De heffing van tol op de Westerscheldetunnel van en naar Zeeuws Vlaanderen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van dit artikel over de heffing van tol voor verkeer dat door de Westerscheldetunnel rijdt van en naar Zeeuws Vlaanderen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het beschreven gevoel van Zeeuws-Vlamingen, die het onterecht vinden dat zij per passage 5 euro tol moeten betalen voor een publieke tunnelvoorziening, die een maatschappelijke en economische functie vervult als aansluiting tussen Zeeuws Vlaanderen en Nederland?
Ik kan me heel goed voorstellen dat inwoners van Zeeuws-Vlaanderen het niet prettig vinden om bij elke passage van de Westerscheldetunnel tol te moeten betalen. We hechten in Nederland allen aan een goede en betrouwbare infrastructuur en bij voorkeur willen we daar niet extra voor betalen. Het is helaas zo dat infrastructuur een kostbare aangelegenheid is. Voor elke regio in Nederland gelden daarbij aparte uitdagingen, die de gezamenlijke overheden zo goed mogelijk aanpakken. In dit geval heeft dat geresulteerd in het vervangen van de veerponten over de Westerschelde door een tunnel. Om de aanleg ervan te realiseren, was het noodzakelijk tol in te stellen. Hoewel ik me dus het gevoel goed kan voorstellen van de inwoners van Zeeuws-Vlaanderen, is het resultaat dat het met de tunnel een stuk makkelijker is geworden om de rest van Zeeland en Nederland te bereiken.
Deelt u de argumenten dat deze uitzonderlijke tolheffing voor deze publieke wegverbinding met de rest van het land niet alleen onterecht is richting inwoners maar de regio ook economisch benadeeld? Zo ja, wat betekent dat voor de keuze van tolheffing? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Westerscheldetunnel is er gekomen om de verbinding van Zeeuws- Vlaanderen met de rest van Nederland te versterken. Vroeger waren de inwoners van Zeeuws-Vlaanderen afhankelijk van de veerponten tussen Vlissingen en Breskens en tussen Kruiningen en Perkpolder. Dit gaf een inperking van het normale autoverkeer, aangezien een overvaart afhankelijk was van de vertrektijd en de capaciteit van de pont, maar ook van weersomstandigheden. Met de Westerscheldetunnel is het mogelijk geworden om 24 uur per dag te reizen tussen Zeeuws-Vlaanderen en de rest van Zeeland en Nederland. Door de forse rijksbijdrage aan deze tunnel, konden de tarieven voor de tunnel gelijk gehouden worden aan die van de veerponten. De provincie Zeeland is beheerder van de Westerscheldetunnel. De provincie bepaalt hoe hoog de tarieven zijn en onder welke voorwaarden eventuele kortingen beschikbaar worden gesteld als ook welke dagen de tunnel jaarlijks tolvrij beschikbaar wordt gesteld.
Bent u het ermee eens dat een regio als Zeeuws-Vlaanderen zeker moet kunnen zijn van gelijke behandeling en een gelijke eerlijke toegang tot publieke voorzieningen, zoals een toegangsweg en de aansluiting op andere delen van het land, wat voor deze regio maatschappelijk en economisch van groot belang is? Zo nee, waarom niet?
Als uitgangspunt geldt voor een gelijke behandeling, gelijke gevallen. Zoals ik hierboven al aangaf is per regio sprake van andere uitdagingen op het gebied van bereikbaarheid. In deze situatie is dat de Westerschelde. Naast een bijdrage aan de Westerscheldetunnel, investeert het Rijk, zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven, in andere verbindingen in de regio om de bereikbaarheid van Zeeuws-Vlaanderen te vergroten.
Bent u bereid om de tolheffing op de Westerscheldetunnel te heroverwegen en om de benodigde maatregelen te nemen om dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het gaat hier om een bestaande verbinding waarover zoals gebruikelijk afspraken zijn gemaakt over de financiering. De provincie Zeeland beheert de Westerscheldetunnel en besluit over de tolheffing op deze verbinding. Ik investeer in andere projecten ter verbetering van de bereikbaarheid van Zeeuws-Vlaanderen, bijvoorbeeld de Sluiskiltunnel. Met deze tunnel waaraan ik ca. 150 mln euro heb bijgedragen hoeft het doorgaande autoverkeer geen gebruik meer te maken van de huidige draaibrug over het kanaal Gent-Terneuzen. Op de rijksweg N61 is door het Rijk ca. 120 mln euro geïnvesteerd in een verbetering van de verkeersveiligheid. Daarnaast draagt het Rijk ruim 80 mln. euro bij aan de opwaardering van de provinciale weg N62 Sloe- en Tractaatweg, de verbinding tussen Goes en de Belgische grens. De verbetering van de Tractaatweg tussen Terneuzen en Zelzate in Vlaanderen, verhoogt eveneens de bereikbaarheid van en in Zeeuws-Vlaanderen.
Een hoge transactie of schikking |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel van ZEMBLA over een omstreden «onkostenvergoeding» die het Openbaar Ministerie (OM) in 2013 heeft betaald aan de weduwe van de geliquideerde topcrimineel John Mieremet, terwijl zijzelf werd verdacht van het witwassen van het geld dat Mieremet verdiende met zijn criminele activiteiten?1 Zo ja, klopt dit bericht? En klopt het dat met deze hoge transactie of schikking is afgezien van verdere strafvervolging?
Ja, ik ken het artikel. Het OM heeft een onkostenvergoeding betaald aan de weduwe van de heer Mieremet. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van het lid Van Nispen over dit onderwerp.2 Door in te stemmen met de hoge transactie heeft de weduwe een strafrechtelijke vervolging vanwege witwassen van crimineel geld voorkomen.
Wat waren de precieze overwegingen om tot deze schikking met verdachte te komen? Bent u het met mij eens dat hiermee de indruk is gewekt dat strafvervolging is afgekocht? Zo nee, waarom niet?
Bij de beslissing om in dit geval te transigeren was onder meer van belang dat het onderzoek reeds lange tijd had geduurd, dat de strafprocedure lange tijd zou gaan duren en hoge kosten mee zou brengen, dat er veel capaciteit nodig zou zijn om het omvangrijke procesdossier op te maken, dat betrokkene geen antecedenten had en dat het risico van waardevermindering van het beslag aanwezig was. Deze transactie voldoet aan de eisen die artikel 74 Wetboek van Strafrecht daaraan stelt. Door voldoening aan de voorwaarden die aan de transactie zijn gesteld, is het recht tot strafvordering vervallen.
Kunt u aangeven in hoeverre de door het OM geboden onkostenvergoeding voldeed aan de hiervoor geldende voorwaarden? Bent u het met mij eens dat destijds onvoldoende publieke openheid is geboden om de rechtmatigheid van deze vergoeding en dus van de schikking te kunnen beoordelen? Zo nee, waarom niet?
De reden van de onkostenvergoeding is gelegen in het feit dat betrokkene afstand deed van al haar bezittingen. Het OM wilde de gehele «criminele erfenis» van de heer Mieremet ontnemen in het kader van de transactie. Dat doel is ook bereikt. Daaraan was echter inherent dat de kosten die moesten worden gemaakt om het beslag af te wikkelen, door de Staat betaald werden omdat het onredelijk werd geacht dat betrokkene schulden zou moeten maken om het afpakken van deze criminele erfenis financieel te faciliteren. Zoals ik ook in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 van het lid van Nispen over dit onderwerp heb gemeld, heeft het OM bij nader inzien aangegeven dat destijds onvoldoende openheid is gegeven over dit aspect van de transactie.
Heeft uw ambtsvoorganger terecht ingestemd met deze schikking met mevrouw Ria E.?
Ja.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen tien jaar vergelijkbare schikkingen zijn getroffen? Zo ja, kunt u ervoor instaan dat de getroffen schikkingen aan de daaraan gestelde voorwaarden voldeden? Bent u bereid om de Kamer hierover precies te informeren?
Het OM registreert niet op schikkingen waarbij tevens een onkostenvergoeding is toegekend en heeft derhalve aangegeven geen antwoord te kunnen geven op de vraag. In de zaak waar deze vragen op gericht zijn, is met de weduwe van de heer Mieremet een hoge transactie gesloten omdat deze vorm van afdoening in dit geval het meest doeltreffende middel was om het criminele vermogen van de heer Mieremet te ontnemen. Wanneer een dergelijk bedrag wordt ontnomen beoordeelt het OM steeds aan de hand van alle omstandigheden van het specifieke geval op welke wijze de executie van dat bedrag zo efficiënt mogelijk kan plaatsvinden. Het is mogelijk dat in dat verband wordt afgesproken dat bepaalde executiewerkzaamheden onder regie van het OM door de veroordeelde worden uitgevoerd. Ik verwijs in dat verband naar mijn antwoord op vraag 9 van het lid Van Nispen met betrekking tot dit onderwerp.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de bestrijding door gemeenten van bijstandsfraude door vermogende Turkse Nederlanders |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat de Centrale Raad van Beroep een door gemeenten gehanteerde nieuwe en effectieve methode om bijstandsfraude op te sporen onrechtmatig heeft verklaard?1
Gemeenten mogen onderzoek instellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zowel bij de aanvraag van een bijstandsuitkering als gedurende de bijstandsuitkering is het de expliciete bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om de naleving van de inlichtingenplicht door de bijstandsgerechtigde te handhaven. Dit geldt ook voor onderzoeken naar inkomen en vermogen in het buitenland. Gemeenten hoeven dit onderzoek niet op alle bijstandsgerechtigden toe te passen en ook niet op dezelfde manier. Zulk onderzoek is kostbaar en omdat het belang van het voorkomen en opsporen van fraude groot is, mogen gemeenten in plaats daarvan of daarnaast ook gebruikmaken van zogenoemde risicoprofielen, bijvoorbeeld gebaseerd op gedrag van mensen.
Sinds januari 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) tientallen uitspraken gedaan over de onderzoeksmethoden die gemeenten hanteren bij het opsporen van bijstandsfraude. Het gaat om onderzoeken naar inkomen en vermogen in het buitenland. In deze afzonderlijke uitspraken oordeelt de CRvB over de vraag of het uitgevoerde onderzoek al dan niet in strijd is met het verbod op discriminatie. In sommige gevallen oordeelde de CRvB dat het onderzoek niet strijdig was met het verbod op discriminatie. In andere gevallen, zoals onlangs nog bij een aantal recente uitspraken in 2017 en 2018, is de CRvB tot de conclusie gekomen dat in het geding zijnde onderzoeksmethoden van de betreffende gemeenten onrechtmatig zijn. De CRvB is in haar uitspraken tot de conclusie gekomen dat, door het risicoprofiel toe te passen met het onderscheiden naar alléén de Turkse nationaliteit c.q. etniciteit, in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie is gehandeld.
Kunt u precies aangeven op grond van welke (rechts)overwegingen de Centrale Raad van Beroep tot deze uitspraak is gekomen?
De uitspraken van de CRvB waarin de gebruikte onderzoeksmethoden van de gemeenten als onrechtmatig zijn beoordeeld, geven allemaal dezelfde lijn aan.
Ingevolge artikel 53a van de Participatiewet is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid mag echter niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod, zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.
Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
«1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.»
Volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor toepassing van artikel 1 van Protocol 12, discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.
Volgens vaste rechtspraak is een bijstandsverlenend orgaan in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de gemeentelijke algemene onderzoeksbevoegdheid risicoprofielen toe te passen. Echter, indien een dergelijk risicoprofiel niet gericht is op alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse herkomst, maar slechts gericht is op bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst, dan gaat het om een onderscheid dat volgens de Raad als «verdacht» is aan te merken. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door «zeer gewichtige redenen».
Deelt u de mening dat het van het allergrootste belang is dat gemeenten effectieve methoden inzetten om fraude met bijstandsgelden op te sporen, bijstandsuitkeringen in voorkomend geval stop te zetten en onterecht verkregen gemeenschapsgelden bij de fraudeurs terug te vorderen?
Ik acht het van groot belang voor het draagvlak voor sociale voorzieningen, dat alléén die mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. De Participatiewet biedt een duidelijk wettelijk kader inzake de verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven en hoe gemeenten deze moeten handhaven. Een onderzoek naar middelen in het buitenland kan daarbij noodzakelijk zijn, hoe complex dat soms ook is. Als uit een onderzoek blijkt dat de inlichtingenplicht is geschonden, dan zijn gemeenten gehouden de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen en over te gaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Wat is in dat licht uw opvatting over de door gemeenten gehanteerde nieuwe effectieve methode om bijstandsfraude in het buitenland op te sporen?
Zie het antwoord op vraag 11 en 12.
Welke andere, even effectieve, methoden staan gemeenten ten dienste om deze vormen van bijstandsfraude aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Indien er geen andere alternatieve effectieve methoden in uw ogen voorhanden zijn, op welke wijze worden gemeenten dan nu, na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, geacht bijstandsfraudeurs met een buitenlandse afkomst op te sporen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of door gemeenten ook onderzoek en opsporing van bijstandsfraude wordt uitgevoerd naar Nederlanders van buitenlandse afkomst, anders dan die met een Turkse nationaliteit?
Dit is het geval. Gemeenten kunnen voor de uitvoering van internationale vermogensonderzoeken gebruik maken van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF), de SVB of private partijen. Het IBF verricht dergelijke onderzoeken in principe wereldwijd. Door de SVB worden in landen waar de SVB met een Bureau Sociale Zaken is vertegenwoordigd (Spanje, Suriname, Turkije, Marokko) ten behoeve van gemeenten vermogensonderzoeken verricht.
In de meeste landen verlopen de vermogensonderzoeken zonder problemen. Soms is dat gecompliceerder. In Turkije vindt voornamelijk onderzoek via deskresearch plaats. Met Marokko zijn werkafspraken gemaakt over de wijze van uitvoeren van vermogensonderzoeken op Marokkaans grondgebied. Vorig jaar was de medewerking van Marokko vanwege de gecompliceerde diplomatieke relatie tot stilstand gekomen. Onlangs is op een deel van de dossiers weer informatie verkregen. Niettemin verloopt de samenwerking nog steeds moeizaam. Nederland staat in nauw contact met de Marokkaanse autoriteiten om er zorg voor te dragen dat spoedig op alle openstaande dossiers informatie wordt verkregen.
Wat betreft vermogensonderzoek in het buitenland verkennen wij momenteel in samenwerking met gemeenten, de VNG, de SVB en het Internationaal Bureau Fraude-informatie welke beleidsmatige, bestuurlijke en juridische mogelijkheden er zijn om gemeenten en andere uitvoeringsinstanties beter te kunnen faciliteren. Zie ook het antwoord op vraag 11 en 12.
Onderschrijft u de opvatting dat er door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep feitelijk sprake is van discriminatie van ingezetenen met alleen een Nederlandse nationaliteit omdat bij hen wel actief door gemeenten onderzocht kan worden of er bij de beoordeling van een aanvraag voor een bijstandsuitkering sprake is van vermogen? Zo nee, waarom niet?
Dit onderschrijf ik niet; het discriminatieverbod geldt immers óók voor onderzoeksmethoden die gericht zijn op bijstandsgerechtigden met alléén de Nederlandse nationaliteit. De consequentie van de uitspraak van de CRvB is niet dat belanghebbenden met een Turkse achtergrond niet gecontroleerd zouden mogen worden; zij mogen alleen niet gecontroleerd worden op basis van een risicoprofiel omdat zij een Turkse achtergrond hebben. Het maken van een selectie van belanghebbenden op basis van het land van herkomst, als enkele feit, is in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Ditzelfde is te zeggen voor mensen met alléén de Nederlandse nationaliteit. Bij het beoordelen van het recht op bijstand moeten namelijk alle belanghebbenden, ongeacht nationaliteit, op gelijke wijze worden behandeld.
Hoe moet in uw ogen de (rechts)overwegingen van de Centrale Raad van Beroep gezien worden in relatie tot fraude met bijstandsgelden en het daarmee in flagrante strijd handelen met de Participatiewet en het daarmee ondergraven van de solidariteit door de belastingbetaler?
Voor het draagvlak voor sociale voorzieningen is het van groot belang dat alléén mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. De belanghebbende heeft de inlichtingenverplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, ook de middelen in het buitenland. In het kader van de handhaving door gemeenten kan ook een onderzoek naar middelen in het buitenland plaatsvinden, hoe complex dat soms ook is. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De kern van de uitspraken van de CRvB is dat de in de voorliggende gevallen de selectie op basis van de risicoprofielen gehanteerde steekproef volgens de CRvB niet correct is uitgevoerd en te snel is beperkt tot alleen bijstandsgerechtigden met een Turkse achtergrond.
Overweegt u gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep om daarentegen bij de Hoge Raad cassatie in te stellen in het belang der wet? Zo nee, waarom niet?
De beslissing tot het instellen van cassatie in belang der wet is voorbehouden aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en niet aan bewindspersonen.
Welke andere maatregelen overweegt u, daarnaast en in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad in cassatie, om te voorkomen dat fraudeurs met bijstandsuitkeringen niet alleen de onterecht uitgekeerde gelden kunnen behouden, maar ook dat stopgezette bijstandsuitkeringen wederom moeten worden uitgekeerd als gevolg van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Bij het nemen van maatregelen om fraude met uitkeringen zoveel mogelijk te voorkomen, moet het betreffende gemeentelijk beleid binnen de kaders van de wet- en regelgeving en de beginselen van behoorlijk bestuur blijven, waardoor er geen strijd ontstaat met het beginsel van gelijke behandeling. Het beleid wordt daarmee onafhankelijk gemaakt van de nationaliteit van de belanghebbende.
Hierbij is het van belang om -gelet op de verschillende uitspraken die de Centrale Raad van Beroep in dit soort zaken heeft gedaan- de volgende uitgangspunten te hanteren:
Ik zal de gevolgen van de uitspraak van de CRvB alsmede de mogelijkheden die het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) en de SVB bieden bij grensoverschrijdende fraude, onder de aandacht brengen bij gemeenten. Daarnaast wil ik de samenwerking tussen het IBF en gemeenten verbeteren. Daarbij zal ik in samenwerking met het IBF, het Kenniscentrum Handhaving en Naleving (KCHN) van de VNG, Divosa en de Beroepsvereniging voor Klantmanagers (BvK) verkennen of het mogelijk is om door middel van protocollen of handreikingen advies te geven aan gemeenten, over de wijze waarop steekproeven kunnen worden gedaan die de toets van de CRvB kunnen doorstaan.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om te handhaven op een manier die wel kan?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Jeugdpsychiaters slaan alarm over het isoleren van kinderen in de Jeugdzorg’ |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat jeugdpsychiaters alarm slaan over het isoleren van kinderen in de jeugdzorg?1
Ja.
Bent u bereid uit te zoeken hoe vaak kinderen in de jeugdzorg momenteel in de isoleercel worden geplaatst? Bent u tevens bereid daarbij te kijken naar de duur van de verblijven in de isolatie?
De Jeugdwet maakt het mogelijk dat een instelling vrijheidsbeperkende maatregelen toepast in een gesloten accommodatie als dat nodig is om de met de jeugdhulp bedoelde doelen te bereiken of vanwege de veiligheid van jeugdige of anderen. Eén van deze maatregelen is een tijdelijke plaatsing in afzondering.
Dat kan bijvoorbeeld door plaatsing op de eigen kamer met deur op slot, plaatsing in time-out ruimte, plaatsing in leeggemaakte kamer of plaatsing in separeerruimte. Jeugdzorg Nederland heeft mij laten weten met de instellingen te werken aan een plan om het aantal tijdelijke afzonderingen sterk terug te dringen. Ik ondersteun dit plan. In dit plan zal in ieder geval opgenomen worden dat eerst geïnventariseerd zal worden hoeveel jongeren in tijdelijke afzondering worden geplaatst. Deze meting dient als nulmeting op basis waarvan de instellingen beleid gaan ontwikkelen om het aantal tijdelijke afzonderingen tot een minimum terug te dringen.
Deelt u de mening dat het zaak is om snel te komen met een landelijk registratiesysteem met betrekking tot het isoleren van kinderen in de jeugdzorg? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om tot een dergelijk landelijk registratiesysteem te komen?
Met de instellingen ben ik van mening dat het goed is oml te komen tot een landelijk registratiesysteem. Ik ga daar met de instellingen en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. afspraken over maken. Uiteindelijk wil ik dit ook vastleggen in het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdinstellingen. Voor de zomer ontvangt u daarvan het tijdpad, zoals toegezegd bij de behandeling in de Eerste Kamer van de Wet verplichte ggz (Wvggz) en de Wet zorg en dwang (Wzd).
Hoe oordeelt u over de opmerking dat de termijn van 24 uur voordat de gedragswetenschapper in kennis moet worden gesteld, veel te lang is? Indien u deze opvatting deelt, welke wijzigingen wilt u hierin doorvoeren? Wat is uw reactie op het voorstel om dit beter in de Jeugdwet vast te leggen?
De termijn van 24 uur staat in artikel 6.3.7 van de Jeugdwet voor de situaties waarin de instelling vrijheidsbeperkende maatregelen toepast die niet in het hulpverleningsplan zijn opgenomen. Ik zie geen aanleiding in dat opzicht de wet te wijzigen, mede in het licht van het plan van de sector om het aantal tijdelijke afzonderingen sterk terug te dringen.
Bent u van mening dat de omstandigheden waarin en voorwaarden waaronder een kind in de isoleercel geplaatst mag worden momenteel voldoende in de Jeugdwet zijn vastgelegd? Zo nee, gaat u ervoor zorgen dat de voorwaarden die moeten gelden voor het gebruik van isolatie in de jeugdzorg alsnog goed in de Jeugdwet worden verankerd?
In de evaluatie van de Jeugdwet krijgen de rechtspositionele aspecten van jongeren in de gesloten jeugdzorg ruime aandacht.2 Die bevindingen neem ik mee bij het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel over de rechtspositie van jongeren in gesloten instellingen (gesloten jeugdhulp en justitiële jeugdinrichtingen). Voor de zomer ontvangt u daarvan het tijdpad, zoals toegezegd bij de behandeling in de Eerste Kamer van de Wvggz en Wzd.
Ervan uitgaande dat separeer een zeer zwaar middel is om toe te passen, wetende dat deze maatregel eigenlijk de rechten van het kind schendt en kan leiden tot enorme psychische schade, wantrouwen en verstoorde relaties met anderen, deelt u dan ook de mening dat het separeren van kinderen alleen in uiterste noodzaak zou moeten worden toegepast en dan zo kort mogelijk? Wat vindt u in dat kader van het opstellen en verplichten van een signaleringsplan waarin stappen worden beschreven om isolatie te kunnen voorkomen?
Tijdelijke afzondering kan bijvoorbeeld door plaatsing op de eigen kamer met deur op slot, plaatsing in time-out ruimte, plaatsing in leeggemaakte kamer of plaatsing in separeerruimte. Ik deel de mening dat het separeren alleen in uiterste noodzaak moet worden toegepast en dan zo kort mogelijk. Er moet sprake zijn van een stapsgewijze opbouw in de zwaarte van toe te passen vrijheidsbeperkende maatregelen. Als het goed is gebruiken instellingen daarvoor een signaleringsplan. Bij de opstelling van het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdinstellingen zal ik bezien of we een signaleringsplan gaan verplichten.
Wat is uw reactie op de constatering van de Kinderombudsvrouw dat nu veel kinderen op de groep in de jeugdzorg terecht komen omdat op andere plekken de jeugdhulp niet goed is georganiseerd en dat dit tot veel onrust in de groepen leidt? Is dit bij u bekend? Hoe gaat u voorkomen dat kinderen op de verkeerde plek terecht komen?
Het signaal van de Kinderombudsvrouw herken ik. Ik lees dat ook in de Evaluatie van de Jeugdwet. Bij de aanbieding daarvan hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik toegezegd in april 2018 te komen met het programma Zorg voor de jeugd. De hoofdopgave van dat programma is dat kinderen en jongeren met problemen op tijd goede en effectieve jeugdhulp ontvangen zodat ze veilig, gezond en kansrijk opgroeien. Dat houdt ook in dat we het aantal overplaatsingen tot een minimum willen beperken. Voor een verdere uitwerking verwijs ik naar programma dat u op korte termijn zult ontvangen.
Ziet u ook dat het grootste probleem op dit moment een tekort aan personeel in de jeugdzorg is, waardoor het isoleren van kinderen als noodoplossing wordt ingezet? Vindt u het ook niet zorgelijk dat kwetsbare kinderen de dupe zijn van een tekort aan personeel in de jeugdzorg?
Ik herken de geluiden dat een tekort aan personeel een oorzaak is van het tijdelijk afzonderen van kinderen in de gesloten jeugdhulp. Ook heeft het te maken met de handelingsvaardigheden om vrijheidsbeperkende maatregelen te kunnen toepassen. De instellingen besteden hier ook aandacht aan in hun plan om het aantal tijdelijke afzonderingen sterk te beperken. Daarnaast wijs ik op het Actieprogramma Werken in de zorg dat ook gericht is op de jeugdhulp.3 We zijn bezig voor de jeugdhulp met een breed en gedragen beeld van de knelpunten, aangrijpingspunten voorbetering, best practices en de ontwikkeling van toekomstscenario’s voor het werken in de jeugdhulp. Zodra de resultaten van de verkenning beschikbaar zijn (najaar 2018), zullen we samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, VNG, branche- en cliëntenorganisaties, FCB, beroepsverenigingen, vakbonden en opleidingen kijken welke acties nodig zijn. Hierbij gaat het om acties in aanvulling op wat al gebeurt via het actieprogramma Werken in de zorg.
Bent u bereid om te komen met een bezettingsnorm voor de gesloten jeugdzorg? Zo ja, wanneer kunnen wij deze uitgewerkte plannen verwachten? Zo nee, waarom niet?
De instellingen voor gesloten jeugdhulp dienen te voldoen aan het Kwaliteitskader Gesloten Jeugdzorg.4 Dat is de basis op grond waarvan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o.(IGJ) het toezicht uitoefent op de instellingen.
In dat kader staat over de groepsgrootte dat die van zodanige omvang moet zijn dat de instelling kan waarborgen dat de jeugdigen voldoende aandacht krijgen, passend bij hun behandeling. Ik zie geen aanleiding om daarnaast een bezettingsnorm op te stellen.
Het bericht dat thuiszorgorganisaties cliënten van Zilveren Kruis weren |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Thuiszorgorganisaties weren klanten van Zilveren Kruis»?1
Ja.
Waarom maakt Zilveren Kruis het zorgaanbieders zo lastig om een contract te krijgen? Kunt u een opsomming geven van zaken die verkrijgen van een contract lastig maken?
Zorgverzekeraars sluiten met zorgaanbieders contracten af, maar het is voor de zorgplicht niet noodzakelijk dat zorgverzekeraars alle zorgaanbieders contracteren. Zorgverzekeraars moeten voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden, zodat patiënten tijdig en in hun eigen regio terecht kunnen.
In het onderzoek naar (niet-) gecontracteerde zorg in de wijkverpleging dat ik op 22 januari naar uw Kamer heb gestuurd hebben zorgaanbieders drie redenen genoemd waarom zij geen contract met een zorgverzekeraar hebben. Een deel van deze zorgaanbieders komt niet in aanmerking voor een contract met de zorgverzekeraar; dit geldt voor veel ZZP’ers en kleine zorgaanbieders. Een andere reden van de zorgaanbieders is dat zij het tarief/budgetplafond van de zorgverzekeraars te laag vinden. Tot slot zijn er zorgaanbieders die meer vrijheid willen om zelf regie te voeren, zonder bemoeienis van zorgverzekeraars over bijvoorbeeld de doelmatigheid. De laatste twee groepen kiezen dan ook bewust om niet-gecontracteerde zorg te leveren.
Zilveren Kruis geeft aan een goed en gevarieerd aanbod van aanbieders van wijkverpleging te contracteren. Zilveren Kruis contracteert nieuwe aanbieders als meer capaciteit nodig is om aan de zorgvraag te kunnen voldoen, of als aanbieders nieuwe vormen van zorg aanbieden die een aanvulling vormen op het reeds gecontracteerde zorgaanbod. Elk jaar is het mogelijk om als nieuwe aanbieder een aanvraag te doen voor een contract. De eisen die Zilveren Kruis stelt aan nieuwe aanbieders om in aanmerking te komen voor een contract worden in het inkoopbeleid Wijkverpleging transparant beschreven. Zorgverzekeraars publiceren het inkoopbeleid voor het volgende jaar jaarlijks voor 1 april.
Welke actie heeft u ondernomen op de in het algemeen overleg over onder andere de zorgverzekeringswet (25 januari 2018) schetste situatie dat aanbieders in kleine kernen een minimumomzet (van wel 100.000 euro) omzet moeten genereren alvorens ze gecontracteerd kunnen worden door een verzekeraar en dit daarom niet kunnen doen?
In de wijkverpleging werkt het merendeel van de zorgaanbieders op basis van een contract met een zorgverzekeraar; een klein, maar groeiend aandeel werkt zonder contract. Ik vind dit een onwenselijke situatie. Het (meerjarige) contract tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars is de basis voor het maken van afspraken over kwaliteit en doelmatigheid van de zorgverlening. Daarom zal ik uw Kamer voor het zomerreces van 2018 per brief berichten over de acties die ik zelf ga inzetten om (meerjaren)contractering te stimuleren.
Klopt het dat Zilveren Kruis in sommige gebieden slechts met één zorgaanbieder werkt? Mag dat? Zo ja, kan de keuzevrijheid van de cliënt hierdoor in het geding komen?
Zilveren Kruis is in 2016 gestart met een nieuw inkoopmodel voor de wijkverpleging in enkele gemeenten. In Utrecht, Zwolle, Ommen en Hardenberg is gestart met een pilot waarbij één voorkeursaanbieder per wijk is geselecteerd. Dat is toegestaan en kan het organiserend vermogen van de verzorging en verpleging in de wijk en de samenwerking met andere partijen zoals huisartsen en sociale wijkteams ten goede komen. Tegelijkertijd zijn klanten vrij om voor andere (voorkeurs)aanbieders in de gemeente te kiezen. Doordat er één voorkeursaanbieder per wijk is geselecteerd zijn er meerdere voorkeursaanbieders op het niveau van de gemeente. De keuzevrijheid komt hierdoor niet in het geding. Deze pilot is in aangepaste versie ook uitgerold in de gemeenten Almere, Amsterdam en Hoogeveen-De Wolden. Het belangrijkste verschil is dat er in de nieuwe opzet niet meer 1 voorkeursaanbieder per wijk is gecontracteerd maar een aantal voorkeursaanbieders per wijk.
Hoeveel geld is er bij Zilveren Kruis op de plank beland door dit zuinige inkoopbeleid?
Daar heb ik in deze specifieke pilot geen zicht op. Zilveren Kruis geeft aan dat het verlagen van de zorgkosten niet het doel is van de pilot. Het doel van de pilot van Zilveren Kruis is om de coördinatie te versterken en de inhoud van de zorg te verbeteren waarbij zorgaanbieders zelf meer invulling geven aan preventie en zelfredzaamheid, sturen op uitkomsten en het benutten van innovaties.
Hoe gaat u voorkomen dat zorgaanbieders blijven zeggen: «Jammer, we helpen niet u want u bent klant van Zilveren Kruis»?
Zoals ook gemeld in mijn antwoord op vraag 2 heeft Zilveren Kruis een zorgplicht naar haar verzekerden. Zorgverzekeraars moeten voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden, zodat patiënten tijdig en in hun eigen regio terecht kunnen. Wanneer een zorgaanbieder de zorg niet kan of wil leveren aan een verzekerde van een specifieke zorgverzekeraar, zal de zorgverzekeraar zorgbemiddeling naar een andere (geselecteerde) zorgaanbieder aanbieden.
De slechte bereikbaarheid van Ameland via de veerverbinding Holwerd-Ameland |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Wagenborg-baas: nu echt uur U voor bereikbaarheid Ameland» en «burgemeester: Vaarweg Ameland moet geen karrenspoor worden»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de burgemeester van Ameland, ondernemers, bewoners en rederij Wagenborg over het annuleren van afvaarten door zeer laag water en de slechte bereikbaarheid tussen Ameland en Holwerd, zeker als met laag water niet meer gevaren kan worden?
Om de betrouwbaarheid te vergroten, werken WPD en RWS sinds 2015 aan de uitvoering van een vijftal korte termijn maatregelen. Deze maatregelen zijn in gezamenlijkheid tot stand gekomen in het zogenoemde OPP. In de brief van 19 december 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 131) en de brief van 2 oktober 2017 (Kamerstuk, 23 645, nr. 649) is uw Kamer over deze maatregelen en de voortgang geïnformeerd. De maatregelen bestaan uit het aanpassen van de dienstregeling, het inzetten van een sneldienst, het optimaliseren van het in- en uitladen, een bochtafsnijding in de vaargeul, een onderzoek naar een tweede bochtafsnijding en onderzoek naar het optimaliseren van het baggerregime. Al deze maatregelen zijn in voorbereiding of uitvoering en zijn er op gericht de bereikbaarheid tussen Holwerd en Ameland op korte termijn te verbeteren.
Welke actie is ondernomen sinds de Kamerbrief van 19 december 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 131) waarin onder meer bochtafsnijdingen, het realiseren van een sneldienst en het optimaliseren van het baggerregime zijn aangekondigd? Kunt u voor elk van de vijf (tijdelijke) maatregelen uit het Open Plan Proces aangeven welke actie is ondernomen en wanneer de maatregelen volledig zijn gerealiseerd? Op welke manier is de motie van de leden Aukje de Vries en Jacobi over een aanpassing van de vaargeul tussen Holwerd en Ameland (Kamerstuk 29 684, nr. 128) uitgevoerd?
In de brief van 2 oktober 2017 is aan de Kamer de stand van zaken gemeld over de maatregelen uit het eindadvies OPP. Ten opzichte van de informatie in die brief kan ik u nu het volgende melden:
De planning is niet gewijzigd ten opzichte van de planning die uw Kamer is gemeld op 2 oktober 2017. In de loop van 2019 zal de bochtafsnijding vloedgeul naar verwachting door RWS worden gerealiseerd en ontstaat een reistijdwinst van circa 4 minuten. De voorbereidingen voor deze bochtafsnijding lopen, waaronder de effectonderzoeken ten behoeve van de aanvraag van een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming.
Op 2 oktober is uw Kamer geïnformeerd dat eind 2017 de resultaten van het haalbaarheidsonderzoek naar verwachting gereed zouden zijn. Helaas is bij dit onderzoek vertraging opgetreden. Het bleek dat er complexere modelberekeningen nodig waren om de door de afsnijding veranderende zandbewegingen te modelleren. RWS verwacht dat het onderzoek en het eventuele besluit over de te nemen vervolgstappen in het tweede kwartaal van 2018 worden afgerond. Uw Kamer wordt hierover dan nader geïnformeerd.
WPD is voornemens de snelboot in april te gaan inzetten. Uw kamer wordt hierover middels een separate brief geïnformeerd.
Zoals in de brief van 2 oktober 2017 gemeld, is per 1 januari 2018 de zogeheten knip in de dienstregeling ingevoerd.
WPD heeft in 2017–18 een efficiencyslag gemaakt op het in- en uitlaadproces waardoor dit sneller verloopt.
Diverse afspraken uit het OPP eindadvies zijn tussen RWS en WPD besproken en afgestemd. Zo is er betere informatie-uitwisseling tussen de partijen, zodat de baggerwerkzaamheden gerichter worden uitgevoerd. RWS werkt verder aan optimalisaties van onder meer verspreidingslocaties van gebaggerd slib. In het contract voor het vaargeulbeheer is opgenomen dat de geul op minimaal 50 meter breed en minimaal 3,80 meter diep (min NAP) wordt onderhouden. RWS monitort nauwlettend op deze afmetingen. Knelpunten moeten volgens het onderhoudscontract binnen 72 uur worden opgelost.
De motie Aukje de Vries /Jacobi spreekt uit, afhankelijk van de uitkomsten van het open planproces, eventueel mee te willen werken aan een wijziging van de dienstregeling en ruimte te willen bieden in de Structuurvisie Waddenzee voor een aanpassing van de vaargeul en optimalisatie van het vaargeulonderhoud. De motie zie ik als ondersteuning van mijn beleid om op korte termijn maatregelen te treffen en een verkenning naar een lange termijn aanpak te starten. Ik wil daar aan toevoegen dat aanpassingen aan de vaargeul kunnen leiden tot het aanvragen van een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming.
Met de hier bovenstaande antwoorden beschouw ik de toezegging die ik heb gedaan tijdens het AO Wadden van 24 januari jl. om uw Kamer te informeren over het vaargeulbeheer en de stand van zaken van het onderzoek naar de bochtafsnijding Reegeul als afgedaan.
Erkent u dat de vertragingen voor de komende tien jaar niet grotendeels zijn opgelost in tegenstelling tot de conclusie uit de Kamerbrief uit 2016? Welke actie gaat u ondernemen om de vertragingen wel grotendeels op te lossen?
De conclusie uit de Kamerbrief uit 2016 is gebaseerd op de OPP uitkomsten en onderschrijf ik nog steeds. Daarbij is het wel van groot belang de resultaten van genomen maatregelen goed te monitoren. Dit jaar wordt een betere betrouwbaarheid verwacht door met name de gewijzigde dienstregeling en de mogelijke optimalisatie van het baggerregime. De resultaten van de bochtafsnijding worden in 2019 zichtbaar. WPD monitort de effecten op betrouwbaarheid nauwkeurig en maakt deze prestatiegegevens openbaar, zodat de bij het OPP betrokken partijen zich ervan kunnen vergewissen of de afgesproken maatregelen het beoogde effect hebben. Als vervolg op het OPP wordt samen met de regio de bereikbaarheid voor de termijn na 2029 in kaart gebracht.
Wat is de stand van zaken van het proces voor een permanente duurzame oplossing voor de periode na 2029? Ziet u kans om al eerder tot een permanente duurzame oplossing te komen?
Als vervolg op het OPP is afgesproken samen met de stakeholders verschillende opties voor het vergroten van de betrouwbaarheid op de lange termijn (na 2029) in kaart te brengen. De opties in deze verkenning worden afgezet tegen een referentie variant voor de termijn na 2029. Ik wacht de resultaten van deze verkenning eerst af.
Dubbele belastingheffing over pensioenen van grensarbeiders uit België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven waarom Nederland volgens u «het heffingsrecht heeft over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland»?1
In artikel 18 van het verdrag tot het vermijden van dubbele belasting, gesloten tussen Nederland en België (hierna: «het Verdrag»), zijn de heffingsrechten ten aanzien van (particuliere) pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatie-uitkeringen vastgelegd.
Het uitgangspunt van dit artikel betreft een woonstaatheffing. Dat betekent dat de woonstaat, België, in beginsel mag heffen over de pensioenuitkeringen uit Nederland. In lid 2 is echter een uitzondering opgenomen die erin voorziet dat Nederland, onder bepaalde andere voorwaarden (zoals de grens van € 25.000), mag heffen indien in België geen of onvoldoende belasting geheven wordt over de uitkeringen.
Door recente Belgische jurisprudentie is onduidelijkheid ontstaan over of België voldoende kan en zal heffen over de pensioenuitkeringen uit Nederland. Hierdoor zouden situaties van dubbele niet-belasting kunnen ontstaan. Nederland heeft daarom ongeveer 1300 inwoners van België die een pensioen uit Nederland ontvangen van in een kalenderjaar hoger dan bruto € 25.000 bericht dat de vrijstelling loonbelasting is komen te vervallen. Dit heeft geleid tot situaties van dubbele belastingheffing. Met recent gemaakte afspraken tussen België en Nederland is hier een oplossing voor gevonden. Ik verwijs naar mijn brief van 23 februari hierover.2
Hoe verhoudt dit standpunt zich met artikel 18, tweede lid, aanhef van het belastingverdrag tussen Nederland en België, waarin wordt gesproken van «indien en voor zover»?
De zinsnede «indien en voor zover» heeft betrekking op de in paragraaf 2, sub a, opgenomen voorwaarde dat de opbouw van de pensioenen in het verleden fiscaal op enige wijze gefaciliteerd heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het eventuele heffingsrecht van de bronstaat zich alleen uitstrekt tot pensioenen voor zover de opbouw daarvan in het verleden in die bronstaat is gefaciliteerd.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering bewijs leveren dat de hele pensioenuitkering door België is belast?
Ja, dat kan, maar met de aanpak in genoemde overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten gaan de belastingdiensten deze zorg uit handen nemen door zelf informatie uit te wisselen. Dat is de snelste manier, maar uiteraard mag men ook zelf informatie aanleveren.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering bewijs leveren welk deel van de pensioenuitkering betrekking heeft op pensioen dat is opgebouwd voor 2004?
Als het uit Nederland afkomstige pensioen in België onvoldoende kan worden belast en ook aan de overige voorwaarden voor bronstaatheffing wordt voldaan, heeft Nederland in beginsel het heffingsrecht over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland. Er is dus geen sprake van een splitsing afhankelijk van het moment van opbouw.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering die nu geconfronteerd wordt met dubbele belastingheffing iets doen om die dubbele heffing te voorkomen of weg te nemen?
Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat een pensioen opgebouwd door een Nederlandse werknemer gedurende de vervulling van de dienstbetrekking in het buitenland niet door Nederland belast mag worden onder artikel 18, tweede?
Voor de vaststelling van bronstaatheffing is niet van belang waar een dienstbetrekking vervuld wordt. De uitkeringen die (onder voorwaarden) door de bronstaat mogen worden belast, betreffen uitkeringen waarvan de opbouw fiscaal gefaciliteerd in Nederland heeft plaatsgevonden.
Bent u bekend met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de grens van 25.000 euro geïndexeerd zou gaan worden?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er met deze toezegging is gebeurd?
Een afspraak over indexatie van deze grens met België zou een verdragsaanpassing vergen. Nederland onderhandelt al geruime tijd met België over aanpassing van het verdrag, waarbij het pensioenartikel een belangrijk onderwerp is. Gegeven de Nederlandse wens voor volledige bronstaatheffing kan het ook zo zijn dat in een nieuw verdrag in het pensioenartikel geen grens zal worden gehanteerd.
Klopt het dat België eind 2017 een wet heeft ingevoerd waardoor Nederlandse AOW, betaald aan inwoners van België, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 door België in de heffing wordt betrokken? Zo ja, is dit legitiem op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België? Zo ja, waarom is bij overheidsuitkeringen niet voorbehouden dat deze uitkeringen alleen door die overheid in de heffing betrokken mogen worden?
Dit betreft nationale wetgeving van België, die naar onze indruk niet in strijd is met het Verdrag. Het is internationaal niet ongebruikelijk in verdragen eenzelfde behandeling voor particuliere pensioenen als voor sociale zekerheidsuitkeringen (waaronder de AOW) af te spreken. Nederland doet dat ook in een substantieel aantal verdragen. Het huidige Nederlands verdragsbeleid is om voor alle pensioenen, inclusief de AOW, een bronstaatheffing af te spreken.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «België belast fiscaal voordeel voor Nederlandse ondernemers»3 en de toezegging van uw ambtsvoorganger dat hij niettemin voornemens is «in overleg te treden met de Belgische bevoegde autoriteiten om over de fiscale behandeling van de uitfasering van pensioen in eigen beheer door België duidelijkheid te verkrijgen»?4
Ja, ik heb zowel van het bericht als van de toezegging van mijn ambtsvoorganger kennis genomen.
Kunt u aangeven wat er met deze toezegging is gebeurd?
Deze toezegging is nagekomen. Vanaf het voorjaar 2017 is op ambtelijk niveau over deze kwestie overleg gevoerd met België, per e-mail, telefonisch en tijdens bijeenkomsten die in juni, november en december 2017 plaatsvonden. De Belgische autoriteiten waren voornemens om een circulaire te publiceren waarin uiteen wordt gezet hoe de fiscale situatie voor een in België woonachtige dga zal zijn wanneer deze gebruik maakt van de Nederlandse fiscale faciliteit omtrent de uitfasering van het pensioen in eigen beheer dat in Nederland is opgebouwd. Vanuit Nederland is daarbij altijd aangedrongen op een tijdige publicatie. Uiteindelijk heeft de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën op 21 december 2017 de aangekondigde circulaire gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat de gevolgen geweest zouden zijn als de gedeeltelijke vrijstelling voor de afkoop van het pensioen in eigen beheer de vorm had gehad van een lager tarief?
Over de fiscale behandeling in België kan ik geen uitspraken doen, omdat de toepassing van de nationale fiscale regels in België niet onder mijn bevoegdheid valt. In plaats daarvan licht ik graag toe wat de overwegingen waren om een korting op de heffingsgrondslag te introduceren en juist geen lager tarief over de gehele grondslag. Een korting op de heffingsgrondslag is een gebruikelijke aanpak voor dit soort begunstigende maatregelen. Deze is bijvoorbeeld in het verleden ook gebruikt bij de regeling van de fiscaal gefaciliteerde afkoop van levensloop- en stamrechten. Daarnaast is de keuze voor een korting op de grondslag ingegeven door de uitvoerbaarheid van de wettelijke regeling voor de Belastingdienst. In de systemen van de Belastingdienst kan een verlaging van de heffingsgrondslag (de korting dus) relatief makkelijk worden verwerkt. Een afwijkend tarief voor een beperkt deel van de individuele belastinggrondslag vergt in de aangifte inkomstenbelasting echter meer aanpassing. Daarom is niet voor een lager tarief gekozen, maar is een korting op de grondslag in de wet opgenomen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Asbest bij onderhoud en renovaties van huurwoningen |
|
Cem Laçin , Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Zembla-uitzending «Renovatiewoede» van 21 februari 2018?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat huurders zich genoodzaakt zien om advocaten in te schakelen en/of medische dossiers moeten overleggen om aanspraak te maken op een logeerwoning bij renovaties die meerdere weken duren?
Een renovatie zal altijd in meer of mindere mate gedurende een bepaalde periode impact hebben op het directe woongenot van bewoners. Huurders hebben een sterke rechtspositie bij het begin van renovatieprojecten. Zo kunnen verhuurders in beginsel zonder toestemming van de huurder de renovatie niet doorvoeren (bij complexgewijze renovatie volstaat instemming van 70% van de huurders van het betreffende wooncomplex). Het is daarom van belang dat er vooraf goede afspraken worden gemaakt tussen de verhuurder en de huurder, ook over de faciliteiten voor huurders om de overlast zoveel mogelijk te beperken, en dat de uitvoering van de renovatie ordentelijk verloopt. Voor woningcorporaties geldt daarnaast dat zij in overleg met de gemeente(n) en huurdersorganisaties en bewonerscommissies een reglement moeten opstellen voor sloop- en renovatieprojecten en de betrokkenheid van bewoners van de betrokken woningen daarbij.
Ook tijdens de renovatie is het van belang dat de communicatie tussen de verhuurder en de betrokken huurders goed verloopt. Dit is met name van belang bij uitlopende of onvoorziene werkzaamheden en grotere overlast dan vooraf verwacht en gecommuniceerd.
Indien huurders menen te voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een wissel-/logeerwoning, is het redelijk dat de verhuurder bewijs daarvan vraagt. Voor medische redenen is het doorgaans niet nodig dat de huurder zijn gehele medisch dossier aan de verhuurder verstrekt en kan de huurder op andere wijze aantonen om medische redenen in aanmerking te komen voor een logeerwoning. Ik zou graag zien dat verhuurders en huurders er wat betreft afspraken en faciliteiten tijdens renovaties onderling uit komen, maar het is niet te voorkomen dat in individuele gevallen hulp van derden ingeschakeld moet worden – bijvoorbeeld een advocaat – om tot een oplossing voor een geschil te komen.
Acht u het veilig dat complexen met asbesthoudende toepassingen worden gerenoveerd terwijl de bewoners daar gedurende de werkzaamheden verblijven? Welke rechten hebben huurders hierbij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van de asbesttoepassing, de staat van het asbest en de bijbehorende risicoklasse, wordt door het asbestverwijderingsbedrijf een veilige werkmethode bepaald voor het verwijderen. Door de gekozen werkmethode worden de risico’s op blootstelling van asbestvezels beheerst. Dat kan betekenen dat woningen worden gerenoveerd terwijl bewoners daar gedurende die werkzaamheden kunnen verblijven. De verhuurder is hiervoor als opdrachtgever verantwoordelijk en moet gespecialiseerde bedrijven inhuren die volgens strenge regels deze werkzaamheden mogen uitvoeren.
De gemeente is het bevoegd gezag en houdt risico-gestuurd toezicht.
Huurders die menen asbest of asbesthoudend materiaal aan te treffen, kunnen daarvan melding doen bij de verhuurder en de uitvoerende bedrijven. Daar waar de huurders geen gehoor vinden bij de verhuurder en de uitvoerende bedrijven kunnen zij zich melden bij de gemeente. De gemeente zal dan bezien met welke betrokken instanties klachten kunnen worden opgelost.
Welke rechten en mogelijkheden hebben huurders als tijdens onderhoud of renovatie asbest of asbesthoudend materiaal wordt gevonden? Moeten huurders hiervan altijd op de hoogte worden gesteld en hebben zij het recht om te eisen dat het wordt verwijderd?
De verhuurder heeft een wettelijke zorgplicht om te voorkomen dat er als gevolg van de staat van de huurwoning gevaar ontstaat voor de gezondheid of veiligheid. Dat betekent dat de verhuurder de verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat huurders geen risico´s lopen op blootstelling aan asbestvezels. In het algemeen moet men ervan uitgaan dat in bouwwerken van voor 1994 asbest kan zijn verwerkt; in zo´n geval zal eerst een asbestinventarisatie moeten worden uitgevoerd voorafgaand aan onderhoud of renovatiewerkzaamheden. Met een asbestinventarisatie wordt vastgesteld of er asbest aanwezig is, waar asbest zit en of het een gevaar vormt tijdens de renovatiewerkzaamheden. Indien asbest hechtgebonden en vast zit en niet wordt aangetast tijdens onderhoud en renovatiewerkzaamheden, kan het blijven zitten. In die zin kan een woning asbest bevatten zonder dat het een risico vormt voor de gezondheid van bewoners. Blijkt uit de asbestinventarisatie een risico op blootstelling van asbestvezels dan moet het asbest worden verwijderd. Bij antwoord 3 ben ik reeds ingegaan op de rechten en mogelijkheden van huurders.
Welke rechten en mogelijkheden hebben huurders als een renovatie ingrijpender blijkt te zijn of meer tijd vergt dan aanvankelijk was voorzien en acht u dit voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven hebben huurders een sterke rechtspositie bij het begin van renovatieprojecten.
Het is daarom van belang om aan de voorkant de voorwaarde te stellen dat bij het renovatieplan wordt voorzien in een procedure die in werking treedt als een renovatie langer duurt of anders loopt dan aanvankelijk was voorzien.
Indien de renovatiewerkzaamheden anders lopen dan was voorzien en afgesproken, is het zaak dat de verhuurder en betrokken huurders een oplossing vinden en nieuwe afspraken maken over het verloop van de renovatie en de eventuele faciliteiten voor huurders om de overlast te beperken (wissel-/logeerwoning, verhuiskostenvergoeding) of een tegemoetkoming voor de ervaren overlast. Mocht dat niet lukken, dan kan de huurder naar de rechter. Als de verhuurder een klachtencommissie heeft, kan de huurder ook daar een klacht indienen.
Als tijdens de renovatie onveilige situaties ontstaan, bijvoorbeeld blootstelling aan asbest of valgevaar, dan moet de huurder dat melden aan de verhuurder en de uitvoerende bedrijven. De huurder kan eventueel ook een melding doen aan de gemeente. Ik acht deze rechten en mogelijkheden voor huurders voldoende. Via de gemeente kan snel ingegrepen worden bij onveilige situaties en via de rechter kan (via kort geding) snel een onafhankelijk oordeel komen over de vraag of de huurder voldoende is gefaciliteerd ter voorkoming van overlast of voldoende is gecompenseerd voor de ervaren overlast.
Klopt het dat saneerders zonder beschermende kleding en zonder adequate afzuiging asbest hebben verwijderd bij de woningen in Utrecht Overvecht? Bent u bereid om de rapporten van de gemeentes Utrecht en Soest en de inspectie over de werkzaamheden met asbesthoudend materiaal te delen met de Kamer?
Het eerstelijns toezicht op asbestsanering bij woningen ligt bij de omgevingsdienst, in opdracht van gemeente. De gemeente Utrecht heeft geen onregelmatigheden geconstateerd noch daar meldingen over ontvangen. Naar aanleiding van eerdere Kamervragen over de renovatieprojecten in Soest is uw Kamer geïnformeerd dat de gemeente Soest bij de asbestsanering geen onregelmatigheden heeft geconstateerd (Aanhangsel van de Handelingen II, 2014–2015, 2865).
De rapporten zijn niet in het kader van Rijksbevoegdheden tot stand gekomen. Het is aan de gemeenten of woningbouwcorporatie Portaal om de rapporten met derden te delen. Het gaat om vele asbestinventarisatierapporten en honderden vrijgaverapporten met zeer gedetailleerde en deels privacygevoelige informatie.
Klopt het dat dat alleen gecertificeerde bedrijven zijn ingeschakeld voor het verwijderen van asbesthoudend materiaal?
Ja. Woningcorporatie Portaal heeft aangegeven alleen gecertificeerde bedrijven in te schakelen voor de verwijdering van asbesthoudend materiaal.
Het bericht dat wietolie zo populair is dat gemeenten soepelere regels overwegen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wietolie is zo populair dat gemeenten soepelere regels overwegen»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Ziet u dat er een stijgende behoefte is bij mensen aan het gebruik van medicinale cannabis en medicinale cannabisolie?
Uit de laatste cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen blijkt inderdaad de toename van het gebruik van medicinale cannabisolie bij de apotheek.
Het gebruik van flos (gedroogde bloemtoppen) is iets afgenomen. Een reden hiervoor is mogelijk dat zorgverzekeraars flos minder uit coulance zijn gaan vergoeden.
Ziet u dat er bij gemeenten stijgende behoefte is aan het versoepelen van regels als het gaat om medicinale cannabis en medicinale cannabisolie?
Het is ons bekend dat enkele burgemeesters sympathie hebben voor de wens van burgers om thuis te telen of oliën te produceren voor medische doeleinden.
Voor de volledigheid wil ik melden dat het (thuis) telen van cannabis op grond van de Opiumwet verboden is, ongeacht de aanleiding voor het telen. Van het kweken van medicinale cannabis is alleen sprake als hiertoe door de Minister van VWS een ontheffing is verleend. Medicinale cannabisolie is dan ook alleen beschikbaar op recept. Het wordt bereid onder geconditioneerde omstandigheden waardoor kwaliteit is gegarandeerd en de olie gestandaardiseerd is wat betreft samenstelling en de concentratie THC en CBD. De cannabis die bij mensen thuis of bij de Social Clubs wordt geteeld is per definitie geen medicinale cannabis(olie).
Kunt u aangeven over welke versoepeling(en) gesproken wordt?
Nee, ik weet niet over welke versoepeling gesproken wordt.
In het artikel wordt gesproken over medische cannabisolie die door de Social Clubs wordt geleverd. Medicinale cannabisolie wordt echter alleen op recept afgeleverd door twee apotheken. De cannabisolie die door de Social Clubs wordt geleverd is geen medicinale cannabisolie en is illegaal.
Ziet u een verband tussen de stijgende behoefte aan het versoepelen van regels voor medicinale cannabis en cannabisolie en het (bijna) niet vergoeden ervan door zorgverzekeraars?
Ik heb geen middelen om te bepalen of er een verband bestaat tussen de stijgende behoefte aan het versoepelen van regels voor medicinale cannabis(olie) en het niet meer vergoeden ervan door zorgverzekeraars.
Het via de apotheek beschikbaar zijn van medicinale cannabis(olie) is op verzoek van patiënten tot stand gekomen. Medicinale cannabis heeft nooit tot het basispakket behoord. Het verstrekken van een vergoeding door zorgverzekeraars is gebeurd vanuit de aanvullende verzekering of uit coulance.
Hoe ziet u het initiatief in Tilburg dat mensen die met een doktersverklaring kunnen aantonen dat ze baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis niet alleen worden uitgezonderd van vervolging bij maximaal vijf planten, maar ook van de inname van de planten door de politie?
Het telen van cannabis is op grond van de Opiumwet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. De Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie stelt dat niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit heeft. Dit geldt in het hele land, dus ook in Tilburg. Van uitzondering van inbeslagname door de politie is geen sprake.
Voor zover de burgemeester zijn eigen gestelde voorwaarden hanteert voor het al dan niet inzetten van het bestuurlijk instrumentarium, heeft de burgemeester daar beleidsvrijheid en is het niet aan mij daar een oordeel over te geven. De beleidsvrijheid van de burgemeester reikt niet zover dat toestemming kan worden gegeven voor het in strijd handelen met de Opiumwet c.q. de Aanwijzing Opiumwet. Alleen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kan hiervan ontheffing verlenen (artikel 8 Opiumwet). Daarnaast merk ik op dat de voorwaarden voor teelt die gesteld worden aan een gecontracteerde teler voor medicinale cannabis, zeer streng zijn en mede zien op de kwaliteit van het product. Daarnaast wijs ik op het belang van het hanteren van strikte protocollen, noodzakelijk voor het kunnen garanderen van de kwaliteit van medicinale cannabis. Het telen van cannabis onder ongeconditioneerde omstandigheden kan tot gevolg hebben dat de samenstelling en concentratie van verschillende stoffen in het eindproduct steeds verschillend is, waardoor de patiënt er niet van op aan kan dat de gebruikshoeveelheid of dosering iedere keer hetzelfde is.
Aangezien de teelt van medicinale cannabis al goed geregeld is zie ik geen reden om met de VNG in gesprek te gaan over de versoepeling van regels.
Wilt u in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) kijken welke behoefte er is als het gaat om versoepeling van regels rondom medicinale cannabis en medicinale cannabisolie en hoe hier constructief mee om kan worden gegaan, vanuit het oogpunt van de patiënt?
Zie antwoord vraag 6.
De aankondiging van de extreem-linkse organisaties Anakbayan-Europe en Revolutionaire Eenheid, die de palestijnse veroordeelde terroriste/meervoudig moordenares Rasmea Odeh op hun uitnodiging een spreekbeurt laten houden in Amsterdam |
|
Machiel de Graaf (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de aankondiging van de extreemlinkse organisaties Anakbayan-Europe en Revolutionaire Eenheid, die de Palestijnse veroordeelde terroriste/meervoudig moordenares Rasmea Odeh op hun uitnodiging een spreekbeurt laten houden in Amsterdam?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Odeh in 2017 de Verenigde Staten is uitgezet vanwege immigratiefraude?
Ik heb de berichtgeving daarover in de media vernomen. Nederland wisselt echter niet standaard informatie uit met derde landen over dergelijke vreemdelingrechtelijke besluiten. Ik kan de berichtgeving daarom niet verifiëren.
Deelt u de mening dat een veroordeelde terroriste en immigratiefraudeur niets in Nederland te zoeken heeft? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend is kan ik – als staand beleid – niet op individuele zaken ingaan. In het algemeen geldt dat vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid zullen de toegang tot Nederland worden ontzegd. Personen worden hiertoe gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Op basis van een dergelijke signalering weigeren lidstaten een visumaanvraag. In het geval een visum al eerder is verstrekt of wanneer de persoon uit een visumvrij land afkomstig is, zal de vreemdeling gedurende de signalering alsnog aan de grens worden geweigerd. Aan een signalering op grond van de openbare orde of nationale veiligheid moet feitelijke informatie ten grondslag worden gelegd. Gedacht kan worden aan een ambtsbericht van de AIVD met de conclusie dat de vreemdeling een gevaar is voor de nationale veiligheid of informatie van bijvoorbeeld het OM of de politie waaruit blijkt dat de komst van een vreemdeling mogelijk een gevaar voor de openbare orde vormt.
Bent u bereid om Odeh de toegang tot Nederland te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Lange files Rotterdam door storing Spijkenisserbrug' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel op de website van de Verkeersinformatiedienst over «Lange files Rotterdam door storing Spijkernisserbrug van 12 februari 2018»?1
Ja.
Klopt het dat door storingen aan de Spijkenisserbrug en de Botlekbrug regelmatig lange files ontstaan rondom Rotterdam? Is er iets te zeggen over de schade die geleden wordt door deze storingen?
Het klopt dat door de storingen lokaal files ontstaan op de toeleidende wegen naar de bruggen. Dit betreur ik voor automobilisten, vrachtwagenchauffeurs, de (brom-)fietsers, voetgangers, de scheepvaart en andere gedupeerden. Bij de Botlekbrug zie ik minder hinder ontstaan bij storingen, omdat de tunnel als alternatief beschikbaar is. Zie antwoord 3 voor de vertraging die door de storingen ontstaat. Rijkswaterstaat registreert geen gegevens over economische schade.
Hoeveel storingen zijn er dit jaar geweest aan de Spijkenisser- en de Botlekbrug en hoe lang hebben al deze storingen geduurd?
Dit jaar zijn er 7 storingen aan de Spijkenisserbrug geweest. Deze storingen hebben in totaal 17 uur en 3 kwartier hinder opgeleverd voor het wegverkeer en 18 uur en 3 kwartier voor de scheepvaart.
Dit jaar zijn er 6 storingen geweest aan de Botlekbrug. Deze storingen hebben in totaal afgerond 17 uur hinder voor zowel het wegverkeer als het scheepvaartverkeer opgeleverd.
Bij beide bruggen worden social-media kanalen ingezet voor het communiceren van stremmingen voor het weg- en scheepvaartverkeer en bieden we een SMS-dienst aan, waarbij een SMS verstuurd wordt als de Spijkenisserbrug of de Botlekbrug in storing staan en dit hinder oplevert. Ook worden er pendeldiensten voor voetgangers, fietsers en bromfietsers ingezet bij stremming bij de Spijkenisserbrug.
Waardoor ontstaat dit hoge aantal storingen aan de beide oeververbindingen en welke maatregelen zijn reeds genomen om nieuwe storingen bij beide bruggen te voorkomen? Kunt u per brug toelichten om welke maatregelen het gaat? Heeft Rijkswaterstaat zicht op de oorzaak van de storingen?
Soorten storingen in 2018 aan de Spijkenisserbrug zijn:
In de nacht van donderdag 19 op vrijdag 20 februari zijn testen uitgevoerd om de oorzaak van de recente storingen aan de Spijkenisserbrug te achterhalen. Tijdens de testnacht is een oorzaak van storingen aan het besturingssysteem achterhaald. Er zijn naar aanleiding daarvan diverse onderdelen vervangen, onder andere een aantal sensoren, en er zijn reserveonderdelen aangeschaft. Daardoor is de oorzaak van een deel van de storingen weggenomen.
Onderliggende oorzaak van de storingen van de Spijkenisserbrug is de ouderdom van installatie-onderdelen. Los van de recente storingen wordt daarom op dit moment de hoogspanningsinstallatie vervangen. Daarnaast wordt een aantal maatregelen voorbereid die de beschikbaarheid en veiligheid van de brug verbeteren en wordt met de gemeente bekeken hoe het aantal stremmingen voor weggebruikers kan worden beperkt.
Anders dan de Spijkenisserbrug is de Botlekbrug een nieuwe brug, van grote omvang en technische complexiteit. Soorten storingen in 2018 aan de Botlekbrug zijn:
In het begin van 2016 is een review gedaan door externe deskundigen. In de eerste helft van 2018 wordt een nieuwe review gedaan door externe deskundigen als vervolg op de review van 2016 om te bezien of het aantal storingen verder kan worden teruggebracht. Rijkswaterstaat bespreekt daarnaast de storingen en de te nemen maatregelen in frequent overleg met de opdrachtnemer.
In het verleden zijn, mede naar aanleiding van de eerste review, maatregelen genomen om storingen aan de Botlekbrug te voorkomen zijn, namelijk:
Ook is de afhandelingen van sommige storingsmeldingen vereenvoudigd.
Overweegt u, gezien het hoge aantal storingen en de schade die dit meebrengt voor de economie, de Spijkenisserbrug eerder te renoveren dan in 2020, tegen de achtergrond dat Rijkswaterstaat deze renovatie de grootste onderhoudsopgave ooit noemt? Zo nee, waarom niet?
De Spijkenisserburg is een van de projecten in het vervanging en renovatieprogramma. De start van de renovatie staat gepland in 2021–2022, waarbij de werkzaamheden kunnen doorlopen tot 2023–2024.
Ik herken met u de noodzaak om de Spijkenisserbrug op zo kort mogelijke termijn aan te pakken. Daarom laat ik onderzoeken of er mogelijkheden zijn om de uitvoering te versnellen, maar de mogelijkheden acht ik beperkt. Er moet rekening gehouden worden met de doorlooptijd die de voorbereiding nodig heeft, waarbij een aantal technische onderzoeken moet uitwijzen wat de omvang van de renovatie-opgave is.
Bent u bereid om in contact te treden met het gemeentebestuur van Nissewaard om de problemen in de bereikbaarheid verder te bespreken nu naast de Botlekbrug ook de Spijkernisserbrug kuren begint te vertonen en dit een steeds groter probleem wordt voor de 150.000 inwoners van de regio Voorne-Putten?
Dit onderwerp wordt al besproken met het gemeentebestuur van Nissewaard. Medewerkers van mijn ministerie hebben contact en overleg over de bereikbaarheid van Nissewaard met vertegenwoordigers van het gemeentebestuur. Dit gebeurt periodiek (4x per jaar) via bestuurlijke overleggen tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Nissewaard en daarnaast incidenteel. Rijkswaterstaat informeert ook de raad van Nissewaard op regelmatige basis. Dit gebeurt schriftelijk en in persoon. Op 25 oktober jl. heeft een delegatie van Rijkswaterstaat, tijdens een themabijeenkomst Bereikbaarheid van de raad van de gemeente Nissewaard, een presentatie gehouden en vragen van raadsleden en burgers beantwoord. Ook hebben Rijkswaterstaat en het college van B&W van gemeente Nissewaard op 15 februari 2018 een constructief gesprek met elkaar gevoerd en besloten de samenwerking op het gebied van bereikbaarheid te intensiveren. Het gaat daarbij voornamelijk om de samenwerking in de communicatie rond de storingen van bruggen en de toekomstige aanpak van de renovatie van de Spijkenisserbrug.
De brief inzake de bevindingen van het intern onderzoek van de misbruikzaak uit 1982 |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de bevindingen van het intern onderzoek van de misbruikzaak uit 1982?1
Ja.
Kunt u aangeven welke andere mogelijkheden u bereid bent in te zetten, naast het aanspreken van de daders?
Ik vind het verschrikkelijk wat het slachtoffer is overkomen. Laat ik duidelijk zijn dat dit soort gedrag, ook al is het ruim 35 jaar geleden gebeurd, volstrekt onacceptabel is en indruist tegen de normen en waarden van de krijgsmacht. Deze misbruikzaak is strafrechtelijk gezien verjaard. Het tijdsverloop in deze zaak staat ook het nemen van bestuursrechtelijke of tuchtrechtelijke maatregelen in de weg. In deze zaak is dat strijdig met mijn gevoel van rechtvaardigheid. Indien het mogelijk was geweest in deze zaak nadere juridische maatregelen te treffen dan had ik daarover niet geaarzeld. Wat nog wel mogelijk is, zullen we doen, zoals ook uiteengezet in de Kamerbrief.
Deelt u het gevoel van onrechtvaardigheid dat het slachtoffer met naam en toenaam in de publiciteit moest treden om zijn gelijk te halen, terwijl u de privacy van de daders beschermt? Zo ja, bent u bereid de naam van de daders bekend te maken? Zo, nee waarom niet?
Ik deel uw gevoel. Tegelijk is het recht op privacy een grondrecht, dat beschermd dient te worden. Dat geldt voor alle betrokkenen; zowel voor het slachtoffer als voor de personen waarover is gemeld. Ik wil voorkomen dat medewerkers die in de toekomst een melding willen doen, geen andere mogelijkheden zien dan het opzoeken van de media. Om deze reden heb ik de commissie-Giebels opdracht gegeven onderzoek te doen naar de verbetering van het meldingssysteem (waaronder de afhandeling van meldingen), de meldingsbereidheid en de nazorg. Zoals ik u in mijn brief van 22 december jl. (Kamerstuk 34 775 X, nr. 70) heb gemeld zal ik de tussentijdse bevindingen van de Commissie Giebels meenemen in de integrale aanpak veiligheid en integriteit.
Deelt u de mening dat er binnen defensie geen plek moet zijn voor viezeriken die zich schuldig hebben gemaakt aan (seksueel) misbruik? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat seksueel misbruik altijd moet leiden tot ontslag, ook als het vergrijp verjaard is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Pensioenopbouw van zwangere huisartsen |
|
Helma Lodders (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Zwanger en huisarts? Geen pensioenopbouw!»? 1
Ja.
Is het waar dat huisartsen en andere vrouwen in een vrij beroep geen pensioen kunnen opbouwen tijdens hun zwangerschapsverlof, althans als gevolg van een lagere winst uit onderneming te maken krijgen met een lagere opbouwfactor?
Het in vraag 1 genoemde artikel heeft betrekking op ondernemers die pensioen opbouwen bij een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Bij de beantwoording van deze vraag wordt daarom uitsluitend ingegaan op deze specifieke groep ondernemers.
Het klopt dat zelfstandige beroepsbeoefenaren onder omstandigheden tijdelijk minder pensioen in de beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling kunnen opbouwen bij een zwangerschap. De verminderde pensioenopbouw kan twee oorzaken hebben. Ten eerste wordt pensioen opgebouwd over het pensioengevend inkomen van de beroepsbeoefenaar. Door de zwangerschap kan het inkomen lager zijn, waardoor het pensioengevend inkomen lager kan uitvallen dan wanneer er geen zwangerschap zou zijn geweest. Ten tweede kan in de praktijk een deeltijdfactor worden toegepast op de fiscale aftoppingsgrens, omdat in het jaar of de jaren waarin de zwangerschap plaatsvindt door de zwangerschap minder dan 1.750 uren worden gewerkt. De verminderde pensioenopbouw komt drie jaar na de zwangerschap tot uiting, omdat voor de fiscale facilitering van beroepspensioenregelingen wordt gekeken naar het derde kalenderjaar voorafgaande aan het betreffende dienstjaar. De beroepsbeoefenaar heeft wel de mogelijkheid om – desgewenst – het eventuele pensioentekort op te vullen in de derde pijler.
Hoe lang is dit probleem bij u bekend? Zijn er bijzondere redenen waarom dit probleem nog niet is opgelost?
Ondernemers zijn voor hun pensioenopbouw in beginsel aangewezen op de derde pijler. Voor sommige ondernemers geldt daarnaast de mogelijkheid om deel te nemen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Ook voor het fiscale kader voor de deelname van ondernemers aan beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen is waar mogelijk aangesloten bij de normeringen en beperkingen die gelden voor fiscale facilitering van het werknemerspensioen. Doordat het ondernemerschap en werknemerschap naar hun aard verschillen, is dit echter niet altijd mogelijk. Met betrekking tot perioden van verlof bestaat een verschil in pensioenopbouw. Dit hangt onder meer samen met de omstandigheid dat een ondernemer geen dienstverband heeft en daarom in beginsel ook geen verlof kent. Daarnaast is het inherent aan het ondernemerschap dat de hoogte van het inkomen fluctueert, zonder dat er altijd een directe relatie is met het aantal gewerkte uren.
Naast de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid voor zelfstandige beroepsbeoefenaren om de eventuele verminderde pensioenopbouw door zwangerschap te compenseren in de derde pijler, ben ik voornemens te gaan regelen dat er geen fiscale belemmeringen zijn om deze zelfstandige beroepsbeoefenaren binnen de eigen beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling over hetzelfde inkomen pensioen te laten opbouwen als vóór de zwangerschap. In tegenstelling tot de andere genoemde vormen van verlof (ouderschaps-, sabbats- en studieverlof) is de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof eenvoudig af te bakenen, omdat hiervoor wettelijk vastgestelde termijnen bestaan.
Om mogelijk te maken dat zwangerschap- en bevallingsverlof fiscaal geen gevolgen hoeft te hebben voor de pensioenopbouw in een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling, is aanpassing in lagere regelgeving nodig. Dit zal in het eindejaarsbesluit 2018 worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat deze groep op achterstand wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen deze beroepsbeoefenaren wel pensioen opbouwen bij ouderschapsverlof, sabbatsverlof en studieverlof? Zo ja, waarom is hier onderscheid in aangebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om dit probleem voor 1 juli 2018 op te lossen en daarover de Kamer te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Gemeenten: laat ons discrimineren op leeftijd' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten: laat ons op leeftijd discrimineren»1, waarin gemeld wordt dat gemeenten vrijgesteld willen worden van de regel dat ze sollicitanten niet vanwege hun leeftijd mogen afwijzen?
Ja.
Is het waar dat de jeugdwerkloosheid (CBS: januari 2018 7,4%) de laatste jaren weer naar acceptabel niveau is gedaald en dat werkgevers sinds begin dit jaar sollicitanten niet meer vanwege hun leeftijd mogen afwijzen?
De jeugdwerkloosheid in Nederland is de laatste jaren inderdaad gedaald. Het CBS geeft in 2013 aan dat de jeugdwerkloosheid 13.2% is. Voor 2014 is de jeugdwerkloosheid gedaald naar 12,7%. Vervolgens is de jeugdwerkloosheid in 2015 en 2016 gedaald naar respectievelijk 11,3% en 10,8%. In januari 2018 is de jeugdwerkloosheid verder gedaald naar 7,4%.
De Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA) maakt het mogelijk om bij of krachtens de wet onderscheid naar leeftijd toe te staan, voor zover dit dient om werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid te voeren ter bevordering van arbeidsparticipatie van werknemers van een bepaalde leeftijd.
De wettelijke grondslag om sollicitanten vanwege hun leeftijd af te wijzen was meerdere jaren verankerd in de Begrotingswet SZW, waarin het beleid gericht op bestrijding van jeugdwerkloosheid was opgenomen. Vanaf 1 januari 2018 is bestrijding jeugdwerkloosheid niet meer opgenomen in de Begrotingswet SZW, zodat deze wet sinds begin dit jaar niet langer als grondslag kan dienen.
In hoeverre deden gemeenten in de afgelopen jaren – zoals het bericht meldt – al aan leeftijdsdiscriminatie? Was het stellen van een harde leeftijdsgrens bij sollicitatieprocedures in het kader van herbezetting bij een generatiepact toegestaan?
Gemeenten maakten tot 1 januari 2018 een gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd en mochten, gelet op de in het antwoord op vraag 2 genoemde wettelijke mogelijkheidvacatures opstellen waarbij specifiek gevraagd mocht worden naar sollicitanten uit de leeftijdsgroep 18 t/m 27 jaar.
Is de essentie van het generatiepact dat ouderen langer vitaal door kunnen werken, dat ervaring langer behouden blijft binnen de organisatie, en dat tegelijkertijd formatieruimte ontstaat die benut wordt om jongere werknemers in dienst te nemen zonder daaraan een absolute of harde leeftijdsgrens te verbinden?
De kracht van het instrument generatiepact is tweezijdig voor werkgever en werknemer. Oudere werknemers kunnen langer vitaal doorwerken tegen een iets lager salaris en volledige pensioenopbouw (fiscale seniorenregeling). Kennis blijft op deze wijze langer binnen de gemeentelijke organisatie aanwezig. Met door het generatiepact vrijgespeelde loonruimte kunnen gemeenten nieuwe werknemers in dienst nemen zonder dat daar een absolute leeftijdgrens aan vastzit.
Mag of mocht in de sollicitatieprocedure in het kader van herbezetting uit hoofde van een generatiepact een harde leeftijdsgrens gekoppeld worden aan te werven jongere werknemers of is in principe alleen vereist dat zij (beduidend) jonger zijn dan de gedeeltelijk te vervangen oudere werknemer?
Nee, er moet in dit kader een onderscheid worden gemaakt tussen het sollicitatiebeleid en het aanstellingsbeleid van gemeenten.
Op grond van de WGBL mag geen harde leeftijdsgrens genoemd worden in een sollicitatieprocedure, maar gemeenten mochten wel in het kader van de herbezetting met een beroep op de wettelijk geregelde Aanpak jeugdwerkloosheid vacatureteksten afstemmen op de leeftijdsgroep 18 t/m 27 jaar.
Als het gaat om aanstellingsbeleid van gemeenten – al dan niet via een generatiepactregeling – is er op dit moment geen harde leeftijdsgrens of de eis van een beduidend jongere medewerker voor nieuw te werven medewerkers.
Bent u van mening dat bijvoorbeeld gedeeltelijke herbezetting van de arbeidsplaats van een 60-jarige door een 40-jarige in lijn is met de doelstelling van het generatiepact? Waar ligt in dit opzicht de kritische leeftijdsgrens? Kunt u uw antwoord motiveren?
Dat kan mogelijk zijn. Er geldt wel een leeftijdseis voor deelname aan de generatiepactregeling, maar geen specifieke leeftijdseis voor de herbezetting of nieuw te werven medewerkers. Gemeenten zijn lokaal vrij om met de vrijgekomen loonruimte als gevolg van een generatiepactregeling nieuwe medewerkers te werven. Voor het aannemen van nieuwe medewerkers is het voor een generatiepactregeling niet vereist om een kritische leeftijdsgrens op te nemen.
Klopt het dat voorkeursbeleid bij werving en selectie uitsluitend is toegestaan voor vrouwen, etnische minderheden en mensen met een handicap of chronische ziekte, en moet voldoen aan de strikte voorwaarden2 van «achterstand», «zorgvuldigheid», «evenredigheid» en «kenbaarheid»?
Het staat voor mij voorop dat gelijke behandeling van kandidaten bij werving en selectie de hoofdregel is. Toch zijn er situaties denkbaar waarin een uitzondering op deze hoofdregel mogelijk moet zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om positieve discriminatie van de door u genoemde categorieën. Bij werving en selectie kunnen deze discriminatieverboden buiten werking worden gesteld als een specifiek voorkeursbeleid wordt gevoerd. Dat beleid moet dan uiteraard wel voldoen aan (de door u genoemde) strikte voorwaarden.
Klopt het dat, in het kader van te betrachten zorgvuldigheid bij de sollicitatieprocedure, in principe geen enkele kandidaat bij voorbaat mag worden uitgesloten van de sollicitatieprocedure op grond van een groepskenmerk, zoals bijvoorbeeld het behoren tot een bepaalde leeftijdscategorie?
In het kader van een zorgvuldige werving- en selectieprocedure geldt eveneens het verbod te discrimineren naar leeftijd.
Maar ook voor dit discriminatieverbod geldt dat er situaties denkbaarzijn die een uitzondering op dit verbod rechtvaardigen. Het kan daarbij gaan om jongere, maar ook om oudere werknemers die een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt hebben die specifiek beleid rechtvaardigt.
Selecteren op leeftijd is evenwel, zoals ik reeds heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 – alleen mogelijk als sprake is van wettelijk verankerd werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid.
Hoe kunnen overheden, binnen de wettelijk geldende regels voor werving en selectie, representatieve verjonging van het ambtenaren bestand bereiken, constaterende dat overheden relatief veel te maken hebben met vergrijzing, een kwart van de gemeenteambtenaren ouder is dan 55 jaar en het aandeel 35-minners circa 10% is?
De overheid wil graag een aantrekkelijke werkgevers zijn voor jongeren en vindt het belangrijk te investeren in de ontwikkeling en instroom van jonge mensen. Voorbeelden hiervan zijn de talrijke traineeprogramma’s en de grote hoeveelheden stage- en leerwerkplaatsen. Verder is bij het Rijk de afgelopen jaren geïnvesteerd in de arbeidsmarktcommunicatie gericht op jongeren. Ook wordt geïnvesteerd in meer contact met scholen en universiteiten.
Veiligheid over verhoogde leges voor RANOV-vergunninghouders |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat in juni 2018 de verblijfsvergunning «voortgezet verblijf» (humanitair niet-tijdelijk) van veel vreemdelingen die onder de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (RANOV) vallen, verloopt en dat dit betekent dat zij een verlengingsaanvraag moeten indienen en dat deze personen in tegenstelling tot bij vorige verlengingen hiervoor leges van 401 euro moeten betalen volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)? Wat is hiervoor de argumentatie?1
Ja.
Vreemdelingen die onder de RANOV vielen kregen tussen 15 juni 2007 tot en met 1 juni 2009 ambtshalve, en daarom zonder betaling van leges, een verblijfsvergunning op grond van de regeling. Deze vergunning was in eerste instantie een jaar geldig. Vervolgens is besloten – vanwege het bijzondere karakter van de regeling – om bij de eerste verlenging ambtshalve een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf te verlenen. Deze vergunning was 5 jaar geldig. In 2013 zijn de vergunningen opnieuw verlengd volgens de normale procedures voor verlenging, maar ook toen nog vrijgesteld van leges. Bij de komende verlenging zullen personen met een RANOV-vergunning leges moeten betalen.
Hoeveel personen die een RANOV-vergunning hebben gekregen zijn inmiddels nog niet genaturaliseerd en moeten derhalve leges gaan betalen voor het behoud van verblijfsrecht in Nederland?
Op 31 december 2017 zijn (afgerond) 12.910 personen die ooit een RANOV-vergunning hebben verkregen nog in Nederland woonachtig met een verblijfsvergunning. Deze groep is nog niet genaturaliseerd. Van deze groep hadden op 31 december 2017 nog (afgerond) 2.370 personen een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Deze hoeft niet nu te worden verlengd. De resterende (afgerond) 10.540 personen moeten hun vergunning voor bepaalde tijd verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aanvragen.
Bent u zich ervan bewust dat een bedrag van 401 euro per persoon voor personen een groot beslag op de financiën kan leggen indien men op het sociale minimum leeft, zeker wanneer sprake is van (grote) gezinnen? Zo ja, hoe weegt u dit in het kader van het heffen van hoge leges voor de verlenging van RANOV-vergunningen?
Na minimaal 10 jaar verblijf in Nederland op grond van een RANOV-vergunning is er geen grond meer om deze groep vrij te stellen van legesheffing. Verwacht mag worden dat zij – net als reguliere vreemdelingen – in staat is leges voor de verblijfsvergunning te voldoen. Personen met een RANOV-vergunning hebben bovendien al geruime tijd de mogelijkheid de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Zij hebben al vele jaren de kans om aan de voorwaarden van deze vergunning te voldoen. Op basis van de vergunning voor onbepaalde tijd verkrijgen zij bovendien een sterker verblijfsrecht. De leges voor deze vergunningen bedragen € 161.
Daarbij geldt overigens dat per 3 mei a.s. het legestarief voor verlengingen van verblijfsvergunningen wordt verlaagd naar € 355 (zie Kamerstuk 30 573, nr. 138).
Voor kinderen geldt soms een lager tarief, afhankelijk van welke verblijfsvergunning zij hebben. Kinderen in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van de RANOV hebben een zelfstandige verblijfsvergunning gekregen. Het gaat hier om gezinsleden die voor 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en in Nederland geboren kinderen van RANOV’ers. Zij zullen bij verlenging het reguliere tarief moeten betalen. Een deel van de kinderen van RANOV’ers hebben echter een verblijfsvergunning gekregen in het kader van gezinsvorming, d.w.z. kinderen uit relaties die hier in Nederland zijn ontstaan. Voor de verlenging van hun vergunning «verblijf bij ouder» betalen zij € 51 leges.
Zijn de mensen die in Nederland verblijven op grond van een RANOV-vergunning tijdig op de hoogte gesteld van het heffen van hoge leges door de IND, zodat zij hier financieel op konden anticiperen? Zo nee, waarom niet?
Op 2 januari 2018 en op 20 februari 2018 zijn nieuwsberichten op de IND website geplaatst, waarin is aangegeven dat personen met een RANOV-vergunning, welke in juni 2018 zal verlopen, een verlengingsaanvraag moeten indienen. Hierbij is tevens de hoogte van de leges vermeld. Los van deze nieuwsberichten heeft de IND een op maat gemaakte verlengingsbrief voor deze groep ontworpen, waarbij de houder van de vergunning tevens wordt gewezen op alternatieven, zoals het aanvragen van een vergunning voor onbepaalde tijd of de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De brief zal 3 maanden (medio maart) voor het verstrijken van de vergunning aan de betreffende personen worden toegezonden.
Daarnaast is op verschillende momenten contact geweest tussen de IND en Vluchtelingenwerk Nederland. In deze contacten is ook aangegeven dat voor de verlenging van de vergunningen leges geheven zal worden.
Hoe verhoudt het heffen van hoge leges voor een vergunningsverlenging zich in uw ogen tot het feit dat de groep personen waar dit op van toepassing is, nog steeds geen Nederlandse nationaliteit heeft kunnen verkrijgen ondanks dat hiertoe vaak wel een wens leeft?
Het indienen van een naturalisatieverzoek geschiedt bij de gemeente waar de vreemdeling woonachtig is. De gemeente bekijkt met de verzoeker de te verwachte haalbaarheid van het verzoek. De gemeente bekijkt ook met de verzoeker de vraag of, en zo ja, welke acties hij (nog) moet ondernemen om in het bezit van identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten te komen. De gemeente, maar ook de verzoeker, kan daarbij de website van de IND raadplegen, waar informatie over een aantal landen en hun documenten is opgenomen. Op het moment dat een gemeente aan de hand van deze informatie nog vragen heeft, kan de IND voor bijzondere vragen ook telefonisch of per mail worden geraadpleegd.
De IND website bevat al een paar jaar informatie voor vreemdelingen die willen naturaliseren, maar mogelijk niet over de juiste bewijsstukken beschikken. Hier is voor een aantal landen concrete informatie te vinden over welke documenten uit een bepaald land worden verwacht in de naturalisatieprocedure en waar die documenten kunnen worden verkregen. Daarnaast staat er algemene informatie over niet-erkende staten en is er informatie te vinden over te overleggen documenten voor staatloze vreemdelingen en voor meenaturaliserende minderjarigen. De informatie op de website van de IND wordt up-to-date gehouden en waar mogelijk uitgebreid.
Juist vanwege het belang dat moet worden gehecht aan het Nederlanderschap beoog ik te voorkomen dat naturalisatie tot Nederlander plaatsvindt op onjuiste persoonsgegevens en/of nationaliteit. Hierbij is van belang dat de vreemdeling gedurende een periode van inmiddels ruim tien jaar in de gelegenheid is geweest het noodzakelijke document ter onderbouwing van zijn nationaliteit bij zijn eigen autoriteiten aan te vragen. Alles afwegend zie ik geen aanleiding deze groep reguliere vreemdelingen anders te behandelen dan andere reguliere vreemdelingen.
Een alternatief voor personen met een RANOV-vergunning is de mogelijkheid de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Zij hebben al vele jaren de kans om aan de voorwaarden van deze vergunning te voldoen. Op basis van de vergunning voor onbepaalde tijd verkrijgen zij bovendien een sterker verblijfsrecht. De leges voor deze vergunningen bedragen € 161.
Bent u bereid het heffen van hoge leges voor de verlenging van RANOV-vergunningen te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen neemt u om te zorgen dat RANOV-vergunninghouders die nog niet genaturaliseerd zijn, maar daartoe wel de wens hebben, in staat worden gesteld op korte termijn de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen? Bent u bijvoorbeeld bereid om de vereisten aan aangeleverde identiteitsdocumenten voor deze groep te versoepelen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat een vierjarige alleen wordt uitgezet naar Liberia |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van plan is een vierjarige alleen naar Liberia uit te zetten omdat haar overgrootmoeder de verkeerde procedure zou hebben gevolgd?1
Ja, inmiddels is aan de minderjarige een verblijfsvergunning verleend.
Wat is het beleid ten aanzien van het uitzetten van kleuters?
Indien een minderjarige in Nederland wil verblijven bij een ouder of familielid die hier al rechtmatig verblijf heeft, dan kan hiervoor een reguliere aanvraag worden ingediend. Een van de voorwaarden is dat degene die zich in Nederland wil vestigen in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Indien de betrokkene reeds in Nederland is en niet in het bezit is van een MVV, dan dient deze in het land van herkomst te worden aangevraagd bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging, tenzij er vanwege bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat om van dit MVV-vereiste af te wijken.
Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 3 waarin ik een toelichting geef op het algemene terugkeerbeleid (voor minderjarigen).
Deelt u de mening dat een kleuter niet alleen mag worden uitgezet, welke fouten er ook gemaakt zijn?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat wanneer een vreemdeling geen recht (meer) heeft op verblijf in Nederland, hij of zij Nederland moet verlaten. Dit geldt ook voor minderjarige kinderen, zowel voor kinderen in gezinnen als alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s). Het vertrek uit Nederland betreft een eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Om die reden staat vrijwillige of zelfstandige terugkeer voorop. De Nederlandse overheid ondersteunt het gezin of de amv hierbij met diverse maatregelen waarin, naast de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en een groot aantal ngo’s een belangrijke rol spelen om te ondersteunen en te begeleiden bij terugkeer. Wanneer een vreemdeling, ondanks de inzet op vrijwillig vertrek en de gesprekken die de DT&V met dat oogmerk voert, niet bereid is aan zijn terugkeer te werken, kan een traject van gedwongen vertrek aan de orde komen. Wanneer er sprake is van een gezin met kinderen, wordt daarbij zoveel mogelijk ingezet op terugkeer van het complete gezin. Voor amv’s geldt dat zij alleen terug kunnen keren als er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst of in een land waar zij eerder verblijf hadden.
Bent u bereid dit zo snel mogelijk recht te zetten? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen?
Anders dan weergegeven in het bericht is er geen sprake geweest van een plan om de minderjarige alleen naar Liberia uit te zetten. Zoals gezegd is inmiddels aan de minderjarige een verblijfsvergunning verleend.
Het onderzoek van het CPB 'Eenverdieners onder druk' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de Centraal Planbureau (CPB) Policy Brief 2018/03 «Eenverdieners onder druk» en van het bijbehorende CPB Achtergronddocument «De belastingdruk van een- en tweeverdieners vanaf 2005. Een intertemporele en internationale analyse van de belastingdruk voor paren in Nederland»?1 Wat is uw eerste reactie op dit onderzoek?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de Policy Brief «Eenverdieners onder druk» van het CPB. De beleidsonderzoeken van het CPB en de inzichten die hierin worden geboden, waardeert het kabinet altijd zeer. De positie van de eenverdiener heeft ook de belangstelling en aandacht van het kabinet.
De belastingdruk op huishoudniveau bij een gelijk huishoudinkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudinkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (marginaal) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.
Belastingheffing op het individueel inkomen heeft als doel de emancipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie te bevorderen. Een gevolg van het individuele stelsel is dat bij de vergelijking van de belastingdruk tussen huishoudens, gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen hetzelfde inkomen hebben. Als de vergelijking op huishoudniveau wordt gemaakt, kan het zijn dat een huishouden waarin twee partners acht of tien dagen moeten werken voor een inkomen worden vergeleken met een eenverdiener die hetzelfde bedrag in vier of vijf dagen verdient. Het individuele stelsel zorgt er voor dat werkenden niet geconfronteerd worden met een hogere marginale druk doordat de partner een (relatief hoog) inkomen heeft.
Het CPB concludeert dat het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners met kinderen de grenzen van doelmatigheid verkent.
De analyse van het CPB is statisch, waardoor geen rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld een terugval in inkomen en daarmee het eventuele verlies van economische zelfstandigheid na een scheiding. Bij de afweging over de belastingdruk zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsparticipatie, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en gezonde overheidsfinanciën, nu en in de toekomst. Daarnaast moet belastingheffing rechtvaardig en doelmatig zijn. Deze doelen kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Het bewaren van deze balans is een continue afweging voor elk kabinet.
Het verschil in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners neemt volgens het CPB in de toekomst toe. Dit concludeert het CPB door de situatie in 2017 te vergelijken met de structurele situatie, waarin personen geboren voor 1963 – die op dit moment zijn uitgezonderd voor beperking van de overdraagbare algemene heffingskorting – met pensioen zijn. Door het vervallen van deze uitzondering, neemt de gemiddelde belastingdruk in de groep eenverdieners toe. Voor individuele huishoudens geldt dat dit kabinet, voor het eerst sinds jaren, maatregelen neemt die de (gemiddelde) belastingdruk van eenverdieners verlagen. Zo profiteren eenverdieners van de invoering van het tweeschijvenstelsel en hebben zij profijt van het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat eenverdieners er in doorsnee evenveel in koopkracht op vooruit gaan als tweeverdieners.3
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal daarnaast in de begroting 2019, die op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, rapporteren over het verschil in belastingdruk tussen huishoudens. In deze rapportage zal recht worden gedaan aan de motie van de leden Bruins en Omtzigt bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2018, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks op gestandaardiseerde wijze te rapporteren over het verschil in en de ontwikkeling van de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners en dit te analyseren.4 Het kabinet blijft aandacht houden voor de positie van de eenverdiener en zal daarbij de ontwikkeling van de belastingdruk en de koopkracht van eenverdieners in het oog houden.
Hoe apprecieert u het feit dat in Nederland internationaal gezien het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners het grootst is? Welke lessen trekt u hieruit?
Zoals ook benoemd in het gezamenlijke antwoord op vraag 2, 6 en 9 speelt bij de inkomstenbelasting, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstellingen van een evenwichtige inkomensverdeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Deze afweging en daarmee ook de keuzes binnen het stelsel van de inkomstenbelasting zal voor ieder land anders zijn.
Het kabinet herkent zich niet in de conclusie dat de arbeidsparticipatie in Duitsland hoger is dan in Nederland. Volgens de OECD is de arbeidsparticipatie (als percentage van de beroepsgeschikte bevolking) in Duitsland in 2016 78,0 procent, terwijl de arbeidsparticipatie in Nederland in 2016 gelijk is aan 79,7 procent.5 De arbeidsparticipatie van vrouwen – veelal de niet werkende partner in een eenverdienershuishouden – ligt in Nederland (75,0% in 2016) bovendien hoger dan de arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland (73,6% in 2016).
Opgemerkt moet worden dat de internationale vergelijking van het CPB gebaseerd is op een model waarin wel pensioenpremies zijn meegenomen, maar niet het hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd dat hiervan het gevolg is. Deze keuze is in lijn met de vergelijking die het CPB voor Nederland hanteert en derhalve ook toepast in internationaal verband. Een gevolg hiervan is dat eenverdieners bij gelijk huishoudinkomen meer pensioenpremie betalen dan tweeverdieners, omdat voor tweeverdieners twee keer de franchise geldt waarover geen pensioenpremie wordt betaald. Het verschil in betaalde pensioenpremie bedraagt circa € 500 voor een anderhalfverdienersgezin en kan oplopen tot € 1.000 als beide partners voltijd werken. Deze extra premie kan niet in alle gevallen tot de totale (belasting)druk worden gerekend, omdat er een voordeel tegenover staat in de vorm van een hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd.
Een vergelijking tussen een- en tweeverdieners waarin de pensioenpremies buiten beschouwing worden gelaten (of het voordeel op latere leeftijd meegenomen wordt) zou derhalve een completer beeld opleveren van het internationale perspectief, ondanks dat ook in dat geval een verschil blijft bestaan in de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners6.
Hoe apprecieert u dit feit (uit vraag 3) in vergelijking met Duitsland, waar de arbeidsdeelname hoger is dan in Nederland en waar men nota bene een splitsingsstelsel heeft met een in vergelijking met tweeverdieners relatief veel lagere belastingdruk voor eenverdieners dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat via met name inkomensafhankelijke heffingskortingen (AK, IACK) enerzijds het arbeidsaanbod wordt geprikkeld en anderzijds met steeds meer fiscale kunstgrepen een evenwichtige koopkrachtontwikkeling wordt nagestreefd (waaronder met de inkomensafhankelijk gemaakte AHK), in hoeverre acht u het verstandig deze fiscale overinstrumentalisering in met name de inkomstenbelasting te verminderen? Zou de geloofwaardigheid van het belastingstelsel er niet mee gediend zijn als op termijn de genoemde inkomensafhankelijke heffingskortingen zouden worden getemperd en in ruil daarvoor de belastingtarieven over de hele linie zouden worden verlaagd?
Het kabinet streeft ondermeer zowel een evenwichtige inkomensverdeling als het bevorderen van de arbeidsparticipatie na. De inkomstenbelasting kent een aantal specifieke instrumenten die gericht aangrijpen op de arbeidsparticipatie en/of inkomensontwikkeling van specifieke groepen huishoudens. Deze instrumenten pakken niet per definitie slecht uit voor eenverdieners. Een voorbeeld hiervan is het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren.
Door de voorgenomen invoering van het tweeschijvenstelsel met een basis- en toptarief worden de belastingtarieven grotendeels verlaagd en meer op een lijn gebracht, waardoor de lasten voor burgers dalen.
Constaterende dat de beleidsopties die het CPB presenteert om het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verminderen spiegelbeeldig zijn aan de beleidsopties vanuit het perspectief van «kansrijk arbeidsmarktbeleid».2 en het duidelijk is dat de afgelopen jaren de het «arbeidsparticipatieperspectief» dominant is geweest, is dat perspectief wat u betreft te dominant geweest? In hoeverre is wat u betreft grotere terughoudendheid gewenst in de draagkrachtbelastingen met betrekking tot arbeidsparticipatiebevorderende prikkels?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting op gespannen voet staat met de gezinsdraagkracht en bovendien de afbouw van de overdraagbaarheid ontweken kan worden door inkomsten uit vermogen toe te rekenen aan de niet-/minstverdienende partner, hoeveel eenverdieners/welk aandeel kunnen/kan de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (deels) ontlopen door toerekening van het inkomen uit vermogen aan de niet-/minstverdienende partner? Hoe beoordeelt u gegeven het antwoord op de voorgaande vraag vanuit rechtvaardigheidsperspectief de volledige afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting?
Er zijn in 2018 naar schatting circa 335.000 eenverdienergezinnen. Om ten minste een deel van de algemene heffingskorting te verzilveren via box 3, dient de rendementsgrondslag in box 3 groter te zijn dan twee keer het heffingsvrij vermogen. Dit is het geval voor circa 95.000 eenverdienergezinnen (28%). Om de algemene heffingskorting in 2018 volledig te verzilveren via box 3, is een rendementsgrondslag van minimaal € 272.136 nodig. Er zijn circa 25.000 eenverdienergezinnen (7%) met een dergelijke rendementsgrondslag; in deze gezinnen kan de niet-verdienende partner de algemene heffingskorting volledig verzilveren als het inkomen uit vermogen aan deze partner toegerekend wordt. Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting draagt bij aan stimulering van de arbeidsparticipatie.
Constaterende dat tweeverdieners onder hoogopgeleiden volstrekt normaal is, daarentegen van de laagstopgeleiden slechts een kwart tweeverdiener is en het verschil tussen een- en tweeverdieners daarmee niet alleen een verhaal van toenemende verschillen in belastingdruk is maar ook van toenemende verschillen in gezinsinkomens c.q. een verhaal van toenemende sociale ongelijkheid, welke mogelijkheden ziet u om enerzijds het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verkleinen zonder dat dit (in MICSIM. (3)) dan wel in de werkelijkheid) ten koste gaat van de arbeidsparticipatie van de laagopgeleide minstverdienende partner?
De groep lageropgeleiden bevat relatief meer alleenstaanden en alleenstaande ouders en niet zozeer meer eenverdieners.7 Voor deze groepen kan het participatie instrumentarium bijdragen aan het verwerven van een betere positie op de inkomensladder. Het tegengaan van sociale ongelijkheid en gelijke kansen voor iedereen is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet beziet sociale ongelijkheid hierbij in breder perspectief dan alleen de inkomensverdeling. In deze brede afweging neemt het kabinet naast de inkomensverdeling ook andere aspecten mee, zoals toegang tot goede zorg, economische onafhankelijkheid, kansen in het onderwijs of de woningmarkt.
Welke mogelijkheden ziet u om de structureel groeiende kloof in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners tot staan te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om – in de woorden van professor Stevens – «de geloofwaardigheid van het belastingstelsel» structureel verder te herstellen? Welke verantwoordelijkheid ziet u om te voorkomen dat de belastingdruk van eenverdieners met lagere inkomens hoger wordt dan die van tweeverdieners met significant hogere inkomens?
Zie antwoord vraag 2.
Het onderzoek van Reporter Radio op radio 1 zondag 18 februari 2018 j.l. |
|
Leendert de Lange (VVD), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van Reporter Radio? Zo ja, wat vindt u van dit onderzoek en de conclusie(s)?
Ja. Het wachttijdenprobleem heeft mijn aandacht en behoeft veel gezamenlijke inzet om het op te lossen. In december jl. heb ik de Kamer de voortgangsrapportage van de NZa over de aanpak wachttijden ggz gestuurd (Kamerstuk 25 424, nr. 385). Hierin stond ook een overzicht gepubliceerd van de gemiddelde wachttijden in november 2017. Daar is te zien dat bij elke hoofddiagnosegroep de norm voor de aanmeldwachttijd wordt overschreden, waarbij de overschrijding voor pervasieve stoornissen (waaronder autisme) en persoonlijkheidsstoornissen nog steeds het grootst is. De behandelwachttijd zit voor elke hoofddiagnosegroep binnen de norm en de totale wachttijd voor een deel van de hoofddiagnosegroepen ook.
Het beeld dat Reporter Radio in het onderzoek schetst over te lange wachttijden is niet nieuw, maar wel zorgwekkend. Dit is ook de reden dat ik in december – op basis van de NZa-rapportage – een intensivering van de aanpak van wachttijden ben overeengekomen met partijen en dat ik de NZa heb gevraagd in april een extra rapportage met de stand van de wachttijden op te leveren.
Wat vindt u ervan dat 49% van de instellingen een wachtlijst hebben die langer is dan de treeknorm?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat een intake bij een ggz-instelling in provincies zoals Overijssel, Drenthe en Friesland ruim boven de treeknormen liggen?
De wachttijden die de NZa in haar voortgangsrapportage heeft gepubliceerd zijn landelijke gemiddelden. Uit de marktscan ggz 2016 van de NZa bleek al dat wachttijden erg kunnen verschillen per regio (Kamerstuk 25 424, nr. 353). Dit betekent dus dat in sommige regio’s de wachttijden helaas beduidend hoger liggen dan het landelijke gemiddelde. Het doel van partijen die de afspraken over de aanpak van de wachttijden hebben gemaakt is om in alle regio’s de wachttijden weer binnen de Treeknormen te krijgen. In de ene regio zijn daarvoor andere maatregelen nodig dan in de andere, omdat de wachttijden zelf en de onderliggende oorzaken verschillen. Daarom hebben partijen gekozen voor een regionale aanpak, die momenteel wordt uitgebreid naar alle regio’s. Een paar betrokken verzekeraars hebben mij gemeld dat in ieder geval in de regio’s Drenthe en Friesland zorgverzekeraars en aanbieders extra (contracterings)afspraken hebben gemaakt om de wachttijden te verkorten.
Wat vindt u ervan dat na de intake mensen opnieuw op een wachtlijst voor een behandeling komen te staan?
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben in 2000 samen de zogenoemde Treeknormen vastgesteld, om de grens te bepalen tussen aanvaardbare en problematische wachttijden. Bij het vaststellen van deze normen is onder andere gekozen om onderscheid te maken tussen aanmeld- en behandelwachttijd. De intake is immers ook bedoeld om te bepalen welke behandeling nodig is en daardoor zijn behandelwachttijden in veel gevallen onvermijdelijk.
Het wordt aanvaardbaar geacht dat een patiënt na de intake moet wachten op behandeling, zolang deze wachttijd binnen de norm blijft. Uit de voortgangsrapportage van de NZa bleek dat de Treeknorm voor de behandelwachttijd (10 weken) gemiddeld genomen niet wordt overschreden. Om patiënten inzicht te bieden in zowel de aanmeldwachttijd als de behandelwachttijd, zijn ggz-aanbieders verplicht deze op hun website te vermelden.
Deelt u de mening dat 20 weken wachten op een intake (Provincie Friesland) te lang is? Zo ja, wordt hier bij de regionale wachtlijstaanpak rekening gehouden met deze provinciale verschillen?
Ja, die mening deel ik. Elke wachttijd die de Treeknorm overschrijdt, is te lang. Dit is ook de reden dat partijen volop inzetten op het terugdringen van lange wachttijden in de ggz. Bij de regionale aanpak is veel aandacht voor de specifieke situatie van elke regio: er wordt gekeken naar de wachttijden en onderliggende oorzaken per regio. De belangrijkste regionale oorzaken worden aangepakt door de regionale taskforces. Overigens is Friesland een van de regio’s waar al in het najaar van 2017 gestart is met een regionale aanpak. Mij is bekend dat in deze regio extra afspraken zijn gemaakt tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders, zoals het ophogen van de behandelcapaciteit en extra inzet op e-health, om zo de wachttijden te reduceren.
Voor de werking van de regionale taskforces verwijs ik naar de brief die ik in december naar de Kamer heb gezonden over de voortgangsrapportage van de NZa (Kamerstuk 25 424, nr. 385). De NZa noemde de start van de taskforces veelbelovend maar zag ook verbeterpunten. Daarmee zijn partijen nu aan de slag. Uit de rapportage die de NZa in de zomer oplevert, zal blijken wat de precieze opbrengsten van de regionale taskforces zijn. Deze kunnen ook worden gedeeld op het landelijke congres «Meer grip op wachttijden in de ggz» dat op 12 april door Zorgverzekeraars Nederland, MIND en GGZ Nederland wordt georganiseerd.
Wat is uw oordeel over de huidige werking van de regionale wachtlijstaanpak? Zo ja, werkt deze regionale aanpak om de wachttijden te verkorten?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre wordt er bij de wachtlijstaanpak rekening gehouden met de wachtlijst die ontstaat nadat de intake heeft plaatsgevonden?
Het doel van de aanpak van de wachttijden in de ggz is om deze weer binnen de Treeknormen te krijgen. Gezien het feit dat de behandelwachttijd gemiddeld genomen (ruim) binnen de Treeknorm ligt, moet de grootste verbetering bij de aanmeldwachttijd plaatsvinden. Tegelijkertijd mag verkorting van de aanmeldwachttijd ook niet leiden tot een langere behandelwachttijd. Daarom richt de aanpak zich op de gehele wachttijd en niet specifiek op aanmeld- of behandelwachttijd. Wel wordt in sommige regio’s specifiek gewerkt aan de optimalisering van het verwijsproces en optimalisatie van de instroom, wat kan bijdragen aan een kortere aanmeldwachttijd.
Deelt u de mening van professionals en belangenorganisaties die stellen dat klachten van patiënten die wachten op een behandeling op deze manier alleen maar erger worden? Zo ja, op welke wijze wordt in de tussenliggende periode in de passende zorg voorzien?
Het kan zo zijn dat klachten verergeren wanneer iemand lang moet wachten. Dit is niet per definitie het geval, in sommige gevallen wordt problematiek tijdens een wachtperiode juist minder erg. Dit is ook het uitgangspunt bij «watchful waiting», een benaderingswijze waarbij de patiënt in de gaten wordt gehouden, maar niet meteen een behandeling wordt gestart. Hierbij is het wel belangrijk tussentijds contact te houden met mensen op de wachtlijst en waar nodig al overbruggingszorg te geven. Dit gebeurt nu ook al, bijvoorbeeld door de huisarts, POH-GGZ, ervaringsdeskundigen of met behulp van e-health. Een van de onderdelen van de afspraken wachttijden is ook dat er werk gemaakt wordt van de inzet van e-health om zo mensen die op de wachtlijst staan beter te helpen. Daarnaast is er in de regionale aanpak veel aandacht voor samenwerking tussen verschillende zorgaanbieders waardoor patiënten niet tussen wal en schip vallen. Ook heb ik met zorgaanbieders afgesproken dat zij hun wachtlijsten actueel houden door wachtenden te benaderen en hen actief te informeren over de mogelijkheid tot zorgbemiddeling door de verzekeraar.
Kunt u specifiek aangeven waarom er bij autisme, persoonlijkheidsstoornissen en de doelgroep adolescenten sprake is van wachtlijsten? Wat is daar de oorzaak van? En hoeveel procent is dat van het totaal aantal wachtenden op de wachtlijst?
Uit de marktscan van de NZa blijkt inderdaad dat de wachttijden bij autismespectrumstoornissen en persoonlijkheidstoornissen lang zijn. De doelgroep adolescenten komt daar niet specifiek uit naar voren. De NZa geeft in de marktscan niet specifiek aan waarom de wachttijden bij deze doelgroepen lang zijn. Dit wordt momenteel uitgediept in een aantal taskforces. In de marktscan geeft de NZa al wel aan wat partijen kunnen doen om de wachttijden, zeker voor deze doelgroepen, terug te dringen. Daarbij valt te denken aan betere screening en verwijzing, tijdige en goede afronding van behandelingen, het verbeteren van processen binnen instellingen, het maken van specifieke contractafspraken over deze doelgroepen, het beter benutten van de capaciteit van de vrijgevestigde ggz-aanbieder en het stimuleren van behandeling conform richtlijnen. Voor deze punten is aandacht in de regionale taskforces en in de inkoop van zorgverzekeraars. Ik heb geen inzicht in welk percentage de hierboven genoemde specifieke groepen vormen van het totaal aantal wachtenden.
In hoeverre wordt er bij de wachtlijstaanpak actief op ingezet om voor deze specifieke groepen een oplossing te vinden? En hoe staat het hier nu mee?
In haar voortgangsrapportage van december schrijft de NZa dat er in de regionale taskforces nog onvoldoende aandacht was voor de specifieke doelgroepen voor wie de wachttijden het langst zijn. In december heb ik daarom met partijen afgesproken dat deze doelgroepen alsnog expliciet belegd zullen worden in de regionale taskforces. Dat gebeurt op dit moment.
Wat vindt u van de stellingname dat het al achttien jaar niet lukt om met de verschillende partijen in de zorg het ggz wachtlijstprobleem op te lossen?
De wachttijdproblematiek in de ggz is niet nieuw. Het gaat hier dan ook om een complex probleem dat geen eenvoudige oplossing kent. Ik heb er desondanks vertrouwen in dat de samenwerking die momenteel plaatsvindt tot goede resultaten zal leiden.
Herinnert u zich uw reactie op dit onderzoek, waarbij aangaf vast te houden aan de datum van 1 juli 2018 om de wachtlijsten binnen de treeknormen te brengen, terwijl professionals stellen dat deze termijn niet gehaald gaat worden? Kunt u nader toelichten waarom u deze termijn wel reëel acht?
Partijen hebben mij in december aangegeven zich hiervoor onverminderd te willen inzetten. Daaraan wil ik vasthouden. Het gaat hier immers om kwetsbare mensen die soms te lang moeten wachten op zorg. De cijfers over de ontwikkeling van de wachttijden, die ik in april van de NZa ontvang, zullen zeer relevante informatie verschaffen over de voortgang van de afspraken.
Op welk moment dit voorjaar bent u voornemens om een voortgangsbericht richting de Kamer te sturen met een actualisering van de wachttijden in de ggz? Is het mogelijk om hierin een overzicht te geven van de acties die in de komende maanden worden ondernomen om per 1 juli 2018 binnen de ggz weer aan de treeknormen te voldoen?
Ik zal de Kamer in april de kwantitatieve voortgangsrapportage van de NZa sturen waarin de laatste stand van de wachttijden zal worden vermeld. Voor een overzicht van alle acties verwijs ik u naar de voortgangsrapportage van de NZa van december en bijbehorende Kamerbrief (Kamerstuk 25 424, nr. 385). Als er in april nieuwe acties zijn gestart of worden ingezet, zal ik de Kamer hier ook over informeren. Een volledig overzicht van de resultaten van de oorspronkelijke afspraken en aanvullende acties volgt in de rapportage van de NZa die zij in de zomer van 2018 zal opleveren.
Tien jaar generaal pardon |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de Ombudsman en Kinderombudsman vinden dat er meer hulp geboden moet worden met het verkrijgen van een paspoort na een generaal pardon?1
Ja.
Hoeveel mensen hebben een verblijfsvergunning gekregen op grond van het generaal pardon (RANOV-regeling uit 2007)? Kunt u hierbij onderscheid maken naar minderjarigen en meerderjarigen?
In de brief van 21 juli 2014 van de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is gemeld dat aan circa 27.000 vreemdelingen een verblijfsvergunning op grond van de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet (ranov) is verstrekt.2 Bijna een derde van de groep (circa 8.400 personen) was op het moment van vergunningverlening jonger dan twintig jaar en voor een deel in Nederland geboren. Na de vergunningverlening geboren kinderen kregen tot 1 januari 2009 eveneens een ranov-vergunning.3 Op 1 januari 2009 sloot de regeling, maar in op dat moment nog liggende dossiers kan, al dan niet na een bezwaar, daarna nog een ranov-vergunning zijn verstrekt.4
Hoeveel van deze mensen hebben tien jaar na dato een aanvraag gedaan om het Nederlanderschap te verkrijgen? Kunt u hierbij onderscheid maken naar minderjarigen en meerderjarigen?
In totaal zijn tussen 15 juni 2007 en 31 december 2017 (afgerond) 14.820 naturalisatieverzoeken ontvangen van ranov-vergunninghouders, waarvan 10.390 meerderjarig en 4.430 minderjarig op het moment van indienen van het verzoek. Op 31 december 2017 is sprake van 13.220 inwilligingen, waarvan 9.220 meerderjarig en 4.000 minderjarig. Tot 31 december 2017 zijn afgerond 230 ranov-vergunninghouders via de optieprocedure Nederlander geworden. In het bijzonder net meerderjarig geworden ranov-vergunninghouders kunnen via een optiebepaling de Nederlandse nationaliteit krijgen. Het gaat dan om de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in Nederland is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft (art. 6, eerste lid, aanhef en onder a RWN), mits zij hun vreemde nationaliteit kunnen aantonen.
Hoeveel van deze aanvragen zijn toegewezen? Kunt u hierbij onderscheid maken naar minderjarigen en meerderjarigen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel van deze aanvragen zijn afgewezen vanwege het ontbreken van documenten om de identiteit of nationaliteit aan te tonen? Kunt u hierbij getalsmatig aangeven waar deze mensen zeggen vandaan te komen? Kunt u hierbij onderscheid maken naar minderjarigen en meerderjarigen?
Een verzoeker om naturalisatie die asielgerechtigde is, hoeft geen buitenlandse geboorteakte of een ander bewijsstuk van geboorteregistratie te overleggen om te naturaliseren.
Een houder van een regulier verblijfsrecht hoeft om te naturaliseren geen gelegaliseerde (buitenlandse) geboorteakte te overleggen als hij:
Welke mogelijkheden zijn er om te naturaliseren zonder gelegaliseerde geboorteakte?
De gevraagde cijfers over hoeveel mensen met een verblijfsvergunning op grond van de ranov-regeling inmiddels zijn genaturaliseerd zonder dat zij in het bezit zijn van een gelegaliseerde geboorteakte zijn niet te genereren uit de geautomatiseerde systemen van de IND.
Hoeveel mensen met een verblijfsvergunning op grond van de RANOV-regeling zijn inmiddels genaturaliseerd zonder dat zij in het bezig zijn van een gelegaliseerde geboorteakte?
Het Nederlandse nationaliteitsrecht is in hoge mate vormgegeven door het beginsel dat iemands afstamming zijn nationaliteit bepaalt. Het uitgangspunt is dat (juridische) afstamming uit een Nederlander leidt tot het Nederlanderschap bij de volgende generatie. De omgekeerde situatie (wel een minderjarige is Nederlander, maar niet ten minste één ouder) past niet goed in dit op de afstammingslijn gebaseerde stelsel en de eveneens achterliggende gedachte dat het wenselijk is dat binnen gezinnen ouders en kinderen dezelfde nationaliteit hebben. De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) heeft om die reden als uitgangspunt dat minderjarige kinderen, onder voorwaarden, meedelen in de verkrijging door optie of de verlening door naturalisatie van de Nederlandse nationaliteit door (één van) hun ouders. Artikel 6, achtste lid RWN bepaalt dit voor optie, waarbij het kind van zestien jaar en ouder uitdrukkelijk moet instemmen. Artikel 11 RWN regelt hetzelfde voor naturalisatie.
De RWN houdt echter ook rekening met omstandigheden die aanleiding kunnen zijn om een minderjarige toch zelfstandig het Nederlanderschap te doen verkrijgen. Dat kan op grond van enkele optiebepalingen, waaronder één die staatloosheid bestrijdt, of, in een bijzonder geval, met toepassing van artikel 10 RWN. Een zelfstandig recht op verkrijging van het Nederlanderschap oefent een minderjarige uit via vertegenwoordiging. De RWN bepaalt hiervoor: «Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordigers afgelegd en ingediend». Dit sluit aan bij de positie van minderjarigen in het Burgerlijk Wetboek, waarin in artikel 1:245 is bepaald dat minderjarigen onder gezag staan. Gezag houdt onder meer in de vertegenwoordiging van de minderjarige door degene die het gezag over hem heeft in burgerlijke handelingen, in en buiten rechte.
Waarom kunnen minderjarigen niet zelfstandig een verzoek om naturalisatie indienen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe vaak is het voorgekomen dat het verzoek van ouders om naturalisatie is afgewezen en daarmee het verzoek van de minderjarige kinderen ook is afgewezen? Hoe vaak is het voorgekomen dat zij bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd alsnog genaturaliseerd worden?
Het indienen van een naturalisatieverzoek geschiedt bij de gemeente waar de vreemdeling woonachtig is. De gemeente bekijkt met de verzoeker de te verwachte haalbaarheid van het verzoek. De gemeente bekijkt ook met de verzoeker de vraag of, en zo ja, welke acties hij (nog) moet ondernemen om in het bezit van identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten te komen. De gemeente, maar ook de verzoeker, kan daarbij de website van de IND raadplegen, waar informatie over een aantal landen en hun documenten is opgenomen. Op het moment dat een gemeente aan de hand van deze informatie nog vragen heeft, kan de IND voor bijzondere vragen ook telefonisch of per mail worden geraadpleegd.
De website van de IND bevat al een paar jaar informatie voor vreemdelingen die willen naturaliseren, maar mogelijk niet over de juiste bewijsstukken beschikken. Hier is voor een aantal landen concrete informatie te vinden over welke documenten uit een bepaald land worden verwacht in de naturalisatieprocedure en waar die documenten kunnen worden verkregen. Daarnaast staat er algemene informatie over niet-erkende staten en is er informatie te vinden over te overleggen documenten voor staatloze vreemdelingen en voor meenaturaliserende minderjarigen. De informatie op de website van de IND wordt up-to-date gehouden en waar mogelijk uitgebreid.
Onverminderd het bovenstaande blijft het in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling behoren om zich primair bij en door zijn eigen autoriteiten te laten informeren over de wijze waarop hij de beschikking kan krijgen over de voor naturalisatie benodigde buitenlandse bewijsstukken inzake zijn persoonsgegevens en zijn nationaliteit. Ten behoeve van andere naturalisatieverzoekers uit hetzelfde land zet de IND al enige tijd informatie op de website van de IND over welke documenten uit een bepaald land worden geaccepteerd in de naturalisatieprocedure.
Op welke manier worden mensen ondersteund om bewijsnood ten aanzien van de nationaliteit aan te tonen? Bent u bereid deze ondersteuning uit te breiden?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Om te kunnen bepalen of na de naturalisatie tot Nederlander afstand moet worden gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit is actuele informatie over het bezit van de vreemde nationaliteit nodig en daarvoor kan niet worden volstaan met informatie van jaren geleden. De gegevens in het paspoort worden bovendien vergeleken met de gegevens in de geboorteakte of het daarvoor alternatieve bewijsstuk. Alles afwegend zie ik geen aanleiding deze groep reguliere vreemdelingen anders te behandelen dan andere reguliere vreemdelingen. Juist vanwege het belang dat moet worden gehecht aan het Nederlanderschap beoog ik te voorkomen dat naturalisatie tot Nederlander plaatsvindt op onjuiste persoonsgegevens en/of nationaliteit. Hierbij is van belang dat de vreemdeling gedurende een periode van inmiddels ruim tien jaar in de gelegenheid is geweest het noodzakelijke document ter onderbouwing van zijn nationaliteit bij zijn eigen autoriteiten aan te vragen. Ik wil voorkomen dat naturalisatie plaatsvindt op onjuiste persoonsgegevens en/of nationaliteit.
Volgens het huidige naturalisatiebeleid wordt geen geldig buitenlands paspoort gevraagd aan:
Bent u bereid om een uitzondering ten aanzien van het moeten aantonen van de nationaliteit te maken in de naturalisatie van mensen in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van de RANOV-regeling aan wiens nationaliteit tijdens de eerder gevoerde asielprocedure niet is getwijfeld? Zo nee, waarom niet?
In een individueel geval kan bij een vreemdeling, die in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning, aanleiding bestaan om de voorwaarden voor het overleggen van identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten niet te handhaven. Daartoe overgaan is mogelijk na het hebben vernomen en gewogen van de reden(en) waarom betrokkene niet in het bezit is van het gevraagde document. Het is aan betrokkene om deze reden(en) naar voren te brengen. Het beeld dat Nederland niet kan worden verlaten, deel ik overigens niet.
Houders van een ranov-vergunning kunnen in plaats van een verlenging van de ranov-vergunning kiezen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (als zij aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoen). De vergunning voor onbepaalde tijd kost eenmalig (met of zonder de status EU langdurig ingezeten) € 161,–.
Een vreemdeling die langdurig legaal in Nederland woont, heeft in Nederland grotendeels dezelfde rechten als een Nederlander. Het aantal wettelijk gereglementeerde beroepen waarin alleen personen met de Nederlandse nationaliteit kunnen worden benoemd, is de afgelopen jaren gedaald.7
Wat verwacht u van mensen met een verblijfsvergunning op grond van de RANOV-regeling voor wie het onmogelijk is om de nationaliteit aan te tonen waardoor zij niet kunnen naturaliseren? Is het de bedoeling dat zij eeuwig in Nederland blijven wonen, en Nederland dus ook niet kunnen verlaten, zonder ooit Nederlander te worden? Acht u het gerechtvaardigd dat zij telkens 401 euro voor de verlenging van hun verblijfsdocument moeten betalen? Vindt u dat zij dit hun leven lang zouden moeten doen? Bent u bereid deze groep financieel tegemoet te komen in deze kosten?
Zie antwoord vraag 11.
Welke moeilijkheden komen jongeren tegen wiens ouders een verblijfsvergunning op grond van de RANOV-regeling hebben? Wat is uw reactie op bijvoorbeeld Marina die als baby naar Nederland kwam en nooit een beroep als officier van justitie zal kunnen uitoefenen?2
Zoals uw Kamer per brief van 22 december 2017 is meegedeeld, is niet gebleken dat vreemdelingen met de nationaliteit van de Volksrepubliek China door hun autoriteiten niet in bezit gesteld kunnen worden van de voor naturalisatie benodigde documenten. Bij de IND is ook recentelijk nog gebleken dat naturalisatieverzoekers met de Chinese nationaliteit (Volksrepubliek China), ook zij die in het bezit waren van een ranov-vergunning, de benodigde documenten hebben overgelegd. In de uitvoeringspraktijk is eveneens niet bekend dat verzoekers uit voormalige Sovjetrepublieken of Afghanistan niet in het bezit gesteld kunnen worden van identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten.
In een aantal situaties is specifiek beleid vormgegeven. Aan een etnisch Armeen, geboren in Azerbeidzjan, wordt geen gelegaliseerde geboorteakte of een geldig Azerbeidzjaans paspoort gevraagd. Voor verzoekers die afkomstig zijn uit door Nederland niet-erkende staten als Abchazië of Zuid-Ossetië geldt dat zij geen gelegaliseerde geboorteakte hoeven te overleggen. Afghaanse verzoekers mogen in plaats van een gelegaliseerde geboorteakte ook een gelegaliseerde Taskera gebruiken. Een Taskera is een Afghaanse identiteitskaart voor een persoon met de Afghaanse nationaliteit.
Kunt u specifiek ingaan op de situatie voor Chinezen die inmiddels al tien jaar een verblijfsvergunning hebben op grond van de RANOV-regeling en meer dan twintig jaar in Nederland verblijven? Klopt het dat er in China geen officiële documentatie van hen beschikbaar is en de ziekenhuizen in de vaak afgelegen en arme gebieden van China waar zij vandaan komen geen geboortecertificaten afgaven? Zo ja, hoe kunnen zij toch hun nationaliteit aantonen?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u ook specifiek ingaan op de situatie voor mensen afkomstig uit de voormalige Sovjetrepublieken en Afghanistan waar zelden documenten te krijgen zijn?
Dieren die verdrinken in hun eigen mest |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Hebt u er kennis van genomen dat er in een varkensbedrijf in Wilp 22 dieren door de roosters zijn gezakt waar ze op stonden, in de gierkelder zijn beland en daar zijn verdronken in hun eigen uitwerpselen?1
Ja.
Deelt u de mening dat verdrinken in de eigen mest een gruwelijke dood is voor de getroffen dieren?
Ja.
Kunt u duidelijk maken hoeveel dieren het betreffende bedrijf mag houden op basis van de vergunningen en dierrechten?
In het kader van privacy acht ik het niet gepast en correct om de bedrijfsgegevens in dit individuele geval openbaar te maken. Op het betreffende bedrijf was geen sprake van het schenden van regels die het dierenwelzijn beschermen.
Wanneer is dit bedrijf voor het laatst gecontroleerd op de vergunningsvoorwaarden, het aantal dierrechten en de wettelijke eisen op het gebied van dierenwelzijn?
Het controleren van het bedrijf op de vergunningsvoorwaarden van de omgevingsvergunning is de bevoegdheid van de gemeente. Naar aanleiding van dit incident heeft de NVWA een controle op de naleving van dierenwelzijnsvoorschriften uitgevoerd op 19 februari jongstleden. De NVWA heeft bij het bedrijf geen controles op de dierrechten uitgevoerd.
Kunt u achterhalen hoeveel dieren zich daadwerkelijk bevonden in de stal op het moment dat er 22 varkens door het rooster zakten? Zo nee, wat zegt dat over uw zicht op de sector en de mate waarin de regels worden nageleefd, vergunningsvoorwaarden worden gerespecteerd en het aantal dierrechten niet wordt overschreden door meer dieren te houden dan is toegestaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten welke handhavingstaak de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft met betrekking tot de deugdelijkheid van roosters en vloeren in de veehouderij? Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre daar daadwerkelijk op wordt gehandhaafd? Kunt u daarbij ingaan op de vraag hoe groot de kans is dat een veehouderijbedrijf wordt gecontroleerd door de NVWA?
De NVWA heeft geen handhavingstaak als het gaat om bouwtechnische zaken, waaronder de bouwtechnische kwaliteit van roostervloeren. De NVWA heeft wel een taak als het gaat om de huisvesting van de dieren. In het Besluit houders van dieren zijn normen opgenomen ten aanzien van de huisvesting van dieren. Daarin zijn onder meer normen opgenomen met betrekking tot de stalinrichting, verlichting en ventilatie. Ook mag de behuizing geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden. De NVWA houdt toezicht op de naleving van deze normen. In 2016 waren er 4440 varkenshouderijen, daarop hebben 486 inspecties ten aanzien van dierenwelzijn plaatsgevonden. Daarnaast controleert de NVWA ook op andere aspecten zoals wetgeving m.b.t. diergeneesmiddelen, mest en cross-compliance. Deze inspecties zijn niet in het genoemde getal meegenomen. Het interventiebeleid van de NVWA voor het Besluit houders van dieren is te raadplegen op:
Bestuurlijke boetes kunnen variëren in de hoogte. In de regel geldt bij een eerste overtreding € 1.500, maar er kan aanleiding zijn dit te matigen of juist te verhogen.
In het voorliggende geval ging het om een constructiefout. Er was geen aanleiding om een maatregel op te leggen.
Welke sanctie staat er op het hebben van ondeugdelijke roostervloeren? Kunt u inzichtelijk maken of en hoe vaak er vervolging is ingesteld en hoe vaak er sancties zijn uitgedeeld voor dergelijke gevaarlijke situaties voor dieren? Waar bestonden de opgelegde sancties uit?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Zal er vervolging worden ingesteld tegen de veehouder uit Wilp? Zo nee, waarom niet?
Het OM heeft gemeld geen vervolging in te stellen. De houder voortvarend heeft gehandeld en extra bouwtechnische maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen.
Kunt u duidelijk maken hoe vaak het precies voorkomt dat dieren in de Nederlandse veehouderij in de gierkelder belanden? Kunt u bevestigen dat dit regelmatig gebeurt, ook in kalvermesterijenen en in de melkveehouderij waar vorig jaar een drachtige koe zelfs moest bevallen in de gierkelder?2 3 4 5 6
Nee. Ik beschik niet over deze informatie. Mijn beeld is dat het om zeer incidentele gevallen gaat.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat nog meer dieren in de Nederlandse veehouderij het droeve lot ten deel valt om in gierkelders te belanden en te verdrinken (of bijna te verdrinken) in hun eigen uitwerpselen?
Ik zal in de gesprekken met de sector dit onderwerp onder de aandacht brengen.
Mag ervan uit worden gegaan dat u als verantwoordelijk Minister voor dierenwelzijn de vijf vrijheden van dieren, zoals geformuleerd door de commissie Brambell in 1965, onderschrijft, waaronder de vrijheid van dieren om een natuurlijk soorteigen gedragspatroon te kunnen hebben?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat varkens zeer zindelijke dieren zijn die van nature ver van hun lig- en eetplek hun uitwerpselen deponeren?
Ja.
Deelt u de mening dat het voor dieren in het algemeen zeer onwenselijk en onnatuurlijk is om 24 uur per dag boven hun eigen uitwerpselen te moeten staan en om structureel te moeten leven in hun eigen mestdampen? Kunt u bevestigen dat dit toch de omstandigheden zijn waarin verreweg het grootste deel van de dieren in de Nederlandse veehouderij gedwongen wordt te leven, getuige ook de verstikkingsdood die dieren vinden als de ventilatie uitvalt in hun stal?7 8 9 10
Door onvoldoende te ventileren kunnen ongewenste concentraties van ongewenste stoffen in de stallucht voorkomen. Daarom mag volgens het Besluit houders van dieren mag de luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier en dient er, in geval het welzijn van een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, ook een passende noodvoorziening te zijn. In 2018 is de NVWA gestart met controles op stalklimaat. Hiervoor verwijs ik u naar: https://www.nvwa.nl/nieuws-en-media/nieuws/2018/01/04/nvwa-controleert-stalklimaat-varkens.
Daarnaast wordt onderzoek uitgevoerd naar nieuwe stalsystemen, waarin de mest regelmatig uit de stal wordt afgevoerd of waarbij mest en urine bij de bron worden gescheiden.
Bent u bereid in de nota die u gaat schrijven over dierenwelzijn in te gaan op deze structurele aantasting van het recht van dieren op een normale leefomgeving, een omgeving die past bij hun vanzelfsprekende, natuurlijke behoeften? Zo nee, waarom niet?
In de Wet dieren en in het Besluit houders van dieren zijn normen opgenomen die zijn gericht op (de bescherming van) het welzijn van dieren. Daarin ligt de basis voor de normering van het houden van dieren. Het oppakken van de aangegeven problematiek is daarmee niet gebonden aan het wel of niet meenemen in een beleidsbrief.