nationale wet- en regelgeving kunnen overtreden in de landen waar zij zich op richten; zeker wanneer dit jurisdicties zijn waar het (online) kansspelaanbod is gereguleerd, zoals in Nederland. De gevolgen kunnen onder andere het onvoldoende waarborgen van consumentenbescherming en een toegenomen risico op witwassen via online kansspelen zijn.
Wanneer het OM Curaçao dan wel het OM Nederland aanleiding ziet om strafrechtelijk op te treden, bijvoorbeeld bij het vermoeden van de vermenging van crimineel geld met (delen van) de online kansspelsector, kan het OM een opsporingsonderzoek instellen. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 wordt niet ingegaan op eventueel lopende strafrechtelijke onderzoeken.
Was het kabinet op de hoogte van de huidige situatie? Zo ja, welke standpunt heeft het kabinet tot op heden ingenomen?
Het kabinet herkent de uitlatingen die in het programma Argos worden gedaan en was hiervan op de hoogte. In december 2021 beantwoordde de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming reeds de Kamervragen van de leden Van Nispen en Leijten over illegale casino’s op Curaçao.3
Het kabinet neemt de zorgen omtrent het online kansspelaanbod vanuit Curaçao serieus. Curaçao en Nederland maakten daarom afspraken in het landspakket Curaçao over onder andere de modernisering en hervorming van het aanbod van online-kansspelen (zie ook vraag 2). Daarbij is ook aandacht voor de (sub)licenties en het toezicht daarop.
In hoeverre ziet het kabinet hier aanleiding om te spreken over een aangelegenheid van het Koninkrijk op basis van bijvoorbeeld artikel 43 van het Statuut van het Koninkrijk? Welke rol ziet Nederland voor zichzelf op grond van dit artikel en welke rol ziet de regering voor het Curaçaose Parlement?
De vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van het aanbod van zowel landgebonden als online kansspelen vallen binnen de autonomie van het land Curaçao en daarmee buiten de jurisdictie van de Nederlandse Kansspelautoriteit (Ksa). Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 hebben Curaçao en Nederland afspraken gemaakt in het landspakket Curaçao over onder andere de modernisering en hervorming van het aanbod van online kansspelen. Bij de uitvoering van deze afspraken verleent Nederland indien wenselijk, en waar mogelijk, technische assistentie. Het Curaçaose parlement heeft een rol bij de invoering van de wet- en regelgeving voor de modernisering en hervorming van het aanbod van online-kansspelen (maatregel H.19).
Het Nederlandse Kabinet ondersteunt Curaçao daarnaast op basis van artikel 43 van het statuut via begrotingshoofdstuk IV (Koninkrijksrelaties) en daarbinnen artikel 1 (versterken rechtstaat). Via dit begrotingshoofdstuk zijn middelen beschikbaar gesteld aan het recherchesamenwerkingsteam, het Parket Procureur-Generaal van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie om financieel-economische criminaliteit aan te pakken. Hier vallen criminele activiteiten binnen de kansspelsector ook onder.
Is het kabinet bereid om, indien gewenst, ondersteuning te bieden op het gebied van regulering (denk bijv. aan het opzetten van een effectief functionerende Kansspelautoriteit)?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot is de invloed van personen uit Rusland en Belarus op de online goksector? Ziet het kabinet, gezien de internationale inzet voor sancties tegen Rusland en Belarus, mogelijkheden en argumenten om vanwege het gegeven dat buitenlands beleid een koninkrijksaangelegenheid is, ook naar deze sector te kijken?
Hoe groot de invloed van personen uit Rusland en Belarus is op de online kansspelsector in het algemeen, en in Curaçao in het bijzonder, is niet bekend. EU-sancties, inclusief maatregelen tegen personen die op de sanctielijst zijn geplaatst naar aanleiding van de Russische inval van Oekraïne, worden ook geïmplementeerd door de Caribische landen binnen het Koninkrijk.
Kan het kabinet kenschetsen hoe het met het toezicht in de andere (ei)landen in het Koninkrijk staat, of er zorgen zijn en zo ja, welk handelingsperspectief het Nederlandse kabinet voor zichzelf ziet?
In het landspakket Curaçao zijn, zoals eerder vermeld, twee maatregelen opgenomen met betrekking tot hervorming van de kansspelsector. Deze maatregelen houden in dat er op basis van bestaand en/of aanvullend onderzoek wordt bepaald of en hoe de (fysieke en online) kansspelsector hervormd moet worden (H.2) en dat Curaçao komt met een getrapt plan voor de modernisering en hervorming van het aanbod van de online-kansspelen (H.19) In de landspakketten voor Aruba en Sint Maarten is alleen maatregel H.2 opgenomen.
In Aruba bestaat een dienst Casinowezen die toezicht houdt op de casinosector. In Sint Maarten is geen toezichthouder op de kansspelsector. Beide landen zetten zich in om op basis van maatregel H.2 een toezichthouder op te richten die toeziet op de gehele kansspelsector. Momenteel zijn er geen zorgen bij het kabinet dat de landen niet kunnen voldoen aan deze maatregel uit het landspakket. De voortgang wordt gemonitord en opgenomen in de periodieke uitvoeringsrapportages op de landspakketten.
Voor Aruba en Sint Maarten geldt eveneens dat het autonome landen binnen het Koninkrijk zijn en dat zij verantwoordelijk zijn voor hun eigen wet- en regelgeving, ook met betrekking tot de kansspelsector.
Het gebruik van hacksoftware, zoals Pegasus, in Nederland |
|
Jasper van Dijk (SP), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord van 2017 is afgesproken: «Voor de uitvoering van de Wet Computercriminaliteit III komt 10 miljoen euro extra beschikbaar. Daarbij zal slechts in een specifieke zaak hacksoftware worden ingekocht door opsporingsdiensten. Leveranciers van dergelijke software worden gescreend door de AIVD en verkopen niet aan dubieuze regimes. Statistieken over het gebruik van hacksoftware worden jaarlijks openbaar gemaakt. Bij de evaluatie van de wet na twee jaar wordt bezien in hoeverre deze regeling de effectiviteit van de wet ernstig aantast. In dat geval wordt alsnog de aanschaf van hacksoftware voor algemeen gebruik overwogen.»?
Ja.
Heeft Nederland in de afgelopen jaren hacksoftware, zoals Pegasus, aangeschaft? Zo ja, wanneer is welke software aangeschaft?
In het algemeen geldt dat het Nederlandse organisaties niet is toegestaan binnen te dringen in geautomatiseerde werken. Uitzonderingen zijn gemaakt voor justitie en politiediensten ter opsporing van strafbare feiten in het kader van de Wet
Computercriminaliteit III (de Wet CCIII), en voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten ter bescherming van de nationale veiligheid in het kader van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2017).
De Wet CCIII vormt de grondslag voor het aanschaffen en inzetten van soft- en hardware door de opsporingsdiensten om binnen te dringen in geautomatiseerde werken. Dit doen de opsporingsdiensten ten behoeve van het uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheid zoals vastgelegd in artikelen 126nba, 126uba en 126zpa. De uitvoering van deze bevoegdheid is centraal belegd bij een technisch team dat is ondergebracht bij de Landelijke Eenheid van de politie. De Wet CCIII is op 1 maart 2019 in werking getreden. Vanaf dat jaar is commerciële binnendringsoftware aangeschaft bij een externe ontwikkelaar.
De politie gebruikt extern ontwikkelde binnendringsoftware voor het uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheid van artikel 126nba Sv. Binnendringen gebeurt met verschillende onderzoeksdoeleinden, te weten: (a) het identificeren van het geautomatiseerd werk of gebruiker en (b) de vastlegging van gegevens. Bestaande doelen zijn (c) tap, opslaan vertrouwelijke informatie, afluisteren, (d) observatie en (e) ontoegankelijk maken. Binnendringsoftware is hierbij een zwaar maar noodzakelijk middel voor de uitvoering van de wettelijke bijzondere opsporingsbevoegdheid die is gebonden aan diverse waarborgen.
Als de officier van justitie bepaalt dat gebruik van binnendringsoftware van een externe leverancier noodzakelijk is, wordt dit centraal bij het OM getoetst alvorens in een specifieke zaak wordt overgegaan tot aanschaf door de politie.
Het verstrekken van informatie aan derden over welke specifieke software de politie beschikt en gebruikt bij de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid, brengt onaanvaardbare risico’s met zich mee voor de inzetbaarheid van die middelen en daarmee het opsporingsbelang. De verwerving van binnendring soft- en hardware vindt bij de politie onder geheimhouding plaats. Het is voor de afscherming van middelen en methodieken niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in welke software de politie gebruikt bij de uitvoering van deze bevoegdheid.
De Wiv 2017 bevat de bijzondere bevoegdheid van het binnendringen van een geautomatiseerd werk ex artikel 45 Wiv 2017. Over de wijze waarop de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebruikmaken van hun wettelijke bevoegdheden kan in het openbaar geen mededeling worden gedaan.
Indien hacksoftware is aangeschaft, welke diensten (zoals politie, AIVD, MIVD en NCTV en anderen) hebben gebruik gemaakt van de hacksoftware of hebben er gebruik van kunnen maken?
Ten aanzien van de politie is bekend, zoals onder andere weergegeven in de inspectieverslagen van de Inspectie Justitie & Veiligheid en het jaarverslag Politie dat uw Kamer ieder jaar ontvangt, dat commerciële binnendringsoftware aangeschaft bij een externe ontwikkelaar wordt gebruikt bij de inzet van de bevoegdheid van artikelen 126nba, 126uba en 126zpa.
De AIVD en de MIVD mogen onder strikte wettelijke voorwaarden bijzondere bevoegdheden inzetten ter bescherming van de nationale veiligheid. Deze bevoegdheden zijn in Nederland aan voorwaarden verbonden, die zijn vastgelegd in de Wiv 2017. Voor wat betreft de inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden zowel de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) als de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) toezicht op de juiste toepassing van die wet. In het openbaar kunnen de diensten geen uitspraken doen over de inzet van bijzondere bevoegdheden.
De NCTV heeft nooit gebruik gemaakt van binnendringsoftware en zal dat ook in de toekomst niet doen.
Hoeveel geld is in elk van de afgelopen jaren uitgegeven voor de aanschaf van spionagesoftware?
Het is, gezien de wettelijke zorgplicht van de AIVD en de MIVD voor afscherming van de modus operandi, niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in uitgaven die verband houden met de inzet van bijzondere bevoegdheden. Hetzelfde geldt voor de politie. Het is voor de afscherming van middelen en methodieken niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in de uitgaven voor dit soort software.
Kunt u aangeven waar de beloofde statistieken over hacksoftware gepubliceerd zijn en kunt u ze (nogmaals) naar de Kamer sturen, ook als het gebruik van hacksoftware nul is?
In de jaarverslagen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid staat opgenomen hoe vaak commerciële binnendringsoftware is ingezet. Tevens doet de Inspectie Justitie en Veiligheid hiervan sinds de afgelopen drie jaar verslag inzake het toezicht op de binnendringbevoegdheid van de politie.
Kunt u de jaarstatistieken over het gebruik uitsplitsen naar wie het gebruikt heeft?
Zie antwoorden bij de vragen 2 en 3.
Kunt u de lijst van misdrijven geven waarvoor de hacksoftware is ingezet?
In opsporingsonderzoeken waarin binnendringsoftware is ingezet, was hoofdzakelijk sprake van een verdenking van een combinatie aan strafbare feiten.
Het betrof een combinatie van de volgende artikelen uit het wetboek van strafrecht, de Opiumwet (Ow), de Wet Wapens en munitie (Wwm), de wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet economische delicten (WED):
Is de hacksoftware alleen ingezet bij verdenking van zware misdrijven en/of terrorisme? Zo nee, wanneer is de hacksoftware nog meer inzet?
De bevoegdheid om heimelijk en van afstand binnen te dringen in een geautomatiseerd werk en onderzoekshandelingen te verrichten mag alleen worden ingezet bij ernstige misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en die gezien de aard of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
De AIVD en de MIVD doen onderzoek in het kader van de nationale veiligheid waaronder dreigingen voor de democratische rechtsorde. Om de Nederlandse rechtsstaat en democratische rechtsorde te beschermen is het van groot belang om zicht te krijgen en zicht te houden op de dreigingen om ons heen. Om personen waarvan een dreiging uitgaat voor de nationale veiligheid de pas af te snijden of in de gaten te houden, kan de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen (zoals tappen en hacken) essentieel zijn en soms de enige manier waarop de diensten informatie kunnen vergaren over activiteiten, capaciteiten en intenties.
Dat gebeurt altijd onder strikte wettelijke voorwaarden na bindende toetsing vooraf door de TIB en het onafhankelijke toezicht door de CTIVD.
Is hacksoftware ook ingezet tegen advocaten, protestgroepen zonder terroristisch oogmerk en/of politieke groepen? Zo ja, kunt u uw antwoord dan heel precies toelichten?
De verantwoording van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden door opsporingsdiensten en het openbaar ministerie vindt plaats bij de behandeling van een strafzaak door de rechter. Om die reden kan geen inzage worden gegeven tegen welke specifieke verdachten in opsporingsonderzoeken de bevoegdheid ex art. 126nba Sv is ingezet.
Over de werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. In zijn algemeenheid hebben journalisten en advocaten binnen de Wiv 2017 extra bescherming. Inzet van bijzondere bevoegdheden op advocaten en journalisten kan namelijk alleen als de rechtbank Den Haag daarvoor toestemming heeft verleend. De jaarverslagen van AIVD en MIVD geven inzicht in de aandachtsgebieden van de beide diensten.
In het kader van opsporingsonderzoeken die door de politie worden uitgevoerd inzake een (mogelijke) strafrechtelijke vervolging door het openbaar ministerie kent de bijzondere opsporingsbevoegdheid van 126nba, 126uba en 126zpa geen uitzonderingen voor advocaten, protestgroepen zonder terroristisch oogmerk en/of politieke groepen. Het vereiste van een voorafgaande rechterlijke toetsing biedt de burger verdere bescherming tegen willekeurige inmenging door de overheid in de privésfeer. Daarnaast gelden voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden ten aanzien van journalisten en advocaten aanvullende waarborgen1.
Voordat wordt overgegaan tot inzet van de bevoegdheid ex artikel 126nba, 126uba, 126zpa vindt een uitgebreid toetsingstraject2 plaats. Dit toetsingstraject geldt voor alle typen zaken waarvoor het is toegestaan om deze bevoegdheid in te zetten.
Wanneer een zaaksofficier voornemens is in een zaak de bevoegdheid ex artikel 126nba, 126uba, 126zpa Sv in te zetten wordt het voornemen voorgelegd aan de rechercheofficier van justitie en de hoofdofficier van justitie van het betrokken parket. Als beiden instemmen, wordt de voorgenomen toepassing ter goedkeuring voorgelegd aan het College van procureurs-generaal (het College). Dit gebeurt door tussenkomst van en na advisering door de Centrale Toetsingscommissie (CTC).
De CTC beoordeelt het verzoek aan de hand van (onder meer) de verdenking, de wet- en regelgeving, proportionaliteit, subsidiariteit, de kans van slagen van de inzet van het middel en eventuele gevoeligheden/risico’s en stelt een advies op voor het College.
Het College beslist, met inachtneming van het advies van de CTC, of de bevoegdheid ex art. 126nba, 126uba, of 126zpa mag worden ingezet. Als het College toestemming heeft verleend, dient de zaaksofficier van justitie een vordering tot machtiging voor het geven van een bevel ex art. 126nba, 126uba, of 126zpa aan de rechter-commissaris te doen. Na machtiging door de rechtercommissaris beveelt de zaaksofficier van justitie de inzet.
Kunt u een lijst geven van Nederlandse staatsburgers waarvan bij u bekend is dat hacksoftware is ingezet, maar deze software niet door de Nederlandse staat is ingezet? Deze lijst kan ofwel vertrouwelijk zijn, ofwel geanonimiseerd, zoals: advocaat, veroordeelde crimineel, militair, activist, journalist, etc.
Het kabinet beschikt niet over een dergelijke lijst waarop gegevens zouden staan van personen die zijn gehackt met het middel.
In november 2021 heeft Apple aangekondigd gebruikers die zijn geïnfecteerd met
Pegasus via een bericht te informeren. In het kader van de weerbaarheid bevorderende taak van de AIVD is eind november 2021 een cyberadvies aan de rijksoverheid gestuurd. Daarin werd rijksambtenaren die een dergelijke melding ontvingen geadviseerd dit via hun beveiligingsambtenaar bij de AIVD te melden. Het kabinet zal via de geëigende kanalen inzicht geven in het aantal meldingen.
Kunt u – zo nodig vertrouwelijk – de screening van de leveranciers door de AIVD aan de Kamer doen toekomen?
De procedure zoals genoemd in het regeerakkoord van 2017 – dat leveranciers van hacksoftware die wordt ingekocht door opsporingsdiensten worden gescreend door de AIVD – wordt door de AIVD uitgevoerd als een naslagverzoek conform de F-taak in de Wiv 2017 onder artikel 8 lid 2f. Dit artikel betekent dat de AIVD in de eigen systemen naar een specifieke persoon of instantie een naslag kan doen op verzoek van anderen, conform de Regeling naslag Wiv 2017. Gezien de wettelijke geheimhoudingsplicht in de Wiv 2017 kan over specifieke naslagverzoeken in het openbaar geen mededelingen worden gedaan. De Kamer wordt hierover via de geëigende kanalen nader geïnformeerd.
Wordt de in Nederland gebruikte hacksoftware ook verkocht aan dubieuze regimes? Hoe heeft de regering zich daarvan vergewist?
In het Regeerakkoord 2017–2021 is vastgelegd dat leveranciers van hacksoftware die wordt ingekocht door opsporingsdiensten niet mogen leveren aan dubieuze regimes. Zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen gaat het om landen die zich schuldig maken aan ernstige schendingen van mensenrechten of internationaal humanitair recht.3 Om deze reden voert de politie een toets uit voordat over wordt gegaan tot de aanschaf van binnendringsoftware. In deze toets wordt de leverancier gevraagd niet te hebben geleverd aan landen waartegen vanuit de EU of de VN restrictieve sancties bestaan en wordt gecontroleerd of in het land waar de leverancier is gevestigd een exportcontroleregime bestaat waar mensenrechten een onderdeel is in de beoordeling voor het verstrekken van een
exportvergunning.4
De politie past dit beleid toe en eist van leveranciers een bevestiging dat niet aan zulke dubieuze regimes wordt geleverd. Aanvullend hierop wordt door de politie deze toets periodiek herhaald.
Klopt het dat de wet computercriminaliteit III op 1 maart 2019 in werking getreden is en dat deze na 2 jaar geëvalueerd zou worden?
De Wet CCIII is inwerking getreden op 1 maart 2019. In het parlementaire debat heeft de toenmalige Minister toegezegd dat een eerste evaluatie van de Wet CCIII al na twee jaar plaatsvindt (in plaats van de gebruikelijke vijf jaar). Bij deze eerste evaluatie wordt gekeken naar één onderdeel van de wet, namelijk de bevoegdheid tot het heimelijk en op afstand binnendringen en onderzoek doen in een geautomatiseerd werk. Het tweede deel van de evaluatie zal zich richten op de gehele wet, inclusief de bevoegdheid tot binnendringen. De in twee delen opgedeelde evaluatie heeft als voordeel dat sommige thema’s die gedurende de eerste evaluatietermijn nog onvoldoende diepgaand aan de orde kunnen komen, bijvoorbeeld omdat de looptijd van het onderzoek relatief kort is en als gevolg daarvan de hoeveelheid empirisch materiaal beperkt, nader kunnen worden onderzocht.
Op welk moment is het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) met de evaluatie begonnen en heeft u al een concept van het rapport ontvangen? Zo ja, wanneer?
Het eerste deel van de evaluatie van de Wet CCIII is in 2020 aangevangen en zou eind 2021 zijn afgerond, maar heeft wegens de onvoorziene omstandigheden van de COVID-19 pandemie wat vertraging opgelopen.
Wanneer krijgt u de definitieve versie van het evaluatierapport?
Naar verwachting zal het eerste deel van de evaluatie in de zomer 2022 worden afgerond en vlak na de zomer 2022 gepubliceerd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht dat tragische beelden op internet massaal gedeeld worden, tot groot verdriet van nabestaanden. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin de familie van de overleden Mourad een emotionele oproep doet de beelden van zijn tragische ongeluk niet meer te delen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze oproep.
Herinnert u zich de motie Van Nispen2 waarin de regering werd verzocht te zorgen voor een laagdrempelige voorziening, waar slachtoffers van internetcriminaliteit en ernstige privacyschendingen zich kunnen melden voor een snel en goed advies, de privacyschending op internet snel namens hen beëindigd kan worden en zo mogelijk een aanvang kan worden gemaakt met het strafrechtelijk traject? Kunt u aangeven hoe het met de uitvoering van deze motie staat?
Ja, ik herinner mij deze motie. Het nieuwe kabinet heeft middelen ter beschikking gesteld om meer te kunnen doen richting slachtoffers van het delen van online materiaal. Deze middelen zullen deels worden ingezet ten behoeve van de totstandbrenging van een brede laagdrempelige voorziening voor het kunnen melden van (vormen van) onrechtmatige content. Het is mijn ambitie om deze voorziening nog in de huidige kabinetsperiode tot stand te brengen.
Snapt u dat het voor nabestaanden traumatisch is elke keer maar weer geconfronteerd te (kunnen) worden met de beelden van het overlijden van een voor hen dierbare persoon?
Ja, dat snap ik.
Ziet u ook in dat het voor nabestaanden een onbegonnen zaak is elke keer als zij geconfronteerd worden met de beelden, deze beelden te rapporteren, vooral ook omdat de beelden op gigantisch veel platforms kunnen circuleren en dat van hen, met de huidige regelgeving, zou vragen bij alle platforms afzonderlijk, steeds maar weer, de beelden te rapporteren in de hoop dat ze dan verwijderd worden?
Ja, dat beeld deel ik.
Bent u het er mee eens dat het, in het verlengde van de hierboven aangehaalde motie, goed zou zijn als ook voor nabestaanden een laagdrempelige voorziening komt, waar zij zich kunnen melden om de verspreiding van de voor hen traumatische beelden op internet snel een halt toe te kunnen roepen, een voorziening waarbij de nabestaanden ontlast worden zodat zij niet meer elke keer zelf moeten rapporteren en internet content providers gedwongen kunnen worden proactief de beelden te verwijderen van hun platforms?
Ja, daar ben ik het mee eens, voor zover de verplichtingen van platformen in lijn zijn met de bepalingen rond aansprakelijkheid en aanvullende verplichtingen van internet tussenpersonen bij evident illegale content zoals die zijn geschetst in de Digital Services Act.
Wanneer kunnen we een voorstel van de hierboven genoemde strekking van u verwachten?
Het is mijn ambitie om deze voorziening nog in de huidige kabinetsperiode tot stand te brengen en operationeel te hebben, maar ik vraag tegelijkertijd begrip voor het feit dat bij de inrichting van een dergelijk meldpunt zorgvuldigheid dient te worden betracht. Zo zal eerst een juridisch kader dienen te worden ontwikkeld waarbij zonder tussenkomst van de civiele rechter onrechtmatigheid kan worden vastgesteld. Bij de beoordeling van online content dient bij de vaststelling van de rechtmatigheid daarvan ook rekening te worden gehouden met grondrechten als bijvoorbeeld het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vrije nieuwsgaring. Daarnaast kan een meldvoorziening alleen succesvol zijn in nauwe afstemming met de internetsector.
De gijzeling in de lagere school in Bovensmilde, in 1977 |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de gijzeling van 105 kinderen en vijf leerkrachten op een basisschool in Bovensmilde die vandaag, 23 mei, precies 45 jaar geleden begon?
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat deze gijzeling een ongekende, ingrijpende en onrechtvaardige gebeurtenis was, voor zowel de slachtoffers en hun familie, als voor heel Nederland?
Ja. Een gijzeling van deze aard en omvang moet voor alle betrokkenen zeer ingrijpend zijn geweest. Ook in de Nederlandse maatschappij heeft deze gebeurtenis, mede in het licht van de gelijktijdig en vanuit dezelfde ideologie gepleegde treinkaping bij de Punt, diepe indruk gemaakt.
Bent u bekend met het feit dat het merendeel van de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde, evenals hun familie, tot op de dag van vandaag lichamelijke en psychologische problemen ervaren en velen gediagnosticeerd zijn met een Posttraumatische Stresstoornis (PTSS)?
Ik ben graag bereid om vanuit het Ministerie, als daaraan behoefte bestaat, met de slachtoffers van deze gijzeling in gesprek te gaan. Een dergelijk gesprek zal behulpzaam zijn om me een concreet beeld te vormen van de gevolgen die deze gebeurtenis voor deze slachtoffers heeft gehad en, zo blijkt uit uw vraagstelling, nog steeds heeft.
In hoeverre zijn de slachtoffers en hun ouders na de gijzeling daadwerkelijk benaderd door hulpverleners, die de noodzakelijke hulp konden bieden?
Voor zover bekend is dat, in ieder geval vanuit het toenmalig Ministerie van Justitie, destijds niet gebeurd.
Daarbij merk ik op dat het achterhalen van de door u gevraagde informatie door het grote tijdsverloop sinds deze vreselijke gebeurtenis in 1977 moeilijk is. Zo is de Landelijke Organisatie Slachtofferhulp (de voorloper van Slachtofferhulp Nederland) pas in 1984 opgericht. Voor die tijd bestonden er wel enkele lokale bureaus die zich met slachtofferhulp bezighielden, maar daarover heb ik geen informatie tot mijn beschikking. Het achterhalen van deze informatie zal mogelijk historisch onderzoek vergen.
Volledigheidshalve merk ik op dat de slachtoffers van de gijzeling van de toenmalige regering voor de geleden immateriële schade een «onverplichte uitkering» toegekend hebben gekregen van fl. 3000,– per volwassene en fl. 1000,– per kind.1 Ten aanzien van de materiële schade ontvingen de gegijzelden alleen vergoeding als de schade «rechtstreeks het gevolg was van de op hun bevrijding gerichte overheidsmaatregelen». Voor andere materiële schade werd verwezen naar de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldmisdrijven.
Wat vindt u van de huidige situatie, dat veel slachtoffers zich geconfronteerd zien met vele klachten, niet of nauwelijks hulp ontvangen en niet weten waar zij voor hulp terecht kunnen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat deze slachtoffers niet steeds lange periodes hoeven te wachten op dringende hulp en zorg, terwijl er gedurende de jaren al meerdere dossiers over hun situatie zijn opgemaakt?
Ik vind het belangrijk dat slachtoffers van misdrijven, als ze hier behoefte aan hebben, worden geholpen met het verwerken van wat ze is overkomen. Ook als dit misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden. Ieder slachtoffer van een misdrijf kan bij Slachtofferhulp Nederland terecht voor juridische, praktische en emotionele hulp. Die emotionele ondersteuning kan bestaan uit het bieden van een luisterend oor of het organiseren van lotgenotencontact. Ook voor slachtoffers die zich nu nog melden met een hulpvraag over de gijzeling die in 1977 heeft plaatsgevonden, kan Slachtofferhulp Nederland altijd een luisterend oor bieden. Dit valt onder hun expertise «chronisch trauma verleden». Slachtofferhulp Nederland heeft zelf geen artsen of psychologen in dienst. Is er meer hulp nodig, dan kan Slachtofferhulp Nederland een slachtoffer helpen met een gerichte doorverwijzing naar gespecialiseerde (medische) hulp.
Welke mogelijkheden ziet u om coördinatie in het leven te roepen voor slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde zodat zij direct met hun klachten, zoals PTSS, geholpen kunnen worden en niet van het kastje naar de muur worden gestuurd of telkens het verschrikkelijke verhaal van de gijzeling opnieuw moeten vertellen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan, als Minister verantwoordelijk voor slachtofferbeleid, dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) meerdere keren tegen slachtoffers zou hebben gezegd dat zij in hun volwassen leven geen last kunnen hebben van de gijzeling, omdat zij ten tijde van de gijzeling te jong zouden zijn?
Ik wil vooropstellen dat ik het betreur wanneer een slachtoffer van de gijzeling zich door handelen of uitlatingen van het UWV niet erkend voelt in zijn of haar slachtofferschap. In een gesprek met de slachtoffers van de gijzeling kunnen zij hun ervaringen op dit vlak met mijn ministerie delen. Naar aanleiding daarvan kan ik bezien welke vervolgstappen ik daar mogelijk op kan zetten.
In zijn algemeenheid kan ten aanzien van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid worden gezegd dat naar de individuele omstandigheden en beperkingen van de persoon wordt gekeken. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt rekening gehouden met de functionele mogelijkheden in arbeid van de werknemer. De reden van uitval of ziekte speelt daarbij geen rol. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten door ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Gevolg daarvan in de systematiek van de WIA, is dat wordt beoordeeld wat de resterende verdiencapaciteit van iemand met een ziekte of beperking is. Op basis daarvan wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld.
Welke mogelijkheden ziet u om bij het UWV onder de aandacht te brengen dat het hier gaat om slachtoffers van een gijzeling die nog altijd de grote gevolgen van de gijzeling ondervinden?
Zie antwoord vraag 8.
Is bij u een beleidsdossier bekend over de hulp voor de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde? Zo ja, kunt u deze met ons delen? Zo nee, waarom is er geen beleidsdossier?
Nee, ik heb geen beleidsdossier specifiek over hulp voor de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde kunnen achterhalen. Van belang daarbij is dat we het hier over 1977 hebben. Slachtofferrechten hebben de afgelopen decennia een grote vlucht genomen voor wat betreft erkenning van slachtofferschap en de plaats van het slachtoffer in het straf(proces)recht. In 1977 was die beweging nog niet ingezet.
Welke mogelijkheden ziet u om deze slachtoffers hulp te bieden, zoals bijvoorbeeld via Slachtofferhulp Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kan het dat het monument ter nagedachtenis van deze verschrikkelijke gebeurtenis grotendeels geïnitieerd en gefinancierd moest worden door de slachtoffers van de gijzeling en enkele sponsoren? Hoe kan het dat dit monument nu al enkele maanden in erbarmelijke staat verkeert?
Ik ben hier niet mee bekend, maar betreur het uiteraard als dit monument niet meer in goede staat is. Ik neem dit graag mee in een eventueel gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers.
Wat vindt u van het feit dat de overheid kennelijk nauwelijks inspanningen heeft verricht om voor een dergelijk schokkende en ingrijpende gebeurtenis voor slachtoffers en heel Nederland een fatsoenlijk monument op te richten?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u van het feit dat de slachtoffers 14 maanden geen normaal onderwijs hebben kunnen volgen en daardoor een leerachterstand voor de rest van het leven ervaren?
Zoals ik ook op de vragen 3 en 5 heb geantwoord, vind ik het belangrijk om door middel van een gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers een concreet beeld te krijgen van de gevolgen die deze gebeurtenis voor deze slachtoffers heeft gehad en mogelijk nog steeds heeft.
Begrijpt u dat het de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde steekt, dat op de gymzaal van hun oude lagere school een Molukse vlag is geschilderd?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde de vrijgekomen kapers en/of gijzelnemers in hun dorp tegenkomen?
Ik kan mij voorstellen dat het confronterend kan zijn en veel impact kan hebben wanneer dat gebeurt.
Welke verantwoordelijkheid ziet u voor de Molukse gemeenschap om het veiligheidsgevoel van de slachtoffers in Bovensmilde te vergroten?
In een gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers van de gijzeling hoor ik graag welke behoeftes er bij hen bestaan die betrekking hebben op hun veiligheidsgevoel. Naar aanleiding daarvan kan ik bekijken wat ik al dan niet kan betekenen om hun veiligheidsgevoel te vergroten.
Hoe kijkt u terug op het algehele handelen van de overheid jegens de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde, dat veel slachtoffers omschrijven als laks en onvoldoende geïnformeerd, in verhouding tot de impact en gevolgen van de gijzeling?
Ik kan het overheidshandelen vanaf 1977 jegens de slachtoffers nu niet in algemene zin beoordelen. Zoals hierboven aangegeven ga ik graag vanuit het Ministerie in gesprek met de slachtoffers van de gijzeling om naar hun verhaal te luisteren. Op basis daarvan kan ik bezien of, en zo ja welke vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde?
Zie antwoord vraag 3.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL), Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de Argosuitzending van 14 mei 2022 «Nog steeds veel meldingen over grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg?»1
Ja.
Wat is uw reactie op de cijfers van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat er tussen 2018 en april 2022, 414 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zijn gedaan?
Het is schokkend dat er 414 meldingen zijn van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg. Iedere melding is er één te veel. Seksueel grensoverschrijdend gedrag hoort niet thuis in onze samenleving en hoort niet thuis in de jeugdzorg. Kinderen moeten veilig zijn op de plek waar zij opgevangen worden, waar zij soms ook wonen en/of waar zij hulp krijgen. Dit gaat zowel over de relatie tussen begeleiders en hulpverleners en kinderen/jongeren, als tussen kinderen en jongeren onderling. De stijging van het aantal meldingen is verontrustend. Tegelijk weten we dat het voor slachtoffers heel moeilijk is om meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag te maken, en is het goed dat de meldingen aan het licht komen. Dan kan er iets aan gedaan worden.
Wat vindt u ervan dat bij circa de helft van de meldingen de vermeende dader een andere jongere is en bij circa een kwart een hulpverlener de vermeende dader is?
Zoals ik hierboven schreef, is elk geval van grensoverschrijdend gedrag er één te veel, of dat nu tussen jongeren onderling is of tussen hulpverlener en jongeren. De acties die zijn genomen n.a.v. commissie de Winter hebben als doel om alle vormen van geweld en grensoverschrijdend gedrag te stoppen en te voorkomen. In het geval van hulpverleners, speelt er mogelijk ook een machtsverhouding mee, wat extra schokkend is. Daarom is het belangrijk dat slachtoffers ook in deze gevallen zich veilig genoeg voelen om melding te maken. Daar ga ik in vraag 7 verder op in.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter «Onvoldoende beschermd. Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945-heden» is gebeurd om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg te doen afnemen? Wat vindt u van de vorderingen? Wat is er extra nodig om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn naar aanleiding van het rapport van Commissie De Winter verschillende maatregelen genomen om alle vormen van geweld in de jeugdzorg tegen te gaan, daaronder valt ook seksueel grensoverschrijdend gedrag. Commissie de Winter raadde o.a. aan om te zorgen voor kleinere voorzieningen en kleinere groepen zodat er minder prikkels zijn, en hulpverleners meer aandacht kunnen geven aan de jongeren. Daarom is er in 2020 en 2021 geld beschikbaar gesteld om de transitie naar kleinschalige voorzieningen te versnellen. Er is ook geld beschikbaar gekomen om groepsgroottes binnen instellingen te verkleinen. Dit vraagt tegelijk ook om meer personeel in de jeugdzorg en dat knelt. Op dit moment ligt er ook een wetsvoorstel in de Tweede Kamer om de rechtspositie van jongeren in de gesloten jeugdhulp te verbeteren. Dit wetsvoorstel legt de rechten van jongeren vast, en is er ook op gericht om vrijheidsbeperkende maatregelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Ik heb ook, als invulling van één van de aanbevelingen van de commissie, een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheidsbeleving onder jongeren. Dit onderzoek heb ik met uw kamer gedeeld, en daarbij ook aangegeven wat verdere vervolgstappen zijn. Over ca. 2 jaar wil ik het onderzoek opnieuw laten uitvoeren. Het onderzoek doet de aanbevelingen om het binnen instellingen gemakkelijker te maken om geweld laagdrempelig te melden en om binnen instellingen gesprekken te voeren over geweld en veiligheid.
Jeugdzorg Nederland faciliteert dialoogsessies in instellingen waarbij jongeren, professionals en bestuurders in gesprek gaan over geweld en grensoverschrijdend gedrag. Er is ook een opdracht uitgezet bij het JeugdWelzijnsberaad. Deze jongeren gaan het thema «veiligheid» op een laagdrempelige manier bespreekbaar te maken met jongeren die in de jeugdhulp verblijven, en ook binnen instellingen aandacht vragen voor het onderwerp.
Daarnaast is extra geïnvesteerd in vertrouwenswerk (AKJ) om jongeren een luisterend oor te bieden; zij gaan tevens vaker expliciet vragen naar ervaringen van geweld bij hun bezoeken aan instellingen. Zij kunnen ook ondersteunen bij het doen van aangifte als de jongere dat wil. Bij vraag 5 ga ik verder in op de mogelijkheden die er zijn om melding te maken, en de rol die het AKJ daarin heeft.
Sommige acties zijn afgerond, andere acties vergen wat meer tijd. Tegelijk is het goed dat seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik breed aangepakt wordt met een Nationaal Actieplan en de activiteiten van de regeringscommissaris. Het is goed dat ook de jeugdzorg hier verantwoordelijkheid in neemt.
Hoe zorgt u ervoor dat slachtoffers op een veilige manier melding kunnen doen? Hoe worden alle jongeren in de jeugdzorg op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om met een vertrouwenspersoon te praten? Hoe zorgt u dat toegang tot onafhankelijke vertrouwenspersonen altijd wordt gewaarborgd?
Ik zorg via het AKJ voor gratis, onafhankelijke en laagdrempelig beschikbare vertrouwenspersonen die zichtbaar aanwezig zijn binnen instellingen. Wettelijk is geborgd dat jongeren (en hun ouders) toegang hebben tot een onafhankelijk vertrouwenspersoon, zonder tussenkomst van derden. Zij mogen hierin niet tegengewerkt worden door bijvoorbeeld hun begeleider. Jongeren worden aan het begin van hun hulpverleningstraject gewezen op de mogelijkheden van een vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersonen van het AKJ informeren de jongeren ook actief over hun rechten en over bijvoorbeeld de mogelijkheid om anoniem een melding te kunnen doen.
Het AKJ heeft in 2022 incidenteel extra middelen gekregen om geweld beter bespreekbaar te maken en vroegtijdig te kunnen signaleren. De vertrouwenspersonen vragen frequent en expliciet naar ervaringen met geweld. Ook zet het AKJ extra in op het ondersteunen van jeugdigen bij het doen van aangifte, wanneer er ernstige misstanden hebben plaatsgevonden. Dit doen zij door drempels weg te nemen, de jongere te adviseren of te vergezellen als deze aangifte doet.
Hiernaast kan een jongere ook een klacht indienen tegen de instelling, een tuchtklacht indienen tegen een professional, en een melding maken bij de IGJ. Dat laatste kan ook anoniem.
Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de VSO beantwoording van 13 mei jl2.
Wat leert het u dat de IGJ zelf aangeeft dat de 414 meldingen waarschijnlijk een onderrapportage zijn van de werkelijkheid? Vindt u dat het toezicht van de IGJ voldoende is?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is een maatschappelijk probleem. Het gebeurt overal en helaas ook in de jeugdzorg. Meldingen die de IGJ ontvangt over seksueel overschrijdend gedrag zijn ernstig en hebben veel impact op jeugdigen, jeugdhulpverleners en -organisaties. Elke melding van een jeugdige die afhankelijk is van zorg en zich veilig zou moeten voelen is er een te veel. Kenmerkend voor seksueel grensoverschrijdend gedrag is dat het vaak in het geheim plaatsvindt, waarbij de pleger zijn best doet om dit ondergronds te houden. Zeker voor kinderen in een zorgsituatie is het bespreekbaar maken hiervan ontzettend lastig. Niet iedere situatie wordt door een instelling opgemerkt. Mede daarom vermoedt de IGJ dat er sprake is van onderrapportage.
Uit de Evaluatie Wkkgz en de Bestuurlijke verkenning rondom het waarschuwingsregister klonk een duidelijke oproep om meer in te zetten op het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. In de nieuwe visie «Toezicht op een veilige zorgrelatie» zet IGJ bewust meer in op preventie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed vanuit de principes van een veilige zorgrelatie: bewustzijn, preventie en interventie. Hierbij houdt IGJ rekening met verschillen tussen zorgsectoren.
In haar toezicht stimuleert de IGJ zorgorganisaties om risico’s op seksueel grensoverschrijdend gedrag actief en structureel onder de aandacht te brengen, bespreekbaar te maken en zo te voorkomen. Bij toezichtbezoeken en in gesprekken met bestuurders is het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag een terugkerend onderwerp. IGJ let in haar toezicht extra op de risicotaxatie van seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgaanbieders bij de plaatsing van jeugdigen in een groep.
De verplichting van de zorgaanbieder om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorgrelatie te melden blijft onveranderd (Wkkgz artikel 11 en Jeugdwet artikel 4.1.8). IGJ blijft hierop handhaven en het handelen van een zorgverlener waarover wordt gemeld beoordelen.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter met de aanbeveling is gedaan om een proactief, sterker en onafhankelijk toezicht te organiseren in de jeugdzorg?
De IGJ heeft gesproken met lotgenoten van commissie De Winter, met jongeren, koepelorganisaties en beroepsverenigingen om te komen tot een nieuwe toezichtvisie op een veilige zorgrelatie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed (zie ook het antwoord op vraag 6).
Daarnaast vroeg de IGJ het Verweij-Jonker instituut onderzoek te doen naar meldingen, signalen en rapporten over geweldsmeldingen, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag uit de periode 2019–2020. De aanbevelingen uit dit onderzoek heeft IGJ overgenomen in haar toezicht en het toezichtkader op jeugdhulpaanbieders (JIJ-kader).
IGJ bepaalt zelf op welke thema’s zij zich richt in haar toezicht en maakt eigen keuzes voor de instellingen die zij bezoekt. Hiermee is het toezicht op de Jeugdhulp onafhankelijk georganiseerd. Gezien de omvang van het veld waarin meer dan 7.000 aanbieders actief zijn, zal de IGJ altijd (risico-gestuurd) keuzes moeten maken.
Daarnaast blijven de randvoorwaarden in het stelsel, zoals voldoende geschoold personeel, de kwaliteit van zorg en een veilige omgeving voor kinderen, van groot belang om incidenten te voorkomen. Dit zijn belangrijke onderwerpen die in de Hervormingsagenda jeugd opnieuw de aandacht krijgen.
Welke plannen heeft u om het toezicht in de jeugdzorg te verbeteren?
Ik ben tevreden met het toezicht in de jeugdzorg, en ook met de acties die de IGJ heeft ondernomen sinds het uitkomen van het rapport van commissie de Winter. Ik vind het positief dat ook de IGJ gesproken heeft met lotgenoten, dat ze zich ook meer richten op preventie en dat zij onderzoeken hebben laten doen naar de meldingen van geweld.
In het meerjarenbeleidsplan van de IGJ staat dat de IGJ zich de komende jaren het toezicht op persoonsgerichte zorg wil verbeteren, en daarbij meer oog wil hebben voor cliënten en patiënten, en ook het burgerperspectief meer wil meenemen in het toezicht.
Wat vindt u ervan dat zowel de IGJ als het Openbaar Ministerie (OM) gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijke traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag? Herkent u het risico dat op die manier het overzicht ontbreekt en de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven?
De veronderstelling dat zowel de IGJ als het OM gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijk traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag, onderschrijf ik niet. Op individuele zaken is géén gebrekkig zicht. En er kan zeker niet worden gesteld dat de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven.
Als het gaat om aangiften van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de politie geldt dat alle zedenzaken worden opgepakt en onderzocht. Het OM heeft richtlijnen uitgebracht die de politie volgt.
Wel is het zo dat het OM zaken registreert op wetsartikel. Er wordt niet geregistreerd of een zaak zich in de jeugdzorg afspeelt. Daardoor is het inderdaad zo dat, zoals in het artikel van Argos staat, de IGJ en het OM niet kunnen aangeven hoeveel gevallen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg strafrechtelijk zijn onderzocht en hoe vaak het tot een veroordeling kwam in die gevallen.
Een melding bij de IGJ dient te worden onderscheiden van een aangifte bij de politie. Na een melding bij de IGJ gaat er niet ook automatisch een strafrechtelijk traject lopen. De IGJ kan er na een melding bij hen toe overgaan om zelf aangifte te doen bij de politie, maar dit komt niet vaak voor. Het wordt juist belangrijk gevonden de regie over het al dan niet doen van aangifte bij het slachtoffer te laten. Bovendien heeft het doen van aangifte vaak ook weinig zin als het slachtoffer zijn medewerking niet wil verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek. Wel wordt er vanuit de IGJ bij de politie geïnformeerd of de zaak bij hen bekend is. Als dit het geval is, vindt overleg plaats. Als er een strafrechtelijk onderzoek loopt, wordt een eventueel onderzoek vanuit de IGJ in beginsel (nog) niet opgestart om het strafrechtelijk onderzoek niet in de weg te zitten. Bij acuut gevaar vindt afstemming plaats tussen de IGJ en de politie dan wel het OM.
Hoe kan het dat hulpverleners die eerder in een andere sector slachtoffers hebben gemaakt met seksueel grensoverschrijdend gedrag later in de zorg aan de slag kunnen?
Het is uiteraard volstrekt onwenselijk als hulpverleners in de zorg aan de slag kunnen terwijl zij eerder slachtoffers hebben gemaakt. Het is tegelijk niet te garanderen dat dit nooit meer zal voorkomen. Zorgverleners hebben als werkgever een verantwoordelijkheid om te controleren of een nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen. Zo zijn zij verplicht om een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te vragen aan hun nieuwe medewerkers. Daarnaast kunnen zij referenties checken bij vorige werkgevers, het SKJ-register controleren – waarvoor ook een VOG verplicht is – en navraag doen bij de IGJ.