De berichten dat criminelen op grote schaal actief zijn in de zorg |
|
Sarah Dobbe |
|
David van Weel (minister ) , Fleur Agema (minister ) (PVV), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onderwijsminister waarschuwt opleidingen voor fraude met zorgcertificaten»?1
Misstanden in de zorg waarbij sprake is van slechte kwaliteit van zorg, zorgfraude of zorgcriminaliteit zijn ernstig en moeten koste wat kost worden tegengegaan. Vanwege de financiële gevolgen en vooral ook vanwege de maatschappelijke gevolgen, bijvoorbeeld dat patiënten dan vaak niet de zorg krijgen die zij nodig hebben of in een extra kwetsbare positie terechtkomen. De verwevenheid met zware criminaliteit maakt dit zorgelijker.
Zoals in eerdere Kamerbrieven aangegeven, zijn verschillende partijen, zoals de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Openbaar Ministerie (OM) en de betrokken ministeries, daarom gezamenlijk aan de slag om paal en perk te stellen aan misstanden in de zorg.2
De Minister van OCW heeft met zijn brief van 6 november 2024 mbo-instellingen verzocht om tot nader order voor een aantal opleidingscodes terughoudend te zijn met het in behandeling nemen van ervaringscertificaten (EVC) van EVC-aanbieders. Instellingen moeten er zeker van zijn dat het EVC-ervaringscertificaat deugdelijk is onderbouwd. De examencommissies zijn gewezen op hun wettelijke taak om zorgvuldig om te gaan met het verlenen van vrijstellingen. Op deze manier kunnen kwaadwillenden minder gemakkelijk via EVC aan een zorgdiploma komen.3 De Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) heeft op 8 november 2024 besloten om tijdelijk alle registratieaanvragen met een EVC-certificaat op te schorten om de betrouwbaarheid en kwaliteit van het register te waarborgen. Tegelijkertijd worden de registratieaanvragen nader onderzocht, worden de dossiers van eerdere registraties bekeken en wordt het proces rondom de registratie tegen het licht gehouden.
De relevantie hiervan wordt met de bevindingen, zoals aan de orde komen in de artikelen die u noemt, onderstreept. Het probleem vraagt ook om maatregelen ten behoeve van een integere en weerbare economie en maatschappij, zoals de zorgsector. Conform de in eerdergenoemde Kamerbrieven aan uw Kamer gedane toezegging, wordt u op korte termijn nader geïnformeerd over vervolgacties. Daar wordt op dit moment aan gewerkt op basis van een brede integrale benadering en in samenwerking met onder andere de betrokken ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren, zorgverzekeraars en opleiders. Het doel van de aanpak is om het zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor criminelen om nog in het zorgdomein actief te zijn en om de zorgsector weerbaarder te maken tegen criminelen. Er wordt op drie speerpunten ingezet om dit doel te bereiken. Het gaat om (1) het opwerpen van barrières, (2) het vergroten van de weerbaarheid en (3) het verstevigen van toezicht, handhaving en opsporing.
Wat is uw reactie op het bericht ««Drugshandelaren en plofkrakers op grote schaal» actief in de zorg, kwetsbare patiënten in gevaar»?2
Conform de in eerdergenoemde Kamerbrieven aan uw Kamer gedane toezegging, wordt u op korte termijn nader geïnformeerd over vervolgacties van onder andere de betrokken ministeries om gezamenlijk paal en perk te stellen aan de geschetste misstanden in de zorg.
Hoe kan het dat er van de 100 meldingen van diplomafraude die in 2023 door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) werden gedaan, geen enkele is opgepakt door de politie?
In de afweging of een aangifte wordt opgepakt door de politie worden onder verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie verschillende aspecten afgewogen, waaronder de vraag of voldoende bewijs voorhanden is of de vraag hoe schaarse capaciteit binnen de opsporing het beste kan worden ingezet. In 2023 werden de meldingen van DUO die lokaal werden gedaan, nog niet gezien in het licht van de latere analyse van ondermijning in de zorg en de schakel die diplomafraude daarin blijkt te vormen.
Hoe kan het dat er van de 900 risicomeldingen die in twee jaar tijd door de Kamer van Koophandel (KvK) werden gedaan, geen enkele heeft geleid tot vervolging?
Het bestrijden van een maatschappelijk probleem als zorgcriminaliteit en zorgfraude vraagt om een ketenbrede inspanning. Het strafrecht moet worden gezien als ultimum remedium, naast de inzet van civiel- en bestuursrechtelijk toezicht en handhaving.
Het is van veel factoren afhankelijk of een risicomelding van de Kamer van Koophandel (KvK) leidt tot een onderzoek van een toezichthouder in de zorg of een opsporingsdienst en vervolgens tot vervolging. Zo weegt bijvoorbeeld mee of er al andere (onderzoeks)informatie of meldingen bekend zijn. In het algemeen geldt dat gelet op het moment van inschrijving bij de KvK en het dan gesignaleerde risico, er nog onvoldoende bekend is voor een toezichtsonderzoek dan wel het starten van een strafrechtelijk onderzoek of vervolging. In het traject verbeteren van screening aan de voorkant van zorgaanbieders, wordt het hele proces van inschrijving van een zorgonderneming tot aan het daadwerkelijke leveren van zorg onder de loep gehouden. Dat betekent dat ook wordt gekeken naar de werkwijze van KvK en de partijen die deze risicomeldingen ontvangen en de verbeteringen die daarin mogelijk zijn.
Bent u van plan om ervoor te zorgen dat de meldingen die worden gedaan van (mogelijke) zorgfraude daadwerkelijk worden opgepakt door de verantwoordelijke instanties en hier voldoende capaciteit voor vrij te maken?
Op de wijze waarop toezichthouders in het zorgdomein invulling geven aan hun taak en capaciteitsinzet, voeren zij eigenstandig beleid. Het Ministerie van VWS en de toezichthouders voeren structureel overleg om hen in staat te stellen hun taak zo optimaal mogelijk uit te oefenen. Opsporingsdiensten maken afspraken met het OM in de vorm van handhavingsarrangementen over de prioritering en capaciteit. Ook voor zorgfraude is er een handhavingsarrangement.
Beseft u dat het afbraakbeleid dat de afgelopen jaren op de zorg is gevoerd, via bezuinigingen, marktwerking en achtergebleven lonen en zeggenschap voor zorgverleners, de zorg tot een ideale prooi voor criminelen maakt, doordat zij misbruik kunnen maken van personeelstekorten en een enorm gebrek aan effectief toezicht op een zeer complex zorgsysteem? Zo ja, bent u bereid om te stoppen met dit afbraakbeleid?
Criminaliteit en fraude zijn strafbaar, maar ook van alle tijden. De aanpak van zorgfraude is opgenomen in het hoofdlijnenakkoord en is dus een prioriteit van dit kabinet. Er gaat dit jaar 109 miljard euro om in de zorg en dat trekt ook mensen met verkeerde bedoelingen aan. De problematiek van ondermijning en zware criminaliteit gaat verder dan het zorgdomein. Daarom pakt dit kabinet dit breed en in samenhang aan.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat mensen die afhankelijk zijn van zorg niet langer ten prooi vallen aan zorgcowboys?
In het zorgdomein zijn toetredingsdrempels opgeworpen met bijvoorbeeld de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) en lokale regelgeving van gemeenten. Er kan zowel wat betreft kwaliteit, rechtmatigheid als integriteit naar (het verleden van) bestuurders en zorgverleners worden gekeken, onder andere door het CIBG, de IGJ, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en gemeenten.
De doelgroep voor de vergunningplicht Wtza is per 1 januari 2025 uitgebreid. Vanaf dat moment moeten alle zorginstellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg beschikken over een toelatingsvergunning, ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners. Dat vergroot bijvoorbeeld de groep zorginstellingen van wie in het kader van de vergunningplicht een VOG verlangd kan worden en ten aanzien van wie een integriteitsbeoordeling op grond van de Wet Bibob kan worden uitgevoerd.
Het is aan inkopers van zorg om met inkoopbeleid, contractvoorwaarden en beheersmaatregelen in waarborgen te voorzien en zorgvuldig te zijn in met wie een contract wordt aangegaan of verlengd. Daarbij kan per 1 januari 2025 gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) biedt. Er is onder andere mogelijk gemaakt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders, waaronder diens bestuurders en leidinggevenden, kunnen waarschuwen. Daarmee kan worden tegengegaan dat zij hun activiteiten elders voortzetten of anderszins opnieuw beginnen.
In aanvulling op het beleid dat gericht is op de zorginstellingen, geldt dat per 1 januari 2025 het handhavingsmoratorium op de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) is opgeheven. Dit betekent dat weer volledig gehandhaafd gaat worden op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffing. De verwachting is dat hierdoor bij diverse instellingen minder zzp’ers en daarmee meer vaste gezichten op groepen met kwetsbare patiënten ingezet zullen worden. Gelet op de signalen dat sprake is van een toename van het aantal criminele zzp’ers in de zorg, kan voornoemde maatregel ook bijdragen aan veilige en goede zorg.
De Minister van VWS wil in het eerste kwartaal van 2025 het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan uw Kamer aanbieden. Met dat wetsvoorstel worden de weigerings- en intrekkingsgronden van een vergunning uitgebreid en kunnen zorgaanbieders waarvan niet aannemelijk is dat ze aan de voorwaarden voor het verlenen van goede en rechtsmatige zorg gaan voldoen, beter worden geweerd of gestopt.
Zoals bij vraag 1 aangegeven, heeft de Minister van OCW onderwijsinstellingen opgeroepen om terughoudend te zijn met het in behandeling nemen van EVC-certificaten voor een aantal opleidingen. Op deze manier wordt voorkomen dat te gemakkelijk vrijstellingen voor de gehele of een deel van een mbo-opleiding wordt gegeven op basis van een ondeugdelijk EVC-certificaat. Ook de SKJ heeft besloten om tijdelijk alle registratieaanvragen met een EVC-certificaat op te schorten om de betrouwbaarheid en kwaliteit van het register te waarborgen. Daarnaast voert de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) gericht kwaliteitsbezoeken uit bij leerbedrijven in de zorg om sneller in te kunnen grijpen bij malafide stagebedrijven in de zorg.
De Minister van JenV wijst erop dat werkgevers in de zorgsector bovendien kunnen vragen om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Werknemers en ondernemers kunnen met een VOG worden onderzocht op hun justitiële verleden.
59 grote en kleine podiumgroepen en festivals die op het omvallen staan, ondanks een positief advies van het Fonds Podiumkunsten |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de 59 culturele instellingen met een positief advies van het Fonds Podiumkunsten wiens voortbestaan wordt bedreigd doordat er onvoldoende middelen zijn?
Ja, ik ben hiermee bekend. Uit de informatie die ik van het Fonds Podiumkunsten heb ontvangen, blijkt dat het aantal inmiddels met twee is gedaald. Dit heeft te maken met de terugtrekking van één gehonoreerde instelling, waardoor twee van de 59 instellingen alsnog gehonoreerd konden worden.
Kunt u een lijst opleveren van deze culturele ondernemingen en het gevraagde bedrag?
Ja, zie bijlage.
Wat gaat u doen om deze culturele ondernemingen te redden?
De gehele OCW-begroting is weliswaar ruim € 57 miljard, maar de cultuurbegroting (artikel 14) voor 2025 is daar maar een heel beperkt deel van (€ 1,4 miljard). In de ontwerpbegroting heb ik de uitgaven voor dit deel van de OCW-begroting, het uit te voeren beleid en de ambities voor 2025 toegelicht. Met de nota van wijziging is vervolgens invulling gegeven aan het OCW-aandeel in de rijksbrede subsidietaakstelling. Over de gehele OCW-begroting loopt dit op naar € 261 miljoen, voor cultuur komt deze taakstelling uit op € 10 miljoen. Hierbij heb ik het primaire proces zoveel mogelijk kunnen ontzien. Ik zie geen ruimte om op de cultuurbegroting nog eens ruim € 10 miljoen te vinden, zonder dat dit ten koste gaat van andere door de Kamer gedeelde prioriteiten.
Wel zal het Fonds Podiumkunsten eenmalig een frictiekostenvergoeding aan deze instellingen uitkeren.
Voor talentontwikkeling in de klassieke muziek heb ik een uitzondering gemaakt, omdat een volledige schakel, gericht op de doorstroom van jong talent naar de professionele beroepspraktijk of het kunstvakonderwijs, zou verdwijnen. Dekking hiervoor (€ 7,6 miljoen voor een periode van vier jaar) is gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten.
Kunt u eenmalig € 10,9 miljoen vrijmaken voor deze culturele instellingen in 2025, nadat u eerder € 8 miljoen heeft gevonden voor klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten? Zo nee, waarom lukt het u niet om eenmalig € 10,9 miljoen te vinden op een begroting van € 57.000 miljoen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het wel gelukt om, gegeven de grootte van de Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)-begroting, de klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten te helpen bij de augustusbesluitvorming en niet ook deze 59 culturele ondernemingen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het totale kapitaalvernietiging is om deze culturele ondernemingen nu subsidie te ontzeggen?
Het Fonds Podiumkunsten richt zich, net als de andere Rijkscultuurfondsen, in de financiering op vernieuwing van het culturele veld. Uitgangspunt is dus dat er ruimte is voor nieuwe aanvragers. Als er aanvragen van nieuwkomers worden gehonoreerd, dan moet er ook sprake zijn van afvallers die de vorige keer wel subsidie kregen.
Hoe reflecteert u op deze kaalslag in de culturele sector, bovenop de btw-verhoging, het ravijnjaar van gemeenten en de verhoging van de kansspelbelasting?
Ik ben mij ervan bewust dat een deel van de sector te maken krijgt met een stapeling van verschillende financiële maatregelen. Die zijn echter niet allemaal negatief. Zo worden er ook maatregelen genomen die zorgen voor een lastenverlichting voor burgers en bedrijven en worden er geen aanpassingen gedaan aan de giftenaftrek voor particulieren. Buiten deze fiscale maatregelen heeft het kabinet de verhoging van de BIS-middelen van het vorige kabinet overgenomen, waardoor er aanzienlijk meer geld beschikbaar is dan bij het begin van de vorige besluitvormingsronde.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de culturele en creatieve sector zal ik de impact van de fiscale maatregelen monitoren. Indien nodig kijk ik -binnen de financiële kaders van de OCW-begroting- naar mogelijkheden om het verdienvermogen van de sector te verbeteren.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg over cultuur beantwoorden?
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs» van professor Renée Van Schoonhoven?1
In het onderzoek stelt professor Van Schoonhoven de rechtmatigheid van herstelopdrachten ter discussie. De verkenning was voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) aanleiding om de praktijk van de herstelopdrachten tegen het licht te houden. De conclusie die de inspectie ons heeft gemeld is dat zij vertrouwen heeft in de rechtmatigheid van herstelopdrachten. De inspectie hanteert kwaliteitsborgingssystemen en handelt op basis van wettelijke kaders. Naar aanleiding van de verkenning gaat de inspectie wel nader bestuderen of de onderbouwing van de tekortkomingen in de rapporten nog verder kan worden verduidelijkt, en zo ja hoe.
Hoe taxeert u de conclusie van professor Van Schoonhoven dat er in de praktijk herstelopdrachten gegeven worden die geen (of te weinig) juridische basis kennen?
De inspectie heeft een kwaliteitsborgingssysteem en baseert tekortkomingen waarvoor herstelopdrachten worden opgelegd op de wettelijke deugdelijkheidseisen. De wet schrijft voor waar het onderwijs aan moet voldoen, maar daarbij geeft de wet ruimte. Dat is vaak een bewuste keuze van de wetgever, om in concrete gevallen nadere invulling te kunnen geven aan wettelijke normen en rekening te houden met bijzondere situaties. Om de wet te kunnen toepassen, heeft de inspectie op grond van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht de taak om onderzoekskaders voor te dragen die door de Minister worden vastgesteld. Daarin staat de wijze waarop de wettelijke eisen worden geïnterpreteerd. Daardoor weten zowel scholen en besturen als de inspecteurs waar ze aan toe zijn.
Als de inspectie bij een school of bestuur een tekortkoming in naleving van wettelijke deugdelijkheidseisen constateert, vermeldt zij in het rapport welke wettelijke bepaling niet wordt nageleefd. Om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt, formuleert de inspectie in de rapporten herstelopdrachten. Daarbij wordt altijd verwezen naar de wettelijke deugdelijkheidseis waarop de tekortkoming is geconstateerd.
Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis? Zo ja, in hoeveel gevallen en op welke gronden?
De conclusie dat de inspectie herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis wordt door de inspectie niet herkend. Naar aanleiding van de verkenning hebben juristen, wetenschappelijk onderzoekers en toezichtdeskundigen van de inspectie onderzoek gedaan naar herstelopdrachten. De conclusie die de inspectie met ons heeft gedeeld is dat de inzet van de herstelopdracht wel degelijk rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op geconstateerde tekortkomingen op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Deelt u de opvatting dat persoonlijke interpretaties van (het door een bestuur of school voldoen aan) een deugdelijkheidseis van een inspecteur niet mogen leiden tot een herstelopdracht of een sanctie en hoe zorgt de Inspectie van het Onderwijs er intern voor dat zulke situaties maximaal worden vermeden?
Wij vinden het belangrijk dat inspecteurs op navolgbare en transparante wijze handelen en oordelen. De inspectie werkt daarvoor met onderzoekskaders waarin de werkwijze wordt beschreven. Daarbij mag het voor een school of bestuur niet uitmaken welke inspecteur het onderzoek doet. Daarom oordelen inspecteurs in de zogeheten risico-kwaliteitsonderzoeken nooit alleen, maar altijd in teams. Die teams wisselen geregeld van samenstelling, wat bijdraagt aan een gelijksoortige en navolgbare manier van werken.
Ook op andere manieren werkt de inspectie aan de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van haar werkwijze. Zo maakt de inspectie gebruik van handreikingen voor een uniforme werkwijze, frequente (bij-)scholing van inspecteurs en consensusoverleggen. Indien een school als «zeer zwak» wordt beoordeeld, wordt dit rapport voor een extra kwaliteitscheck voorgelegd aan een interne toetsingscommissie.
Hoe beschouwt u deze conclusie in relatie tot de wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht waarin de stimulerende en de toezichthoudende taak meer onderscheiden zijn?2
De inspectie baseert haar toezichthoudende taak op wettelijke deugdelijkheidseisen. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende taak. In 2021 zijn de onderzoekskaders van de inspectie en de bijbehorende inspectierapporten herzien, om duidelijker onderscheid te maken tussen de controlerende en stimulerende taak van de inspectie. Dit is terug te zien in de rapporten, waarin de inspectie helder aangeeft wat beter moet (waarborgen van de deugdelijkheidseisen) en wat beter kan (stimuleren van kwaliteitsaspecten). Enkel die eerste categorie levert een herstelopdracht op. Bij de evaluatie van de initiatiefwet van de leden Bisschop c.s. van 8 april 2026 in mei 2022 bleek al dat het gemaakte onderscheid in lijn is met het doel van de wet.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het de taak van de Inspectie van het Onderwijs is om het onderwijskundige beleid van scholen actief bij te sturen en daarvoor de herstelopdracht als middel in te zetten?
Scholen hebben, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om zelf invulling te geven aan hun onderwijskundige beleid. Wel vraagt de wet van scholen dat zij dit beleid vastleggen in het schoolplan. De inspectie kan op dit vlak een tekortkoming constateren wanneer het schoolplan niet alle onderdelen bevat die door de wet worden voorgeschreven (artikel 12 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 2.88 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of artikel 21 van de Wet op de expertisecentra). In dat geval kan de inspectie een herstelopdracht opnemen in het rapport, om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt en wat er nog ontbreekt.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs beter en concreter onderscheid maken tussen haar oordelende en stimulerende rol?
Naast een toezichthoudende taak heeft de inspectie de wettelijke taak tot het bevorderen van de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten (artikel 3, lid 1, sub b, onder 1 van de Wet op het onderwijstoezicht). De stimulerende taak van de inspectie ligt in het verlengde van de taak om te waarborgen dat het onderwijs voldoet aan de wettelijke vereisten.
De inspectie maakt op meerdere manieren onderscheid tussen de toezichthoudende en stimulerende taak, bijvoorbeeld in de onderzoekskaders en in de rapportindeling. In rapporten wordt duidelijk aangegeven wat beter moet en dus onder de toezichthoudende taak valt. Daarnaast geeft de inspectie aan wat er al goed gaat en wat nog beter kan, als onderdeel van de stimulerende taak.
In juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop scholen vanuit het toezicht gestimuleerd kunnen worden om te werken aan kwaliteitsverbetering.3 Daarin is onder andere aangegeven dat bij de professionalisering van inspecteurs extra aandacht zal worden besteed aan de stimulerende aspecten van het toezicht.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs ervoor zorgen dat elke geconstateerde tekortkoming en dus gegeven herstelopdracht goed is onderbouwd?
De inspectie maakt gebruik van vooraf vastgestelde kwaliteitsnormen en beoordelingswijzen. Dit zorgt ervoor dat tekortkomingen niet willekeurig worden vastgesteld, maar worden beoordeeld op basis van heldere bepalingen. Elke tekortkoming wordt beschreven in een inspectierapport, waarin de context, bevindingen en het oordeel van de inspectie worden vastgelegd. Dit rapport bevat concrete argumenten die de tekortkoming(en) onderbouwen. Op basis van de constateringen worden waar sprake is van tekortkomingen herstelopdrachten geformuleerd.
Wel heeft de inspectie laten weten dat zij uit de discussie over de toepassing van de herstelopdrachten opmaakt dat zij naar scholen en besturen soms een duidelijker onderbouwing kan geven van de tekortkoming en de herstelopdracht die daar bij hoort. Daarmee gaat de inspectie aan de slag. De verkenning onderstreept ook het belang van een onderzoekskader dat zorgvuldig tot stand komt, helder beschreven is en zo duidelijk mogelijk maakt wat de wet van scholen en besturen vraagt. Dit neemt de inspectie mee in de herziening van de onderzoekskaders die op dit moment in voorbereiding is.
Bent u het ermee eens dat scholen een ruime eigen pedagogische en didactische ruimte toekomt bij alle vakgebieden, dus ook bij burgerschap? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ruimte nu en in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben inderdaad veel ruimte om een eigen pedagogische en didactische invulling te geven aan het onderwijs dat zij verzorgen. Ten aanzien van burgerschap geldt dat scholen een wettelijke opdracht hebben om op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Scholen hebben daarbij veel ruimte om zelf te bepalen hoe zij hier invulling aan geven, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. De inspectie beoordeelt of scholen aan die wettelijke eisen voldoen.
Hoe wilt u voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten inzet als verkapt stimuleringsmiddel?
Herstelopdrachten zien alleen op de wettelijke deugdelijkheidseisen en op de uitwerking die de onderzoekskaders daaraan geven. Daarmee geeft de inspectie uitvoering aan de toezichthoudende taak. Herstelopdrachten zijn dus noodzakelijke interventies en geen instrument om scholen aan te moedigen bovenwettelijke verbeteringen te implementeren. De inspectie maakt in haar rapporten ook duidelijk welke uitspraken worden gedaan in het kader van het nalevingstoezicht en welke uitspraken worden gedaan in het kader van stimulerend toezicht. We zien ook dat besturen daar gebruik van maken om verdere verbeteringen door te voeren, omdat zij het belangrijk vinden om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren en de adviezen van de inspectie graag ter harte nemen. Niet omdat zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, maar omdat zij dit in het belang van de leerling achten.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het onderzoek van professor Van Schoonhoven herstelopdrachten intrekken? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de inspectie geeft aan op basis van de verkenning door professor Van Schoonhoven geen aanleiding te zien herstelopdrachten in te trekken.
Wat doet u om schoolbesturen te wijzen op hun rechten als de Inspectie van het Onderwijs in gebreke blijft en/of onzorgvuldig te werk gaat?
De inspectie neemt verschillende maatregelen om schoolbesturen te wijzen op hun rechten. Zo worden besturen actief geïnformeerd over de hoor- en wederhoorprocedure en het recht op bezwaar en beroep bij het oordeel «zeer zwak». Rapporten met een ander oordeel kunnen aan de civiele rechter worden voorgelegd.
Daarnaast wordt door de inspectie gedurende een onderzoek ruimte geboden voor feedback en eventuele bezwaren tegen de werkwijze van de inspectie. Dit geeft scholen en besturen de kans om hun zorgen te uiten en hierover met de inspectie in gesprek te gaan. Tevens informeert de inspectie scholen en besturen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen als zij vinden dat de inspectie onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspectie zal dan samen met het bestuur op zoek gaan naar een mogelijke oplossing. Wanneer het niet lukt om tot een gezamenlijke oplossing te komen, wordt de klacht voorgelegd aan een onafhankelijke klachtadviescommissie. Deze klachtenprocedures zijn beschreven op de website van de inspectie en worden indien gewenst toegelicht tijdens inspectiebezoeken.
Wat doet u om schoolbesturen te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid een bestuursreactie te geven op de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs?
De inspectie sluit kwaliteitsonderzoeken af met een rapport van bevindingen. In zo’n rapport kan een beleidsreactie van het bestuur worden opgenomen, maar daarnaast kan het bestuur ook een zienswijze als bijlage laten opnemen. De inspectie informeert scholen en besturen via verschillende kanalen over deze mogelijkheden en nodigt het bestuur ook actief uit tot het insturen van een beleidsreactie, die wordt opgenomen als slothoofdstuk van het rapport. Scholen maken in veel gevallen ook al gebruik van deze mogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat organisaties in het ringenoverleg soms aangeven dat zij de uitleg van de Inspectie van het Onderwijs niet in overeenstemming vinden met de wet? Vindt u ook dat, om te voorkomen dat individuele scholen last krijgen van een norm die kennelijk betwist wordt, in dit soort situaties nadere bespreking met externen wenselijk is en dat ook het parlement hiervan expliciet op de hoogte gesteld zou moeten worden?
Het Ringenoverleg is een waardevol overleg dat de inspectie met het onderwijsveld voert. Hierin worden onder andere de onderzoekskaders besproken en wordt ook stilgestaan bij de uitleg die wordt gegeven aan wettelijke bepalingen. Waar nodig spreekt de inspectie met individuele organisaties door om specifieke onderwerpen verder uit te diepen en worden wetenschappers geraadpleegd bij de totstandkoming van voorstellen voor de onderzoekskaders, om zo de uitleg van normen extra ter discussie te stellen als daarover meningsverschillen bestaan. De (woordelijke) verslagen van de ringenoverleggen zijn openbaar en worden altijd met de Tweede Kamer gedeeld.4
Antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over studiefinanciering voor internationale studenten |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel internationale studenten een aanvullende beurs krijgen? Kunt u deze gegevens uitsplitsen over de afgelopen vijf jaar? Kunt u dit uitsplitsen naar master- en bacheloropleidingen, hbo en wo en naar het aantal studenten dat een basisbeurs ontvangt?1
Ik beschik op dit moment nog niet over alle benodigde gegevens om een compleet beeld te geven van het aantal studenten uit EER-landen en Zwitserland die de afgelopen vijf jaar een aanvullende beurs hebben ontvangen en de daarbij gevraagde uitsplitsingen. Deze gegevens zal ik, zoals eerder aan uw Kamer toegezegd, komend voorjaar met uw Kamer delen als onderdeel van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren. Deze monitor is mede opgezet naar aanleiding van de motie El Yassini en Peters2 en over de invulling van deze monitor heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd3.
Om een goede vergelijking tussen verschillende jaren en verschillende databronnen te kunnen maken, is het van belang dat deze op dezelfde definities, periodes en peildata gebaseerd zijn. In het geval van studiefinanciering worden de uitgaven en ramingen gebaseerd op gegevens per kalenderjaar. Om bovenstaande redenen en voor een zo volledig mogelijk beeld wil ik de studiefinancieringsgegevens van de laatste maanden van 2024 ook meenemen. Daarbij zijn voor een vergelijking van het relatieve aantal EER-studenten met een aanvullende beurs in vergelijking met Nederlandse studenten inschrijvingsgegevens nodig over het aantal studenten (EER en Nederlands) in studiejaar 2024–2025. Deze gegevens zijn op dit moment nog niet bekend.
Kunt u aangeven wat de meest voorkomende nationaliteiten zijn in de groep internationale studenten die nu een aanvullende beurs ontvangen, en of specifieke lidstaten oververtegenwoordigd zijn vergeleken met het totale aantal internationale studenten?
Het is voor mij op korte termijn niet mogelijk om de gevraagde gegevens te leveren. De reden hiervoor is dat DUO de nationaliteit van een niet-Nederlandse student niet registreert in het studiefinancieringssysteem. Dit gegeven is niet noodzakelijk voor de uitvoering van de studiefinancieringswetgeving. DUO hoeft bij het toekennen van studiefinanciering aan deze student enkel vast te stellen of deze student de juiste verblijfstitel heeft. De nationaliteit is daarom binnen het studiefinancieringsstelsel niet relevant.
Om uw Kamer de gevraagde informatie wel te kunnen leveren, zullen studiefinancieringsgegevens gekoppeld moeten worden aan andere gegevensbestanden bij de rijksoverheid. Met het koppelen van gegevensbestanden hoort de overheid zeer zorgvuldig om te gaan. De komende periode ga ik onderzoeken of deze koppeling tot stand kan én mag worden gebracht. De benodigde koppeling dient zorgvuldig te worden uitgewerkt met zowel oog voor de uitvoerbaarheid als de wet- en regelgeving ten aanzien van het gebruik van persoonsgegevens. In de reeds toegezegde monitor die ik dit voorjaar naar uw Kamer zal sturen4, zal ik u verder informeren over de voortgang van dit informatieverzoek.
Kunt u inzicht verschaffen in de gronden waarop deze aanvullende beurzen worden toegekend?
Zoals hiervoor toegelicht beschik ik op dit moment nog niet over alle benodigde gegevens om uitsplitsingen te maken over het aanvullende beurs gebruik van EER-studenten. Om die reden ga ik de verschillende gronden waarop EER-studenten een aanvullende beurs krijgen toegekend dit voorjaar inzichtelijk maken en opnemen als onderdeel van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren.
In algemene zin geldt dat EER-studenten aanspraak maken op studiefinanciering wanneer zij reeds vijf jaar of langer legaal verblijven in Nederland, of wanneer zij zelf, hun ouder of partner, kwalificeren als migrerend werknemer. Voor wat betreft het bepalen van het recht op een aanvullende beurs gelden dezelfde regels voor studenten met de Nederlandse nationaliteit als voor studenten uit overige EER-landen en Zwitserland.
Hoe vaak ontvangen internationale studenten een aanvullende beurs ten opzichte van Nederlandse studenten?
Zie antwoord vraag 1.
Bij hoeveel van de toegekende aanvullende beurzen voor internationale studenten wordt het inkomen van in ieder geval een van de ouders niet meegewogen en hoe verhoudt dit zich tot Nederlandse studenten?
Op 1 september 2023 is aan 50.324 studenten een aanvullende beurs toegekend waarbij voor minimaal één ouder het inkomen niet is meegewogen. Hierbij betreft het 7.210 internationale studenten waarvan 2.067 EER-studenten en 5.143 studenten die op basis van een specifieke verblijfvergunning recht hebben op studiefinanciering. Studenten die in Nederland recht hebben op studiefinanciering op basis van duurzaam verblijf5 tellen in deze aantallen niet mee bij het aantal internationale en EER-studenten. Deze groep is meegenomen bij de studenten met een Nederlandse nationaliteit.
Een belangrijke kanttekening is dat DUO bij het niet mee laten wegen van het inkomen van een of beide ouders alleen kijkt of iemand recht heeft op studiefinanciering. Of het een Nederlandse student betreft, een EER-student of een student die op basis van een verblijfsvergunning recht heeft op studiefinanciering wordt in dit proces niet geregistreerd.
In de reeds toegezegde monitor die ik dit voorjaar naar uw Kamer zal sturen6, zal ik u informeren over actuele cijfers ten aanzien van internationale studenten waarbij het inkomen van een of beide ouders niet is meegewogen bij het toekennen van een aanvullende beurs.
Hoe stelt de Dienst Uitvoering Onderwijs het inkomen van ouders van internationale studenten vast en als dit niet met zekerheid valt te achterhalen wordt er dan een inschatting gemaakt en, zo ja, hoe?
Het is afhankelijk van waar de ouders van de internationale student belastingplichtig zijn hoe het inkomen wordt vastgesteld. Als de ouders in Nederland belastingplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat zij hier werken en hun kinderen afgeleid daarvan recht krijgen op volledige studiefinanciering, worden de inkomensgegevens opgevraagd bij de Belastingdienst. Dit gaat geheel automatisch. Ook wanneer de ouders van de student reeds een zogenoemd Wereldinkomen hebben aangevraagd bij de Belastingdienst, wordt dit door de Belastingdienst met DUO gedeeld.
Als er geen inkomen bekend is bij de Belastingdienst dan wordt het inkomen van de ouders opgevraagd bij de ouders. De student moet dan bewijsstukken aanleveren om het inkomen van de ouders vast te stellen. Op basis van bijvoorbeeld de jaaropgave en belastingaangifte benadert DUO het toetsingsinkomen van deze ouders dan zo goed mogelijk. Als er geen bewijsstukken worden aangeleverd, wordt ervanuit gegaan dat het inkomen van de ouders voldoende is om de student zelf te ondersteunen. Er wordt dan geen aanvullende beurs toegekend aan de student.
Hoeveel leerlingen ontvangen dit schooljaar godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op een openbare basisschool?
Ongeveer 50.000 leerlingen ontvangen vormingsonderwijs. Daarnaast zijn scholen vanuit de wettelijke kaders verplicht om aandacht te besteden aan identiteitsvorming via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Dit onderwijs moet gegeven worden aan alle leerlingen.
Hoe verhoudt uw voornemen om de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te schrappen zich tot de wettelijke opdracht van artikel 192 van de Wet op het primair onderwijs om subsidie te verstrekken aan de organisatie voor vormingsonderwijs en de duidelijke kaders die daarvoor bij de wetsbehandeling geschetst zijn? Onderkent u dat het schrappen van de subsidie niet mogelijk is zonder wetswijzing?
Met het wegvallen van de bekostiging aan het Centrum voor Vormingsonderwijs (hierna: CvV), valt hun bron van financiering weg. De bekostiging is op dit moment wettelijk geborgd. Voor de beëindiging van de subsidie wordt een voorstel tot wetswijziging gedaan. De financiering is nog voorzien in 2025 en 2026. De komende tijd wordt het juridische proces rondom het stopzetten van de subsidie per 2027 in gang gezet.
Wat is uw reactie op de constatering van het Centrum voor Vormingsonderwijs dat «[m]et dit voornemen het openbaar onderwijs op achterstand [wordt] gezet ten opzichte van het bijzonder onderwijs», omdat openbare scholen nu niet meer tegemoet kunnen komen «aan de terechte vraag naar levensbeschouwelijke vorming»?1
Scholen zijn vanuit de wettelijke kaders ook verplicht aandacht te geven aan de identiteitsontwikkeling van kinderen via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Scholen (zowel openbaar als bijzonder) worden dus niet op achterstand gezet, maar blijven dezelfde bekostiging houden om invulling te geven aan deze wettelijke kaders.
Vanwege de taakstelling moeten er keuzes gemaakt worden. Hierbij is ervoor gekozen het primaire proces van onderwijs (kort gezegd: het verplichte curriculum, opgenomen in de kerndoelen en de burgerschapsopdracht) te ontzien. Vormingsonderwijs is niet opgenomen in dit verplichte curriculum. Hiervoor is vastgelegd dat het aanvullend op verzoek van ouders kan worden aangeboden, ter verrijking van de identiteitsontwikkeling van kinderen.
Verwacht u dat scholen na het schrappen van de subsidie evengoed in staat zijn de leerlingen in de gelegenheid te stellen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen? Kunt u die verwachting onderbouwen? Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de subsidie in verband staat met het gewenste hoge kwaliteitsniveau, wat onder andere tot uitdrukking komt in het toepassen van de bevoegdheidseisen?
Die verwachting is er niet. Openbare scholen worden niet bekostigd om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te geven. Dat past niet bij de aard van openbaar onderwijs. Wel zijn openbare scholen verplicht om via onderwijs over kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht leerlingen voor te bereiden op deelname aan een pluriforme samenleving. Hierbij doen leerlingen kennis op van de verschillende wereldreligies. Ze leren zich ook vanuit hun eigen waarden te verhouden tot mensen met een andere (levensbeschouwelijke) overtuiging. Het vormingsonderwijs is een aanvullend aanbod, buiten het verplichte curriculum van de school. De beëindiging van de subsidie aan het CvV raakt niet het primaire proces van scholen.
De hoge kwaliteit van het huidige vormingsonderwijs komt mede door de bevoegdheidseisen aan vakleerkrachten. Eventuele vragen ten aan de kwaliteit hebben geen rol gespeeld in het voorgenomen besluit de subsidie te beëindigen. Aan deze afweging ligt vooral ten grondslag dat we het primaire proces willen ontzien en dat de versterking van burgerschapsonderwijs ook bijdraagt aan identiteitsontwikkeling.
Erkent u dat levensbeschouwelijk vormingsonderwijs meer is dan «leerlingen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten», maar het ook gaat over het stellen van levensvragen, het zoeken naar een persoonlijk antwoord daarop en het helpen ontwikkelen van een eigen levensbeschouwelijke identiteit en op deze manier geen opdracht vanuit burgerschap is, zoals het Centrum voor Vormingsonderwijs stelt?
Ja, identiteitsvorming van leerlingen is van wezenlijk belang. We zien dat vormingsonderwijs breder is dan alleen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten. Bij vormingsonderwijs is de docent niet neutraal maar geeft hij vanuit de eigen overtuiging les. Vormingsonderwijs draagt echter niet alleen bij aan identiteitsvorming. Onderwijs over bijvoorbeeld het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht draagt ook bij aan de identiteitsontwikkeling van kinderen. Dit aanbod is verplicht vanuit de wet en kerndoelen. In de aangescherpte burgerschapsopdracht van 2021 is opgenomen dat de school leerlingen kennis over en respect voor verschillen in o.a. godsdienst en levensovertuiging moet bijbrengen. De aanvullende waarde van deze subsidieregeling is daarmee afgenomen, zeker daar waar het vormingsonderwijs wordt verstrekt in carrouselvorm. Bij het carrouselmodel ontvangen leerlingen namelijk in lessenserie vormingsonderwijs over verschillende levensbeschouwingen, in plaats van dat leerlingen het hele jaar les krijgen over één specifieke levensbeschouwing. Wij denken dat scholen met het onderwijs over burgerschap en Geestelijke stromingen een groot deel van het aanbod van vormingsonderwijs zullen opvangen en dat leerlingen voldoende ruimte krijgen om te leren van en over elkaars geloof en levensovertuigingen en daarbij hun eigen identiteit verder te ontwikkelen.
Heeft u voorafgaande dit besluit gesproken met ouders die veel waarde hechten aan dit godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs? Wat kunt u delen over deze gesprekken?
Voorafgaand aan dit besluit is niet direct gesproken met ouders van kinderen die vormingsonderwijs ontvangen. Dat is ook niet gangbaar bij dergelijke besluiten. Wel geeft het evaluatierapport enkele inzichten in de positie van ouders ten aanzien van het vormingsonderwijs in de praktijk. Uit de eerste resultaten blijkt dat het aanbod aan vormingsonderwijs op veel scholen in beperkte mate tot stand komt op verzoek van ouders, terwijl het de uitdrukkelijke bedoeling van de regeling is dat ouders de vragende partij zijn. Het evaluatierapport zal begin volgend jaar naar uw Kamer gestuurd worden.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De vragen zijn op 27 november aan uw Kamer gezonden.
Het woke-beleid op ministeries |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) , Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Femke Wiersma (minister ) (BBB), Judith Uitermark (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Barry Madlener (minister ) (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD), Fleur Agema (minister ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Marjolein Faber (minister ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
|
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoeveel geld er de komend jaren zal worden besteed aan diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid?
Voor een overzicht van het geld dat het komende jaar geoormerkt is voor diversiteit en inclusiebeleid per ministerie, voor zover nu bekend, verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoe het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid de komende jaren wordt vormgegeven? Bent u voornemens dit beleid te intensiveren of af te bouwen?
Het diversiteits- en inclusiebeleid van de Rijksoverheid is van belang voor het streven een inclusieve, betrouwbare, kwalitatief goed functionerende en slagvaardige overheid te zijn. Een organisatie waar inclusie en gelijkwaardigheid de norm zijn en die vrij is van discriminatie en racisme. De overheid dient in verbinding te staan met de samenleving en deze zo goed mogelijk te vertegenwoordigen en te bedienen. Hiervoor is een representatief medewerkersbestand dat aansluit bij de samenleving in al haar verscheidenheid noodzakelijk. Dat betekent dat de Rijksoverheid een goede mix van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis in huis moet hebben.
Om dit te bewerkstelligen worden verschillende maatregelen gericht op instroom, doorstroom, uitstroom en inclusie ingezet. Dit gebeurt zowel rijksbreed als binnen de ministeries en de verschillende organisatieonderdelen. Daarmee wordt recht gedaan aan de verschillen tussen organisaties, werkwijzen en opgaven binnen het Rijk.1 Het Ministerie van Defensie valt niet onder de sector Rijk en voert een eigen personeelsbeleid, waarbij wel zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij rijksbrede ontwikkelingen.
De afgelopen jaren is binnen het Rijk vooruitgang geboekt op het gebied van diversiteit en inclusie. Echter, op dit moment worden de gestelde doelstellingen nog niet gehaald en wordt de overheid door haar (potentiële) medewerkers nog niet voldoende ervaren als een inclusieve werkgever. Recente onderzoeken naar discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid onderschrijven dit beeld.2
Het is daarom nodig om een effectief diversiteit- en inclusiebeleid te voeren. Rijksbreed wordt deze aanpak en de daarbij horende doelstellingen voortgezet. Het is aan departementen zelf om hier op een zo efficiënt mogelijke manier invulling aan te geven, mede in de context van de taakstelling op apparaatsuitgaven. Voor meer informatie over de manier waarop dit beleid vormgegeven is en wordt door de verschillende ministeries verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie inzichtelijk maken welke diversiteits-, gender-, en inclusiecursussen er worden aangeboden?
Voor de antwoorden per ministerie verwijs ik naar de bijlage.
Is er de afgelopen jaren op uw ministerie sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten, omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn?
Binnen de ministeries is er geen sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken in hoeverre uw ministerie een gender-en diversiteitsquotum hanteert voor uw personeel?
Binnen de Rijksoverheid wordt gebruik gemaakt van één quotum voor personeel, de Wet banenafspraak. In het sociaal akkoord van 2013 hebben het kabinet en sociale partners afgesproken dat extra banen bij reguliere werkgevers gecreëerd worden voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De kwantitatieve doelstelling – het wettelijke quotum – voor het Rijk wordt vastgesteld op basis van deze wet. Het exacte aantal fluctueert op basis van het aantal fte. Over dit wettelijke quotum en de voortgang hierop wordt jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.3
Op welke manier wordt het succes van het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid binnen uw ministerie gemeten? Welke criteria of KPI's («key performance indicators») hanteert u om het beleid te beoordelen?
Om het succes van de maatregelen voor de bevordering van gender- en culturele diversiteit te meten hanteren we de volgende meetbare ambities:
Naast deze meetbare ambitie(s) om de nagestreefde diversiteit van het medewerkersbestand te monitoren wordt gebruik gemaakt van specifieke en algemene instrumenten om het effect van beleidsmaatregelen in kaart te brengen.
Daarnaast is het Rijk ondertekenaar van verschillende maatschappelijke initiatieven waar rapportageverplichting een deel van kunnen uitmaken zoals het Charter Diversiteit van de SER en de Verklaring van Amsterdam. Over de prestaties van ondertekenaars wordt regelmatig gerapporteerd door de organisaties die deze data verzamelen. Deze rapportages en benchmarks dragen bij aan het inzichtelijk maken van het effect van het gevoerde beleid en de prestaties van het Rijk ten opzichte van publieke- en marktpartijen. Voor meer informatie over het gebruik van KPI’s per ministerie die afwijken van het bovenstaande verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u inzichtelijk maken welke externe organisaties of consultants zijn ingehuurd om uw ministerie te adviseren over diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid? Wat waren de kosten en uitkomsten van deze adviezen?
Vanuit BZK zijn er in 2024 geen externe organisaties of consultants ingehuurd om te adviseren over het rijksbrede diversiteits- en inclusiebeleid. Wel is een aantal organisaties ingehuurd voor de begeleiding en ondersteuning van de uitvoering, waaronder AWVN voor inhoudelijke expertise bij de pilot Breed werven en objectief selecteren, en het CBS voor de uitvoering van de pilot Barometer Culturele diversiteit. De kosten hiervoor bedroegen respectievelijk € 32.961,01 en € 25.000. Momenteel worden deze beide pilots geëvalueerd.
Enkele ministeries hebben externe organisaties of consultants ingehuurd voor advies. Voor meer informatie over deze adviezen verwijs ik naar de bijlagen.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraken van de vorige Minister van Justitie en Veiligheid dat «woke een bedreiging voor de rechtsstaat is»?1
Het inclusiebeleid dat bij de Rijksoverheid gevoerd wordt is gericht op het insluiten van perspectieven die in de samenleving bestaan, zo lang ze niet in strijd zijn met de Grondwet of deze onder druk zouden kunnen zetten.
Omdat «Wokisme» geen helder gedefinieerd begrip is kan ik over de uitspraken van de vorige Minister van Justitie Yeşilgöz in algemene zin geen uitspraak doen.
In hoeverre bestaat er bij u een vrees dat door de woke-ideologie ambtenaren niet meer vrijuit durven te spreken, omdat ze hierdoor mogelijk gecanceld kunnen worden?
Ik heb geen aanleiding voor die vrees, maar ik realiseer me dat deze angst toch zou kunnen bestaan bij sommige medewerkers, het beleid is juist gericht op het bevorderen van inclusie en het hebben van een open en veilige gesprekscultuur zodat ambtenaren zich veilig voelen om hun mening te delen, uiteraard binnen de wettelijke kaders en de ambtseed. Het inzetten op een diversiteit aan meningen en perspectieven wordt juist gestimuleerd omdat dit gezien wordt als cruciaal voor een Rijksoverheid die in verbinding staat met de samenleving.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Hamas in Europe»1 en het bericht «Buurlanden komt hij niet in, tóch mag omstreden kopstuk van pro-Palestinaclub spreken op universiteit in Nijmegen»2?
Het rapport «Hamas in Europe» is onder de aandacht gebracht bij de daartoe bevoegde instanties. Hamas is een terroristische organisatie en staat sinds 2003 op de Europese sanctielijst terrorisme. Ook aan Hamas gelieerde organisaties als Islamic Jihad en Al Qassem brigades staan op deze lijst. Sinds 2023 is ook de aan Hamas gelieerde stichting Al Aqsa op de nationale sanctielijst terrorisme geplaatst.
Het kabinet is er alles aan gelegen om onze samenleving te beschermen tegen terrorisme en extremisme en er worden stappen gezet op nationaal en internationaal niveau om de steun aan Hamas in en vanuit Nederland tegen te gaan. Vanzelfsprekend kan in de openbaarheid geen uitspraak worden gedaan over al dan niet lopende onderzoeken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten naar personen of organisaties, waarvan het vermoeden bestaat dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) mag op basis van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 onderzoek doen naar organisaties en personen die een dreiging vormen voor de nationale veiligheid. De AIVD meldt in het jaarverslag van 2023 dat onderzocht wordt of de dreiging vanuit Hamas voor de nationale veiligheid van Nederland mogelijk verandert sinds het conflict in Gaza en enkele aanhoudingen in Europa.3 Dat onderzoek loopt door.
Het Openbaar Ministerie kan beoordelen of er sprake is van strafbare feiten en kan bepalen of er een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld. De daarin te maken afwegingen zijn echter aan het Openbaar Ministerie; het kabinet geeft daartoe geen opdracht.
Zijn, behalve Amin Abou Rashed, die al vervolgd wordt, ook de andere in het rapport genoemde personen en organisaties bij u bekend en is u bekend of zij banden hebben met Hamas?
Zie antwoord vraag 1.
Indien zij niet bekend zijn of onbekend is of zij banden hebben met Hamas, bent u van mening dat dit rapport voldoende serieuze aanwijzingen bevat om onderzoek in te laten stellen door de daartoe bevoegde en aangewezen diensten naar genoemde organisaties en personen om na te gaan of zij inderdaad banden hebben met Hamas? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dergelijk onderzoek in te laten stellen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer personen of organisaties aantoonbaar banden hebben met Hamas, welke consequenties heeft dat, aangezien Hamas op de lijst van terreurorganisaties staat?
Welke (juridische) consequenties het onderhouden van banden met Hamas heeft, zal afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval. Het geven van financiële steun aan Hamas kan bijvoorbeeld worden beschouwd als terrorismefinanciering (als bedoeld in artikel 421 Wetboek van Strafrecht), of als een overtreding van de Sanctiewet 1977. Of er in een specifieke casus sprake is van het plegen van strafbare feiten is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen en – indien strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld – uiteindelijk aan de rechter.
Hoe heeft u, mede in het licht van dit rapport en het recente verbod in onder meer Canada van Samidoun3, gekeken naar de uitnodiging van de Radboud Universiteit aan de Europa-coördinator van Samidoun, Mohammed Khatib, die door onder meer een universitair docent Sociale Geografie actief wordt verspreid?
Voor haatzaaien en het verheerlijken van geweld is geen plaats in Nederland. De heer Khatib, en de organisatie Samidoun waar hij lid van is, legitimeert, vergoelijk en verheerlijkt geweld tegen de staat Israël, waaronder geweld door organisaties die op de terrorisme sanctielijst van de Europese Unie staan. Betrokkene heeft ook actief zijn steun uitgesproken voor terroristische organisaties. Deze uitspraken kunnen een radicaliserend effect hebben. Deze conclusies hebben ertoe geleid dat de Minister van Asiel en Migratie, in samenspraak met de Minister van Justitie en Veiligheid, betrokkene geweerd uit Nederland. Zie voor verdere toelichting de beantwoording op vraag acht.
Universiteiten zijn geen plek voor discriminatie, intimidatie en antisemitisme. Er is ruimte om scherpe discussies te voeren, maar deze dienen zich te bewegen binnen de grenzen van de wet, de academische standaarden, en de huisregels en gedragscodes van de instelling. Zolang er geen wettelijke beperkingen gelden voor een organisatie of beoogd spreker, is de instelling zelf verantwoordelijk voor bijeenkomsten die gehouden worden op het terrein van de instelling en voor afstemming met de lokale driehoek. Iedere student en medewerker heeft het recht om bijeenkomsten met een academisch karakter te organiseren. In algemene zin geldt dat het aan de instelling is om voorafgaand aan bijeenkomsten duidelijk aan te geven aan welke voorwaarden moet worden voldaan. Deze academische vrijheid is een belangrijke waarde van onze rechtsstaat die we moeten verdedigen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is niet voornemens om op dit moment het gesprek aan te gaan met de Radboud Universiteit over deze specifieke lezing die door de Radboud Universiteit is geannuleerd nadat de spreker de toegang tot Nederland was ontzegd.
Het kabinet zal tevens onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid op korte termijn de Taskforce Bestrijding Antisemitisme oprichten. Deze Taskforce gaat op hoog niveau het komend jaar aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor de maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, waaronder de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten, het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten en veiligheidsconsequenties van de sit-ins op de NS stations.
In hoeverre bent u voornemens met de Radboud Universiteit in gesprek te gaan naar aanleiding van de komst van dit Samidoun-kopstuk?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u reeds gesproken met uw Duitse collega’s over hoe om te gaan met organisaties als Samidoun, zoals u aangaf in antwoord op Kamervragen op 26 juli 2024?4
De Minister van Justitie en Veiligheid gaat in gesprek met collega’s in Duitsland over hoe om te gaan met deze en soortgelijke organisaties. Door het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden op dit moment voorbereidingen getroffen voor het laten plaatsvinden van dit gesprek. Over de uitkomsten zal de Kamer, conform de toezegging, vanzelfsprekend worden geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat u conform de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding een gebiedsverbod voor de Radboud Universiteit aan Mohammed Khatib kan opleggen? Waarom heeft u dit tot op heden nog niet gedaan?
Voor vreemdelingen die naar Nederland komen om hier extremistisch gedachtegoed te verspreiden en die daarmee een gevaar vormen voor de openbare orde en nationale veiligheid is in Nederland geen plaats. Het kabinet is er alles aan gelegen om deze personen te weren als zij een dreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Dit kan bijvoorbeeld – binnen de daarvoor bestaande wet- en regelgeving – door het weigeren van een visum, een signalering in het Schengeninformatiesysteem of het opleggen van een ongewenstverklaring door de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Betrokkene is inmiddels gesignaleerd ter fine van toegangsweigering. Hier is uw Kamer op 25 oktober over geïnformeerd.7 8
De Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding biedt de mogelijkheid om aan een persoon, die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen in het belang van de nationale veiligheid. Een mogelijke maatregel is een gebiedsverbod voor een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland, mits kan worden onderbouwd dat de aanwezigheid van de persoon in dit specifieke gebied een dreiging tegen de nationale veiligheid vormt en de gedragingen van de persoon voldoen aan bovenstaande norm. Een gebiedsverbod voor heel Nederland is met het oog op de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel niet waarschijnlijk.
Het is van belang om te benadrukken dat er een verschil is in toetsingskaders tussen visumplichtigen en personen met een rechtmatig verblijf in de EU. Voor de laatstgenoemde categorie is de norm voor toegangsweigering hoger. Verder gaat de Minister van Justitie en Veiligheid niet in op de besluitvorming in deze individuele zaken.
Hoe verhouden de gronden waarop David Icke op 3 november 2022 door de toenmalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de toegang tot Nederland is ontzegd5 zich tot de mogelijkheden die u heeft om ook dit Samidoun-kopstuk de toegang tot Nederland te ontzeggen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u nauwkeurig inzichtelijk maken op welke termijn en op welke manier u uitvoering gaat geven aan de motie-Diederik van Dijk/Eerdmans6 over organisaties als Samidoun op de nationale sanctielijst terrorisme en in het CTER-register plaatsen?
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft, conform de motie Diederik van Dijk (SGP) en Eerdmans (JA21)10 toegezegd in gesprek te gaan met het Openbaar Ministerie en de AIVD over hoe zij om kunnen gaan met deze en soortgelijke organisaties. Vanzelfsprekend kunnen in de openbaarheid geen uitspraken worden gedaan over de onderzoeken en werkwijze van de AIVD. Het is van belang om te benadrukken dat het aan het Openbaar Ministerie en de AIVD zelf is om hier een afweging in te maken.
Het gesprek met het Openbaar Ministerie heeft op vrijdag 29 november plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie gaf daarbij aan geen aanknopingspunten te hebben voor strafrechtelijke verdenkingen ten aanzien van Samidoun in Nederland.
Het bericht 'Mbo-instelling verbiedt telefoongebruik in de klas' |
|
Sandra Beckerman |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
Bent u bekend met het feit dat het Welzijn College van het ROC Midden Nederland een verbod op mobiele telefoons tijdens lessen heeft ingevoerd?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u deze maatregel en de effecten die door docenten zijn gemeld, zoals verbeterde concentratie, leerprestaties en een beter leerklimaat?
Ik vind dit een mooi initiatief en moedig meer mbo-instellingen aan om mobiele telefoons in de klas te verbieden als zij dat nodig achten. Ik vind het daarbij van belang dat docenten en mbo-instellingen zelf een inschatting maken of het wenselijk is om telefoons te verbieden in de lessen ten behoeve van concentratie, leerprestaties en een beter leerklimaat. Ik moedig mbo-instellingen aan om hierover met hun docenten en studenten in gesprek te gaan en op basis daarvan te bepalen wat nodig is.
Erkent u de problemen die gepaard gaan met het gebruik van mobiele telefoons tijdens lessen, zoals concentratieverlies en extra werkdruk voor docenten?
Ja, ik erken dat het gebruik van mobiele telefoons tijdens lessen kan zorgen voor verminderde concentratie en extra werkdruk.
Welke concrete stappen onderneemt het ministerie om scholen te ondersteunen bij het invoeren van maatregelen die het telefoongebruik beperken?
Op dit moment onderneemt het ministerie geen stappen om mbo-instellingen te ondersteunen bij het invoeren van maatregelen rond mobieltjesverbod.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat binnen het mbo een meerderheid van de onderwijspersoneelsleden voorstander is van een telefoonverbod tijdens lessen, zoals blijkt uit een enquête van de Algemene Onderwijsbond (AOb)?
Ik vind het goed dat onderwijspersoneel zich uitspreekt over de zorgen die zij hebben. Dit is een duidelijk signaal. Ik moedig hen aan om dit bespreekbaar te maken in hun team en op instellingsniveau, zodat teams en mbo-instellingen daarover waar nodig afspraken kunnen maken.
Bent u bereid om, gezien deze uitkomsten, een landelijk beleid te overwegen voor het verminderen van telefoongebruik tijdens lessen in het mbo?
Ik overweeg niet om een landelijke richtlijn voor alle mbo-instellingen in te voeren. Het mbo kent bovendien een diverse doelgroep waarbinnen een deel van de studenten volwassen is. Daarom kan het passend zijn dat er ruimte voor maatwerk blijft als het gaat om afspraken rond telefoongebruik tijdens de les in het mbo, maar ook dit is aan de mbo-instelling om te overwegen.
Overweegt u om landelijke richtlijnen in te voeren voor het verminderen van telefoongebruik op scholen, zowel in het primair, voortgezet als middelbaar beroepsonderwijs?
Nee, zie antwoord 6.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de effectiviteit van telefoonvrije lessen, met aandacht voor verbeterde leerprestaties, werkplezier van docenten, en vermindering van afleiding in de klas?
Ik zal hier geen onderzoek naar doen. Docenten en mbo-instellingen kunnen op basis van hun eigen ervaring een afweging maken. Ik acht het niet nodig om de effectiviteit van telefoonvrije lessen landelijk in beeld te brengen.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om scholen financieel of praktisch te ondersteunen bij het implementeren van maatregelen, zoals afsluitbare telefoonhoesjes of andere technieken, om het telefoongebruik tijdens lessen effectief te beperken?
Instellingen kunnen hiervoor de lumpsum inzetten. Ook moedig ik scholen aan om goede voorbeelden met elkaar te delen.
Het bericht 'Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: ‘Maakt Nederland op lange termijn kapot’' |
|
Harmen Krul (CDA), Sandra Beckerman , Rob Jetten (D66), Jan Paternotte (D66), Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP), Joost Eerdmans (EénNL), Doğukan Ergin (DENK), Ines Kostić (PvdD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Laurens Dassen (Volt) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Dirk Beljaarts (minister ) , Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Fleur Agema (minister ) (PVV), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: «Maakt Nederland op lange termijn kapot»»?1
Ja.
Bent u bekend met de brandbrief van 23 oktober 2024 verstuurd namens VNO-NCW, Universiteiten van Nederland, de CEO’s van NXP Semiconductors Nederland, Siemens Nederland, Johnson & Johnson, Arcadis, VodafoneZiggo, RoyalHaskoningDHV, Adyen, Nationale Nederlanden, Elsevier, Randstad, Signify, Picnic, TomTom, IMC, Vandebron, FrieslandCampina, VDL Groep, Airbus Netherlands, Royal Cosun, Lely, RijkZwaan, Demcon, Thales Nederland, Urenco Nederland en 18 Nederlandse start-ups en scale-ups.
Ja.
Wat is uw reactie op het statement van deze CEO’s en bedrijven die stellen dat de bezuinigingen op onderwijs van dit kabinet een bezuiniging betekenen op het toekomstig verdienvermogen van Nederland? Deelt u de zorg van het bedrijfsleven over de effecten van de onderwijsbezuinigingen op de toekomst van de Nederlandse economie?
De coalitiepartijen hebben bij het Hoofdlijnenakkoord scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën op orde te houden en tegelijkertijd ruimte te vinden voor maatschappelijke investeringen en lastenverlichting. De bezuinigingen op onderwijs komen voort uit deze bredere politieke afwegingen. Ik besef dat bezuinigingen pijnlijk zijn. Ik ga de te nemen maatregelen dan ook zeer zorgvuldig uitwerken, zodat deze zo min mogelijk negatieve impact hebben op het toekomstig verdienvermogen. Tegelijk blijft het kabinet jaarlijks € 45 miljard in onderwijs en onderzoek investeren via de OCW-begroting. Dat zijn forse investeringen die ten goede komen aan de welvaart en het verdienvermogen van ons land. Mijn ambitie is om te zorgen dat die basis op orde blijft en waar mogelijk zelfs effectiever wordt.
Kunt u aangeven hoe deze bezuiniging tot stand is gekomen? Kunt u aangeven welke afwegingen daarbij hebben meegespeeld? Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van de experts die zijn geconsulteerd bij de besluitvorming over deze bezuiniging?
De maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord zijn het resultaat van het formatieproces van de kabinetspartijen. Het parlement is door de formateur geïnformeerd over het formatieproces, de onderliggende documentatie en de geraadpleegde partijen2. Het hoofdlijnenakkoord is vervolgens uitgewerkt in het regeerprogramma. In Bijlage 1 van het regeerprogramma is een overzicht van de belangrijkste gesprekpartners genoemd waarmee in aanloop naar het opstellen van het regeerprogramma is gesproken3.
Wat voor economie wil dit kabinet voor de toekomst van Nederland? Wat is de rol van publiek onderwijs, innovatie en onderzoek in deze economie?
Het kabinet wil een innovatieve concurrerende economie bevorderen, zodat Nederland tot de koplopers blijft behoren op het gebied van onderzoek, innovatie en digitalisering in Europa en daarbuiten. De ambitie is om een gediversifieerde economie te behouden en nieuwe waardeketens in technologisch hoogwaardige industrieën op te bouwen. Hiervoor wordt gewerkt aan de verdere uitrol van de Nationale Technologiestrategie. In het regeerprogramma is de ambitie opgenomen om 3 procent R&D-uitgaven van het bbp te halen in 2030. Daarnaast wordt er gewerkt aan de vernieuwing van het Topsectorenbeleid.
Om deze sterke economie te realiseren, moeten we ook keuzes maken over het soort werk dat we stimuleren. Deze keuzes komen terug in de brede arbeidsmarktagenda waarin het kabinet haar aanpak voor de arbeidsmarktkrapte nader uitwerkt. Het kabinet wil bovendien de productiviteit verhogen door onder meer innovatie en de toepassing van arbeidsbesparende technologieën te stimuleren. Hiervoor zal het kabinet een Productiviteitsagenda opstellen. Ook blijft het kabinet praktijkgericht onderzoek stimuleren om zo bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke opgaven. Naast onderzoek en innovatie vervult ook kwalitatief goed onderwijs hierin een belangrijke rol.
Erkent u dat investeringen in onderwijs, wetenschap en innovatie noodzakelijk zijn voor de economie en het verdienvermogen van Nederland?
Dat erken ik. Nederland investeert daarom jaarlijks ruim € 46 miljard in onderwijs en onderzoek met uitgaven van de OCW-begroting.4 In de komende jaren zal dat volgens de OCW-begroting dalen tot ruim 45 miljard in 2028. Kijkend naar de publieke uitgaven aan R&D dan zijn deze investeringen toegenomen van € 4,7 miljard in 2012 naar € 9,1 miljard in 2023.5
Kunt u de analyse van het kabinet sturen van de effecten van deze bezuiniging op onderwijs en innovatie voor de groei van de Nederlandse economie?
Voor de raming van de economische ontwikkeling baseert dit kabinet zich op de ramingen van het CPB. Er is geen aparte doorrekening gemaakt van specifieke bezuinigingsmaatregelen. In algemene zin hebben publieke uitgaven aan onderwijs en innovatie een positief effect op het verdienvermogen maar dit effect hangt sterk af van de specifieke maatregel. Het is niet mogelijk om een precieze inschatting te geven van de gevolgen hiervan op de welvaart.
Wat is uw reactie op de conclusie van Rabobank dat de bezuinigingen van dit kabinet Nederland op termijn 27 tot 52 miljard euro kunnen kosten? Deelt u deze conclusie? Zo niet, wat is uw eigen raming van het effect op de lange termijn groei? Hoeveel miljard aan bbp gaat er mogelijk verloren?
Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Rabobank. Het CPB geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om langetermijn bbp-/groei-effecten van de uitgaven aan onderwijs en innovatie betrouwbaar te modelleren en te ramen, omdat het effect sterk afhangt van de vormgeving van specifieke maatregelen. Het Kabinet onderkent, net als het CPB dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart. Desalniettemin gaat het niet alleen om de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de investeringen en het kader van wet- en regelgeving.
Bestaat er een kans dat het verlies aan bbp meer kost dan dat de bezuinigingen opleveren? Zo nee, waarop baseert u dat?
Het CPB heeft vorig jaar in een publicatie aangegeven dat het op dit moment niet mogelijk is om productiviteitseffecten van R&D beleid betrouwbaar mee te nemen in een macro-economisch model.6 Zie ook de antwoorden op vragen 6, 8 en 10.
Erkent u dat de modellen van het CPB niet het volledige effect op de economische groei weergeven, bijvoorbeeld doordat de langetermijneffecten van bezuinigingen op onderwijs en innovatie niet worden meegewogen? Erkent u dat dit een tekortkoming is in de raming die ten koste gaat van de betrouwbaarheid?
Het klopt dat het CPB de langetermijneffecten van bezuinigingen (of investeringen) op het vlak van onderwijs en innovatie op economische groei niet meeweegt. Het CPB heeft drie jaar geleden een reactie geschreven op een motie die het kabinet opriep om het CPB te vragen om effecten van investeringen in kennis door te rekenen.7 Daarin geeft het CPB aan dat er weliswaar brede consensus is dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart, maar dat niet iedere investering in kennis hetzelfde rendement oplevert. Daarnaast is er veel onduidelijkheid over de grootte van beleidseffecten. Door de grote variëteit in effectgroottes is het niet mogelijk een rendement toe te kennen aan een kennisinvestering als niet helder is op welke wijze de investering besteed zal worden. In aansluiting hierop heeft het CPB recent aangegeven dat het niet in staat is om de effecten van R&D-beleid op een betrouwbare manier mee te nemen in een macro-economisch model. De doorrekeningen van het CPB nemen wel de (korte termijn) budgettaire kosten van investeringen in onderwijs en innovatie mee, maar de (langere termijn) economische baten niet.
Kunt u schematisch weergeven hoeveel procent van het BBP de afgelopen 10 jaar is uitgegeven aan onderwijs en innovatie en schetsen hoe deze ambitie zich in de aankomende jaren ontwikkelt?
De publieke uitgaven aan onderwijs bedroegen in 2013 5,5 procent van het bbp. In 2023 is dat percentage gedaald naar 5,1 procent van het bbp. Het CPB8 raamt dat dit percentage verder daalt naar 4,9 procent van het bbp in 2028.
Voor wat betreft innovatie zijn gegevens over totale uitgaven aan R&D als percentage van het bbp beschikbaar. Deze uitgaven hebben zich ontwikkeld van 2,13 procent in 2013 tot 2,30 procent in 2022.9 Het betreft hier de optelsom van publieke en private uitgaven aan R&D. In tegenstelling tot onderwijsuitgaven is er op het terrein van R&D uitgaven geen raming beschikbaar. Het percentage van het bbp dat wordt uitgegeven aan R&D begeeft zich de afgelopen jaren steeds onder het gemiddelde van 2,73% van de OESO, maar boven het gemiddelde van 2,11% van de EU in 2022.
Erkent u dat publieke investeringen in innovaties een katalysator zijn voor private investeringen? Kunt u een inschatting maken van de omvang van de private investeringen in innovaties die Nederland misloopt door deze bezuiniging op publieke investeringen? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van de KNAW is gebleken dat meer publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling leiden tot meer private investeringen in onderzoek en ontwikkeling10. Tegelijkertijd levert niet elke extra investering in kennis hetzelfde rendement op. Het maakt dus uit op welke wijze extra investeringen in kennis worden ingezet, en voor welk onderzoek. Het is daarom niet mogelijk om te voorspellen in welke mate het effect van private investeringen verandert door de bezuinigingen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel internationale topwetenschappers Nederland als gevolg van de bezuinigingen zullen verlaten of niet kiezen en gaan voor een aanstelling aan een universiteit in het buitenland?
Ik begrijp de zorg die hierover heerst. De precieze inschatting van het effect hiervan kan ik echter niet maken. Dat hangt af van de wijze waarop de universiteiten en hogescholen de bezuinigingen vertalen naar hun personeelsbeleid.
Hoe verhouden de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie zich met de door de premier genoemde aanbevelingen uit het Draghi-rapport, dat stelt dat we grootschalig moeten investeren in kennis en innovatie om de concurrentiekracht van de Europese economie niet nog verder te laten afzwakken ten opzichte van de VS en China? Als u deze analyse van Draghi onderschrijft, hoe rijmt u dat dan met de grote onderwijsbezuinigingen van dit kabinet?
Onderwijs, onderzoek en innovatie zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van arbeidsproductiviteit. Hierbij gaat het niet enkel over publieke investeringen maar ook over het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor private investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie. Het belang van onderwijs, onderzoek en innovatie is recent bevestigd in het rapport van Draghi: «The future of European competitiveness». Op 4 oktober jl. stuurde het kabinet de reactie op dit rapport aan de Tweede Kamer11. Het kabinet onderschrijft het belang van onderwijs, talent, vaardigheden, en onderzoek en innovatie om zo de productiviteit te verhogen in een vergrijzende samenleving. Hiermee versterken we ons verdienvermogen. Een betere aansluiting van vraag en aanbod van kennis en vaardigheden draagt ook bij aan het aanpakken van de arbeidsmarkttekorten. Ook erkent het kabinet in zijn reactie dat onderzoek en innovatie de katalysator zijn voor productiviteit en welvaart. Het is daarbij van belang om in te zetten op het volledige spectrum van kennisontwikkeling: van fundamenteel onderzoek tot toegepast onderzoek en innovatie en meer aandacht voor valorisatie. Draghi benoemt daarom de doelstelling van 3% van het Europese bbp naar onderzoek en innovatie, een doelstelling die voor 2030 ook in het regeerprogramma is opgenomen. Het kabinet onderschrijft ook de conclusie dat tegelijkertijd meer focus nodig is op strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden bij voorkeur in lijn met de Nationale Technologiestrategie, waaronder op het terrein van cybersecurity. Nederland heeft als groot voordeel dat het bij uitstek een land is waarin kennisinstellingen, industrie, en overheid intensief samenwerken. Het kabinet deelt de mening dat Europa, en dus ook Nederland, beter kan profiteren wanneer nauw wordt samengewerkt binnen onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, en waarin gezamenlijk kennis wordt gecreëerd en gevaloriseerd.
Wat is uw verwachting van het effect van de bezuinigingen op onderwijs, wetenschap, innovatie voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit? Zal deze naar verwachting hierdoor stijgen, of juist dalen? Erkent u dat een stijging van de arbeidsproductiviteit cruciaal is, met het oog op de oplopende personeelstekorten dankzij de vergrijzing? Wat gaat u daaraan doen?
Er is consensus onder economen dat onderwijs en innovatie belangrijke determinanten zijn van arbeidsproductiviteit, hetgeen van belang is om het welvaartsniveau van Nederland op peil te houden12. Dit kabinet heeft in zijnregeerprogramma ook aangekondigd te willen komen tot een Productiviteitsagenda13, die erop gericht is hetzelfde werk te doen met minder mensen. Ook zet het kabinet met de bredere arbeidsmarktagenda in op het moderniseren van de economie en de arbeidsmarkt, door bijvoorbeeld te kiezen voor kwaliteit van werk.
Kunt u reflecteren op het feit dat door teruglopende economische ontwikkeling in de toekomst er minder middelen zullen zijn om onze leraren, zorgmedewerkers en andere publieke voorzieningen te betalen?
Over het belang van productiviteitsgroei heeft het kabinet recent gereflecteerd in een brief aan uw Kamer14. Daarin wordt betoogd dat productiviteitsgroei van belang is om het welvaartsniveau in Nederland vast te houden en om geld te blijven verdienen waarmee we publieke diensten, zoals onderwijs en zorg, kunnen bekostigen. Met de in het regeerprogramma aangekondigde Productiviteitsagenda is de inzet van dit kabinet om de trend van een vertraging van de productiviteitsgroei in de laatste 10 jaar ten opzichte van de decennia daarvoor te keren. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het verbeteren van het concurrentievermogen, verminderen van administratieve belemmeringen en stimuleren van startups.
Kunt u gedetailleerd inzicht geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie? Kunt u daarbij een inschatting geven van de impact op de regionale economie en werkgelegenheid?
Het is niet mogelijk om gedetailleerd inzicht te geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie en wat de impact op de regionale economie en werkgelegenheid is. De bezuinigingsmaatregelen op de OCW-begroting kennen geen provinciale of regionale focus, met uitzondering van de afschaffing van de functiemix Randstad. Voor deze maatregel is gekozen, omdat de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling niet kan worden aangetoond. Het kabinet heeft gekozen om de incidentele extra middelen voor het mbo en het hbo voor krimpregio’s te handhaven. Ook wordt gewerkt aan een stabiele bekostiging zodat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden, in het bijzonder opleidingen die voor de regio vitaal zijn. Ook de incidentele intensivering in de Campus Groningen van € 50 miljoen blijft gehandhaafd. Daarnaast wordt met «Project Beethoven» in totaal € 2,51 miljard geïnvesteerd door de rijksoverheid, regio en bedrijfsleven in onderwijs, kennis en ruimtelijke infrastructuur in de Nederlandse microchipsector, onder andere in de regio Brainport Eindhoven tot en met 203015.
Weet u hoeveel minder start-ups en scale-ups er in Nederland zullen ontstaan als gevolg van de bezuinigingen? Zo nee, bent u bereid hier een nadere impactanalyse naar uit te voeren? Hoeveel startups vloeien er jaarlijks voort uit (onderzoek van) de universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen? Verwacht u een daling van het aantal startups als gevolg van de bezuinigingen op innovatie, onderzoek en onderwijs?
Sinds 1990 zijn er vanuit Nederlandse kennisinstellingen 2.500 startups ontstaan16. Waaronder 1.200 kennisintensieve startups (deeptech startups) op basis van onderzoek. Vijfhonderdvan deze bedrijven zijn een spin-off, oftewel een kennisintensieve startup met een overeenkomst om het intellectuele eigendom van een kennisinstelling te gebruiken. Jaarlijks worden er gemiddeld 62 nieuwe startups op basis van onderzoek opgericht in Nederland.
Succesvolle valorisatie vraagt om zowel hoogwaardig onderzoek als ondernemerschap, waardoor een bedrijf kan starten en opschalen. Het kabinet blijft inzetten op een ondernemende cultuur binnen kennisinstellingen, betere begeleiding voor ondernemende onderzoekers en onderzoekende ondernemers en transparante en eenduidige IP-voorwaarden. Daarnaast maakt het kabinet middels de intensivering van Invest-NL meer middelen vrij die ten goede komen aan de doorgroei van onder andere kennisintensieve scale-ups, zoals deeptech bedrijven.
Het is niet bekend welke effecten de omvang van de budgetten voor onderzoek en innovatie hebben op het aantal nieuw op te richten startups. Wij verwachten op korte termijn geen daling van het aantal startups. Juist ook omdat het kabinet meer middelen vrijmaakt voor de doorgroei van startups, wat het aantrekkelijker maakt om een deeptech bedrijf te starten.
Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie voor de verschillende arbeidsmarktsectoren op de middellange en lange termijn? Wat voor directe effecten hebben deze onderwijsbezuinigingen op korte termijn voor de arbeidsmarkttekorten in zorg, onderwijs en techniek? Kunt u dit uitsplitsen per sector voor zowel lange als korte termijn?
Instellingen zullen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op verschillende wijzen opvangen. De keuzes die instellingen maken zijn afhankelijk van een diversiteit aan factoren. Hierdoor is het niet mogelijk om betrouwbare doorrekeningen te maken van de arbeidsmarkteffecten van de maatregelen. Het is daarom ook niet mogelijk een uitsplitsing per sector te maken voor zowel de korte als lange termijn. Het CPB raamt in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de werkloosheid beperkt oploopt tot 4,5 procent in 202817.
Minder werkgelegenheid in de ene sector kan daarnaast ook betekenen dat arbeidskrachten beschikbaar komen voor andere sectoren in de economie. De daadwerkelijke arbeidsmarkteffecten voor onderwijsprofessionals en onderzoekers zullen echter afhangen van de keuzes die instellingen maken in budgetten en personeelsbeleid. De startersbeurzen voor onderzoekers zijn bijvoorbeeld nog niet toegekend, waardoor de stopzetting van deze middelen niet zorgt voor een directe terugval in de werkgelegenheid voor jonge onderzoekers. De eerder voorziene toename in de werkgelegenheid voor onderzoekers, die daarmee samenhing, zal echter niet plaatsvinden.
Welk effect hebben deze bezuinigingen op het Topsectorenbeleid en hoe raakt dit het internationale verdienmodel van Nederlandse ondernemers?
De bezuinigingen hebben beperkt impact op het Topsectorenbeleid. De verwachting is dan ook niet dat dit op korte termijn het internationale verdienmodel van ondernemers raakt. Daarnaast wordt het internationaal verdienmodel door vele factoren bepaald, denk bijvoorbeeld aan onnodige regeldruk.
Wat betekenen de bezuinigingen voor de Nationale Technologiestrategie (NTS)? Gaat het kabinet technologieën en sectoren naar rato korten, of gaat het kabinet technologieën/sectoren schrappen?
De Nationale Technologiestrategie heeft geen eigen budget, maar geeft richting aan de besteding van middelen voor onderzoek en innovatie uit bestaande budgetten op de aangegeven strategische prioriteiten. De NTS als strategie wordt gehandhaafd en in haar geheel onderschreven door dit kabinet, er worden dus geen technologieën uit de NTS geschrapt.
Wat zijn de gevolgen van de onderwijsbezuinigingen op de internationale handel, aangezien Nederland juist vanwege haar innovatieve bedrijven en hoogwaardige export een gewilde handelspartner is? Welke effecten hebben de bezuinigingen op het internationale verdienvermogen van Nederland?
Het is niet mogelijk om een schatting te geven van het effect dat de bezuiniging op de OCW-begroting heeft op toekomstige internationale handel. Dat komt omdat er veel factoren bepalend zijn voor de Nederlandse uitvoer van goederen en diensten. In algemene zin is het wel zo dat bedrijven met R&D en/of innovatie vaker actief zijn op internationale markten18. Hier kan sprake zijn van een selectie-effect omdat deze bedrijven blootstaan aan internationale concurrentie waardoor mogelijk alleen de meest innovatieve bedrijven deze stap kunnen maken. Het CPB verwacht in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de uitvoer in de periode 2025–2028 blijft groeien met ca. 2,2 procent per jaar19.
Kan worden aangegeven hoe deze bezuinigingen invloed hebben op de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten? Klopt het dat patiënten mogelijk door deze bezuiniging langer moeten wachten op een nieuwe behandeling? Zo nee, waarop baseert u dat?
De onderzoeksmiddelen waar nu op bezuinigd wordt, zijn bedoeld voor wetenschap. De bezuiniging daarop kan niet direct gelinkt worden aan de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten. Tussen onderzoek en uiteindelijke behandeling zitten diverse schakels. Bovendien resulteert niet elk onderzoek in een mogelijke nieuwe behandelmethode.
Heeft u in kaart gebracht wat deze bezuinigingen betekenen voor de ontwikkeling van medicijnen of vaccins? Zo nee, heeft u een risico inschatting gemaakt wat dit betekent voor Nederlanders die nu en in de toekomst zorg nodig hebben? Wat is uw reactie op de gevolgen die KWF schetst voor kankeronderzoek en behandelingen door deze onderwijsbezuinigingen?
Het kabinet heeft die effecten niet in kaart gebracht omdat de relatie niet zo eenduidig is. Zie ook antwoord op vraag 23. Geneesmiddelenontwikkeling is een complex proces dat internationaal plaatsvindt, meestal in de private sector, al dan niet in samenwerking met verschillende publieke partijen. Ook zijn er veel verschillende financieringsvormen voor geneesmiddelenonderzoek, publiek en privaat. Hoewel Nederlandse onderzoekers een belangrijke rol spelen in geneesmiddelenonderzoek is het niet zo dat deze bezuiniging per definitie gaat leiden tot minder nieuwe geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt. Het voorbeeld van kankeronderzoek dat u aanhaalt illustreert dit. Kankeronderzoek kent met KWF een sterke financieringspartner in Nederland. Daarnaast is kankeronderzoek internationaal een terrein waarin ook door bedrijven fors wordt geïnvesteerd.
Wat zijn de effecten van het wegbezuinigen van het stagefonds voor het opleiden van mensen in de zorg? Hoe veel stageplekken financiert het Ministerie van VWS met het stagefond in het mbo en hbo? Hoe gaat het bezuinigen op stageplekken in de zorg bijdragen aan het grote tekort aan stageplekken in de regio Utrecht, Amersfoort en Haaglanden?
Door de Algemene Rekenkamer is onderzocht of het stopzetten van de subsidie gevolgen heeft voor het stageaanbod. De conclusie is dat dit onwaarschijnlijk is.20 Over het studiejaar 2022–2023 werd voor 13.549 fte aan subsidie voor hbo-studenten verstrekt en voor 44.553 fte aan mbo-studenten. In totaal gaat het om 58.102 fte. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer is het aantal stageplaatsen in de zorg niet nauw verbonden met de beschikbare subsidie. Zorgaanbieders bieden stages aan om toekomstig personeel te werven en aan hen te binden. Dit is daarmee in hun eigen belang. Het stagefonds was daarbij slechts een financiële tegemoetkoming. Tegelijkertijd is de Minister van VWS met u van mening dat opleiden van zorgpersoneel blijvend onze aandacht verdient. Het is belangrijk om voldoende en goed toegerust zorgpersoneel op te leiden en te komen tot een goede verdeling tussen opleidingen binnen en buiten het ziekenhuis. Het is daarvoor van belang dat de kwaliteit van de stagebegeleiding, juist ook gezien de krapte op de arbeidsmarkt, van voldoende niveau blijft, ook met het wegvallen van het stagefonds. Dat blijft het kabinet monitoren en bevorderen, bijvoorbeeld via het stagepact mbo 2023–2027. Daarnaast worden momenteel concrete afspraken gemaakt met het veld voor de Leidraad Vakmanschap en Werkplezier. Scholing en ontwikkeling van medewerkers in de sector zorg en welzijn vormen een belangrijk onderdeel van deze leidraad.
Hoe rijmt u deze grove bezuiniging op stageplekken met de ambitie in het regeerprogramma om speciaal oog te hebben voor opleidingen voor tekortberoepen en het herwaarderen van praktische opleidingen en beroepen?
Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om voldoende stageplaatsen aan te bieden en te zorgen voor goede begeleiding van studenten. In totaal kent het beroepsonderwijs weinig stagetekorten. Het kabinet blijft volgen hoe het aantal stageplaatsen en de begeleiding van studenten in de zorg zich ontwikkelt. Daarnaast zet het kabinet zich voor alle studenten in om te zorgen voor voldoende stageplaatsen en goede begeleiding, onder andere via het stagepact mbo. Bovendien sluit het kabinet in de zomer van 2025 een pact met studenten, werknemers, werkgevers en onderwijsinstellingen in het mbo om studenten gericht op te leiden voor strategische tekortsectoren en voor de verwachte maatschappelijke opgaven waar Nederland voor staat op het gebied van onder andere zorg, techniek en onderwijs.
Kunt u schetsen hoeveel studenten op dit moment uitvallen of school vroegtijdig verlaten bij zorgopleidingen? Denkt u dat verslechterde stagebegeleiding een positieve bijdrage gaat leveren aan uitval bij opleidingen voor beroepen in de zorg? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het studierendement van de mbo-opleidingen voor zorg en welzijn is 65%, voor de hbo-opleidingen in zorg en welzijn is dat 48%21. Het studierendement is bepaald door te kijken naar het aandeel studenten dat is gestart met een opleiding en hun diploma heeft behaald binnen de nominale (oftewel «normale») studieduur + 1 jaar. Bijvoorbeeld voor verzorgenden is het studierendement 3 + 1 jaar. Voor deze afbakening is gekozen omdat blijkt dat van degenen die hun diploma halen, verreweg de meesten dat binnen de periode van de nominale studiejaar + 1 jaar doen. De cijfers geven dus een goede indicatie van het percentage studenten dat uitvalt of switcht naar een andere opleiding.
De Minister van VWS interpreteert de vraag zo dat met verslechterde stagebegeleiding gedoeld wordt op begeleidingscapaciteit. Zoals de Algemene Rekenkamer in het rapport van 2022 heeft geconcludeerd, is de belangrijkste belemmering om voldoende stages aan te bieden het gebrek aan begeleidingscapaciteit. Veel zorgorganisaties willen wel meer stages aanbieden dan ze nu doen, maar hebben niet genoeg gekwalificeerde medewerkers om de stagiairs op te leiden. Daar moeten andere oplossingen voor worden gevonden op het gebied van behoud en efficiëntie. De Leidraad Werkplezier en Vakmanschap moet daaraan bijdragen. Vanaf 2028 is daarvoor € 40 mln. beschikbaar. Daarnaast blijven we de kwaliteit van stagebegeleiding monitoren. Zie ook vraag 25.
Erkent u dat de Nederlandse veredelingssector en glastuinbouw een significante bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en wereldwijde voedselzekerheid door de toonaangevende innovatie en expertise in deze sectoren? Zo ja, wat zal de impact zijn van deze bezuinigingen op deze sectoren?
Ja, het kabinet erkent de significante bijdrage van deze sectoren aan de Nederlandse economie en de wereldwijde voedselzekerheid. De Minister van LVVN beseft dat deze sectoren geraakt zullen worden door de bezuinigingen. Er wordt momenteel gewerkt aan een kabinetsbrede visie op biotechnologie, waaronder veredeling. Versterking van het innovatie-ecosysteem voor biotechnologie zal een aandachtspunt zijn in de visie. Daarnaast wil de Minister van LVVN zoals beschreven in het regeerprogramma, in deze kabinetsperiode stevig inzetten op innovatie in het LVVN domein, zodat de Nederlandse land- en tuinbouw en de keten ook in de toekomst tot de meest concurrerende, innovatieve en duurzame systemen van de wereld behoren. Besluitvorming over de inzet van middelen hiervoor moet nog plaatsvinden.
Erkent u dat de Wageningen Universiteit en Research de hofleverancier is van talent in agrarische topsectoren en een cruciale bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de landbouw? Wat zal het effect zijn van de onderwijsbezuinigingen op het aantal agro-economische experts in Nederland?
Het kabinet is het met u eens dat Wageningen Universiteit en Research een belangrijke leverancier is van talent en zeer belangrijk is voor het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de agrarische topsectoren.
Instellingen die met bezuinigingen te maken krijgen, zullen keuzes maken die negatieve effecten van de bezuinigingen zoveel mogelijk mitigeren. De Minister van OCW roept op dat ze dat waar nodig en relevant in gezamenlijkheid doen zodat er ook overkoepelend oog is voor het voortbestaan van landelijk benodigde expertise. Welke keuzes instellingen zullen maken en wat de effecten van de bezuinigingen en demografische krimp zullen zijn op de toekomstige arbeidsmarktcapaciteit in verschillende sectoren, zoals bijvoorbeeld op het aantal agro-economische experts, is nu nog niet te zeggen. Daarbij komt dat het aantal agro-economische experts in Nederland, naast het onderwijsaanbod, ook afhankelijk is van de vraag en de aansluiting tussen vraag en aanbod. Het SER-advies «Werken aan veranderkracht» gaat hierop in voor het zogeheten groen-blauwe domein.22 Een inhoudelijke reactie op dit advies is door de Minister van LVVN aan de Kamer toegezegd, begin 2025.
Wat zal de impact zijn van de innovatiebezuinigingen op landbouwinnovaties zoals voedersystemen, mestverwerkingssystemen, melksystemen, dierenwelzijn en innovaties voor uitstootreductie?
Innovatie van de land- en tuinbouwsector staat centraal in het regeerprogramma. De Minister van LVVN zet daarom in op ondersteunend innovatiebeleid. Er is in het Hoofdlijnenakkoord eenmalig € 5 miljard beschikbaar gesteld voor een meerjarige investering in de agrarische sector, onder andere voor innovatie. Over de verdere verdeling van deze middelen moet nog besluitvorming plaatsvinden en wordt de Kamer later door de Minister van LVVN geïnformeerd.
Welke landbouwsector zal het hardst geraakt worden door de innovatiebezuinigingen? Heeft u hier met het kabinet een impactanalyse van gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te doen? Zullen deze bezuinigingen impact hebben op de uitvoering van de nieuwe pesticiden richtlijnen waar zowel agronomische, ecologische als toxicologische kennis voor nodig is?
Er is vanuit het kabinet geen analyse gemaakt van de impact van de bezuinigingen voor de landbouwsector, dus ook niet voor een specifiek thema zoals bestrijdingsmiddelen (waaronder gewasbeschermingsmiddelen). Dit kabinet ziet echter wel het belang van innovatie van de land- en tuinbouwsector en heeft dit een van de prioriteiten gemaakt in het regeerprogramma. Dit kabinet stelt eenmalig € 5 miljard beschikbaar voor investeringen in de agrarische sector, waaronder voor innovatie, zie vraag 30.
Wat betekenen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op belangrijke maatschappelijke doelen?
Onderzoek en innovatie kunnen bijdragen aan belangrijke maatschappelijke doelen. Het kabinet streeft verschillende doelen na, maar heeft daarbij ook te stellen met onvermijdelijke lastige keuzes. Financiële middelen, maar bijvoorbeeld ook beschikbaar personeel zijn niet onbeperkt. De bezuinigingen moeten daarom ook bezien worden in het bredere beeld van het Hoofdlijnenakkoord, de effecten van de overheidsfinanciën en de overige maatschappelijke doelen. Zie ook de vragen 3 en 6.
Kunt u alle vragen separaat beantwoorden voor de behandeling van de onderwijsbegroting?
Ja, met deze beantwoording heb ik daaraan voldaan.
Het bericht 'Omstreden Samidoun-kopstuk Mohammed Khatib komt naar Radboud Universiteit Nijmegen: ’Extremistische haatprediker’' |
|
Ingrid Michon (VVD), Claire Martens-America (VVD), Bente Becker (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
David van Weel (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC), Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bereid om Mohammed Khatib een visum te weigeren of te signaleren in het Schengeninformatiesysteem (SIS II) of ongewenst te verklaren, omdat hij een evident gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid? Welke andere mogelijkheden ziet u om hem te weren en kunt u het antwoord op deze vraag -desnoods separaat van de overige antwoorden- geven voor de geplande bijeenkomst op 28 oktober 2024?
De vrijheid van meningsuiting is een fundamenteel recht en een belangrijk goed in onze democratische rechtsstaat. Het kabinet staat voor een samenleving waarin er ruimte is voor verschillende levensovertuigingen, meningen, culturen en wereldbeelden wanneer deze plaatsvinden binnen de grenzen van de rechtsstaat. Hierin is het juist van belang dat het kan schuren, maar wel binnen de democratische waarden die we met elkaar hebben afgesproken. Waar de grenzen van de wet worden overtreden, kan strafrechtelijk worden opgetreden. De beoordeling, of daar sprake van is en of strafrechtelijk wordt opgetreden, is aan het Openbaar Ministerie.
De organisatie Samidoun, waar betrokkene toe behoort, spreekt steun uit voor verschillende terroristische organisaties en noemt het plegen van terroristische aanslagen «verzet». Betrokkene heeft zich hier op verschillende momenten ook over uitgelaten. Dit vinden wij absoluut verwerpelijk. Betrokkene, en de organisatie Samidoun waar hij lid van is, legitimeert, vergoelijkt en verheerlijkt geweld tegen de staat Israël, waaronder geweld door organisaties die op de terrorismelijst van de Europese Unie staan. Hij spreekt ook actief zijn steun uit voor terroristische organisaties. Deze uitspraken kunnen een radicaliserend effect hebben. Deze conclusies hebben ertoe geleid dat de Minister van Asiel en Migratie, in samenspraak met de Minister van Justitie en Veiligheid, betrokkene heeft gesignaleerd in E&S (Executie en Signalering). Dit is een informatiesysteem van de Nederlandse politie en de Koninklijke Marechaussee. Dit betekent dat betrokkene zal worden geweerd indien hij in Nederland wordt aangetroffen.
Universiteiten zijn geen plek voor discriminatie, intimidatie en antisemitisme. Er is ruimte om schurende gesprekken te voeren, maar deze dienen zich te bewegen binnen de grenzen van de wet, de academische standaarden en de huisregels en gedragscodes van de instelling. Zolang er geen wettelijke beperkingen gelden voor een organisatie of beoogd spreker, is de instelling zelf verantwoordelijk voor bijeenkomsten die gehouden worden op het terrein van de instelling en voor afstemming met de lokale driehoek. Het is aan de instelling om vooraf duidelijk aan te geven aan welke voorwaarden bijeenkomsten moeten voldoen en om toe te zien op de naleving. De Radboud Universiteit heeft na het besluit van de Minister van Asiel en Migratie besloten de lezing te annuleren.
Bent u bekend met het bericht «Omstreden Samidoun-kopstuk Mohammed Khatib komt naar Radboud Universiteit Nijmegen: «Extremistische haatprediker»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de uitspraken van Mohammed Khatib een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde en nationale veiligheid?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het totaal onacceptabel is als haatpredikers als Mohammed Khatib de mogelijkheid krijgen om naar Nederland te komen om te kunnen spreken op één van onze universiteiten en kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe voorkomt u dat universiteiten en andere onderwijsinstellingen een podium bieden aan boodschappen van Jodenhaat en/of het verheerlijken van terrorisme, zoals Mohammed Khatib deze verkondigt?
Op dit moment is de spreker de toegang tot Nederland ontzegd. De Radboud Universiteit heeft na het besluit van de Minister van Asiel en Migratie besloten de lezing te annuleren. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is niet voornemens om op dit moment het gesprek aan te gaan met de Radboud Universiteit over deze specifieke lezing.
Op universiteiten is er ruimte om scherpe gesprekken te voeren, maar alleen binnen de grenzen van de wet. Iedere student en medewerker heeft het recht om bijeenkomsten met een academisch karakter te organiseren. In algemene zin geldt dat het aan de instelling is om voorafgaand aan bijeenkomsten duidelijk aan te geven aan welke voorwaarden moet worden voldaan. Inclusiviteit en veiligheid voor iedere deelnemer aan de bijeenkomst zijn daarbij belangrijke voorwaarden, ongeacht de aard van de bijeenkomst. De academische vrijheid is een belangrijke waarde van onze rechtsstaat die we moeten verdedigen.
Welke afspraken heeft u met hogescholen en universiteiten gemaakt over het tegengaan van antisemitische en extremistische boodschappen? Als u deze niet heeft gemaakt, bent u bereid deze alsnog te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hogescholen en universiteiten zijn verantwoordelijk voor het bieden van een veilige leer- en werkomgeving. Uitgaande hiervan zijn er geen specifieke afspraken met hogescholen en universiteiten gemaakt over het tegengaan van antisemitische en extremistische boodschappen.
Via de integrale aanpak sociale veiligheid werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met de sector aan het vergroten van sociale veiligheid voor studenten en medewerkers van de onderwijsinstellingen. Aanvullend op deze integrale aanpak zijn in april jongstleden extra maatregelen aangekondigd in het kader van antisemitismebestrijding binnen het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. Zo wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen gekeken naar het handelingsperspectief bij meldingen van antisemitisme. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook wordt met functionarissen rondom sociale veiligheid gesproken over wat zij verder nodig hebben in het herkennen van en omgaan met antisemitisme. Verder wordt momenteel kabinetsbreed gewerkt aan een nationale strategie antisemitismebestrijding. Deze wordt dit najaar naar de Kamer gestuurd. Bezien zal worden hoe bovengenoemde maatregelen uitpakken voordat aanvullende maatregelen in overweging worden genomen
Bent u ook verbouwereerd dat deze haatprediker nota bene uitgenodigd is door docenten en werknemers van de universiteit zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u contact opgenomen met de Radboud Universiteit gezien deze situatie? Zo ja, wat heeft u daar besproken? Zo nee, bent u van plan dit nog te gaan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat de Radboud Universiteit in een verklaring aangeeft dat inclusiviteit en veiligheid voorop moeten staan wanneer Mohammed Khatib komt spreken? Hoe kijkt u naar deze verklaring?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat de verklaring van de Radboud Universiteit te staan voor inclusiviteit en veiligheid niet overeenkomt met de uitspraken die Samidoun doet op hun pagina’s? Kunt u zich voorstellen dat dit geen veilige omgeving is voor alle studenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeveel Europese lidstaten, zoals in Duitsland, is inmiddels Samidoun verboden verklaard?
Binnen de Europese Unie heeft tot op heden alleen Duitsland Samidoun verboden.
Ten aanzien van de organisatie Samidoun geldt dat andere landen banden met terroristische organisaties hebben vastgesteld. De Minister van Justitie en Veiligheid vindt deze signalen zeer zorgelijk. Daarom steunt Nederland het Duitse voorstel om Samidoun op de Europese Hamas- Palestijnse Islamitische Jihadsanctielijst te plaatsen. De Minister van Justitie en Veiligheid gaat, zoals eerder toegezegd, in gesprek met Duitsland om te leren hoe zij omgaan met deze en soortgelijke organisaties en hoe mogelijk in internationaal verband verder kan worden samengewerkt.
Bent u bereid om -met gelijkgestemde landen zoals Duitsland- u ervoor in te zetten dat Samidoun alsnog op de Europese lijst van terroristische organisaties wordt geplaatst?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met de recente uitspraken van een Hezbollah-official op Russische tv, die aangeeft dat bepaalde studentenprotesten in het Westen voortkomen uit gerichte investeringen vanuit organisaties als Hezbollah in westerse studenten, zodat het Hezbollah gedachtegoed in het hart geraakt van de westerse samenlevingen? Is dit een beeld dat u herkent en zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De Minister van Justitie en Veiligheid is bekend met deze uitspraak. Dergelijke uitspraken van een vertegenwoordiger van Hezbollah vindt hij onacceptabel. In brede zin vindt het kabinet het onacceptabel dat statelijke actoren of buitenlandse groeperingen zich op een onwenselijke wijze inmengen in westerse samenlevingen.
Bent u het ermee eens dat extra waakzaamheid nodig is ten aanzien van dergelijke buitenlandse beïnvloeding? Zo ja, op welke wijze voert u een strategie tegen ongewenste buitenlandse beïnvloeding van studenten en dan met name tegen antisemitische en antiwesterse narratieven die onderdeel uitmaken van die beïnvloeding?
Het kabinet vindt elke vorm van ongewenste buitenlandse inmenging volstrekt onacceptabel. Iedereen in Nederland moet vrij en ongehinderd diens leven kunnen leiden, zonder ongewenste bemoeienis door autoriteiten van andere landen. Het kabinet voert daarom een geïntensiveerde aanpak om dit fenomeen tegen te gaan, binnen de bredere aanpak van statelijke dreigingen. Over de voortgang van deze aanpak is uw Kamer onlangs geïnformeerd. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoekt momenteel hoe ongewenste buitenlandse inmenging gericht op kennisinstellingen en buitenlandse studenten kan worden opgepakt binnen deze bredere aanpak. Over de uitkomsten hiervan gaat de Minister van Onderwijs, cultuur en Wetenschap in gesprek met de kennisinstellingen.
Wanneer kan de Kamer de uitvoering van de motie-Becker tegemoetzien, waarin wordt verzocht alle juridische mogelijkheden op een rij te zetten en verder te verkennen om in te kunnen grijpen bij onwenselijke organisaties als Samidoun, Hizb-ut Tharir en PFLP?2
Met de motie Becker3 wordt de regering verzocht in kaart te brengen welke juridische mogelijkheden bestaan en verder kunnen worden ontwikkeld om in te grijpen bij organisaties die onvrij en antisemitisch gedachtegoed verspreiden. De mogelijkheden zoals door het lid Becker verzocht, namelijk de rechtssystemen in andere landen, de grondslagen van de NCTV, artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek en een juridische definitie van problematisch gedrag, zijn reeds in de appreciatie4 uiteengezet, dan wel toegelicht. Aanvullend zal, zoals hierboven aangegeven, de Minister van Justitie en Veiligheid in gesprek gaan met Duitsland over hoe zij omgaan met deze en soortgelijke organisaties en hoe Nederland en Duitsland eventueel in internationaal verband samen kunnen optrekken. Ook gaat de Minister van Justitie en Veiligheid, conform de motie Diederik van Dijk (SGP) en Eerdmans (JA21)1, in gesprek met het Openbaar Ministerie om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om Samidoun te verbieden.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja, hiertoe hebben wij ons ingezet.
Bent u bekend met het bericht dat Mohammed Khatib van Samidoun op 28 oktober 2024 komt spreken op de Radboud Universiteit?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze gedragswijze van de Radboud Universiteit in het licht van de aangenomen motie-Diederik van Dijk/Eerdmans over het plaatsen van Samidoun op de nationale terreurlijst (Kamerstuk 29 279, nr. 882) en de oproep van het kabinet aan het Openbaar Ministerie om hier snel mee aan de slag te gaan?2
Op dit moment is de spreker de toegang tot Nederland ontzegd. De Radboud Universiteit heeft na het besluit van de Minister van Asiel en Migratie besloten de lezing te annuleren. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is niet voornemens om op dit moment het gesprek aan te gaan met de Radboud Universiteit over deze specifieke lezing.
Op universiteiten is er ruimte om scherpe gesprekken te voeren, maar alleen binnen de grenzen van de wet. Iedere student en medewerker heeft het recht om bijeenkomsten met een academisch karakter te organiseren. In algemene zin geldt dat het aan de instelling is om voorafgaand aan bijeenkomsten duidelijk aan te geven aan welke voorwaarden moet worden voldaan. Inclusiviteit en veiligheid voor iedere deelnemer aan de bijeenkomst zijn daarbij belangrijke voorwaarden, ongeacht de aard van de bijeenkomst. De academische vrijheid is een belangrijke waarde van onze rechtsstaat die we moeten verdedigen.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat docenten van Nederlandse universiteiten actief uitnodigingen verspreiden en stellen «verheugd» te zijn dat een lid van het in Duitsland verboden Samidoun openlijk (joden)haat komt verspreiden op een Nederlandse universiteit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Mohammed Khatib de toegang tot Nederland te ontzeggen op grond van de mogelijkheden die de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding biedt teneinde de nationale veiligheid te waarborgen? Kunt u hierbij de aangenomen motie-Diederik van Dijk/Eermans (Kamerstuk 29 279, nr. 882) meewegen die verzoekt om Khatib op de nationale terreurlijst en in het CTER-register (Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering) te plaatsen en het besluit van Canada en de Verenigde Staten om Samidoun op de terreurlijst te plaatsen?
De organisatie Samidoun, waar betrokkene toe behoort, spreekt steun uit voor verschillende terroristische organisaties en noemt het plegen van terroristische aanslagen «verzet». Betrokkene heeft zich hier op verschillende momenten ook over uitgelaten. Dit vinden wij absoluut verwerpelijk. Betrokkene, en de organisatie Samidoun waar hij lid van is, legitimeert, vergoelijkt en verheerlijkt geweld tegen de staat Israël, waaronder geweld door organisaties die op de terrorismelijst van de Europese Unie staan. Hij spreekt ook actief zijn steun uit voor terroristische organisaties. Deze uitspraken kunnen een radicaliserend effect hebben. Deze conclusies hebben ertoe geleid dat de Minister van Asiel en Migratie, in samenspraak met de Minister van Justitie en Veiligheid, betrokkene heeft gesignaleerd in E&S (Executie en Signalering). Dit is een informatiesysteem van de Nederlandse politie en de Koninklijke Marechaussee. Dit betekent dat betrokkene zal worden geweerd indien hij in Nederland wordt aangetroffen.
Op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt) is het niet mogelijk om een persoon te weren uit Nederland door hem de toegang tot Nederlands grondgebied te ontzeggen. De Twbmt biedt wel de mogelijkheid om aan een persoon, die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen in het belang van de nationale veiligheid. Een mogelijke maatregel is een gebiedsverbod voor een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland, mits kan worden onderbouwd dat de aanwezigheid van de persoon in dit specifieke gebied een dreiging tegen de nationale veiligheid vormt en de gedragingen van de persoon voldoen aan bovenstaande norm. Een gebiedsverbod voor heel Nederland is met het oog op de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel niet mogelijk.
De precieze overwegingen die ten grondslag liggen aan het Belgische besluit om de heer Khatib te bestempelen als «extremistische haatprediker» zijn niet bekend. Het hangt van de wetgeving van het betreffende land af of een dergelijke kwalificatie (juridische) gevolgen heeft of niet. In Nederland wordt gekeken naar alle uitingen die ondermijnend zijn aan de democratische rechtsorde en daarom een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde en/of nationale veiligheid.
Bent u bereid de overwegingen en het besluit van de Belgische Staatssecretaris over te nemen teneinde Khatib te bestempelen als «een extremistische haatprediker»?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in overleg met de Radboud Universiteit de bijeenkomst van Samidoun te beletten en in overleg met het Openbaar Ministerie te verkennen wat er nodig is om Samidoun in Nederland te verbieden? Wilt u hierbij ook ingaan op de aangenomen motie-Diederik van Dijk (Kamerstuk 36 476, nr. 6) over zich er in Europees verband voor inspannen dat organisaties zoals Samidoun op de Europese lijst van terroristische organisaties worden geplaatst?
Het is niet aan het kabinet om over de keuze van de Radboud Universiteit te oordelen. Bijeenkomsten op instellingen moeten plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de academische standaarden en de huisregels en gedragscodes van de instelling. Dit betekent onder andere dat er geen ruimte is voor discriminatie, intimidatie en antisemitisme. Het is aan de instelling om vooraf duidelijk aan te geven aan welke voorwaarden bijeenkomsten moeten voldoen en om de naleving hiervan te borgen. Ingrijpen op een bijeenkomst die in het kader van het academisch debat wordt georganiseerd zou een vergaande inbreuk zijn op de academische vrijheid. Het uitoefenen van invloed op het debat aan onderwijsinstellingen, is een brug die we niet over moeten gaan.
Ten aanzien van de organisatie Samidoun geldt dat andere landen banden met terroristische organisaties hebben vastgesteld. De Minister van Justitie en Veiligheid vindt deze signalen zeer zorgelijk. Daarom steunt Nederland het Duitse voorstel om Samidoun op de Europese Hamas- Palestijnse Islamitische Jihadsanctielijst te plaatsen. De Minister van Justitie en Veiligheid gaat, zoals eerder toegezegd, in gesprek met Duitsland om te leren hoe zij omgaan met deze en soortgelijke organisaties en hoe mogelijk in internationaal verband verder kan worden samengewerkt.
Ook gaat de Minister van Justitie en Veiligheid, conform de motie Diederik van Dijk (SGP) en Eerdmans (JA21)3, in gesprek met het Openbaar Ministerie om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om Samidoun te verbieden.
Bent u bereid met uw Duitse collega’s in gesprek te gaan om te bezien wat er mogelijk is om Samidoun een halt toe te roepen vanwege het steun verlenen aan Hamas, het verspreiden van anti-Joodse propaganda, het bepleiten en uitlokken van geweld als middel om politieke belangen af te dwingen, het oproepen tot een wereldwijde studentenintifada en het verheerlijken van de terreur op 7 oktober 2023 jegens de staat Israël?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen vóór 27 oktober 2024 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Experts waarschuwen: Chinese spionage escaleert en Westen krijgt er geen grip op' |
|
Rosanne Hertzberger (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts waarschuwen: Chinese spionage escaleert en Westen krijgt er geen grip op1»?
Ja.
Herinnert u zich de recent aangenomen motie van het lid Martens-America c.s. over overleggen met kennisinstellingen, zodat er geen nieuwe PhD-studenten met een CSC-beurs worden toegelaten tot gevoelige onderzoeksgebieden?2
Ja.
Bent u het eens dat dit probleem onze topprioriteit moet hebben? Kunt u het antwoord toelichten?
Het weerbaarder maken van Nederland tegen dreigingen van statelijke actoren is zeker een prioriteit van het kabinet.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de NCTV waarschuwen in hun jaarverslagen en in het Dreigingsbeeld Statelijke actoren 23 al langer voor de risico’s op ongewenste kennis- en technologieoverdracht door verscheidende statelijke actoren binnen kennisinstellingen.
In de aanpak kennisveiligheid4 richt ik mij specifiek op het tegengaan van ongewenste overdracht van kennis en technologie in de academische sector. Het Ministerie van OCW voert hierover regelmatig overleg met de sectoren en vergroot hierbij de bewustwording. Ook kunnen kennisinstellingen contact opnemen met het Loket Kennisveiligheid. Het loket adviseert onder meer over ongewenste kennis- en technologieoverdracht en over de risico’s van bepaalde internationale samenwerkingen. Tot slot werk ik op dit moment aan een wetsvoorstel waarmee een wettelijke screeningsplicht voor onderzoekers en masterstudenten wordt geïntroduceerd daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn.
Het wetsvoorstel uitbreiding strafbaarheid spionageactiviteiten, dat uw Kamer op 14 mei jl. heeft aangenomen, maakt het daarnaast mogelijk om strafrechtelijk op te treden tegen meer vormen van spionage dan nu het geval is.5 Doel van het wetsvoorstel is om onze nationale veiligheid, de veiligheid van personen, vitale infrastructuur en hoogwaardige technologieën beter te kunnen blijven beschermen. Het wetsvoorstel wordt op dit moment behandeld in de Eerste Kamer.
Bent u van plan de brief over dit probleem zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen in plaats van te wachten op het commissiedebat Kennisveiligheid van januari 2025? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Op 25 oktober jl. heb ik uw Kamer middels een voortgangsbrief geïnformeerd over de wijze waarop ik uitvoering heb gegeven aan de motie van het lid Martens-America (VVD) c.s.6 over het beperken van CSC-bursalen op gevoelige onderzoeksgebieden.
In eerdere berichtgeving leek het probleem zich te centreren op technische studies en opleidingen, terwijl nu blijkt dat dit probleem veel breder is. In hoeveel situaties is hier sprake van en wat doet u daar op dit moment aan?
In de aanpak kennisveiligheid richt ik mij op de hele academische sector. Dit betekent dat alhoewel berichtgeving zich vaak concentreert op technische vakgebieden, de aanpak sector-breed is. Mijn ambtsvoorganger heeft in 2022 Nederlandse kennisinstellingen verzocht een kennisveiligheidsopgave te maken en passende maatregelen rondom kennisveiligheid te nemen7. Ik ben met de kennissector in dialoog om een realistisch, effectief en werkbaar kennisveiligheidsbeleid voor zowel overheid als kennisinstellingen te verwezenlijken. Ik kan geen uitspraken doen over hoe vaak spionage bij technische studies voorkomt. Ik wil wel benadrukken dat mijn aanpak erop toegespitst is om spionage en ongewenste kennis- en technologieoverdracht bij kennisinstellingen zoveel mogelijk te voorkomen.
Bent u bekend met de situatie dat Chinese studenten zich inschrijven bij een onderwijsinstelling onder een letterenstudie en snel overschakelen naar een technische studie waar inlichtingen worden verzameld? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik ben mij bewust van het risico dat wanneer studenten uit welk land dan ook, mits zij voldoen aan de toelatingseisen, kunnen wisselen van studie. Ik heb de universiteiten hierover geraadpleegd om na te gaan of er indicaties zijn dat dit soort gevallen zich voordoen bij Chinese studenten. Zij geven aan dat het aantal Chinese studenten dat van opleiding verandert zeer beperkt is. Daarnaast is er geen trend aan te wijzen dat Chinese studenten structureel van niet-technische naar technische opleidingen proberen te wisselen.
Ik kan echter niet volledig uitsluiten dat de beschreven situatie ooit voorkomt. Om in de toekomst dit risico te verkleinen ben ik voornemens het wisselen van studie onder de reikwijdte van het wetsvoorstel screening kennisveiligheid te brengen. In de tussentijd vraag ik kennisinstellingen om hierop alert te zijn en bij twijfel contact op te nemen met het Loket Kennisveiligheid.
Treedt u met onderwijsinstellingen hierover op dit moment in contact en wat kunt u er vanuit het ministerie aan doen om onze kennisveiligheid te beschermen tegenover de spionageactiviteiten van China? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja, ik bespreek het kennisveiligheidsbeleid op zeer regelmatige basis met bestuurders van kennisinstellingen, zoals tijdens de bestuurlijke dialogen in het voorjaar van 2024 en tijdens gesprekken op ambtelijk niveau. Ik spreek met de bestuurders over alle risico’s omtrent kennisveiligheid zodat de kans op ongewenste kennis- en technologieoverdracht wordt gemitigeerd. Hierbij zijn ook andere departementen en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betrokken. Tijdens deze gesprekken blijkt dat kennisinstellingen de dreiging serieus nemen, hun kennisveiligheidsbeleid uitvoeren en deze verder ontwikkelen. Ik werk met de kennissector toe naar een brede implementatie van het gebruik van een volwassenheidsmodel, zoals ook voor cybersecurity wordt gedaan. Door middel van het Loket Kennisveiligheid, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en de learning community ondersteun ik kennisinstellingen hierbij nog verder.
Bent u bekend met de samenwerkingen van Wageningen University & Research bij de Autonomous Greenhouse Challenge met het Chinese techbedrijf Tencent?
Ik benadruk dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan van internationale samenwerkingen door kennisinstellingen maatwerk is en bij henzelf ligt. Zij moeten hierbij voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Ik verwacht dat kennisinstellingen risico’s in beeld hebben, een zorgvuldige afweging maken en waar nodig maatregelen treffen. Wel ondersteun ik kennisinstellingen bij het maken van deze afweging, bijvoorbeeld door uitvoering te geven aan de motie van de leden Rooderkerk en Paternotte (D66)8 om samen met de kennissector aan een landelijke set uniforme criteria te werken. Deze criteria helpen kennisinstellingen om inschattingen te maken van de risico’s van internationale samenwerkingen.
Ziet u risico’s voor kennisveiligheid in dit type samenwerkingen gezien het belang van AI in tuinbouw en de toegang tot know-how door Chinese bedrijven? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer in de tussentijd al meenemen in de nieuwste ontwikkelingen ten behoeve van kennisveiligheid en niet te wachten tot het commissiedebat Kennisveiligheid in januari 2025? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb uw Kamer op 25 oktober jl. hierover geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de analyse van de commissie rechtsstatelijke toets regeerprogramma dat het abrupt en eenzijdig opzeggen van afspraken over onderwijsinvesteringen in strijd is met het rechtsstatelijke uitgangspunt van een betrouwbare en voorspelbare overheid?2
Het rechtsstatelijke uitgangspunt van een betrouwbare en voorspelbare overheid houdt volgens de analyse van de commissie in dat de overheid zich houdt aan (eigen) regels, burgers de overheid daarop kunnen aanspreken, de overheid haar macht niet misbruikt, haar handelen baseert op rechtmatig en in de wet verankerd en kenbaar beleid, haar macht op een van tevoren duidelijke en achteraf te controleren manier uitvoert en verantwoordt en dat niemand gestraft mag worden voor iets dat nog niet strafbaar was op het moment dat het feit werd begaan.
Ik deel de mening van de commissie niet dat het aanpassen van de afspraken in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap in strijd is met dit uitgangspunt. Anders dan de vraag suggereert, is het bestuursakkoord niet de grondslag op basis waarvan de bekostiging wordt verstrekt. De begrotingswetgever stelt jaarlijks financiële middelen ter beschikking. Als er voldoende middelen zijn dan krijgen hogeronderwijsinstellingen conform de gemaakte afspraken in het bestuursakkoord jaarlijks bij de rijksbijdragebrief extra bekostiging erbij. Het is aan de begrotingswetgever om jaarlijks de hoogte van de landelijke rijksbijdrage te bepalen.
Ik besef ten zeerste dat de bezuinigingen pijn doen in het veld. Daarom is het des te belangrijker dat de budgettaire opgave verstandig wordt ingevuld, juist omdat ik veel waarde hecht aan een betrouwbare overheid. Zo heb ik er bijvoorbeeld voor gekozen om de sectorplannen overeind te houden, zodat vaste banen voor wetenschappers behouden konden worden. Dit is echter ten koste gegaan van de startersbeurzen, wat voor veel wetenschappers een teleurstelling is. Wel heb ik een resterend bedrag van gemiddeld € 78 miljoen tot en met 2031 van de stimuleringsbeurzen overeind weten te houden om de instellingen te helpen de werkdruk te verlagen, overeenkomstig de oorspronkelijke doelstelling van de stimuleringsbeurzen. Dit bedrag kan tevens ingezet worden om al toegezegde starters- en stimuleringsbeurzen toe te kennen.
Bent u bereid om alle ambtelijke advisering en de onderliggende nota’s op dit punt voor het commissiedebat DUO en hoger onderwijs d.d. 23 oktober 2024 naar de Kamer te sturen?
Dat ben ik niet, omdat het kabinet geen ambtelijke adviezen en nota’s deelt die zien op het opstellen van het Regeerprogramma, op grond van eenheid kabinetsbeleid.
De studie naar de ervaringen van Joodse en Israëlische studenten en medewerkers tijdens de protesten na 7 oktober |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de studie naar de ervaringen van Joodse en Israëlische studenten en medewerkers tijdens de protesten na 7 oktober?1
Ja.
Deelt u de constatering dat het hoger onderwijs, gelet op het beeld uit deze studie, kennelijk niet in staat is de basale veiligheid van alle studenten te waarborgen? Hoe reageert u op de bevinding dat een substantieel deel van de Joodse studenten zelfs te maken heeft met intimidatie, pesterijen en haatzaaiende uitingen?
Alle studenten moeten zich veilig kunnen voelen op de campus. Helaas is dit niet overal het geval, in het bijzonder niet onder Joodse studenten. De afgelopen maanden heb ik gesprekken gevoerd met Joodse studenten over hun ervaringen. Mede door deze gesprekken weet ik dat er inderdaad studenten zijn die zich onprettig of soms zelf onveilig hebben gevoeld op de universiteit of hogeschool. Hun verhalen en zorgen gaan mij aan het hart. Antisemitisme mag op geen enkele plek voorkomen en de onderwijsinstelling is daarop geen uitzondering. Onderwijsinstellingen zijn bij uitstek de plek waar men met elkaar het gesprek voert en elkaars standpunten uitdaagt, ook op het scherpst van de snede. Daarbij is er geen enkele plaats voor racisme, discriminatie of antisemitisme. Dat er zich toch incidenten voordoen is diep triest.
De studie, gebaseerd op kwalitatief onderzoek, biedt belangrijke en tot zorg stemmende inzichten. Het is – zoals de onderzoekers zelf ook aangeven – tegelijkertijd van belang om hieraan geen algemene conclusies over de basale veiligheid van de gehele studentengemeenschap te ontlenen. Instellingen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid om een prettige en veilige leer- en werkomgeving voor iedereen te creëren. De veiligheid van eenieder binnen de onderwijsgemeenschap mag niet in het geding komen. Het is aan instellingen om hun veiligheidsbeleid hierop in te richten en ik blijf hier onverminderd aandacht voor vragen. Ik weet ook dat bestuurders hier volop mee bezig zijn. Ik ondersteun en stimuleer hen hierbij.
In hoeverre zijn de klachten en incidenten uit dit onderzoek te herkennen in de informatie die de instellingen zelf rapporteren als het gaat om de veiligheid van Joodse studenten? Is binnen de instellingen een toereikende systematiek van signalering en behandeling van misstanden aanwezig die recht doet aan deze problematiek?
Er is geen rapportageverplichting voor instellingen om informatie aan mijn ministerie te leveren over de veiligheid van studenten. Ik kan daarom de klachten en incidenten uit het onderzoek niet relateren aan informatie van de instellingen. Ook zijn er begrenzingen vanuit onder meer vertrouwelijkheid en privacywetgeving aan de informatie die instellingen zelf over specifieke groepen studenten kunnen verzamelen. Het is niet toegestaan en bovendien niet wenselijk dat instellingen in geval van een klacht van een student, diens nationaliteit of geloofsovertuiging zouden registreren. Wel wordt er door de instellingen gewerkt aan monitoring van sociale veiligheid van alle studenten en medewerkers (zie verder mijn antwoord op vraag 6). Ook werk ik momenteel aan de uitvoering van de motie van het lid Martens-America, die ziet op het rapporteren aan de Kamer over situaties waarin onderwijsinstellingen niet vrij, veilig of toegankelijk zijn. Voor de kerst zal ik uw Kamer hierover nader informeren. Daarnaast is aan de Kamer toegezegd om de bestuursafspraak over het besteden van aandacht aan sociale veiligheid in de jaarverslagen aan te scherpen. Ik ben hierover in gesprek met de Vereniging Hogescholen (VH) en Universiteiten van Nederland (UNL).
Ten aanzien van systematiek van signalering en behandeling van misstanden kan ik uw Kamer melden dat op dit moment een onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van mijn ministerie naar de inrichting en werking van de meld- en klachtvoorzieningen binnen het hbo en wo. Daarbij zal specifiek gekeken worden naar het handelingsperspectief in de omgang met klachten en meldingen over antisemitisme, bijvoorbeeld bij doorverwijzing naar de strafrechtketen. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook wordt met functionarissen rondom sociale veiligheid gesproken over wat zij verder nodig hebben in het herkennen van en omgaan met antisemitisme.
In hoeverre zijn de zorgen over de veiligheid van Joodse studenten in de afgelopen periode onderwerp van gesprek geweest tussen studentenraden en instellingen? Heeft u over deze zorgen gesproken met studentenorganisaties?
De studentenraden zetten zich in om alle signalen over sociale onveiligheid te bespreken met bestuurders. Ik stimuleer raden ook om opgevangen signalen over antisemitisme bespreekbaar te maken. Met Joodse studenten ben ik in gesprek om inzicht te krijgen in hun ervaringen binnen instellingen. Ook spreekt mijn ministerie in relatie tot de demonstraties met studentenorganisaties ISO en LSVb over o.a. het gevoel van veiligheid van diverse, ook niet-Joodse studenten. Ik blijf dit soort gesprekken voortzetten.
Deelt u de suggestie van de onderzoekers dat instellingen sterkere, meer ondersteunende maatregelen moeten nemen om antisemitisme op de campus te bestrijden? Welke maatregelen staat daarbij voor u centraal?
De verantwoordelijkheid voor een veilige leer- en werkomgeving ligt primair bij de instellingen. Met de instellingen voer ik het gesprek over hoe zij omgaan met protesten en de impact daarvan op de (ervaren) veiligheid van alle studenten en medewerkers, waaronder de Joodse. Dit rapport zal ik in dat gesprek betrekken.
Via de integrale aanpak sociale veiligheid werk ik samen met de sector aan het vergroten van sociale veiligheid voor studenten en medewerkers van de onderwijsinstellingen. Daarvoor is de komende jaren jaarlijks € 8 miljoen beschikbaar. Hierbij is ook ruimte om de middelen in te zetten voor antisemitismebestrijding. Zo wordt voor het landelijk programma sociale veiligheid een subsidieregeling bekostigd voor het financieel ondersteunen van activiteiten van de regiegroep sociale veiligheid en het veld met als doel de bevordering van een sociaal veilige leer- en werkomgeving voor studenten en werknemers in het hoger onderwijs en de wetenschap. Hier kunnen door de (samenwerkende) universiteiten, hogescholen, studie- en studentenverenigingen alsmede medewerkers- en promovendiorganisaties ook voorstellen ter bestrijding van antisemitisme worden ingediend. Daarnaast kunnen de middelen voor uitvoering van de afspraken ten aanzien van sociale veiligheid in het Bestuursakkoord ook door onderwijsinstellingen worden besteed aan antisemitismebestrijding.
Aanvullend op de integrale aanpak sociale veiligheid zijn in april jongstleden en in de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030 extra maatregelen aangekondigd in het kader van antisemitismebestrijding binnen het hbo en wo. Zo wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen gekeken naar het handelingsperspectief bij meldingen van antisemitisme. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook wordt met vertrouwenspersonen en andere functionarissen rondom sociale veiligheid gesproken over wat zij verder nodig hebben in het herkennen van en omgaan met antisemitisme en wordt er voor vertrouwenspersonen in het hbo en wo een handreiking ontwikkeld over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. Ik wil bezien hoe bovengenoemde maatregelen uitpakken voordat aanvullende maatregelen in overweging worden genomen.
Hoe zorgt u ervoor dat de instellingsmonitor sociale veiligheid met spoed geïmplementeerd wordt, zoals afgesproken in het bestuursakkoord uit 2022? Vindt u ook dat incidenten, net als in het middelbaar beroepsonderwijs, op gelijke wijze met gelijke categorieën geregistreerd zouden moeten worden door instellingen?
In het Bestuursakkoord 2022 is afgesproken dat de instellingen zorgen voor een monitor van ervaren sociale veiligheid. De VH en UNL hebben het programma Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO) opdracht gegeven om deze monitor vorm te geven, waarna een pilot is uitgevoerd. Hieruit voortvloeiend wordt momenteel gewerkt aan een sectorbeeld van sociale veiligheid in het hbo en wo. In het bestuursakkoord is afgesproken dat VH en UNL de resultaten geaggregeerd op sectorniveau opleveren. Zij gaan ervan uit dat dit eerste sectorbeeld in het voorjaar van 2025 beschikbaar is. In mijn periodieke gesprekken met de VH en UNL heb ik aandacht voor de ontwikkeling van de monitor. Ik zal daarbij tevens met hen in gesprek gaan over de mogelijkheden die zij zien om de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers hierin mee te nemen. Hoewel ik van mening ben dat het belangrijk is dat de monitor er op korte termijn komt, is het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gekeken naar de invulling van de monitor, ook in relatie tot de begrenzingen die er zijn vanuit privacywetgeving.
Het wetsvoorstel voor de zorgplicht sociale veiligheid wordt momenteel voorbereid. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de zorgplicht in het funderend onderwijs. De zorgplicht in het funderend onderwijs kent een registratieplicht. Ik verken de mogelijkheden om een vergelijkbare registratieplicht voor veiligheidsincidenten in het vervolgonderwijs in te voeren. Ik neem de antisemitische incidenten zeer serieus en ik zal bij het opstellen van het wetsvoorstel over zorgplicht onderzoeken of het wenselijk, werkbaar en proportioneel is om een registratieplicht voor antisemitische incidenten mee te nemen.
Onderkent u dat het gelet op de aard van de problematiek niet toereikend is om instellingen in algemene zin te laten registreren en rapporteren over discriminatieklachten? Bent u voornemens ook specifiek te kijken naar de registratie van antisemitische incidenten in het kader van het wetsvoorstel over sociale veiligheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid een stuurgroep antisemitisme in het hoger onderwijs in te richten met experts ten aanzien van sociale veiligheid en antisemitisme? Hoe voorziet u erin dat instellingen gebruik maken van de expertise van de Nationaal coördinator antisemitismebestrijding?
Zoals aangekondigd in de Strategie Bestrijding Antisemitisme zal onder verantwoordelijkheid van de Minister van JenV de Taskforce Bestrijding Antisemitisme worden opgericht die voorstellen doet voor maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden. Met de oprichting wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van het lid Stoffer2.
De Nationaal coördinator antisemitismebestrijding (NCAB) heeft onderwijs als belangrijke pijler in haar werkplan opgenomen. In gesprekken met onderwijsinstellingen, VH en UNL zal ik de rol van de NCAB als adviseur, aanjager en verbinder benoemen en de wijze waarop de NCAB van nut kan zijn voor onderwijsinstellingen.
De financiering van bevrijdingsfestivals |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Karremans , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat bevrijdingsfestivals een verbindende bijdrage leveren in de samenleving en dat het kabinet dit zou moeten blijven steunen? Zo ja, kunnen deze festivals blijven rekenen op de financiële steun van het kabinet? Zo nee, waarom niet en welke consequenties zal het uitblijven van financiële steun hebben voor het voortbestaan, zeker nu uitgerekend volgend jaar 80 jaar bevrijding wordt gevierd?
Het kabinet onderschrijft het grote belang van het gezamenlijk vieren van onze vrijheid op 5 mei. Daarom geeft het Rijk het Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) structurele financiële ondersteuning om de Nationale Viering van de Bevrijding te organiseren. Vanuit deze middelen biedt het NC op verschillende manieren ondersteuning aan de bevrijdingsfestivals, onder meer door inhoudelijke activiteiten te coördineren en door te faciliteren bij de organisatie van de festivals. Via het NC kunnen de festivals blijven rekenen op de financiële steun van het kabinet.
In 2024 heeft het Rijk (te weten de Ministeries van BZK, OCW, Defensie en VWS) bij hoge uitzondering en op verzoek van de Kamer1 incidenteel een directe financiële bijdrage verstrekt aan de bevrijdingsfestivals. Dit in aanvulling op de structurele bijdrage die door het Rijk via het NC ter beschikking wordt gesteld. Met deze bijdrage konden bevrijdingsfestivals financiële problemen verhelpen, bij enkele festivals waren deze problemen acuut. Deze situatie werd met name veroorzaakt door de nasleep van de coronacrisis en slecht weer bij eerdere edities van 5 mei. Het uitgangspunt van het Rijk was dat deze directe bijdrage éénmalig was. Dit uitgangspunt is ongewijzigd.
Het Rijk heeft de incidentele financiële ondersteuning via een rechtstreekse bijdrage verstrekt aan de individuele festivals en niet – zoals de Kamer opriep – via een garantiefonds. De reden waarom niet voor een garantiefonds is gekozen, is omdat de overheid een streng garantiebeleid heeft en in beginsel geen garanties verstrekt. Dit omdat dit potentieel een grote mate van onzekerheid voor de overheidsfinanciën met zich meebrengt. Verder kunnen bij een garantiefonds mogelijk ook andere festivals aanspraak maken op dit fonds. Afbakening op alleen de bevrijdingsfestivals is staatssteun technisch zeer lastig.
Ik zie en hoor de wens om directe financiële ondersteuning van de bevrijdingsfestivals, mede naar aanleiding van onderliggende schriftelijke vragen, recente oproepen vanuit uw Kamer en mede tegen de achtergrond van het lustrumjaar 80 jaar vrijheid. Daarom ben ik, zoals ik u heb toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS, in gesprek gegaan met de andere departementen die vorig jaar ook financieel hebben bijgedragen aan de bevrijdingsfestivals (BZK, OCW, Defensie). Dit om te onderzoeken of er toch voor een laatste keer eenmalig middelen vanuit het Rijk kunnen worden vrijgemaakt voor de bevrijdingsfestivals. Deze gesprekken zijn nog gaande, ik zet mij ervoor in dat er binnen korte termijn uitsluitsel wordt uitgegeven aan de festivals over een bijdrage vanuit het Rijk. Ik heb in ieder geval budgettaire ruimte gereserveerd voor een incidentele bijdrage vanuit VWS in 2025.
Verder herhaal ik hierbij de oproep van het vorige kabinet aan de bevrijdingsfestivals om in gesprek te gaan met provincies en gemeenten – als belangrijkste financiers van de festivals – over mogelijke (structurele) oplossingen. Verder doe ik een oproep aan de festivals om samen met het Nationaal Comité 4 en 5 mei creatieve oplossingen en alternatieve scenario’s te verkennen.
Herinnert u zich de eerdere toezegging om te komen tot een breed gedragen toekomstvisie op 5 mei, inclusief de Bevrijdingsfestivals1?
Ja. Het Rijk zet zich in om tot een breed gedragen toekomstvisie op 5 mei te komen. Ik verwacht dat de contouren van deze visie in het tweede kwartaal van 2025 met de Kamer worden gedeeld.
Wat is de huidige stand van zaken rond de gesprekken over de organisatie van Bevrijdingsfestivals voor 2025? Lukt het, met de viering van de tachtigste verjaardag van de bevrijding in het achterhoofd, om de gebruikelijke festivals in veertien steden te organiseren? Zo ja, gaat het hierbij wederom om incidentele financiële steun of wordt gezocht naar structurele vormen van ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS en de bevrijdingsfestivals hebben de afgelopen periode uitvoerig met elkaar gesproken. Vanuit het Ministerie van VWS is, namens het Rijk, richting de festivals aangegeven dat er voor 2025 en verder geen financiële middelen vanuit het Rijk beschikbaar zijn. Echter, zoals bij 1 aangegeven, heb ik uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling toegezegd om alsnog in gesprek te gaan met de andere departementen (BZK, OCW en Defensie) en te onderzoeken of er toch voor een laatste keer eenmalig middelen vanuit het Rijk kunnen worden vrijgemaakt voor de bevrijdingsfestivals. Deze gesprekken zijn gaande, ik hoop binnen kort termijn de bevrijdingsfestivals uitsluitsel te geven. Zoals gezegd bij het antwoord op vraag 1, blijft het Rijk structurele financiering geven aan het NC en daarmee ook aan de bevrijdingsfestivals. De verantwoordelijkheid voor een structureel gezonde exploitatie van de bevrijdingsfestivals ligt echter niet bij het Rijk. Ik vind het van belang dat de festivals zichzelf kunnen bedruipen.
Welke maatregelen neemt u zich voor om het voortbestaan van de 5 mei festivals te helpen verzekeren? Bent u bereid, zoals gevraagd in de aangenomen motie Van Strien c.s.2 de Kamer te informeren over de interdepartementale visie op het voor toekomstige generaties waarborgen van de organisatie van de bevrijdingsfestivals? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn eerdere beantwoording, deel ik volgend jaar met de Kamer de contouren van een toekomstvisie op 5 mei. Dit zodat er – nu en in de toekomst – op 5 mei kan worden stilgestaan bij de waarden van vrijheid en democratie. Hierin wordt ook verbinding gelegd met het nieuwe meerjarenbeleidsplan van het NC. Dit gezien de kerntaak van het NC om richting te geven aan de zingeving van herdenken, vieren en het levend houden van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog.
Deze toekomstvisie is een bredere visie dan de door u genoemde visie op de bevrijdingsfestivals, al zal de rol hiervan ook worden meegenomen. Voor uw overige vraag verwijs ik u naar mijn antwoord bij vraag (1) en (2).
Het artikel 'Steeds meer studenten met een beperking krijgen extra studietoeslag' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Steeds meer studenten met een beperking krijgen een extra studietoeslag»?1
Ja. We vinden de sterke toename in het gebruik van de studietoeslag zeer goed nieuws. Het betekent dat voor meer studenten met een medische beperking een financiële belemmering wordt weggenomen om te gaan studeren en dat zij hun energie kunnen steken in het afronden van hun studie. Met een diploma hebben zij meer kansen op de arbeidsmarkt.
Hoeveel studenten die wel in aanmerking komen voor de individuele studietoeslag (IST) maken hier toch geen gebruik van? Wat is hiervan de reden?
Dit is niet bekend. Daarvoor zou de overheid zicht moeten hebben op hoeveel studenten voor de studietoeslag in aanmerking komen. Dit is niet het geval. De overheid zou dan van alle studenten moeten bijhouden of zij vanwege een medische beperking structureel niet kunnen bijverdienen naast een voltijdstudie. Het is niet zonder meer toegestaan om deze bijzondere categorie van persoonsgegevens voor dit doeleinde te verwerken en in elk geval lijkt dit ons onwenselijk. Om niet-gebruik tegen te gaan zetten we daarom in op voorlichting, zowel direct richting (aankomend) studenten als indirect, via hun omgeving, waaronder ouders, decanen of studieadviseurs en belangenorganisaties. Daarnaast wordt ingezet op verbetering van de communicatie door gemeenten.
Om welke reden(en) is de IST onderdeel van de Participatiewet?
Tijdens het hervormingstraject van de individuele studietoeslag naar de huidige studietoeslag is besloten om de uitvoering bij gemeenten te houden.2 De uitvoering door gemeenten is passend en heeft meerdere voordelen. Gemeenten hebben sinds de decentralisaties meer bevoegdheden en verantwoordelijkheid gekregen voor integraal beleid in het sociale domein. Daardoor zijn studenten bij de aanvraag van de studietoeslag mogelijk al in beeld bij hun gemeente, omdat zij al gebruik maken van andere ondersteuning, bijvoorbeeld op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eerder contact en nabijheid kunnen ervoor zorgen dat de aanvraag voor de student zo min mogelijk moeite kost. De gemeente kan bijvoorbeeld afzien van een advies door een medisch adviseur als de beperking evident is of al bekend is bij de gemeente. Daarnaast kan de studietoeslag aansluitende ondersteuning na de studie bevorderen. Gemeenten begeleiden mensen met een arbeidsbeperking bij het verkrijgen en behouden van werk. Na afloop van de studie is het mogelijk dat de oud-student met een structurele medische beperking deze begeleiding in meer of mindere mate nodig heeft. Door de studietoeslag hebben de gemeente en oud-student al contact, en heeft de gemeente al een eerste beeld van de oud-student en diens behoeftes.
Zou het vanuit het oogpunt van bestaanszekerheid, complexiteitreductie voor studenten, het terugdringen van verschillen tussen gemeenten en vereenvoudiging van de uitvoering niet logischer zijn om de IST onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000? Zo ja, waarom? Zo niet, waarom niet?
Het is niet zonder meer logisch om de studietoeslag onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000. Bij de hervorming van de studietoeslag (2019–2022) is ervoor gekozen om de uitvoering bij gemeenten te houden.3 Dat kent namelijk voordelen, zoals de nabijheid van de uitvoering en de mogelijkheid om bij een evidente of reeds bekende medische beperking af te zien van een beoordeling door een medisch adviseur. En het weghalen van de uitvoering bij gemeenten kan er ook voor zorgen dat de aansluiting op andere ondersteuning vanuit de gemeente minder wordt (zie ook het antwoord op vraag4. Een goede aansluiting bevordert na de studie de duurzame ondersteuning ten behoeve van de bestaanszekerheid van de doelgroep. Dit in combinatie met het stijgende gebruik maakt dat het kabinet nu geen aanleiding ziet om de studietoeslag onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000. Overigens zou dit een substantiële wijziging van de uitvoeringspraktijk bij DUO betekenen, terwijl de capaciteit de komende jaren al zeer schaars is. Het blijft immers een aparte regeling die een medische beoordeling vergt.
Kan uitvoering van de IST door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) behulpzaam zijn voor het verder beperken van het niet-gebruik van de regeling omdat DUO al contact heeft met studenten en gemeenten deze groep niet automatisch in het vizier heeft? Zo niet, waarom niet?
Of het uitvoeren van de studietoeslag door DUO ook zou leiden tot meer aanvragen, is niet met zekerheid te zeggen. DUO biedt al informatie over de studietoeslag op de website. Voor studenten die zoeken naar (financiële) ondersteuning of specifiek de studietoeslag is deze dus al te vinden bij DUO. Voor een aanvraag worden zij doorverwezen naar de woongemeente. Bovendien heeft DUO de specifieke doelgroep van de studietoeslag niet in beeld. Gerichte proactieve dienstverlening is daarom niet mogelijk. DUO weet namelijk niet of een student een structurele medische beperking heeft. Dit wordt nu niet bijgehouden en zou ook niet zonder meer zijn toegestaan (zie ook het antwoord op vraag5. De gemeente kan de student mogelijk al wel in beeld hebben. Het gaat namelijk om jonge mensen met een structurele medische beperking; zij ontvangen mogelijk al een vorm van ondersteuning vanuit hun gemeente.
Het gebruik van de studietoeslag neemt nog steeds toe. Aangezien we het belangrijk vinden dat studenten weten waar ze (mogelijk) recht op hebben, blijven we inzetten op goede voorlichting. Daarbij richten we ons zowel op (aankomend) studenten als op hun omgeving, waaronder ouders, decanen of studieadviseurs en belangenorganisaties. Daarnaast wordt ingezet op verbetering van de communicatie door gemeenten.
Een groot deel van de studenten woont niet in de gemeente waar zij studeren en gemeenten mogen zelf bepalen hoeveel IST zij – met inachtneming van de minimumbedragen – verstrekken waardoor studenten van dezelfde leeftijd die aan dezelfde universiteit, hbo- of mbo-instelling studeren verschillende bedragen ontvangen, vindt u dat te verdedigen? Zo ja, om welke redenen? Zo niet, welke oplossingen ziet u dan voor deze verschillen?
Het is tijdens het hervormingstraject naar de studietoeslag (2019–2022) de nadrukkelijke wens van uw Kamer geweest om gemeenten de ruimte te bieden om per leeftijdscategorie een hoger bedrag aan studietoeslag te verstrekken dan het minimumbedrag. Het toenmalige kabinet heeft gewezen op de verschillen die kunnen ontstaan tussen studiegenoten uit verschillende woongemeenten.6 We kunnen ons dan ook voorstellen dat studenten deze verschillen als oneerlijk ervaren. Een mogelijke oplossing kan liggen in een volledige harmonisering van de bedragen. Dit vereist een wijziging van de Participatiewet waarbij het minimumkarakter van de maandbedragen komt te vervallen.
Maakt de aanpassing van de IST in 2022 (minimumbedragen en afschaffing van de vermogenstoets van student en ouders) het voor DUO eenvoudiger om de IST uit te voeren?
DUO voert de studietoeslag niet uit. Het is daarom niet te zeggen of de wijzigingen die in 2022 zijn doorgevoerd de uitvoering voor DUO per saldo zouden hebben vereenvoudigd. Aangezien dit kabinet nu geen aanleiding ziet om de studietoeslag te wijzigen, is dat ook niet aan de orde. Belangrijker dan de minimumbedragen en afschaffing van de vermogenstoets, is dat DUO zou moeten toetsen of studenten voldoen aan de criteria. De uitvoeringspraktijk van DUO is hier niet op ingericht, met name met betrekking tot de medische beoordeling. (Zie ook het antwoord op vraag 4.)
Is het na de aanpassingen van de IST in 2022 nog steeds logisch/noodzakelijk om de IST onderdeel te laten uitmaken van de Participatiewet?
Dit is niet noodzakelijk, omdat de studietoeslag sinds de hervorming in 2022 niet langer is vormgegeven als bijzondere bijstand. Maar zolang de uitvoering is belegd bij gemeenten, achten wij dit passend. Opname van de studietoeslag in een aparte wet vergt aanpassingen door gemeenten en wetgevingscapaciteit, terwijl er materieel niets wijzigt.
Welk signaal geven we studenten met een medische beperking wanneer we hen vragen zich al tijdens hun studietijd te melden voor een toeslag op basis van de Participatiewet? Vindt u dat wenselijk? Zo ja, waarom. Zo niet, waarom niet?
Wij geven hiermee het signaal dat we het in Nederland belangrijk vinden dat je, als je een medische beperking hebt, van de overheid ondersteuning mag verwachten om naar vermogen mee te kunnen doen. Dus ook om een studie te kunnen afronden. De Participatiewet regelt op het gebied van werk en inkomen dat iedereen met beperkt arbeidsvermogen voor ondersteuning bij de gemeente terecht kan. De Participatiewet is er daarmee voor iedereen in Nederland die deze ondersteuning nodig heeft.
Bent u bekend met bovenstaande artikelen?1 2 3
Ja.
Kunt u aangeven of bij de publieke omroepen zelf, bij de Ombudsman van de Nederlandse Publieke Omroep en/of bij het Commissariaat voor de Media klachten zijn gemeld over Nederlandse mediakanalen die richtlijnen schenden bij de berichtgeving over het conflict tussen Israël en zijn vijanden?
De Ombudsman voor de publieke omroep doet in principe geen uitspraken over lopende zaken, maar geeft desgevraagd aan dat er meerdere vragen binnen zijn gekomen naar aanleiding van de verslaggeving van de situatie in Israël door de publieke omroep. Begin dit jaar heeft de Ombudsman een reeks artikelen gepubliceerd waarin wordt ingegaan op 130 mails die tot dan toe waren binnengekomen over het conflict en de manier waarop daarvan verslag is gedaan. Het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) ontvangt in het kader van zijn wettelijke taak als toezichthouder dagelijks vragen, meldingen, klachten en/of signalen, waaronder ook over berichtgeving over het conflict in het Midden-Oosten.
Wanneer worden klachten over mogelijke partijdigheid of onjuistheden in berichtgeving over Israël door publieke omroepen behandeld en onderzocht door de toezichthouders?
In eerste instantie kunnen kijkers en luisteraars zelf omroepen aanspreken op de naleving van de Code Journalistiek Handelen. Wanneer hun klacht niet naar tevredenheid is afgehandeld, kan er contact worden opgenomen met de Ombudsman van de publieke omroep. Daarnaast kunnen belanghebbenden zich wenden tot de Raad voor de Journalistiek. Uitgangspunt bij alle klachtenprocedures is dat eerst bij de omroep of redactie zelf moet worden aangeklopt.
Het commissariaat houdt onder meer toezicht op de naleving van artikel 2.1 van de Mediawet 2008. In het tweede lid, aanhef en onder e, is geregeld dat publiek media-aanbod moet voldoen aan journalistieke en professionele kwaliteitseisen die binnen de sector gehanteerd worden. Dit betekent dat omroepen moeten handelen in overeenstemming met een gedegen journalistieke werkwijze, zodat feiten op zorgvuldige wijze worden gecontroleerd en gepresenteerd en het publiek in staat wordt gesteld de gegeven informatie op de juiste waarde te schatten. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid houdt het commissariaat vanzelfsprekend rekening met de toepasselijke verdragsrechtelijke en grondwettelijke waarborgen.
Het commissariaat kan op basis van signalen, zoals vragen of klachten van kijkers en luisteraars, besluiten onderzoek te doen naar de naleving van normen waarop hij toeziet. Het commissariaat geeft risicogestuurd invulling aan zijn toezicht. Dit betekent dat hij signalen beoordeelt op de mate waarin het commissariaat daarin risico’s ziet. Prioriteiten worden aan de hand van die risico-inschatting bepaald. Het commissariaat beschikt vervolgens over een breed pallet aan mogelijke toezichtinterventies. Niet iedere melding leidt dus tot onderzoek dan wel formele handhaving door het commissariaat. Zie in dit kader de toezichtaanpak van het commissariaat en het handhavingsbeleid.4
De politiek dient zich niet te bemoeien met de inhoud van media, maar moet er wél voor waken dat deze niet in strijd is met de Grondwet; hoe controleert u hierop?4
Ik controleer daar niet op. Een rechtstreeks toezicht van de overheid op de inhoud van media-uitingen zou neerkomen op censuur of de uitoefening van druk. De publieke omroep en andere mediadiensten moeten onafhankelijk van de politiek kunnen opereren. Dat is een cruciaal en ononderhandelbaar rechtsstatelijk uitgangspunt.
Juist omdat de Grondwet expliciet voorziet in een verbod op censuur en voorafgaand toezicht, zou een dergelijke controlefunctie voor de politiek onverenigbaar zijn met de onafhankelijkheid van de media. Dit is gestoeld op de fundamentele beginselen van onze democratische rechtsstaat, waarin persvrijheid en vrijheid van meningsuiting fundamentele pijlers zijn. Deze rechten zijn vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet. Censuur en voorafgaand toezicht op de inhoud van media-uitingen zijn in Nederland daarom niet toegestaan.
Hoe waarborgt het Commissariaat voor de Media de journalistieke integriteit en onpartijdigheid van door de overheid gefinancierde media in berichtgeving over Israël conform richtlijnen vastgelegd in onder meer de Mediawet en het Mediabesluit?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de rol van sociale media bij de verspreiding van mogelijk bevooroordeelde informatie over Israël in het conflict met zijn vijanden?
Ik zie ook dat er op sociale media veel wordt gesproken en veel informatie wordt gedeeld over het conflict in het Midden-Oosten. Het is duidelijk dat dit onderwerp de samenleving bezighoudt. Het is echter niet mijn rol om de mogelijke partijdigheid van berichtgeving te beoordelen.
Wat doet u en/of de onder uw verantwoordelijkheid vallende instanties om ervoor te zorgen dat inwoners van Nederland beter in staat zijn om bevooroordeelde berichtgeving op media en sociale media over Israël te herkennen en hier kritisch mee om te gaan?
Het is belangrijk mensen weerbaar te maken tegen desinformatie door in te zetten op mediawijsheid. Het Ministerie van OCW ondersteunt het Netwerk Mediawijsheid met het doel iedereen mediawijs te laten zijn of te laten worden. Hier zijn veel maatschappelijke partners betrokken.
Ook zet het Netwerk in op «samen sociaal online» en daarmee wordt gestreefd naar een veiligere online omgeving. Iedereen moet zich kunnen uiten en niet worden bedolven onder haatdragende reacties. Het online debat moet scherp gevoerd kunnen worden, maar zonder haatdragende of bedreigende reacties.
Onder de vlag van het Netwerk Mediawijsheid ondersteun ik het project DichterBijNieuws, dat nieuwswijsheid in het onderwijs en bij bibliotheken bevordert en de dialoog tussen journalisten en burgers stimuleert. In de Mediabegrotingsbrief van november zal ik uw Kamer daar verder over informeren.
In het artikel «Hezbollah-leider Nasrallah: geliefd én gehaat in eigen land' wordt gebruik gemaakt van kwalificaties als «charismatisch man» en «competent leider», maar niet van «terreurleider» of «terrorist»; bent u bereid het Commissariaat voor de Media te verzoeken de verslaggeving van het NOS Journaal over de dood van Hassan Nasrallah te beoordelen en hierbij na te gaan of deze voldeed aan de hoogste journalistieke eisen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, ongebondenheid, pluriformiteit en objectiviteit die van dit met belastinggeld gefinancierde nieuwsprogramma mag worden verwacht?
Bij klachten over berichtgeving van de publieke omroep kan eenieder zich melden bij de betreffende omroep zelf, bij de Ombudsman voor de publieke omroep of bij het Commissariaat voor de Media.
Ik ben niet bereid het commissariaat te vragen een dergelijk onderzoek te doen. Het commissariaat is een onafhankelijk toezichthouder, die zelf gaat over zijn onderzoeken in specifieke gevallen en daar eigen afwegingen in maakt. De onafhankelijkheid van een toezichthouder is van groot belang voor zijn betrouwbaarheid en het draagvlak in een sector; politieke inmenging doet hieraan af.
Bent u bereid het Commissariaat voor de Media te verzoeken onderzoek te doen naar de objectiviteit van de publieke omroepen en mogelijke schendingen van de Mediawet betreffende de berichtgeving over Israël?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar mogelijke schendingen van de Grondwet in de berichtgeving van publieke omroepen over Israël?
De Grondwet garandeert persvrijheid en verbiedt voorafgaand toezicht op radio- en televisie-uitzendingen. Bovendien schrijft de Mediawet voor dat publieke omroepen redactionele autonomie hebben en zelf verantwoordelijk zijn voor vorm en inhoud van de programma’s. Het is niet aan mij om te controleren of uitingen van de vrije pers in strijd zijn met de wet.
Welke stappen zet u, het Commissariaat voor de Media en overige verantwoordelijke organisaties om het vertrouwen van de burger in de publieke omroepen te versterken?
Een rechtstaat is gebaat bij een goed functionerende en betrouwbare journalistiek. De journalistieke sector heeft hier zelf invulling aan gegeven door het vormgeven van journalistieke codes en zelfregulerende instanties om die codes te beschermen en na te leven. Het vertrouwen van de Nederlander in de publieke omroep is hoog, zo bleek uit het Digital News Report Nederland 2024 van het commissariaat.6 In het recente onderzoek van het commissariaat onder jongeren blijkt ook onder deze groep een groot vertrouwen in de nieuwsvoorziening van de publieke omroep.7
Het commissariaat heeft al in december vorig jaar aangegeven een sectorbreed onderzoek te doen naar de manier waarop landelijke publieke omroepen de betrouwbaarheid van hun journalistieke media-aanbod borgen. In dit onderzoek kijkt het commissariaat zowel naar de sector als geheel, als naar specifieke signalen (in het bijzonder naar situaties met een verhoogd risicoprofiel).
Het bericht 'Einde aan diensttijd voor maatschappij' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht in De Limburger «Einde aan diensttijd voor de maatschappij» van 20 september 2024?1
Als u refereert aan de ingezonden brief met de titel «Einde aan diensttijd voor de maatschappij» die verwijst naar het nieuwsbericht op de website Sittard-Geleen.nieuws.nl «Einde oefening voor maatschappelijke diensttijd»2 dan ben ik hier inderdaad mee bekend.
Deelt u de stellingname dat de maatschappelijke diensttijd 200 miljoen euro kost, maar dat dit een investering is in de toekomst van jongeren? Waarom deelt u die stellingname wel of waarom niet?
Voordat ik reageer op uw stellingname, wil ik benadrukken dat dit kabinet voor een bezuinigingsopgave staat en dat er scherpe keuzes zijn gemaakt, waaronder de afschaffing van de OCW-subsidie (€ 200 miljoen) voor het programma Maatschappelijke Diensttijd (MDT), als financiële maatregel in het licht van die opgave. Ik deel uw standpunt dat MDT in de toekomst van jongeren investeert net als veel andere OCW-programma’s. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in MDT, zowel door de rijksoverheid als door tal van partners uit het netwerk. Om die reden werken we, samen met het netwerk en jongeren, aan een zorgvuldige afbouw van de OCW-subsidie, waarbij we de fundamenten en geleerde lessen van het programma zorgvuldig borgen. In aanloop naar de begrotingsbehandeling van OCW zal ik uw Kamer nader informeren over hoe we het proces rondom de borging en verduurzaming van MDT inrichten.
Daarnaast wil ik ook meegeven dat de komende jaren (vanaf 2025 tot en met 2027) naar verwachting nog ruim 150.000 jongeren starten met een MDT-traject. Ondanks de bezuiniging bereiken en bedienen we nog een grote groep jongeren. Verder blijft het kabinet uiteraard ook via andere initiatieven en interventies in en buiten het onderwijs bijdragen aan de toekomst van jongeren.
Is er overleg geweest met maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd en het effect dat deze bezuiniging op hen heeft?
Sinds het Hoofdlijnenakkoord is gepubliceerd, is er contact en overleg met partners uit het veld over hun zorgen en vragen. Dit betreft zowel maatschappelijke organisaties, onderwijsinstellingen, lokale overheden als jongeren. De komende tijd gaan we met deze partijen verder in gesprek om samen te werken aan een plan om de positieve effecten van MDT zo goed mogelijk te borgen in het netwerk en de samenleving.
Kunt u toelichten waarom de bezuiniging op de maatschappelijke diensttijd voor 2025 in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hoger is dan de bezuiniging die in de budgettaire bijlage in het hoofdlijnenakkoord wordt voorgesteld? Kunt u het verschil verklaren?
De besparingsreeks uit de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord is aangepast aan het kasbudget dat per jaar nodig is om de hoofdsubsidieregelingen MDT (gestart t/m 2024) uit te betalen volgens het betaalritme van de regelingen. Op deze manier is de totale besparing hetzelfde gebleven, maar het kasritme is veranderd, waardoor in 2025 inderdaad meer wordt bespaard dan in de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord. In 2026 en 2027 wordt echter minder bespaard. De totale besparing in de periode 2025 t/m 2027 blijft € 460 miljoen. Vanaf 2028 is sprake van een besparing zoals opgenomen in de budgettaire bijlage.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren en hoeveel organisaties er in 2024 betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd in de zorg?
In 2024 zijn 245 MDT-projecten actief die MDT-trajecten aan jongeren aanbieden. Ongeveer 80% van deze projecten geeft aan dat er MDT-trajecten plaatsvinden in de sector zorg en welzijn. Een MDT-project kan MDT-trajecten aanbieden in meerdere sectoren.
Hierbij zijn circa 1.500 organisaties als formele samenwerkingspartner3 en nog enkele duizenden organisaties als informele partners betrokken. We verwachten dat in 2024 circa 30.000 jongeren hebben deelgenomen aan een MDT-traject dat zich (ook) richt op de sector zorg en welzijn.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren en hoeveel organisaties er in 2024 betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd bij defensie?
Vanuit het project MDT Missie van het Ministerie van Defensie doen in 2024 1.000 jongeren een MDT-traject. Het Ministerie van Defensie werkt samen met 3 formele samenwerkingspartners en enkele tientallen informele partners.
Kunt u aangeven met hoeveel organisaties die een maatschappelijke diensttijd aanbieden er een subsidierelatie met OCW is in 2025?
We verwachten dat in 2025 in totaal circa 400 organisaties een subsidierelatie hebben met OCW/MDT. Dit is mede afhankelijk van het aantal toekenningen uit de subsidieronde MDT2024 die eerder dit jaar is opengesteld.
Kunt u aangeven hoeveel organisaties in 2024 voor het eerst een subsidierelatie met het Ministerie van OCW zijn aangegaan in verband met de maatschappelijke diensttijd?
In 2024 gaan ongeveer 280 organisaties voor het eerst een subsidierelatie aan met OCW/MDT. Dit is mede afhankelijk van het aantal toekenningen uit de subsidieronde MDT2024 die eerder dit jaar is opengesteld.
Kunnen deze vragen voor de behandeling van de OCW-begroting 2025 worden beantwoord?
Ja, de beantwoording op de vragen ontvangt u voor de begrotingsbehandeling OCW.
Het bericht 'Opnieuw meer jongeren van middelbare school of mbo af zonder diploma' |
|
Mikal Tseggai (PvdA), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw meer jongeren van middelbare school of mbo af zonder diploma»?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat 176.000 jongeren zonder een havo-, vwo- of mbo-2 school verlaat? Wat vindt u van het feit dat dit de afgelopen drie jaar met ruim veertig procent is gestegen?
Het aandeel van de jongeren dat geen onderwijs volgt en niet werkt (zogenoemde NEET-jongeren), is in Nederland het laagst van alle EU- en OESO landen.2, 3 De toename van het aantal jongeren zonder startkwalificatie dat geen onderwijs volgt, is zorgelijk. Wel heeft 70% van deze jongeren werk. Door de zeer krappe arbeidsmarkt is het voor veel jongeren op korte termijn aantrekkelijk om te stoppen met hun opleiding en te gaan werken. Jongeren zonder startkwalificatie hebben echter een grotere kans om hun baan na verloop van tijd kwijt te raken. Daarom is het tegengaan van ongediplomeerde uitstroom naar werk een belangrijk onderwerp in het actieplan voortijdig schoolverlaten (vsv), waarbij ingezet wordt op het aantrekkelijker maken van het onderwijs voor jongeren die willen werken. In maart 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan vsv.
Niet voor alle jongeren is het halen van een startkwalificatie mogelijk of passend. Veel van de 54.000 jongeren zonder startkwalificatie die geen onderwijs volgen of werk hebben, kampen met ziekte of persoonlijke problemen. Hierdoor is terugkeer naar school of werk niet altijd zelfstandig mogelijk. Deze jongeren hebben hier vaak ondersteuning bij nodig. Het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk zorgt dat jongeren deze ondersteuning krijgen. Nog voor het kerstreces stuurt het kabinet dit wetsvoorstel naar de Kamer.
Waardoor denkt u dat jongeren voortijdig stoppen met hun opleiding? Heeft u meer inzicht in de redenen waarom jongeren stoppen?
Jongeren verlaten om verschillende redenen voortijdig het onderwijs. Vaak is het een combinatie van oorzaken die bijdragen aan de schooluitval. De belangrijkste oorzaken zijn:4
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat mentale problemen vaak een reden zijn om met een opleiding te stoppen? Wat zijn de plannen van het kabinet om de mentale gezondheid van jongeren te verbeteren?
Mentale problemen zijn een belangrijke reden waarom jongeren stoppen met hun opleiding. Jongeren met psychische problematiek vallen twee keer vaker uit dan andere jongeren, blijkt uit onderzoek van het CBS.5 Daarom wil ik deze problematiek vroegtijdig signaleren en laagdrempelige en toegankelijke ondersteuning organiseren, zowel op school als in de overgang naar de arbeidsmarkt. In het actieplan vsv heb ik daarom aangekondigd dat ik wil dat scholen en gemeenten hierover verplicht afspraken maken. Dit is onderdeel van het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk en de bijbehorende regeling.
Het verbeteren van de mentale gezondheid van mbo-studenten is één van de doelstellingen van de Werkagenda mbo. Scholen en studenten komen, na gezamenlijk het gesprek aan te zijn gegaan over mentaal welzijn, tot een visie, beleid en laagdrempelige voorzieningen voor studenten. Veel mbo-instellingen zijn daarnaast aangesloten bij de integrale aanpak Gezonde School en Welbevinden op School. Vanuit deze aanpakken worden handvatten geboden om schoolbreed te werken aan het welzijn van studenten, bijvoorbeeld met hulp van een GGD-adviseur. Ook subsidieer ik de komende jaren het programma STIJN, dat als doel heeft om de kennis- en ondersteuningsstructuur te verbeteren die partijen rondom de student in staat stelt om effectief aan het studentenwelzijn te werken. Ten slotte is er afgelopen voorjaar een onderzoek uitgevoerd naar stress en prestatiedruk onder mbo-studenten.6 Een beleidsreactie op dit onderzoek zal ik dit najaar met uw Kamer delen.
Bent u het eens dat het ontvangen van een stagevergoeding kan bijdragen aan het op school houden van jongeren, omdat zij minder financiële stress ervaren en niet de voorkeur geven aan het hebben van een betaalde baan boven het behalen van hun diploma? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat studenten een passende vergoeding moeten krijgen voor hun stage. In het Stagepact MBO 2023–2027 is met vertegenwoordigers van studenten, mbo-scholen, docenten, werknemers, werkgevers en overheden afgesproken dat elke student een passende vergoeding voor de stage krijgt. Dit bestaat uit een onkostenvergoeding en daarbovenop stimuleren we dat in elke cao-afspraken staan over een passende stagevergoeding. We zien echter dat slechts 41% van de mbo-studenten een stagevergoeding ontvangt. Dat moet beter Uit een analyse van de 40 effectrapportages die de regio’s over schooljaar 2022–2023 ingevuld hebben, blijkt dat de meest voorkomende reden van studenten om voortijdig de school te verlaten is: «De krappe arbeidsmarkt in combinatie met de financiële noodzaak om inkomen te hebben».
In de Kamerbrief van april 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de monitoring door het Ministerie van SZW en het CBS. Begin volgend jaar informeer ik uw Kamer over de ontwikkeling op het geven van stagevergoedingen. Hiernaast doe ik naar aanleiding van de motie van de leden Stultiens en Ergin momenteel onderzoek naar een wettelijke minimumstagevergoeding.7 Op basis van dit onderzoek stuur ik in begin 2025 een brief om uw Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten en de mogelijke vervolgstappen.
Wat gaat het kabinet de komende periode doen om het aantal voortijdig schoolverlaters terug te dringen? Gaat u het aanvalsplan voortijdig schoolverlaters doorzetten, en zo ja op welke manier? Zijn er financiële middelen voor de uitvoering van dit plan? Denkt u dat u het doel, minder dan 18.000 schoolverlaters in het mbo in 2026, gaat halen?
Het kabinet houdt vast aan het actieplan vsv en de in de Werkagenda mbo afgesproken doelstelling van 18.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2026.
Met het actieplan vsv zetten we een grote stap naar minder schooluitval. De ervaring leert dat niet alle uitval voorkomen kan worden. 18.000 vsv’ers in 2026 is zeer ambitieus. Daarom zet het kabinet ook in op het ondersteunen van jongeren naar duurzaam werk, waarvoor nog voor het kerstreces van 2024 een wetsvoorstel aan de Kamer wordt gestuurd. Het ombuigen van de stijging van het aantal jongeren met mentale problemen is essentieel om het doel te bereiken. Verder is een krappe arbeidsmarkt van invloed door de aanzuigende werking op jongeren om aan het werk te gaan. Met het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk krijgen scholen en de gemeenten aanvullende middelen om ondersteuning te bieden aan jongeren bij het behalen van een diploma en het vinden van duurzaam werk. In maart 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan vsv.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja.
Het bericht 'Vernietiging Armeens erfgoed in Nagorno-Karabach: 'Doelbewust uitwissen geschiedenis'' |
|
Henk Vermeer (BBB), Claudia van Zanten (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Vernietiging Armeens erfgoed in Nagorno-Karabach: «Doelbewust uitwissen geschiedenis»»? Zo ja wat is uw beider reacties hierop?1
Wij zijn bekend met dit artikel. Wij hechten groot belang aan de bescherming van het Armeens cultureel erfgoed in de zuidelijke Kaukasus.
Kunt u toezeggen dat u de Azerbeidzjaanse ambassadeur gaat ontbieden over de doelbewuste vernietiging van soms eeuwenoud Armeens erfgoed in Nagorno-Karabach en de daarbij mogelijk gepaard gaande schending van mensenrechten die de overgebleven Armeniërs kunnen treffen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zonder meer bezorgd over de berichten aangaande het Armeens cultureel erfgoed. Het cultureel erfgoed ter plaatse kent een lange en complexe geschiedenis, waarbij zowel Armeense als Azerbeidzjaanse culturele erfstukken in de afgelopen decennia beschadigd of vernietigd zijn geraakt.
Nederland hecht groot belang aan het Haags Verdrag van 1954 en het Tweede Protocol van 1999, waar beide landen partij bij zijn. Deze verdragen verplichten hen om schade aan culturele goederen tijdens gewapende conflicten te voorkomen. We moedigen beide landen aan om deze verplichtingen na te leven en bij te dragen aan de bescherming van het cultureel erfgoed; voor wat betreft genoemde regio moedigen we Azerbeidzjan hiertoe aan.
Het belang van bescherming van cultureel erfgoed in de regio heeft Nederland recentelijk op hoog niveau opgebracht bij de Azerbeidzjaanse overheid. Nederland heeft daar nogmaals toegezegd gekregen dat Azerbeidzjan cultureel erfgoed in de regio zal beschermen en dat Azerbeidzjan de samenwerking met UNESCO opzoekt. Azerbeidzjan gaf in dat gesprek aan dat – sinds het de Karabach regio en de omliggende gebieden onder eigen controle heeft – er verschillende stappen zouden zijn gezet om dit erfgoed te beschermen.
Kunt u de regering van Azerbeidzjan oproepen direct te stoppen met het verder beschadigen, onteren en uitwissen van Armeens erfgoed, waaronder ook christelijke kerken, kloosters en begraafplaatsen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u de regering van Azerbeidzjan dringend verzoeken de plegers van deze misdaden op te sporen en te straffen voor hun misdaden, een deel van hen is immers op camera's vastgelegd en daarmee makkelijk te vinden? Zo nee, waarom niet?
Nederland hecht groot belang aan het Haags Verdrag van 1954 en het Tweede Protocol daarbij, dat ieder land een verbod oplegt om misdaden tegen een ander volk en zijn historisch-culturele goederen te begaan en partijen ook verplicht om schendingen van het Verdrag en Tweede Protocol als misdrijven aan te merken, nationaal strafbaar te stellen en daders te vervolgen. Het is aan Armenië en Azerbeidzjan om binnen dit kader zorg te dragen voor opsporing en vervolging van misdrijven. Het kabinet steunt het vredesproces tussen Armenië en Azerbeidzjan en roept beide partijen op om te komen tot een alomvattend vredesakkoord met inbegrip van bescherming van cultureel erfgoed.
Wilt u de regering van Azerbeidzjan dringend verzoeken de Armeense minderheden die nog in Nagorno-Karabach zijn overgebleven te beschermen en met rust te laten? Zo nee, waarom niet?
Nederland is voortdurend in gesprek met de Azerbeidzjaanse autoriteiten, waarin mensenrechten steevast worden genoemd. Nederland onderschrijft daarbij in het bijzonder het belang van de bescherming van kwetsbare groepen. In gesprekken met de Azerbeidzjaanse overheid heeft deze zich gecommitteerd aan bescherming van de (weinige) Armeniërs die nog in de regio wonen.
Wilt u de regering van Azerbeidzjan dringend verzoeken aan te geven hoe zij de Armeense minderheden die Nagorno-Karabach ontvlucht zijn of nog zijn overgebleven gaat compenseren voor hun achtergelaten en/of beschadigde bezittingen? Zo nee, waarom niet?
De spanningen tussen Armeniërs en Azerbeidzjanen in de Karabach regio hebben historische wortels die teruggaan tot het einde van de negentiende en eeuw. In deze lange periode zijn aan beide zijden grote groepen mensen van huis en haard verdreven, en hebben daar immateriële en materiële schade bij geleden, waaronder ook schade aan cultureel erfgoed. Mede daarom hecht het kabinet grote waarde aan de onderhandelingen over een alomvattend vredesakkoord. Het is aan de beide landen om te bepalen op welke plaats in dat proces de situatie van vluchtelingen («internally displaced persons») moet worden behandeld. Beide partijen hebben aangegeven al vergevorderd te zijn in dit proces en bilateraal de vredesbesprekingen voort te zetten. Nederland blijft beide partijen voortdurend aanmoedigen om snel tot een vredesakkoord te komen. Naar aanleiding van de motie van de leden Kahraman en Ceder (motienummer 21501-02-2947) over de bescherming van het Armeens cultureel erfgoed heeft Nederland tijdens de Raad Buitenlandse zaken van 14 oktober de EU en de Europese lidstaten verzocht om Armenië en Azerbeidzjan te blijven oproepen tot een alomvattend vredesakkoord te komen, met inbegrip van bescherming van cultureel erfgoed.
Kunt u aangeven of en wat voor projecten er op het gebied van educatieve en/of culturele uitwisselingen op dit moment lopen met Armenië en/of Azerbeidzjan, en of u op deze of op andere wijze een rol kan spelen om deze ontwikkelingen te stoppen en meer begrip voor elkaars culturen te krijgen?
De Nederlandse ambassades financieren activiteiten met behulp van diverse budgetten. Prioritair is bevordering van het vredesproces in Armenië en Azerbeidzjan. Ook zijn er activiteiten ter bevordering van mensenrechten, democratie en rechtsstaat en ter versterking van het maatschappelijk middenveld.
Daarnaast heeft Nederland zich gecommitteerd aan de financiering van een project gericht op identificatie menselijke resten die zijn aangetroffen in de Karabach regio, uitgevoerd door The International Commission on Missing Persons (ICMP). Dit project richt zich ook op het opbouwen van een samenwerkingsmechanisme tussen beide landen en kan bijdragen aan de verwerking van het gedeelde traumatische verleden.
Kunt u de huidige gebeurtenissen onderdeel laten uitmaken van onderwijsprogramma's over de Armeense genocide als zijnde een actueel voorbeeld van het uitwissen van de geschiedenis van een volk, net zoals ook gerichter onderwijs over bijvoorbeeld de holocaust in het regeerakkoord is opgenomen?
Scholen in Nederland bepalen zelf hoe zij binnen de bestaande wettelijke kaders inhoudelijk invulling geven aan de kerndoelen. Het staat ze vrij om als verdieping voorbeelden te geven van conflicten door de geschiedenis heen. Aan antisemitisme, de Holocaust en Jodenvervolging zijn scholen verplicht om aandacht te besteden in hun lessen. In het primair onderwijs is kennis over de Holocaust verwerkt in de kerndoelen 52 en 53, vallend onder het domein «Oriëntatie op jezelf en de wereld – Tijd». In de onderbouw van het voortgezet onderwijs is kennisoverdracht van de Holocaust verwerkt in kerndoel 37, vallend onder onderdeel «Mens en maatschappij». Ook in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs wordt onder andere via de vakken geschiedenis en maatschappijleer aandacht besteed aan burgerschap, Holocaust en internationale relaties. De kerndoelen worden enkel op hoofdlijnen vastgesteld.
Kunt u gezamenlijk in kaart brengen waar op dit moment in andere conflicten het behoud en voortbestaan van erfgoed, historie en de cultuur van strijdende partijen risico's lopen en wat Nederland eraan zou kunnen doen om dit te beschermen?
Op veel plaatsen in de wereld, zoals in Oekraïne, Soedan, Jemen, Gaza en Libanon zijn conflicten gaande waarbij ook schade wordt aangebracht aan historisch erfgoed en cultuur. Nederland maakt deel uit van samenwerkingsverbanden die zich inzetten voor behoud en bescherming van cultureel erfgoed, zoals via de VN organisatie voor onderwijs en cultuur UNESCO. Met UNESCO organiseerde Nederland in mei in Den Haag de conferentie «Cultural Heritage and Peace: Building on 70 years of UNESCO Hague Convention for the Protection of Cultural Property in the Event of Armed Conflict» om aandacht te vestigen op het belang van de bescherming van cultureel erfgoed tijdens gewapend conflict. Ook steunt Nederland de uitvoeringsorganisatie CER (Cultural Emergency Response) die zich volledig toelegt op cultural emergency response in crisisgebieden.