Het onderzoek 'Mind the gap: barrières en mogelijkheden voor de arbeidsparticipatie van vluchtelingenvrouwen' |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Mind the gap: barrières en mogelijkheden voor de arbeidsparticipatie van vluchtelingenvrouwen» van Kennisplatform Integratie & Samenleving?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er een groot gat is tussen mannelijke en vrouwelijke statushouders als het gaat om het vinden van een baan, namelijk een percentage van 33 procent van de mannelijke statushouders tegenover 15 procent van de vrouwelijke statushouders die na drie tot vijf jaar verblijf in Nederland een baan vindt? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het kabinetsbeleid?
Dit Kabinet vindt het vanuit integratief en emancipatoir oogpunt heel belangrijk dat mensen die nieuw in Nederland zijn zo snel mogelijk meedoen in de Nederlandse maatschappij, en waar mogelijk aan het werk gaan. Dit geldt voor mannen én vrouwen.
Zoals aangekondigd in mijn brief van 19 februari over dit onderzoek zal uw Kamer nog in het eerste kwartaal een brief ontvangen over het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt waarin ook de toeleiding naar werk voor statushouders een belangrijk aspect is. Daarnaast stuur ik uw Kamer voor de zomer een brief over het nieuwe inburgeringsstelsel. De aanbevelingen uit dit rapport zullen worden meegenomen bij de inzet op toeleiding naar de arbeidsmarkt van statushouders en bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel.
Herkent u zich in het beeld dat twee typen belemmeringen, namelijk de verminderde toegankelijkheid en beschikbaarheid van ondersteuningsmogelijkheden en de arbeidstoelatingprojecten waarin geen onderscheid wordt gemaakt in sekse, ongelijke uitkomsten op de arbeidsmarkt voor statushouders bevorderen in het nadeel van de vrouw? Zo nee, waarom niet?
Uit het rapport blijkt dat veel vrouwelijke vluchtelingen zich (nog) niet op de arbeidsmarkt lijken te oriënteren. Dit kan te maken hebben met achtergrondkenmerken, zoals de traditionele rolverdeling in het land van herkomst of het (beperkte) opleidingsniveau en werkervaring van veel vrouwelijke vluchtelingen waardoor een koppeling met concrete arbeidsmogelijkheden moeilijker is. Echter, in de uitvoering van de arbeidstoeleiding lijken ook mogelijkheden onbenut te blijven. Zo blijkt er onvoldoende kennis te zijn over de mogelijkheden om vluchtelingenvrouwen richting (arbeids)participatie te begeleiden, en lijken gemeenten vooral te focussen op de begeleiding van de meest kansrijke persoon richting de arbeidsmarkt, in de praktijk vaak de mannelijke volwassene in het gezin. De uitkomsten en aanbevelingen van dit rapport zijn dan ook een nuttige bijdrage aan het in beeld krijgen van deze belemmeringen en de aanpak daarvan.
Erkent u dat deze vrouwen in hun emancipatieproces naar zelfstandigheid beperkt worden? Deelt u de mening dat het economisch zelfstandig(er) maken van vrouwen hen minder kwetsbaar maakt, en dit dus ook integratie ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid meer deskundigheid te vergaren rondom het begeleiden van vrouwelijke statushouders naar werk, zodat uiteindelijk het kennishiaat bij gemeenten verdwijnt? Zo ja, hoe gaat u hiermee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 2 en 4 zullen de aanbevelingen uit dit rapport worden meegenomen bij de inzet op toeleiding naar de arbeidsmarkt van statushouders en bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel. Hierbij wordt nauw samengewerkt met gemeenten. Tevens zal ik samen met Divosa kijken of op korte termijn werkzame elementen voor arbeidstoeleiding van vrouwelijke vluchtelingen breder onder gemeenten kunnen worden gedeeld, zodat gemeenten vluchtelingenvrouwen beter kunnen begeleiden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat gemeenten extra aandacht besteden aan het begeleiden van vrouwelijke statushouders naar werk? Bent u bereid om daarbij de vijf aanbevelingen van het onderzoek van het Kennisplatform Integratie & Samenleving over gendersensiviteit, toerusten persoonlijk begeleiders, nareizigers, informeren en onderlinge samenwerking hierbij mee te nemen? Bent u bereid hierover in gemeenten met gesprek te gaan en zo nodig extra hulp en kennis hierover beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De uitzending over homo-ontmoetingsplaatsen van ‘Undercover in Nederland’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending op SBS6 van «Undercover in Nederland» over homo-ontmoetingsplaatsen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de benoemde misdrijven bij homo-ontmoetingsplaatsen?
Ik keur alle misdrijven, ongeacht hun locatie en seksuele gerichtheid af.
In de praktijk blijkt in dergelijke gevallen vaak sprake van een samenloop van gedragingen die op andere gronden strafbaar zijn. Ook zijn de plekken die gebruikt worden als ontmoetingsplaatsen niet altijd als zodanig aangewezen. Om deze redenen zijn er geen cijfers bekend.
In mijn brief van 22 februari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn voornemens met betrekking tot het slachtofferbeleid. Om de slachtoffers te ondersteunen, onder meer bij de afweging om al dan geen aangifte of melding te doen, zal Slachtofferhulp Nederland (SHN) haar online dienstverlening uitbreiden (chat, mail, webcare op sociale media).2
Is het waar dat er over deze misstanden geen cijfers bekend zijn? Zo ja, vindt u niet dat dergelijke cijfers er wel zouden moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de situatie dat mannen of vrouwen geen aangifte durven doen vanwege schaamte en de vrees van bekendheid bij hun naasten hierover? Ziet u mogelijkheden om deze problematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheden om dit preventief aan te pakken, zoals betere straatverlichting op de ontmoetingsplaatsen en vaker patrouilleren door de wijkagent of surveillanceauto’s? Ziet u nog andere preventieve maatregelen?
Ten aanzien van homo-ontmoetingsplaatsen is geen landelijk uniform beleid. Het lokale gezag is verantwoordelijk voor de veiligheid binnen de eigen gemeente en de beperking van overlast op ontmoetingsplaatsen. Lokaal maatwerk is hier aangewezen omdat de omstandigheden per gemeente kunnen verschillen. Het landelijk kennisinstituut en adviesbureau voor het sociaal domein – Movisie – heeft om gemeenten en politie te ondersteunen een praktische handleiding »Homo-ontmoetingsplaatsen in de publieke ruimte» opgesteld.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit de uitzending blijkt dat jongeren met een gemiddelde leeftijd van 18 à 19 jaar niet bekend zijn met hetgeen zich afspeelt op deze homo-ontmoetingsplaatsen en de kwetsbaarheid van de mensen die daar aanwezig zijn? Welke kansen ziet u om dit gedrag bij deze jongeren te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat met het huidige beleid op homo-ontmoetingsplaatsen in sommige gemeentes homo's worden weggejaagd in plaats van dat er op hun veiligheid wordt gelet? Welke mogelijkheden ziet u om dit aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat er geen of geen eenduidig beleid tussen gemeentes is? Zo ja, zou dat er niet moeten zijn?
Zie antwoord vraag 5.
De situatie dat het openbaar vervoer in de dorpen niet altijd toegankelijk is voor rolstoelgebruikers |
|
Kees van der Staaij (SGP), Corinne Ellemeet (GL), Carla Dik-Faber (CU), Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt de informatie dat rolstoelpassagiers die gebruik willen maken van het openbaar vervoer door een omissie in de wet- en regelgeving aangaande het openbaar vervoer geweigerd kunnen worden bij het overstappen van een gewone lijnbus naar een buurtbus, zelfs nu de buurtbussen volgens de Regeling toegankelijkheid van het openbaar vervoer verplicht geschikt zijn gemaakt om rolstoelpassagiers te kunnen vervoeren?1
Er is geen sprake van een omissie in de Wet personenvervoer 2000 die gerepareerd zou moeten worden. Het gaat hier om de toepassing van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Deze wet verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, bij onder meer het aanbieden van openbaar vervoersdiensten. De definitie van «openbaar vervoer» (ov) die in deze wet wordt aangehouden alsmede in de op deze wet gebaseerde uitvoeringsregelgeving, heeft een beperktere reikwijdte dan de (bredere) definitie van ov in de Wet personenvervoer 2000. In het kader van de opstelling van en afwegingen betreffende de Wgbh/cz en de uitvoeringsregeling, is blijkens de toelichtingen destijds bewust overwogen om kleinere voertuigen zoals kleine busjes en auto’s buiten de reikwijdte van deze wet te houden. De specifieke toegankelijkheidseisen zijn naar hun aard bestemd voor grotere voertuigen. Deze lijn wordt bevestigd in de uitspraak van het College voor de rechten van de Mens waar uw Kamer aan refereert.
Is het waar dat de situatie zoals beschreven in vraag 1 veroorzaakt wordt doordat een buurtbus geen bus is in de zin van de Wet personenvervoer 2000, maar een auto, en daardoor niet verplicht kan worden om rolstoelpassagiers te vervoeren?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is als mensen in een rolstoel niet kunnen overstappen van een lijnbus naar een buurtbus, mede gelet op de verplichtingen zoals vastgelegd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Iedereen heeft recht op mobiliteit, ook mensen met een beperking. Dat is vastgelegd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
De verantwoordelijkheid voor het (toegankelijk) ov ligt in dit geval bij de decentrale vervoerautoriteit. Die heeft de inzet van de buurtbus als volgt toegelicht. De buurtbus is een lokaal initiatief van vrijwilligers nadat de reguliere lijnbus was opgeheven omdat er te weinig reizigers waren om de lijnbus in stand te houden. Deze wordt bestuurd door vrijwilligers, die in het algemeen van hogere leeftijd zijn. Om een rolstoel via een plank naar binnen te duwen en deze vast te maken (met spanbanden aan ogen op de vloer), is voor velen van hen te belastend. Als zij verplicht zouden worden om dit te doen, is de kans groot dat zij deze vrijwilligerstaak niet meer op zich kunnen nemen. Dit heeft de vereniging van buurtbusverenigingen aan de provincie bevestigd.
Door de provincie is besloten om geen verdere eisen te stellen aan zowel de vervoerder als aan buurtbusverenigingen om het huidige vervoer aan te passen voor rolstoelgebruikers in een buurtbus. Overweging achter dit besluit is het feit dat de vervoerder, die werkt met vrijwilligers, heeft aangegeven er niet voor te kunnen zorgen dat mensen in een rolstoel meegenomen kunnen worden. Dat leidt tot de keuze om ofwel helemaal geen bus in te zetten ofwel een buurtbus aan te bieden die wordt gereden door vrijwilligers, in combinatie met gemeentelijk doelgroepenvervoer voor mensen die gebruik maken van een rolstoel. Dergelijk kleinschalig rolstoelvervoer is een wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten die hiervoor professionele (taxi-)vervoerders aannemen met de benodigde expertise en opleiding om dergelijk gespecialiseerd vervoer aan te kunnen bieden.
Indien er inderdaad sprake is van een omissie in de wet, bent u dan bereid de genoemde omissie te repareren door de Wet personenvervoer 2000 aan te passen, zodat ook mensen met een rolstoel voortaan altijd gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer in de buurtbus, buiten de stroom- of hoofdlijnen?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Sinds wanneer bent u bekend met de op 15 juni 2017 gepubliceerde nota «Impact Brexit voor douaneverplichtingen in Nederland» van het Landelijke Bureau Douane?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Douane vanaf de zgn. artikel 50-notificatie door het VK bezig is met het analyseren van de gevolgen van een Brexit voor het goederenverkeer met het VK vanuit de invalshoek van douaneformaliteiten en douanewerkzaamheden. De genoemde nota is in het reguliere overleg van de Douane met het bedrijfsleven ook gedeeld, om toe te werken naar een gedeeld beeld van de huidige handelsstromen tussen NL en het VK.
Hoe beoordeelt u deze nota en welke actie heeft u ondernomen op deze nota, die meer dan een half jaar oud is?
De nota geeft inzicht in het goederenverkeer met het Verenigd Koninkrijk om zodoende inzicht te krijgen in de mogelijke groei van de douaneverplichtingen door de Brexit. Het is een van de stappen die de organisatie heeft gezet in de voorbereidingen op Brexit. Hierna zijn nadere analyses uitgevoerd, waarbij de mogelijke consequenties van Brexit ook doorvertaald zijn naar personele en materiële consequenties voor de Douane. Op basis daarvan is reeds besloten om binnen de bestaande kaders 50 fte te werven met het oog op Brexit. Het kabinet heeft inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting. De budgettaire gevolgen van deze beslissing worden dit voorjaar verwerkt.
Is deze nota geraadpleegd door KPMG in hun onderzoek aangaande de gevolgen van de Brexit voor Nederland welke ze hebben uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economsiche Zaken en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?
Ja.
Deelt u de kwalificatie «de douane beschouwt alle uitkomsten waarbij het VK uittreedt uit de interne markt, en dus de EU Douane Unie verlaat, als «harde» Brexit» uit de nota?
Als het VK de EU verlaat en daarmee een zgn. derde land wordt, betekent dat invoering van douaneformaliteiten op het handelsverkeer tussen de EU en het VK. Dit vergt dus in alle gevallen een forse investering. Dat maakt de kwalificatie «harde Brexit» vanuit douaneperspectief begrijpelijk.
Op basis van dit impactassessment maakt de douane een schatting dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is bij de Brexit hoe interpreteert u deze aanbeveling van de douane?
Wat betreft de methodiek zijn in het voorjaar van 2017 de Douane en de NVWA gestart met het in kaart brengen van de impact van Brexit op basis van gegevens over de huidige handelsstromen. Vervolgens is de vertaalslag gemaakt naar hoeveel extra benodigde capaciteit en middelen nodig zijn bij een terugval op een WTO-scenario. De NVWA komt met de huidige inzichten uit op een benodigd aantal van 143 fte. Op basis van de huidige inzichten heeft de Douane twee scenario’s uitgewerkt. Het scenario «no deal» en het scenario «CETA» met als basis het handelsakkoord van de EU met Canada. De uitkomsten hiervan zijn dat, uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit is geraamd. Het kabinet volgt vanzelfsprekend de onderhandelingen nauwgezet teneinde hier adequaat op te kunnen blijven inspelen.
Hoeveel formatieplaatsen (fte-equivalenten) telde de douane ulitmo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
De formatie en bezetting is als volgt:
Formatie
4.723
4.655
4.576
4.561
4.656
4.541
Bezetting
4.617
4.580
4.458
4.290
4.591
4.478
Per 2017 voert Douane een taak («DCP, Belastingdienst Douane Processen Douane») uit die voorheen elders binnen de Belastingdienst werd uitgevoerd. Dit verklaart de stijging in de formatie en bezetting van 2016 en naar 2017. Om een correcte vergelijking te kunnen maken tussen 2017 en de jaren daarvoor is een kolom 2017 exclusief BCP toegevoegd.
Hoeveel medewerkers (fte-equivalenten) had de douane ultimo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de 50 nieuwe mensen bij de douane en de 20 bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geworven binnen de bestaande kaders of zijn ze echt extra?
De genoemde mensen bij de Douane worden met het oog op Brexit geworven binnen de bestaande kaders. Vooruitlopend op Brexit werft de NVWA extra mensen ten behoeve van de benodigde capaciteit additioneel op de bestaande formatie.
Heeft de douane alle douaniers die – onbedoeld – vertrokken zijn met de vertrekregeling al kunnen vervangen?
Ten behoeve van de continuïteit heeft Douane vanaf 2016 drie grote wervingsrondes uitgevoerd. Inmiddels is de beschikbare Douaneformatie voor bijna 99% bezet.
Kunt u de analyses die gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels bij de handhavingsdiensten (zoals voor de douane, marechaussee, NVWA) aan de Kamer doen toen komen?2
Ik ben altijd bereid specifieke inlichtingen te verschaffen, spontaan, maar ook wanneer uw Kamer daarom verzoekt. Bij het antwoord op vraag 5 ga ik in op de aanpak van de berekeningen voor Douane en NVWA. De door uw Kamer gevraagde analyses zijn echter opgesteld voor intern beraad en het is onwenselijk dat zij onderwerp zijn van politiek debat. De uitkomsten van het interne beraad krijgen hun weerslag in de uiteindelijke besluitvorming, waarover verantwoording afgelegd wordt aan de Kamer.
Wat is er volgens u veranderd in de verhoudingen in de Brexit-onderhandelingen sinds juni 2017 (publicatie van deze nota van douane) en januari 2018 (de regering informeert de Kamer over 50 fte extra douanepersoneel)?
In juni 2017 waren de onderhandelingen tussen het VK en de EU net begonnen, op basis van de richtsnoeren van de Europese Raad d.d. 29 april 2017 en de onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad van de Europese Unie d.d. 22 mei 2017 heeft aangenomen. De eerste fase van de onderhandelingen is moeizaam verlopen. In december 2017 heeft de Europese Raad kunnen vaststellen dat er voldoende voortgang was om de onderhandelingen over de tweede fase te kunnen starten. De afspraken over de eerste fase onderwerpen (rechten van burgers, financiële afwikkeling en de Iers/Noord Ierse grenskwestie) in het gezamenlijk verslag van de Commissie en het VK van 8 december 2017 hebben nu vooral politieke waarde en moeten nog in een juridische vorm worden gegoten. Pas als het terugtrekkingsakkoord gesloten is, zijn de afspraken juridisch bindend. De verdeeldheid binnen de Britse Conservatieve Partij en het uitblijven van duidelijkheid over de Britse inzet blijven een soepel verloop van de onderhandelingen in de weg staan. Het is dan ook duidelijk dat het scenario dat het VK op 29 maart 2019 zonder terugtrekkingsakkoord en zonder overgangsperiode de EU verlaat nog altijd denkbaar is. De rode lijnen van het VK voor de toekomstige relatie met de EU (verlaten interne markt en douane-unie) leiden er toe dat de handelsrelatie niet veel verder zal kunnen gaan dan een handelsverdrag zoals de EU met Canada gesloten heeft.
Zou u kunnen nagaan of de douane nog steeds van mening dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is, of is de douane eveneens van mening dat er sinds juni 2017 en ander speelveld is ontstaan?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe verklaart u het verschil tussen deze analyse van de douane en uw analyse aangaande de benodigde fte’s als gevolg van de Brexit?
Het memo van juni 2017 betrof een eerste analyse van de impact van Brexit op douaneverplichtingen. De afgelopen maanden heeft de Douane in samenwerking met andere onderdelen van het Ministerie van Financiën de analyse van de gevolgen verder uitgewerkt en doorvertaald. Daarbij is zowel gekeken naar een «no deal scenario» als het scenario van een transitieperiode en daarna een handelsakkoord a la CETA. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn daarvoor uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit geraamd.
Aangezien uit de nota valt op te maken dat het totale aantal douaneaangiften voor onze douane met 33% (uitvoeraangiftes) en 18% (invoeraangiftes) toeneemt, zou u kunnen aangeven hoeveel douanepersoneel in een gewone situatie (dus wanneer er geen Brexit zou plaatsvinden) nodig is?
Indien er geen sprake is van Brexit is er geen extra douanepersoneel nodig.
Herinnert u zich antwoorden op eerder gestelde Kamervragen waaruit blijkt dat de opleiding van een douanier 9 tot 22 maanden duurt, waarmee de tijd dringt om voldoende douanepersoneel in dienst te hebben op 29 maart 2019? Hoe lang gaat u nog wachten met het organiseren van voldoende douanepersoneel?
Ja dat herinner ik me en dat is ook aanleiding geweest voor Douane om na te gaan of door een andere manier van opleiden, verkort en taakgericht, een deel van de benodigde extra capaciteit eerder kan worden ingezet. Dat proces loopt. Daarnaast, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting.
Aangezien in de nota per (douane)sector wordt geëvalueerd welke gevolgen de Brexit heeft, kunt u aangeven hoe u de reeds geplande 50 fte over deze sectoren wilt verdelen en waar u mogelijk meer personeel nodig acht?
De 50 fte met het oog op Brexit zullen primair ingezet worden om een correcte en tijdige verwerking van de aangiftestroom te bewerkstelligen.
Kunt u alle memo’s, notities (inclusief concepten die nog niet definitief gemaakt zijn) over de Brexit en de douane aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Zijn de huidige informatietechnologie(IT)-systemen van de douane voldoende om de activiteiten en werkzaamheden naar aanleiding van de Brexit te ondersteunen? Zo ja, wat is uw motivatie en/of waar blijkt dit uit? Zo nee, welke aanpassingen dienen er nog te gebeuren, tegen welke kosten en binnen welke doorlooptijd?
De Douane gaat er op dit moment vanuit dat de IT-systemen toereikend zijn. De geprognostiseerde volumestijgingen als gevolg van de Brexit kunnen volgens de huidige inzichten opgevangen worden binnen de systemen.
Is er voldoende tijd om ervoor te zorgen dat de douane goed is voorbereid op een Brexit indien het Verenigd Koninkrijk in maart 2019 uit de douane-unie stapt?
De tijd tot maart 2019 wordt door het kabinet benut om zo goed mogelijk voorbereid te zijn op een uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de douane-unie in maart 2019. Uiteraard worden het onderhandelingsproces over de Brexit en de voorbereidingen van de uitvoeringsdiensten nauw gevolgd om zo nodig bij te sturen en/of om aanvullende maatregelen te kunnen treffen.
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg over de Brexit van de commissie Europese Zaken op 24 januari 2018 zei: «Wij hebben de effecten op luchtvaart, visserij, transport, inklaring bij de douane en keuring van veterinaire producten – dat moet ook geregeld worden namelijk – inzichtelijk.»?3 Kunt u deze inzichten met de Kamer delen?
Het kabinet komt hier voor het einde van het krokusreces in een aparte brief op terug. De huidige inzichten over de effecten van de Brexit op Douane en NVWA zijn in de antwoorden op de voorgaande vragen gegeven.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja
Het bericht dat cijfers CBS ervoor zorgen dat de prijs van uien laag blijft |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Zeeuwse uienboer woedend op CBS vanwege foutieve uiencijfers»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland de grootste uienexporteur is ter wereld en dat 80% van de Nederlandse uien worden verwerkt in Zeeland?
Het klopt dat Nederland de grootste uienexporteur ter wereld is (in het jaar 2016; Comtrade). Er zijn mij geen exacte cijfers bekend over het aandeel Nederlandse uien dat in Zeeland wordt verwerkt, maar een grove inschatting van Wageningen Economic Research (WUR) duidt inderdaad op circa 80 procent.
Kunt u beschrijven hoe de schattingen van de oogstraming akkerbouw tot stand komen en met welk doel deze oogstramingen worden opgesteld?
Het CBS publiceert gegevens over de oogst van zaai-uien eind oktober (voorlopige cijfers) en eind januari (definitieve cijfers). De oogstgegevens van zaai-uien zijn onderdeel van de verplichte levering aan het statistisch bureau van de EU (Eurostat). De voorlopige cijfers bieden inzicht in de markt en vormen input voor de Landbouwrekeningen. De Landbouwrekeningen zijn, als onderdeel van de Nationale Rekeningen, Europees verplichte statistieken. Op basis van de Landbouwrekeningen wordt onder meer jaarlijks in december het inkomen van de landbouwsector berekend (CBS in samenwerking met WUR).
De definitieve oogstgegevens van zaai-uien worden op grond van de verordening (EG) Nr. 543/2009 betreffende gewasstatistieken verplicht aan Eurostat geleverd. De verordening schrijft voor dat de lidstaten uiterlijk 31 maart van het jaar volgend op het oogstjaar de gegevens over uien leveren. De gegevens zijn voor de EU van essentieel belang voor het beheer van de communautaire markten.
De voorlopige oogstraming komt als volgt tot stand. Twee maal per jaar ontvangen vier regionale contactpersonen van Delphy (het expertisebureau voor teeltadvies) een invullijst voor de diverse gewassen per landbouwgebied. Deze contactpersonen winnen informatie in bij hun collega's in de gebieden. Op basis van hun ervaringen bij klanten en gesprekken met andere betrokkenen in het gebied, maken zij een inschatting van de te verwachten opbrengst. In een aantal gevallen zullen de adviseurs bij hun klanten kleine proefrooiingen uitvoeren om inzicht te krijgen in de opbrengstpotentie.
Mede op basis van de ervaringen van voorgaande jaren wordt door het CBS een voorlopige raming van de opbrengst per hectare opgesteld. Samen met de beteelde oppervlakten van akkerbouwgewassen uit de Landbouwtelling berekent het CBS de cijfers over de brutoopbrengsten. Tijdens de inventarisatie van de gegevens zijn veel aardappelen, uien en soms ook granen nog niet geoogst. Weersomstandigheden na die periode kunnen de opbrengst dus nog beïnvloeden.
De definitieve oogstraming komt tot stand op grond van een CBS-steekproefonderzoek onder bedrijven met akkerbouw. Bij de definitieve uitkomsten wordt ook de geoogste oppervlakte vastgesteld (de beteelde oppervlakte verminderd met de oppervlakte die niet geoogst wordt).
Kunt u reflecteren op de bewering dat «keer op keer de uienoogst naar beneden wordt bijgesteld» en «dat is funest voor de uienhandel»?
Bij de definitieve oogstresultaten worden cijfers van de voorlopige oogstraming bijgesteld en wordt er ook informatie toegevoegd. De beteelde oppervlakte en brutoopbrengst per hectare worden ten opzichte van de voorlopige oogstraming bijgesteld. De geoogste oppervlakte wordt toegevoegd. Voor zaai-uien wordt verder nog informatie over uitval (uien die na oogst niet geschikt zijn voor consumptie) toegevoegd. De totale brutoopbrengst wordt beïnvloed door zowel de bijstellingen als de nieuw toegevoegde cijfers. Zoals hierboven aangegeven kunnen weersomstandigheden de opbrengst dus beïnvloeden.
In de bijlage 1 vindt u het overzicht van de uienoogst in de periode 2010 (het eerste jaar waarvoor de cijfers direct voorhanden zijn) t/m 20172. Dit overzicht laat zien dat de cijfers voor de brutoopbrengst van de uienoogst in deze periode zowel naar boven als naar beneden zijn bijgesteld. Het CBS beschikt niet over uienprijzen die de telers ontvangen.
Kunt u een overzicht geven van de laatste vijf jaar van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ten aanzien van het uienareaal, zoals begroot en gerealiseerd uienareaal en daadwerkelijke uienprijzen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u voorbeelden geven van oogstramingen, ook van bijvoorbeeld aardappelen, die later naar boven zijn bijgesteld? Zo ja, welke en wanneer?
In bijlage 2 vindt u het overzicht van de oogst van consumptieaardappelen in de periode 2010 t/m 2017. Het overzicht laat zien dat de cijfers voor de brutoopbrengst voor consumptieaardappelen in deze periode drie keer naar beneden zijn bijgesteld en vijf keer naar boven.
Kunnen CBS-cijfers over de grootte van de oogst volgens u invloed hebben op de prijszetting en de handel? Zo nee, waarom niet?
De prijzen komen in een internationale markt door vraag en aanbod tot stand. De oogstcijfers die door het CBS worden gepubliceerd worden door de markt gebruikt om het Nederlandse aanbod van uien in te schatten en daarmee de prijs. De CBS-cijfers hebben daarmee logischerwijs invloed op de prijszetting en de handel van uien. Het is echter aan de markt zelf om te bepalen op basis van welke informatie de uien worden verhandeld. Hetzelfde geldt voor andersoortige akkerbouwproducten.
Bent u bereid om te bekijken hoe voorkomen kan worden dat CBS-cijfers invloed hebben op de markt?
Zie antwoord vraag 7.
Gezien men sinds 1 juli 2016 bij niet-deelname aan de opgave aan het CBS een boete krijgt, kunt u aangeven hoeveel procent van de akkerbouwers en van de uientelers heeft geparticipeerd in opgaven en hoeveel procent niet over de laatste vijf jaar?
In het verleden was deelname aan een vijftal landbouwenquêtes van het CBS vrijwillig. De respons liep echter steeds verder terug (zie onderstaande tabel), waardoor de betrouwbaarheid van de cijfers niet meer kon worden gegarandeerd. Daarom moest worden besloten tot verplichte deelname per 1 juli 2016. Met een aantal Landbouworganisaties heeft het CBS medio 2016 een Letter of Intent getekend, waarin is afgesproken dat de Landbouworganisaties en het CBS zullen proberen alternatieve bronnen te vinden, zodat in de toekomst enquêtering niet meer noodzakelijk is. Voor een aantal landbouwenquêtes zijn er hoopvolle alternatieven in onderzoek. Voor de oogstraming akkerbouw bleken er helaas geen alternatieve mogelijkheden. In de Letter of Intent is tevens afgesproken dat voor de statistiekjaren 2016 en 2017 geen boetes worden opgelegd.
2013
43%
2014
51%
2015
46%
2016
77%
2017
72%
Kunt u aangegeven hoe is gehandhaafd bij bedrijven die geen opgaven deden aan het CBS en daarbij aangeven hoeveel waarschuwing en boetes zijn gegeven en wat de hoogte was van de boetes?
Zie antwoord vraag 9.
Schijnconstructies en het ontduiken van de CAO bij Sociale Werkvoorzieningen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 8 februari 2018 in het algemeen overleg Participatiewet heeft gezegd dat er geen vergelijkbare constructies als bij Alescon worden toegepast bij andere sociale werkvoorzieningen?
Ik heb tijdens het algemeen overleg Participatiewet het volgende gezegd: «De heer Jasper van Dijk vroeg naar constructies. Ik kan aangeven dat Alescon tot nu toe het enige geval was van deze specifieke constructie dat bij SZW bekend is». Ik was niet eerder dan de berichtgeving van 9 februari op de hoogte van mogelijk andere vergelijkbare zaken.
Hoe rijmt u deze uitspraak met het gegeven dat sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland in 2014 een gelijksoortige constructie heeft opgezet?1
Zie antwoord vraag 1.
Is de Kamer blijkbaar onjuist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke sociale werkvoorzieningen gebruiken nog meer gelijksoortige constructies?
De uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) is gedecentraliseerd naar gemeenten; daarnaast is de totstandkoming en toepassing van de arbeidsvoorwaarden daarbij de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Door Cedris wordt een inventarisatie gehouden naar het voorkomen van constructies die vergelijkbaar zijn met die van Alescon. Cedris heeft aangegeven op basis van deze inventarisatie – indien daar aanleiding voor is – het gesprek aan te gaan met betrokken bedrijven. Tevens zullen zij de uitkomsten van de inventarisatie bespreken met de FNV. Het Ministerie van SZW beschikt op dit moment niet over het gevraagde overzicht.
Kunt u per sociale werkvoorziening aangeven welke constructies zij gebruiken voor mensen die voor de sociale werkvoorziening werkzaam zijn, maar niet in directe loondienst (volgens de CAO sociale werkvoorziening) bij de sociale werkvoorziening zelf zijn?
SZW beschikt niet over een landelijk overzicht van alle constructies die er bij de uitvoering van de Wsw gebruikt worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 4.
Per 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd en is de toegang tot de Wsw afgesloten. Mensen die op dat moment in het kader van de Wsw werkzaam waren hebben hun rechten behouden. De Wsw kent twee soorten dienstbetrekkingen: De Wsw-dienstbetrekking met de gemeente of gemeenschappelijke regeling, en begeleid werken. Voor mensen die werken op een Wsw-dienstbetrekking zijn de arbeidsvoorwaarden van de Wsw blijven bestaan, hetgeen betekent dat zij een arbeidsovereenkomst hebben op basis van de Wsw-cao. Bij begeleid werken zijn de werknemers in loondienst bij een reguliere werkgever. Dan gelden de arbeidsvoorwaarden van die werkgever.
Voor mensen die vallen onder de werking van de Participatiewet is geen specifieke cao afgesproken. Zij vallen onder de cao die van toepassing is op de werkgever waar zij werken of ten minste is de Wet minimumloon van toepassing.
Kunt u per constructie aangeven wat de gevolgen zijn voor de arbeidsvoorwaarden van de werknemers?
Zie antwoord vraag 5.
Welke sociale werkvoorzieningen hebben het werkgeverschap overgedragen aan een privaatrechtelijk rechtspersoon, terwijl de Wet Sociale Werkvoorziening deze mogelijkheid niet biedt?
In de Wsw is bepaald dat de uitvoering van de Wsw overgedragen kan worden aan het bestuur van een gemeenschappelijke regeling. Dat is inclusief het werkgeverschap. Daarnaast is bepaald dat voor de uitvoering een privaatrechtelijke organisatie aangewezen kan worden. Dit betreft echter geen overdracht van taken, maar mandaat; de gemeente blijft hierbij zelf verantwoordelijk.
Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw (zie ook vraag 4) heeft SZW geen overzicht van de wijze waarop gemeenten de uitvoering van het werkgeverschap feitelijk georganiseerd hebben.
Onderschrijft u dat met de constructie die Alescon heeft toegepast en soortgelijke constructies de CAO Sociale Werkvoorziening wordt ontdoken?
Ik kan alleen ingaan op de specifieke constructie bij Alescon. Daarvan ben ik van mening dat deze constructie niet past bij de bedoeling van begeleid werken van de Wsw. Begeleid werken beoogt juist zoveel mogelijk werknemers in dienst van reguliere werkgevers te laten werken, buiten het Sw-bedrijf. De uitspraak van de rechter richt zich specifiek op de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers. Dat is een zaak tussen sociale partners; ik heb daarin geen rol.
Onderschrijft u dat het oneerlijk is als de ene werknemer in de sociale werkvoorziening volgens de CAO sociale werkvoorziening betaald krijgt en de andere volgens het minimumloon?
De Sw-bedrijven zijn zich al een aantal jaren aan het verbreden naar andere doelgroepen dan die van de traditionele Wsw. Er werken mensen in het Sw-bedrijf op basis van de Wsw, alsmede op basis van de Participatiewet. In de Participatiewet gaat het om nieuw beschut werk, werkervaringsplaatsen, werk in het kader van de banenafspraak, etc. De sector is op dat punt volop in beweging. Ik vind het belangrijk dat dit alles binnen de wettelijke kaders wordt georganiseerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Gaat de sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland alsnog de mensen die in 2014 volgens deze constructie in dienst waren, het misgelopen salaris betalen, nu zij het hoger beroep niet meer hoeven af te wachten? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang in deze zaak?
De uitvoering van de Wsw is gedecentraliseerd naar gemeenten. De sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden van de Wsw-werknemers. Uit informatie van Werkzaak Rivierenland is gebleken dat zij met de FNV op 21 februari een akkoord hebben bereikt over compensatie voor de sw-werknemers die in 2014 vanuit een tijdelijk contract in dienst zijn gekomen bij de Stichting Werkzaak Plus. Kern van het akkoord is dat de betrokken 225 werknemers per 1 januari 2018 onder Cao Wsw vallen, en dat zij gecompenseerd worden voor het verschil in arbeidsvoorwaarden tussen deze cao en de arbeidsvoorwaardenregeling die bij Werkzaak Plus geldt.
Gelet op genoemd akkoord zie ik geen aanleiding de Kamer over de verdere voortgang op de hoogte te houden.
Onderkent u dat de Participatiewet sociale werkvoorzieningen in een dusdanig benarde financiële positie heeft gebracht dat de financiële krapte afgewenteld wordt op de werknemers? Zo ja, bent u bereid hier wat aan te doen?
Op 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd. Tegelijkertijd gaat het budget dat voor de Wsw beschikbaar is omlaag. Enerzijds hangt dat samen met de daling van het aantal Wsw-ers. Omdat het aantal afneemt, is er immers minder budget nodig. Anderzijds wordt er stapsgewijs een efficiency-korting doorgevoerd, waardoor het bedrag per Wsw’er elk jaar minder wordt. Met andere woorden, het budget voor de Wsw gaat omlaag door de daling van het volume (volume-effect) en door een daling van het budget per Wsw’er (prijs-effect).
Het is aan de gemeenten en de Sw-sector om te bepalen hoe zij omgaan met de efficiency-korting van het Wsw-budget. De VNG en het Ministerie van SZW hebben afgesproken om de werkelijke volumes en uitgaven op het terrein van de Wsw te volgen en om na te gaan hoe die zich verhouden ten opzichte van de onderliggende aannames voor de berekening van de (fictieve) Wsw-budgetten. Binnenkort komt de tweede rapportage van deze Thermometer Wsw beschikbaar.
In hoeverre is het bij beschut werk toegestaan om werkgeverschap aan een privaatrechtelijke rechtspersoon over te dragen? Moet beschut werk niet ook als een schijnconstructie gezien worden waarmee de CAO sociale werkvoorziening wordt ontdoken?
De Participatiewet kent geen bepalingen over werkgeverschap en arbeidsvoorwaarden. Beschut werkplekken kunnen bij alle denkbare werkgevers worden ingevuld. Beschut werk is niet aan te merken als een schijnconstructie voor zover er geen sprake is van strijd met de wet. De Cao Wsw is alleen van toepassing op mensen die op grond van de Wsw een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met de gemeente.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken welke constructies bij sociale werkvoorzieningen in Nederland worden toegepast, welke gevolgen dit heeft voor de werknemers qua arbeidsvoorwaarden en in hoeverre deze constructies aan de wet voldoen?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven is de uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) gedecentraliseerd naar gemeenten; dat is ook het geval met de Participatiewet, en daarmee de invulling van het instrument beschut werken. Vanuit deze verantwoordelijkheid heeft Cedris de bij vraag 4 genoemde inventarisatie gehouden, en zal zij over de uitkomsten daarvan in gesprek gaan met de FNV. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om het gevraagd onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Een in Iran opgelegde doodstraf |
|
Sadet Karabulut |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Kent u het bericht «Beroep tegen doodstraf Djalali verworpen door Iraanse Hooggerechtshof»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de doodstraf van de in België werkzame wetenschapper Ahmadreza Djalali opnieuw is bevestigd door het Iraanse Hooggerechtshof en dat het deze keer een definitieve uitspraak betreft, waardoor executie aanstaande kan zijn?
Voor zover bekend betreft het inderdaad een definitieve uitspraak van het Iraanse Hooggerechtshof. De advocaat van de heer Djalali heeft echter aangegeven toch mogelijkheden te bezien om in beroep te gaan. Hierover zijn nog geen details bekend.
Deelt u de zorgen over bekentenissen die onder foltering zouden zijn afgenomen?
Ja, die zorgen deel ik.
Bent u bereid met spoed contact op te nemen met uw Iraanse collega’s om erop aan te dringen dat de opgelegde doodstraf niet wordt uitgevoerd en dat de heer Djalali een eerlijk proces krijgt of wordt vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
De Europese Unie heeft, mede namens Nederland, direct na de recente uitspraak van het Iraanse Hooggerechtshof zorgen aan de Iraanse autoriteiten overgebracht. Zelf heb ik op 21 februari jl. met mijn counterpart in brede zin gesproken over mensenrechten en de Nederlandse standpunten overgebracht ten aanzien van de doodstraf, eerlijke rechtsgang en het uitsluiten van foltering.
Het bericht ‘Rotterdam wil af van steenkool in de haven’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam wil af van steenkool in de haven»?1
Ja.
Is het u bekend dat de Rotterdamse gemeenteraad een motie «Afscheid van kolen» heeft aangenomen, waarin het college als grootaandeelhouder van het havenbedrijf wordt opgeroepen te komen met een strategie voor de afbouw van kolen in lijn met het klimaatakkoord van Parijs?
Ja.
Deelt u de mening dat het halen van de Parijs-doelstellingen niet alleen een Rotterdamse aangelegenheid is, maar juist behaald kan en moet worden door ook op nationaal en internationaal terrein intensief samen te werken, bijvoorbeeld door in Europees verband afspraken te maken om CO2 te beprijzen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend is het Klimaatakkoord van Parijs niet alleen een Rotterdamse aangelegenheid. Dit kabinet neemt haar verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs. Zoals de Minister van EZK heeft aangegeven zet het kabinet zowel nationaal als internationaal in op versnelde actie om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen2. In Europa neemt het kabinet het voortouw om de CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te verhogen van tenminste 40% ten opzichte van 1990 naar 55% en zoekt het kabinet nadrukkelijk samenwerking met gelijkgezinde Noordwest-Europese landen, bijvoorbeeld op het gebied van CO2-beprijzing. Het kabinet streeft ernaar al in de zomer met maatschappelijke partijen te komen tot een nationaal Klimaatakkoord met daarin afspraken op hoofdlijnen over hoe de uitstoot van CO2 in Nederland in 2030 49% lager zal komen te liggen dan in 19903. Deze hoofdlijnen worden in de tweede helft van het jaar uitgewerkt tot concrete programma’s. De uitvoering van het akkoord start in 2019.
Bent u voornemens de gemeente Rotterdam te steunen in het uitvoeren van de eerder genoemde motie, vanuit uw verantwoordelijkheid als aandeelhouder (voor 30%, maar met dezelfde bevoegdheden als de andere aandeelhouder) van het havenbedrijf Rotterdam en in het licht van uw verantwoordelijkheid in het halen van de klimaatdoelstellingen van Parijs? Zo nee, waarom niet?
Om het publieke belang van een goed functionerende Mainport blijvend te borgen, zal ook het Havenbedrijf Rotterdam N.V. (hierna: HbR) zich moeten voorbereiden op de klimaat- en energietransitie. Deze transitie zal gevolgen hebben voor de op- en overslag van fossiele grond- en brandstoffen en voor de activiteiten in het Rotterdamse havenindustrieel complex. Het kabinet onderkent het grote belang van verduurzaming van de zeehaven. Het kabinet ziet dat HbR de ambitie heeft om de haven te ontwikkelen tot de plaats waar de klimaat- en energietransitie vorm krijgt. Bij de totstandkoming van de ondernemingsstrategie van HbR worden beide aandeelhouders – zowel de gemeente Rotterdam als de staat – nauw betrokken. In de eind 2015 vastgestelde ondernemingsstrategie heeft HbR er als strategisch uitgangspunt voor gekozen om de bestaande fossiele activiteiten te vernieuwen en te verduurzamen en tegelijkertijd nieuwe, duurzame initiatieven te omarmen. De aandeelhouders steunen deze strategie.
HbR wil koploper zijn, zet vol in op energietransitie en onderneemt al tal van initiatieven op het gebied van duurzaamheid en om de CO2-uitstoot terug te dringen. Primair richt HbR zich op verlaging van de CO2-uitstoot van de bestaande op fossiel gebaseerde industrie en het aantrekken en ontwikkelen van biobased activiteiten, hernieuwbare energie en circulaire initiatieven. Als aandeelhouder zal ik er op toezien dat er in het transitieproces verantwoorde financiële keuzes worden gemaakt waarmee de continuïteit van het HbR niet in het geding komt.
Het kabinet verhoudt zich vanzelfsprekend niet alleen als aandeelhouder tot HbR, de relatie is breder. Het kabinet is in overleg met HbR en de in het havengebied aanwezige bedrijven om het grote potentieel dat er in de regio Rijnmond is voor CO2-afvang- en opslag en restwarmte te benutten. De afvang, opslag en hergebruik van CO2 zal onvermijdelijk onderdeel zijn van de maatregelen voor bedrijven om kosteneffectief hun uitstoot terug te dringen. Om te komen tot een nationaal Klimaatakkoord worden de komende tijd vijf sectorale tafels ingesteld, waaronder één voor de industrie, waar de Rotterdamse haven als grootschalig industrieel cluster een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Het kabinet zet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Dat vergt een proces van vergroening van bestaande industrieën (ombouw), het initiëren en aantrekken van nieuwe duurzame industrieën (opbouw) en er rekening mee houdend dat er voor sommige industriële processen in toekomst geen plaats meer is (afbouw). Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat de meeste bedrijven in competitieve internationale markten opereren.
Daarnaast zet het kabinet in op verduurzaming van mobiliteit. Samen met HbR en de maritieme sector heeft de Minister van IenW namens het kabinet op 22 februari 2018 het werkprogramma maritieme strategie en zeehavens ondertekend. Daar zijn acties voor overheid en sector op het gebied van verduurzaming- en energietransitie in opgenomen. Ook zet het kabinet in op een Green Deal met de zee- en binnenvaart en de havens om deze modaliteiten verder te verduurzamen.
Op de door de Rotterdamse gemeenteraad aangenomen motie, ga ik in mijn antwoord op vragen 5 en 8 in.
Bent u ermee bekend dat het Europees Massagoed Overslagbedrijf (EMO) het grootste kolenoverslagbedrijf in de Rotterdamse haven is, haar contract eenzijdig kan verlengen en de tariefstelling het enige aspect van het contract is dat bij verlenging kan worden aangepast? Zo nee, waarom niet? Kunt aangeven of er daarnaast nog andere mogelijkheden zijn voor het havenbedrijf om de overslag van kolen in de toekomst te beperken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ermee bekend dat het contract tussen HbR en kolenoverslagbedrijf EMO op korte termijn afloopt en EMO gebruik heeft gemaakt van de optie tot verlenging. Dit contract en de daarin opgenomen tariefstelling is een zaak tussen HbR en EMO. De keuzes die deze twee private partijen hierover maken, staan los van het energie- en klimaatbeleid van het kabinet, zoals eerder ook de Minister van EZK heeft bericht4.
Overigens bestrijd ik dat een beperking of ontmoediging van kolenoverslag in Rotterdam – waarop de motie betrekking heeft – bij zou dragen aan vermindering van de CO2-uitstoot. Het overgrote deel van de kolenoverslag in de Rotterdamse haven wordt doorgevoerd naar Duitsland en wordt daar gebruikt voor energieopwekking en in de staalindustrie. Het afbouwen van kolenoverslag in Rotterdam zou deze ladingstroom en de daaraan verbonden toegevoegde waarde en werkgelegenheid enkel verplaatsen naar Duitse en Belgische zeehavens. Het beperken van de op- en overslag van kolen in Rotterdam leidt niet tot vermindering van de CO2-uitstoot, zoals een verbod op het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie dat wel doet.
Ziet u naast het beperken van de kolenoverslag nog andere mogelijkheden voor de gemeente Rotterdam werk te maken van het verduurzamen van de haven en het halen van de klimaatdoelstellingen van Parijs? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente Rotterdam zelf om – met de instrumenten die de gemeente heeft -initiatieven te ontplooien met als doel de Rotterdamse haven te verduurzamen. Het aandeelhouderschap van de gemeente Rotterdam in HbR en de bevoegdheden die daaruit voortvloeien is slechts één van deze instrumenten.
Bent u voornemens andere acties te nemen als aandeelhouder teneinde het havenbedrijf (extra) te stimuleren bij te dragen aan de klimaatdoelstellingen? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden door middel van een kolentax onderscheid aan te brengen in bijvoorbeeld de tarieven voor de doorvoer en opslag van energiekolen en cokeskolen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat ook in Amsterdam het voornemen bestaat afscheid te nemen van kolen? Is het mogelijk de beide havenbedrijven ook financieel te steunen teneinde deze afbouw mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ermee bekend dat ook het Havenbedrijf Amsterdam N.V. wil verduurzamen en in haar nieuwe vijfjarenplan een scenario heeft voorbereid waarin de haven in 2030 kolenvrij is. De havenbedrijven maken elk hun eigen afweging in de route naar verduurzaming.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7, zal ik er als aandeelhouder van HbR op toezien dat er gezonde financiële afwegingen worden gemaakt. Verlieslatende investeringen zullen de financiële gezondheid van HbR aantasten en daarmee ook het vermogen om te investeren in verduurzaming.
Het bericht ‘Rechten van meisjes blijven internationaal onderbelicht’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rechten van meisjes blijven internationaal onderbelicht»?1
Ja. Dit bericht betreft het onderzoeksrapport Girls» Rights are Human Rights, dat Plan International onlangs uitbracht. Plan International bekeek dertienhonderd internationale juridische documenten, inclusief verdragen, uit de periode 1930–2017. In bijna geen van die verdragen worden meisjesrechten expliciet genoemd.
Wat vindt u van het feit dat de rechten van meisjes wereldwijd onderbelicht blijven?
De rechten van meisjes vallen onder toonaangevende internationale verdragen zoals het VN-Vrouwenrechtenverdrag (1979) en het VN-Kinderrechtenverdrag (1989). Daarmee zijn zejuridisch gewaarborgd. Belangrijker is evenwel dat de rechten van meisjes in de praktijk vaak onderbelicht zijn. Meisjes hebben veelal een sociaal zwakkere positie dan jongens en hebben daardoor meer te maken met schending van hun rechten. Om deze reden verdienen de rechten van meisjes wereldwijd meer aandacht en ik blijf me hier consequent voor inzetten.
Hoe verklaart u het dat in bijna geen enkel internationaal verdrag meisjesrechten expliciet genoemd worden?
Het VN-Kinderrechtenverdrag geldt voor «ieder mens jonger dan 18 jaar», waardoor het van toepassing is op zowel jongens als meisjes. Daarnaast omvat het VN-Vrouwenrechtenverdrag de rechten van vrouwen van alle leeftijden, inclusief meisjes (meisjes worden ook genoemd in Artikel 10.f). Deze verdragen bevatten ook bepalingen die specifiek betrekking hebben op zaken die meisjes onevenredig treffen als uithuwelijking en alle vormen van geweld. Via deze verdragen worden de rechten van meisjes, ook al worden ze niet overal specifiek genoemd, gewaarborgd. Ook in het Europese regionale verdrag over geweld tegen vrouwen (de Istanbul Conventie) worden meisjes expliciet onder het bereik van het verdrag geschaard.
Op welke wijze gaat u eraan bijdragen dat meisjesrechten in internationale verdragen beter worden verankerd?
Het is niet wenselijk om het principe aan te tasten dat waar in verdragen wordt gesproken van mensenrechten, vrouwenrechten of kinderrechten, deze ook onverkort gelden voor meisjes. Daarom zal het kabinet er niet voor pleiten dat bestaande verdragen als het VN-Vrouwenrechtenverdrag en VN-Kinderrechtenverdrag gewijzigd worden en onderscheid gaan maken tussen vrouwen en meisjes, jongens en meisjes en andere geslachten, genderidentiteiten of leeftijden. Het aanbrengen van zo’n onderscheid in verdragen zou mogelijk de risico’s voor schending van meisjesrechten eerder vergroten dan verkleinen.
Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat het expliciet maken van meisjesrechten in sommige gevallen helpt om deze in de praktijk beter te waarborgen. Daarom zal het kabinet pleiten voor een expliciete vermelding van de rechten van meisjes wanneer onderhandelingen plaatsvinden over nieuwe bindende verdragen en bepalingen die betrekking hebben op schendingen waar juist meisjes mee te maken hebben (bijvoorbeeld genitale verminking).
Zo blijft het kabinet zich ook inzetten voor het expliciet maken van meisjesrechten in verschillende internationale fora en uitkomstdocumenten, zoals bijvoorbeeld in de Commission on the Status of Women, Mensenrechtenraad en Algemene Vereniging van de Verenigde Naties (AVVN). In de aankomende tweejaarlijkse AVVN-resolutie over geweld tegen vrouwen die in 2018 ingediend zal worden, zet het kabinet in op een expliciete vermelding van de rechten van meisjes.
Het is goed dat de rechten van meisjes reeds expliciet vermeld zijn in het 5e Duurzame Ontwikkelingsdoel: het behalen van gendergelijkheid en de empowermentvan alle vrouwen en meisjes.
Op welke wijze gaat u bevorderen dat landen geen uitzonderingen maken op internationale verdragen, zoals het vrouwenrechtenverdrag van de Verenigde Naties?
Zowel het VN-Vrouwenrechtenverdrag als het Kinderrechtenverdrag sluiten het maken van voorbehouden niet uit. Voorbehouden die niet verenigbaar zijn met doel en strekking van de verdragen zijn echter niet toegestaan. Het kabinet zet bij beide verdragen in op zo min mogelijk voorbehouden, onder andere door gebruik te maken van de mogelijkheden die het verdragenrecht biedt om bezwaar te maken tegen voorbehouden van andere landen die naar het oordeel van de regering niet verenigbaar zijn met voorwerp en doel van het betreffende verdrag.
Het kabinet zal andere landen blijven aansporen om bestaande voorbehouden die indruisen tegen de rechten van meisjes in te trekken (met name met betrekking tot het VN-Vrouwenrechtenverdrag). Bijvoorbeeld via het Universal Periodic Review mechanisme van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, waarin landen elkaar beoordelen op de naleving van mensenrechtenverplichtingen. Een andere manier is via diplomatie op bilateraal niveau, inclusief inzet van de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur.
Bent u bereid meisjesrechten bespreekbaar te maken tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben zeker bereid om tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties meisjesrechten bespreekbaar te maken. Daarbij zal ik benadrukken dat het gaat om het naleven van verdragen en resoluties die de rechten van meisjes waarborgen, ook van belang voor het realiseren van alle Duurzame Ontwikkelingsdoelen.
Een nieuwe serie moorden onder christenen in Nigeria |
|
Han ten Broeke (VVD), Martijn van Helvert (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nieuwe serie moorden onder christenen Nigeria»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen weken zeker 75 Nigeriaanse christenen gedood zijn, dat 89 huizen in 14 dorpen in vlammen opgingen, en dat dergelijke „religieuze zuiveringen» in 2016 en 2017 leidden tot de dood van zeker 725 christenen?
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie die de zeer zorgelijke berichten waar naar verwezen wordt objectief kan bevestigen. Geweldsuitbarstingen tussen de voornamelijk islamitische Fulani en Hausa herders en inheemse christelijke boeren zijn echter helaas een regelmatig terugkerend verschijnsel in Centraal Nigeria (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 456). De vreselijke berichten die u aanhaalt vormen hierop geen uitzondering.
Zijn de islamitische Fulaniherders hiervoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Om welke redenen slaagt de Nigeriaanse overheid er niet, of niet voldoende, in om de kwetsbare burgerbevolking te beschermen?
Nigeria kent een veelheid aan conflicthaarden, waarbij de terreur van Boko Haram in het Noordoosten, de gewelddadigheden in de Middle Belt en de instabiele situatie in de Niger delta de drie bekendste zijn. Het Nigeriaanse bestuursstelsel, in het bijzonder het leger, de politie en overige ordehandhavers, zijn onvoldoende toegerust om deze conflicten op te lossen. Tevens is er sprake van een algemeen gebrek aan legitimiteit van de federale overheid ten opzichte van de deelstaten en treden Nigeriaanse politie-eenheden en troepen vaak onzorgvuldig en te repressief op.
De oorzaken van het geweld liggen in een complexe combinatie van economische, culturele en religieuze spanningen tussen bevolkingsgroepen. En de Nigeriaanse regering slaagt er niet in om de geweldsuitbarstingen te beteugelen. Moordpartijen blijven helaas onbestraft. Dit verergert de spanningen en wakkert etnische en religieuze sentimenten aan. Criminele bendes die in de regio actief zijn misbruiken de ontstane instabiliteit. Ze roven vee en plegen andere misdrijven. Bovendien lijken spanningen toe te nemen door landconflicten, als gevolg van onder andere de effecten van klimaatverandering in het gebied en een toestroom van vluchtelingen uit het Noordoosten. Ook voor een effectieve aanpak van de onderliggende oorzaken van het geweld lijkt het de Nigeriaanse autoriteiten aan capaciteit te ontbreken.
Deelt u het vermoeden dat ook religieuze motieven een centrale rol spelen bij deze geweldplegingen?
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat etnische en religieuze factoren een rol spelen bij het geweld in de Middle Belt regio, is bovenal duidelijk dat het conflict tussen herders en inheemse boeren een grote verscheidenheid kent aan grondoorzaken, meestal economisch van aard. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om conflicten rond grondgebruik en toegang tot water. De migratie in de afgelopen decennia van de Fulani- en Hausa-bevolkingsgroepen van het Noorden van Nigeria naar de Middle Belt heeft geleid tot een toenemende druk op het gebruik van land en hulpbronnen. Als gevolg hiervan nemen de geweldsuitbarstingen in de regio in aantal en hevigheid toe. Er zijn echter geen aanwijzingen dat achter de geweldplegingen een (vooropgezette) religieuze agenda schuilgaat.
Wat is, mede dankzij het Political Framework for Crisis Approach Boko Haram en de regionale troepenmacht Multinational Joint Task Force (MNJTF), de huidige omvang en invloed van de terreurorganisatie Boko Haram in Nigeria?2
Mede dankzij de vergrote inzet van de Nigeriaanse ordetroepen sinds het aantreden van President Buhari en de versterkte regionale samenwerking in Multinational Joint Task Force (MNJTF) verband, is de invloed van Boko Haram sterk afgenomen. Het Nigeriaanse leger controleert inmiddels Maiduguri, de hoofdstad van Borno-staat en bakermat van Boko Haram, alsook meerdere belangrijke bevolkingscentra. De veiligheidssituatie buiten Maiduguri is evenwel slecht, waardoor Boko Haram-strijders zich relatief eenvoudig in de regio kunnen verplaatsen. Het is zorgwekkend dat er het afgelopen jaar relatief veel pogingen tot zelfmoordaanslagen zijn geweest, waarbij de terreurorganisatie vaak vrouwen en kinderen inzette. De recente ontvoering van schoolmeisjes in Dapchi is een signaal dat Boko Haram nog steeds zeer actief is.
Op welke wijze kan het kabinet bijdragen aan betere bescherming van kwetsbare christenen in Nigeria?
Als de Nigeriaanse regering er niet in slaagt om de geweldsuitbarstingen en moordpartijen in de Middle Belt een halt toe te roepen, en de huidige straffeloosheid voortduurt, dan bestaat het risico dat het conflict tussen herders en boeren zich geleidelijk ontwikkelt tot een religieus conflict, met alle gevolgen van dien. Nederland zal er, bij voorkeur ook samen met andere partners, dan wel in EU-verband, bij de Nigeriaanse autoriteiten op aandringen dat de daders van de moordpartijen niet vrijuit gaan en dat er concrete stappen worden gezet om strafrechtelijke vervolging mogelijk te maken. Dit begint bij het nauwkeurig en systematisch documenteren van de gepleegde misdaden. In EU kader zal Nederland ervoor pleiten dat lokale initiatieven voor alternatieve geschillenbeslechting worden ondersteund. In besprekingen met de overheid en het maatschappelijk middenveld zal Nederland de Nigeriaanse overheid blijven wijzen op de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de burgerbevolking.
Bent u bereid om de Nigeriaanse president Buhari ertoe op te roepen en waar mogelijk te ondersteunen om Nigeriaanse burgers beter te beschermen tegen de moordpartijen?
Zie antwoord vraag 7.
Luchthaven Lelystad |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u garanderen dat er op basis van het huidige besluit niet meer dan 45.000 vliegbewegingen vanaf Lelystad Airport gaan plaatsvinden?
Zal er op Lelystad Airport gehandhaafd worden op aantallen vliegbewegingen?
Hoe wordt de in uw brief van 8 februari jl. genoemde gebruiksruimte, gebaseerd op 45.000 vliegbewegingen, vastgesteld?1 Hoe wordt deze gemaximaliseerd? Hoe en door wie wordt deze gehandhaafd?
Hoe en door wie wordt het plafond van 10.000 vluchten waar in de Kamerbrief aan wordt gerefereerd gehandhaafd?
Dit plafond van 10.000 vliegbewegingen met groot commercieel verkeer is primair ingegeven vanuit de technisch operationele en veiligheidseisen van de luchtverkeersleiding in het bestaande luchtruim zoals dat nu is ingedeeld. Uw Kamer is hierover bij brief van 12 september jl.3 geïnformeerd. Om de omgeving expliciet te verzekeren dat voor de tijdelijke situatie tot herziening van het luchtruim, dit plafond niet zal worden overschreden, wordt dit maximum ook vastgelegd in afspraken met de luchthaven, LVNL en CLSK. De Kamer zal hierover te zijner tijd nader worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat voor de beleving van geluidshinder het aantal vliegbewegingen van grote invloed is, en dat de optelsom van enkele lawaaiige vliegtuigen dus niet hetzelfde is als de optelsom van vele iets minder lawaaiige vliegtuigen?
Deelt u de mening van organisaties van omwonenden dat de geluidseenheid van decibellen, die de geluidsenergie aangeeft, te weinig uitdrukking geeft aan de geluids- en hinderbeleving van mensen?
Klopt het dat de gebruiksruimte wordt vastgesteld aan de hand van geluidsprofielen, op basis van een laboratoriumsituatie? Worden deze geluidsprofielen aangepast op basis van daadwerkelijke geluidsmetingen? Wordt hierbij rekening gehouden met wisselende atmosferische omstandigheden, weerkaatsing van geluid en andere factoren die van invloed zijn?
Bij het bepalen van geluidsprofielen ten behoeve van het vaststellen van de gebruiksruimte wordt gebruik gemaakt van geluidcertificatie-gegevens verkregen uit metingen onder internationaal voorgeschreven (ICAO) regels. Daarbij gelden onder andere regels met betrekking tot weersomstandigheden waaronder mag worden gemeten (t.a.v. wind, neerslag, temperatuur en luchtvochtigheid), de locatie van meetpunten, het aantal keer dat moet worden gemeten etc. Bij het vaststellen van geluidprofielen voor luchthavens wordt daarnaast gebruik gemaakt van gegevens over bijvoorbeeld stuwkracht en vlieghoogte die passend is voor het verkeer bij de luchthaven. In de wettelijk voorgeschreven geluidberekeningsvoorschriften wordt geen rekening gehouden met wisselende atmosferische omstandigheden of weerkaatsing van geluid. Voor de toepassing wordt ten aanzien van dit punt uitgegaan van een gemiddelde situatie.
Wordt geluidsoverlast van al het vliegverkeer van Lelystad Airport gemeten of alleen berekend? Zo ja, hoe, waar en door wie?
Ten behoeve van Luchthavenbesluiten en de daartoe op te stellen milieueffectrapportages, worden door de initiatiefnemer geluidberekeningen gemaakt op basis van vervoersprognoses voor een toekomstige situatie. Dit wordt gedaan conform de wettelijke berekeningsvoorschriften.
In het Luchthavenbesluit worden vervolgens grenswaarden in handhavingspunten vastgesteld. De ILT is de handhavende instantie. Handhaving in de grenswaarden vindt plaats op basis van het daadwerkelijke aantal bewegingen, die worden gekoppeld aan de geluidseigenschappen van de daadwerkelijk gevlogen vliegtuigtypen. Daarnaast kunnen er aanvullend metingen plaatsvinden, die dan een rol hebben in de informatieverschaffing en daarnaast ook een signalerende functie hebben. Bij onverwachte en afwijkende waarden kan er vervolgens nader onderzoek gedaan worden. Op dit moment wordt er rond Lelystad Airport nog niet gemeten. De luchthaven werkt aan een voorstel om tot meetposten rond de luchthaven te komen.
Is de berekening van de geluidsruimte gebaseerd op 45.000 vliegtuigbewegingen in totaal, of in delen voor beide richtingen van de baan? En in dat geval, hoeveel voor welke richting?
De berekeningen zijn gebaseerd op 45.000 vliegtuigbewegingen voor groothandelsverkeer in totaal; de verdeling over de banen is afhankelijk van de windrichting: zo wordt er altijd tegen de windrichting in gestart en geland. Op Lelystad Airport is sprake van slechts één baan die naar en van twee kanten kan worden bevlogen. In Nederland komt westelijke wind vaker voor. Daar is rekening mee gehouden bij de geluidberekeningen.
Op welk moment en onder welke voorwaarden wordt er toestemming verleend voor de doorgroei naar 25.000 vliegtuigbewegingen?
Voor het accommoderen van meer dan 10.000 vliegtuigbewegingen groot commercieel verkeer op Lelystad Airport is het noodzakelijk dat er ruimte is gecreëerd via de herinrichting van het luchtruim. Hierdoor kunnen routedelen hoger worden ontworpen en vastgelegd in regelgeving en is volumegroei naar 25.000 en 45.000 vliegtuigbewegingen mogelijk. Over de aanpak en tijdpad van de herziening luchtruim heb ik u al separaat geïnformeerd. Zie ook antwoord 4.
Zoals uw Kamer recent gemeld bij brief van 21 februari jl.5 zal bij 7.000 vliegtuigbewegingen een evaluatie plaatsvinden. Hierbij zal worden getoetst of onderliggende aannames uit de MER-actualisatie (nog steeds) gelden.
Wanneer hebt u deze nieuwe beleidsvoornemens aan de Kamer voorgelegd, in welke nota, wetsvoorstel of ontwerpbesluit?
Er is geen sprake van nieuwe beleidsvoornemens.
Bent u van plan om deze uitspraken, jaartallen en maximale aantallen vliegtuigbewegingen juridisch te verankeren in een artikel van het Luchthavenbesluit Lelystad bij de aangekondigde wijziging of herziening van dat besluit?
Zoals ik uw Kamer heb laten weten bij brief van 21 februari jl.6 begrijp ik de zorgen die leven in de omgeving. Lelystad Airport wordt ontwikkeld voor 45.000 vliegbewegingen. Daar mag geen misverstand over bestaan. Daarom wordt in aanvulling op de bepaling in het Luchthavenbesluit waarmee de maximale gebruiksruimte wordt vastgelegd, het maximum van 45.000 vliegbewegingen voor groot commercieel verkeer met de komende wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad meegenomen. Hiermee geef ik invulling aan de motie van het lid Laçin7 en de motie van het lid Kröger8.
Hoe zult u uw toezegging van 19 december jl. gestand doen dat er beroep ingesteld kan worden tegen de wijzigingen van het Luchthavenbesluit Lelystad door belanghebbenden wier bezwaren zijn afgewezen?
De wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad doorstaat de daarvoor verplichte procedure. Daarbij is onder andere voorzien in een zienswijzeprocedure. Zowel de wijziging van het Luchthavenbesluit als de actualisatie van het MER zullen dan ter inzage worden gelegd. Eenieder zal in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze in te dienen. Bij de burgerlijke rechter kan een procedure worden gevoerd tegen het Luchthavenbesluit Lelystad en een wijziging daarvan. Bestuursrechtelijk beroep is in de wet uitgesloten.
Waarom is ervoor gekozen om uit te rekenen dat er 60.000 vliegbewegingen mogelijk zouden kunnen zijn op Lelystad Airport? Op wiens initiatief is dit gedaan?
Voor de geluidberekeningen voor de Actualisatie is uitgegaan van een in overleg met de luchthaven bepaalde realistische verkeerssamenstelling voor de eindsituatie bij 45.000 vliegtuigbewegingen voor groot verkeer. In het kader van de MER-actualisatie is ook de gevoeligheid hiervan in beeld gebracht. Dit is een gangbare werkwijze bij het uitvoeren van berekeningen ten behoeve van milieuonderzoek zoals een MER-actualisatie en is ook op verzoek van en in overleg met het bewonerscomité gedaan. De MER-actualisatie is uw Kamer ook bij brief van 21 februari jl. ter beschikking gesteld.
Is de «gebruiksruimte» waarover wordt gesproken in de Kamerbrief hetzelfde als de geluidscontouren waarnaar in artikel 8 van het Luchthavenbesluit wordt verwezen?
Nee, dat is niet hetzelfde. De gebruiksruimte wordt vastgelegd door middel van grenswaarden in handhavingspunten, waar ILT ook op handhaaft. Deze grenswaarden zijn gericht tot de luchthaven, de luchtvaartmaatschappijen en de luchtverkeersdienstverleners.
Geluidscontouren geven het gebied aan met ruimtelijke beperkingen vanwege geluid (70, 56 en 48 dB(A) Lden). Dit wordt doorvertaald via het instrumentarium van de ruimtelijke ordening naar provincies en gemeenten, en werkt door in bijvoorbeeld bestemmingsplannen.
Kunt u deze vragen vóór het komende VAO Luchtvaart beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
De aantallen belastingplichtigen met lage inkomens die worden geraakt door de uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u op basis van tabel nummer acht, uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld1, aangeven hoeveel belastingplichtigen bij de in die tabel gegeven Waardering Onroerende Zaken (WOZ)-waardes een inkomen hadden dat lager is dan 20.000 euro?
De hierna opgenomen tabel toont de gevraagde verdeling naar WOZ-waardes voor huishoudens met een inkomen tot € 20.000.
< € 200.000
80
€ 200.000 – € 300.000
53
€ 300.000 – € 400.000
23
€ 400.000 – € 500.000
9
€ 500.000 – € 700.000
6
€ 700.000 – € 1.000.000
2
> € 1.000.000
1
Totaal
173
Deze tabel behoeft overigens enige toelichting. Ik wil hiervoor verwijzen naar tabel 19 zoals opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer.2 Uit die tabel blijkt, zoals ook hiervoor weergegeven per WOZ-waarde, dat van de huishoudens die gebruikmaken van de Hillen-aftrek, er 173.000 (19%) een inkomen hadden tot € 20.000. Uit die tabel valt echter tevens af te leiden dat 57% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 een belastbaar box 3-vermogen heeft. 30% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 heeft zelfs een belastbaar box 3-vermogen van meer dan € 100.000.
Van de 80.000 huishoudens met een WOZ-waarde tot € 200.000 heeft 50% een belastbaar box 3-vermogen. Dit is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde percentage in Nederland (circa een kwart). Daarnaast geldt voor AOW-gerechtigden dat zij door de heffingskortingen pas belasting betalen vanaf een belastbaar inkomen van circa € 16.000. Voor alleenstaande ouderen geldt dit vanaf circa € 18.000.
Voorts is het van belang om de maatregelen in het regeerakkoord in samenhang te bezien. Het kabinet verhoogt onder meer de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de arbeidskorting en verlaagt daarnaast de schijftarieven in de inkomstenbelasting. Het per saldo effect voor gebruikers van de Hillen-aftrek is eerder weergegeven in tabel 1 in de nota naar aanleiding van het nader verslag.3 Uit het voorbeeld van een alleenstaande AOW-er zonder aanvullend pensioen (met een inkomen van € 16.000) met een afgeloste woning van € 250.000, blijkt dat ook diegene, zelfs bij volledige uitfasering van de Hillen-aftrek, er structureel meer dan € 400 per jaar op vooruit gaat, doordat de AOW-uitkering stijgt als gevolg van de netto-netto-koppeling.
Het bericht dat de BPM opbrengst fors hoger is |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «BPM-opbrengst nieuwe auto’s fors hoger» van BNR?1
Ja
Herkent u de stijging van 27,4% in BPM-opbrengsten?
In het bericht van BNR wordt aangegeven dat de totale opbrengst van de BPM over het jaar 2017 is gestegen tot ruim € 1.9 miljard. Duidelijk is dat de BPM-inkomsten in 2017 zijn gestegen ten opzichte van de totale opbrengst in 2016. Op dit moment worden de definitieve belastinginkomsten over 2017, waaronder de BPM-inkomsten, nader in kaart gebracht. Daardoor kan ik u helaas hierover nu nog niet nader informeren, maar in mei 2018 zal ik in het Financieel Jaarverslag nader ingaan op de definitieve inkomsten van de BPM.
Wat zijn de oorzaken van deze hogere opbrengst? Welk gedeelte van de hogere opbrengst is te wijten aan de nieuwe testmethode (zoals beschreven in de Kamervragen met kenmerk 2018Z00121)?
De hoogte van de BPM is afhankelijk van de CO2-uitstoot van de auto. Hoewel de nieuwe CO2-testmethode, de WLTP, kan leiden tot verschuivingen in de CO2-uitstoot van de nieuwverkopen is het onwaarschijnlijk dat de stijging van de BPM-inkomsten over 2017 hiermee verband houdt. In Nederland zijn er in 2017 namelijk slechts 128 WLTP-geteste auto’s verkocht.
Zonder vooruit te lopen op de definitieve conclusies voor wat betreft de opbrengst van de BPM kan de stijging in 2017 bijvoorbeeld zijn veroorzaakt door de hogere economische groei (meer verkochte auto’s) en daarmee samenhangende veranderende consumentvoorkeuren. Zo kan het zijn dat consumenten vaker dan voorgaande jaren kiezen voor een grotere en duurdere auto met een hogere CO2-uitstoot en een hogere BPM op de koop toenemen.
Wanneer wordt gevolg gegeven aan de eerdere toezegging te komen tot nieuwe BPM-tabellen? Wat bedoelt u concreet met «zo snel mogelijk»?
Uit mijn gesprekken met branchepartijen en de berichtgeving in de media komen duidelijke zorgen naar voren over de onzekerheden die deze nieuwe testmethode met zich mee brengt. Deze onzekerheden worden grotendeels veroorzaakt door het gebrek aan inzicht in de gevolgen die deze nieuwe testmethode zal hebben voor de CO2-uitstoot van personenauto’s en de BPM. Om inzicht te krijgen in de gevolgen van de WLTP en het rekenmodel CO2mpas voor de CO2-uitstoot werk ik samen met het Ministerie van I&W, de RDW, TNO en de autobranche aan een analyse. Ik zet mij in om de BPM-opbrengst (op macroniveau) niet te laten stijgen als gevolg van de WLTP. Ik streef naar een zo snel mogelijke omzetting om een einde te maken aan de onderzekerheid die leeft bij de belastingbetaler en de autobranche. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat bij deze omzetting grote zorgvuldigheid geboden is. Een onzorgvuldige omzetting op basis van onvoldoende betrouwbare gegevens kan leiden tot verkeerde BPM-tarieven met een fors hogere of lagere BPM tot gevolg. Een te snelle omzetting maakt dan ook geen einde aan de zorgen en onzekerheden die leven bij de autobranche en de consument, omdat dit mogelijk opnieuw een aanpassing van de BPM-tarieven vergt. Ik verwacht na de zomer 2018 meer duidelijkheid te kunnen geven over het proces van de omzetting van de BPM naar op WLTP-gebaseerde tarieven. De inschatting is dat na de zomer pas voldoende WLTP-geteste auto’s in Nederland zullen zijn verkocht. Deze gegevens zijn noodzakelijk om een analyse te kunnen maken voor de omzetting.
Hoe gaat u gevolg geven aan uw opmerking dat de totale opbrengst van de BPM niet zou moeten stijgen enkel als gevolg van de overstap naar de Worldwide harmonized Light Vehicles Test Procedure (WLTP)-methode?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt voorkomen dat, voordat deze correctie is doorgevoerd, mensen te veel BPM betalen?
Bij OFM 2017 is geregeld dat voor de berekening van de BPM op WLTP-geteste auto’s gebruik gemaakt kan worden van de NEDC CO2-uitstoot zoals berekend door het rekenmodel CO2mpas.2 Dit Europese rekenmodel is – in samenwerking met autofabrikanten – zo opgesteld dat het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-emissies als dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC. Het gebruik van de met CO2mpas berekende NEDC-waarden is daarmee in beginsel op macroniveau budgettair neutraal. Recent hebben mij echter signalen bereikt dat de via het rekenmodel CO2mpas berekende CO2-uitstoot gemiddeld hoger is dan verwacht. Het betreft hier echter een steekproef van een beperkt aantal voertuigen. Op dit moment zijn er onvoldoende uitstootcijfers beschikbaar om te beoordelen of er teveel BPM wordt betaald enkel als gevolg van de werking van CO2mpas. De werking van het rekenmodel CO2mpas maakt dan ook onderdeel uit van het hierboven genoemde onderzoek. In mijn vorige beantwoording heb ik geschreven dat het onmogelijk is om op het niveau van individuele voertuigen een budgettair neutrale omzetting te garanderen.3 Hiervoor zijn de verschillen tussen de NEDC en de WLTP te groot en lopen de testresultaten onder de WLTP te ver uiteen. Daarnaast zijn vergelijkingen tussen individuele voertuigen discutabel omdat het vaak gaat om voertuigen van verschillende «generaties», die uiterlijk vergelijkbaar zijn, maar technisch gezien behoorlijk kunnen verschillen. CO2mpas rekent ten principale dan ook niet terug naar dezelfde CO2-uitstoot van een voorgaand model, maar naar de CO2-uitstoot die de nieuwe auto onder een NEDC-test zou hebben. Alle modellen auto’s worden immers regelmatig vernieuwd en aangepast waardoor geen sprake meer is van «dezelfde auto». Vaststellen of individuele autokopers «teveel betalen» voor een auto als gevolg van veranderende CO2-uitstoot leidt daarom al snel tot het vergelijken van appels met peren. Om die reden doe ik geen onderzoek naar individuele voertuigen maar richt ik mij op de ontwikkelingen in de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s onder de WLTP.
Kunt u onderzoeken hoeveel mensen een te hoge BPM betalen? Kan onderzocht worden hoe mensen die nu te veel betaald hebben gecompenseerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat u haast maakt met het «budgetneutraal overstappen naar WLTP»? Kunt u toezeggen dat u zich maximaal zult inzetten teneinde te voorkomen dat mensen te veel blijven betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Het niet verlenen van asiel aan LHBTI’s afkomstig uit Cuba |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Cubaanse LHBT’ers via sluiproute naar Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken met spoed een transitvisumverplichting heeft ingevoerd om te voorkomen dat Cubaanse LHBTI’s in Nederland asiel aanvragen? Zo ja, waarom wordt er bewust voor gekozen kwetsbare LHBTI’s de vluchtroute naar Nederland af te snijden?
Per 29 januari jongstleden heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken de transitvisumplicht ingevoerd voor Cubanen die via Nederland naar een bestemming buiten Schengen reizen. De aanleiding voor het invoeren van de transitvisumplicht is erin gelegen dat de afgelopen maanden een sterke toename te zien was in het aantal Cubanen dat via Nederland op weg was naar een bestemming buiten het Schengengebied, maar op Schiphol de reis afbrak om vervolgens een asielaanvraag in te dienen. De mogelijkheid om visumvrij te transiteren heeft niet tot doel reizigers de mogelijkheid te bieden asiel te vragen in het land van transit. Met het instellen van een luchthaventransitvisumplicht kan vooraf beter worden onderzocht of de documenten van een reiziger (in het bijzonder het ticket en het grensoverschrijdingsdocument) in overeenstemming zijn met het reisdoel en de intenties van de reiziger.
Heeft u kennisgenomen van de verhalen van LHBTI’s in het in vraag 1 genoemde artikel, waarin zij aangeven door de autoriteiten vanwege hun seksuele geaardheid gediscrimineerd en vervolgd te worden? Hoe verhouden deze verhalen zich tot uw in december 2017 in de Kamer ingenomen standpunt dat er in algemene zin geen reden is aan te nemen dat LHBTI’s niet terug kunnen naar Cuba?2
Ik heb kennis genomen van de verhalen die in het betreffende artikel zijn beschreven. Ik kan op grond van dat artikel niet beoordelen of en in hoeverre deze verhalen waarheidsgetrouw zijn. Het in algemene zin in twijfel trekken van verhalen van asielzoekers is niet aan de orde. Of een asielrelaas geloofwaardig is en zo ja, of het voldoende zwaarwegend is voor asielbescherming, wordt door de IND in een zorgvuldige procedure op individuele basis vastgesteld.
Daar waar ik tijdens het algemeen overleg sprak over de toename van Cubaanse asielzoekers gaf ik reeds aan dat beoordeling op individuele basis plaatsvindt en benoemde ik dat enerzijds discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de Cubaanse samenleving voorkomt en er anderzijds in de afgelopen jaren op tal van terreinen sprake is van verbetering van de rechten van lhbti's. Zoals ik reeds bij het algemeen overleg naar voren bracht is er daarom geen reden om in algemene zin aan te nemen dat lhbti's bescherming tegen terugkeer naar Cuba behoeven. Dit blijft altijd een individuele toets. Ik zie geen reden dat uitgangspunt te wijzigen.
Heeft u informatie op basis waarvan u de verhalen van Cubaanse LHBTI’s over discriminatie en vervolging door de Cubaanse autoriteiten in twijfel kunt trekken? Zo ja, welke informatie betreft dit?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u in voorgenoemde berichtgeving aanleiding het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Cuba te wijzigen, dan wel de Immigratie en Naturalisatiedienst ruimhartiger te laten toetsen in asielverzoeken van LHBTI’s uit Cuba? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De reactie op de steunmaatregelen aan pluimveehouders in België naar aanleiding van de fipronilcrisis |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Is de veronderstelling juist dat Dega-16 in België niet voorkomt op de lijst met toegelaten biociden?1 2
Ja. In België heeft en had het product Dega-16 geen toelating als biocide. In mijn brief van 8 februari jongstleden (Kamerstuk 26 991, nr. 519) heb ik aangegeven dat de Belgische situatie in zoverre van de situatie in Nederland verschilt dat Dega-16 (zonder de toevoeging van fipronil) in België wel was toegelaten, maar in Nederland niet. Gebleken is dat de mij beschikbare informatie over de Belgische situatie niet juist was. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Hoe waardeert u het feit dat het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen aangeeft dat Dega-16 een biologisch product is op basis van plantenextracten en daarom niet onderworpen hoeft te worden aan een voorafgaande registratie of toelating?3
De Biocidenverordening schrijft voor dat alle stoffen en middelen met als doel een schadelijk organisme te doden of verdrijven, af te schrikken of de effecten van die organismen te voorkomen, biociden zijn en derhalve een toelating behoeven.
De claim van het product (of de beoogde toepassing) is daarmee bepalend voor de vraag of en zo ja, welke toelating voor het product is vereist. Op het etiket van een Belgische leverancier wordt de claim gehanteerd dat Dega-16 «… de omgeving van [uw] dieren onaanlokkelijk [maakt] voor luizen en mijten». Dit is dus een biocidetoepassing, waarmee een toelating is vereist. Of het middel van natuurlijke of biologische oorsprong is of niet, is daarbij dus niet relevant. De claim op het etiket maakt dat het middel wel een toelating nodig heeft. Uit de informatie die ik van de Belgische autoriteiten hierover in de afgelopen weken heb ontvangen, concludeer ik dat België de Biocidenverordening op deze zelfde wijze interpreteert als Nederland. Dat een product geen toelating of vergunning nodig zou hebben, omdat het middel biologisch of natuurlijk is, kan ik tegen deze achtergrond daarom niet goed plaatsen. Ik verwijs uw Kamer verder naar de beantwoording van de vragen van uw Kamer in het verslag van het schriftelijk overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 488).
Hoe is uw stelling dat Dega-16 een biocide is te rijmen met de uitspraak van een Belgische Minister dat Dega-16 verkocht werd als een natuurlijk middel zonder biocide en dat dan geen vergunning nodig is?4
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat Dega-16 zowel in Nederland als in België niet officieel toegelaten is als biocide en dat ten aanzien van de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun derhalve geen sprake is van een wezenlijk andere situatie in Nederland dan in België?
De veronderstelling dat Dega-16 zowel in Nederland als België niet is of was toegelaten als biocide is juist. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt dat compensatie door de overheid niet aan de orde is als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Daarnaast is terughoudendheid geboden vanwege de lopende juridische procedure.
Hoe waardeert u het feit dat in het goedkeuringsbesluit de Europese Commissie Dega-16 op zichzelf niet aanmerkt als verboden middel en dat de Europese Commissie van oordeel is dat «de primaire pluimveebedrijven en de producten ervan met een illegaal gebruikt product [zijn] verontreinigd, zonder dat de landbouwers dit wisten en op een wijze die zij niet konden voorzien of voorkomen»?5
Ik constateer dat de Europese Commissie op basis van de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie over de voorgenomen staatssteun besloten heeft daartegen geen bezwaar te maken; zie daarvoor onder andere de punten 9 en 35 van het besluit SA.49328 (2017/N). Nederland heeft het standpunt dat ondernemers in de voedselproductiesector, conform de General Food Law6, zelf de veiligheid en kwaliteit van hun producten moeten garanderen en de primaire controlemechanismen daarvoor in werking dienen te stellen. Deze ondernemers zijn derhalve in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en de kwaliteit van hun producten. Dit houdt dus ook in het in werking stellen van controlemechanismen om ongewenste producten uit hun voedselproductiebedrijf te weren en een grote mate van waakzaamheid voor zogenaamde wondermiddelen. Verder verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 en naar de antwoorden van de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken op de vragen van D66 in het verslag van het Schriftelijk Overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 488, pagina 37) en op de vragen van D66 over het zogenaamde «wondermiddel» in het verslag van het Algemeen Overleg van 24 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 490, pagina 47 en 48).
Is de veronderstelling juist dat op het etiket van Dega-16 staat dat het de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten en dat derhalve geen sprake is van een toxische werking?
Op het etiket van Dega-16 van een Belgische leverancier staat: «Dega-16 maakt de omgeving van uw dieren onaanlokkelijk voor luizen en mijten». Informatie omtrent het etiket van Dega-16 dat in Nederland is toegepast, is onderdeel van het bewijs, dat nog niet is vrijgegeven door het (Nederlandse) Openbaar Ministerie. Echter, de claim dat een middel de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten, is een biocideclaim. Dat betekent dat een dergelijk product een toelating nodig heeft, voordat het op de markt wordt gebracht. Het feit of het product wel of niet toxisch is, staat daar geheel los van. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u, gelet op het feit dat in Nederland geen sprake is van een wezenlijk andere situatie dan in België, alsnog bereid te bezien of meer steun gegeven kan worden aan getroffen pluimveebedrijven?
Ik verwijs uw Kamer hiervoor naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Dierziekten en antibioticabeleid op 15 februari 2018?
Ik heb uw Kamer op 14 februari 2018 per brief geïnformeerd dat het niet mogelijk was om de vragen binnen enkele dagen te beantwoorden (Aanhangsel van de Handelingen II 2017/18, nr. 1165).
Potentiële gevaren bij de nieuwe vliegroutes Lelystad |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat het Air Operations Control Station Nieuw Milligen (kortweg «Dutch Mil») kampt met een personeelstekort? Kunt u bevestigen dat volgens Dutch Mil de dienstverlening de afgelopen periode onder het gewenste niveau was en dat de belangrijkste oorzaak het ernstig personeelsgebrek is? Wat is uw reactie op deze berichten?
De militaire luchtverkeersleiding kampt al jaren met een personeelstekort. Bij het Air Operations Control Station (AOCS) zijn 17 van de 73 organieke functies vacant. Juist omdat de veiligheid te allen tijde moet worden gewaarborgd, is de dienstverlening de afgelopen maanden aan aantal malen opgeschort.
Klopt het dat de Commandant der Strijdkrachten de heer Bauer in zijn brief van 19 december 2017 (BS2017035260) stelt dat er bij openstelling van Lelystad Airport meer commerciële vliegbewegingen door het Defensie luchtruim komen? Zo nee, kunt u dit toelichten? Bent u ook van mening dat Dutch Mil, dat haar eigen dienstverlening vanwege personeelsgebrek al classificeerde als onder het gewenste niveau, niet in staat is op een verantwoorde manier de benodigde extra capaciteit te leveren? Zo nee, kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), dat ook al met een personeelstekort kampt, deze extra capaciteit ook niet kan leveren? Hoe garandeert u de veiligheid?
Voor Lelystad zijn er afspraken gemaakt om binnen 1 jaar na opening voldoende capaciteit bij de luchtverkeersleiding beschikbaar te hebben om volledige openstelling van Lelystad Airport voor groothandelsverkeer te accommoderen. Daartoe zullen in eerste instantie reeds gekwalificeerde en getrainde verkeersleiders worden ingezet. Met de instroom van nieuwe luchtverkeersleiders wordt het totale verkeersleidersbestand parallel weer aangevuld.
Klopt het dat de (interne) opleiding tot luchtverkeersleider drie jaar duurt en veel uitvallers kent? Hoeveel gerekruteerde luchtverkeersleiders zijn er momenteel in opleiding? Acht u dit genoeg om voldoende capaciteit te hebben ten tijde van de geplande opening van Lelystad Airport in 2019? Kunt u dit toelichten?
Afhankelijk van het voortraject (wel of geen volledig traject aan de Koninklijke Militaire Academie) duurt de gehele opleiding 3 tot 6 jaar vanaf het moment dat een leerling wordt aangenomen bij Defensie. Op dit moment zijn er 22 luchtverkeersleiders in opleiding. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat Dutch Mil momenteel niet voldoende capaciteit heeft om de, volgens de internationale Burgerluchtvaartorganisatie ICOA verplichte, Flight Information Service te verlenen aan de kleine luchtvaart? Klopt het dat Dutch Mil de kleine luchtvaart verzocht heeft niet op te roepen en alleen nog uit te luisteren? Kunt u dit toelichten? Als dit niet klopt kunt u dan toelichten hoe de situatie wel is en hoe u tot die conclusie komt?
De verstrekking van vluchtinformatie wordt sinds begin 2015 beperkt. Ook dit behoort tot de wettelijke taken van de militaire luchtverkeersleiding, maar door het personeelstekort is prioriteitsstelling onvermijdelijk. Op grond van de internationale regelgeving is de luchtverkeersleiding verplicht om in de dienstverlening voorrang te geven aan luchtverkeer onder controle van de luchtverkeersleiding boven het ongecontroleerd luchtverkeer. Dit houdt in dat aan de kleine luchtvaart geen informatie wordt gegeven over bijvoorbeeld de weersomstandigheden. Hierover worden luchtruimgebruikers vooraf geïnformeerd en hiermee moeten ze in hun vluchtvoorbereiding rekening houden. Als het nodig is, kan de kleine luchtvaart in dit soort situaties wel altijd contact opnemen met de militaire luchtverkeersleiding.
Nadat in 2016 op 92 dagen sprake was van een beperking van de vluchtinformatie, is met de sector overlegd. Inmiddels is nu minder vaak sprake van een beperking: in 2017 was er nog op 33 dagen een beperking. In 2018 heeft zich dit tot nu toe op vijf dagen voorgedaan. Met Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) zijn afspraken gemaakt waardoor bij onvoorziene omstandigheden de dienst incidenteel kan worden overgedragen.
Op basis van welke gegevens komt u tot de conclusie, zoals door u verwoord in de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1036) dat bijna 98% van alle vogelaanvaringen plaatsvindt beneden een hoogte van 3000 voet? Kunt u deze gegevens, ten behoeve van mogelijke contraexpertise, publiekelijk beschikbaar stellen?
Deze gegevens komen uit de database van het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) en betreft informatie over vogelaanvaringen van militaire vliegtuigen. Dit zijn militaire gegevens, die slechts onder voorwaarden beschikbaar zijn voor contraexpertise. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Hoe lang vliegt het verkeer van en naar Lelystad onder de 3.000 voet?
Het verkeer van en naar Lelystad vliegt tussen 9 en 25 km onder de 3.000 voet. Dit is afhankelijk van de richting waarop gestart of geland wordt, de prestaties van het vliegtuig en weersomstandigheden. Het vliegen onder de 3.000 voet is onderdeel van het standaard vertrek- en naderingspatroon van een vliegtuig naar een start/landingsbaan. Aan de zuidwestkant zal het verkeer gemiddeld langer onder de 3.000 voet blijven vanwege het bovenliggende luchtruim voor Schipholverkeer.
Op welke manier heeft u bij het opstellen van de vliegroutes voor Lelystad Airport rekening gehouden met de aanwezigheid van vogels en specifiek de migratieroutes van (trek)vogels? Op welke manier heeft u bij het opstellen van de vliegroutes meegenomen dat verschillende vogelsoorten op verschillende momenten op verschillende locaties en hoogtes vliegen?
In het Luchthavenbesluit van de Luchthaven Lelystad is opgenomen dat aan de hand van monitoring van de vogelbewegingen indien nodig, beheersmaatregelen worden genomen om de eventuele kans op vogelaanvaringen te mitigeren.
Hiervoor wordt gedurende 1 jaar (september 2017/september 2018) een monitoringsonderzoek uitgevoerd tot 6 km buiten de luchthaven. Daarnaast is de vraag gesteld: «Vormt vogeltrek een risico voor het luchtverkeer van en naar Lelystad Airport». De conclusie uit het rapport van Bureau Waardenburg van 9 februari 2018 luidde, dat op hoogten tussen 1.800 en 3.200 meter er geen sprake is van een duidelijk verhoogd risico voor het luchtverkeer van en naar de luchthaven Lelystad. Als laatste is aanvullend onderzoek gestart naar het risico van vogeltrek voor het luchtverkeer van en naar Lelystad onder de 1.800 meter. Dit rapport zal medio maart 2018 gereed zijn.
Bent u zich ervan bewust dat de vertrekroute van Lelystad Airport kort na vertrek, dus bij lage vlieghoogtes, langs verschillende Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwerandmeren) leidt die bekend staan om hun rijke vogelfauna? Op welke manier heeft u de risico’s van vogelaanvaringen op verschillende onderdelen van de routes in kaart gebracht? Kunt u weerleggen dat de huidige route, langs/over de vogelrijke gebieden, de kans op vogelaanvaringen aanzienlijk vergroot? Op basis van welke gegevens? Deelt u de mening dat een vogelaanvaring op deze hoogte niet voldoende ruimte biedt voor een zwaar beladen vliegtuig om terug te keren en een veilige noodlanding te maken? Kunt u aangeven of en hoe u zo’n scenario berekend hebt? Bent u bereid zulke scenario’s (vogelaanvaring op de standaard (relatief lage) hoogte boven vogelrijk gebied zoals de Veluwerandmeren) uitgebreid in simulatoren na te laten bootsen alvorens over te gaan tot besluitvorming?
Ja, ik ben mij bewust dat de vliegroutes leiden langs Natura 2000 gebieden. De kans op vogelaanvaringen langs deze gebieden is en wordt onderzocht, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 7. De luchtvaart is zich bewust van het feit dat het luchtruim wordt gedeeld met vogels wat sinds het ontstaan van de luchtvaart heeft geleid tot steeds verdergaande internationale eisen die worden gesteld aan het ontwerp van vliegtuigen, motoren en procedures. Dit alles is gericht op een zo veilig mogelijke vluchtuitvoering. Het veilig opereren van een vliegtuig na een motorstoring, als gevolg van een vogelaanvaring, wordt verplicht standaard in iedere vliegopleiding beoefend.
Bent u zich ervan bewust dat de huidige routes meerdere zweefvlieglocaties dicht naderen dan wel kruisen (Aero Club Salland, Zweefvliegclub Noordoostpolder en Zweefvliegclub Teuge)? Bent u zich ervan bewust dat deze zweefvlieglocaties zijn gekozen vanwege hun gunstige thermiek? Bent u zich ervan bewust dat vogels ook veelvuldig gebruik maken van thermiek en dat dit dus ook de locaties zijn waar (relatief) veel vogels op grotere hoogte aangetroffen kunnen worden? Op welke manier heeft u bij het opstellen van de vliegroutes rekening gehouden met thermiek en de risico’s die dat met zich meebrengt voor vogelaanvaringen op grotere hoogtes? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, hiervan ben ik mij bewust. Zie antwoord op vraag 7.
Kunt u aangeven waar de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid in het Nederlandse luchtruim ligt? Kunt u ook aangeven, voor zowel de dagelijkse gang van zaken in het Nederlandse luchtruim als voor het opstellen en doorvoeren van wijzigen van die dagelijkse gang, welke partijen op welke manier verantwoordelijk zijn voor welke, op enigerlei aan veiligheid gerelateerde, taken?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Defensie (in casu de Staatssecretaris) zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de inrichting, het beheer en gebruik van het Nederlandse luchtruim. De Ministers hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de luchtvaartveiligheid.
LVNL, CLSK en Eurocontrol Maastricht (MUAC) zijn aangewezen als luchtverkeersdienstverleners. Zij hebben een eigenstandige verantwoordelijkheid om het vliegverkeer veilig en efficiënt af te handelen. De civiele en militaire toezichthouders zien erop toe dat de luchtverkeersdienstverleners daarbij handelen in lijn met de daartoe vastgestelde (inter)nationale veiligheidscriteria.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en het Ministerie van Defensie zijn het bevoegde gezag voor wijzigingen van het luchtruim of van vliegprocedures. Zij zullen daartoe onder andere toetsen of een voorgenomen wijziging voldoet aan de gestelde (internationale)veiligheidscriteria. Deze technisch-operationele toets wordt uitgevoerd door de civiele respectievelijk militaire toezichthouder. Initiatiefnemers voor een wijziging in het luchtruim of van vliegprocedures kunnen zijn de aangewezen luchtverkeersdienstverleners, luchthavenautoriteiten of -exploitanten, luchtvaartmaatschappijen (AOC houders) en de ministeries zelf.
Europese regelgeving over veiligheidstoezicht op gecertificeerde luchtverkeersdienstverleners, zoals LVNL, stelt daarnaast eisen ten aanzien van veiligheidsgerelateerde wijzigingen aan het Air Traffic Management (ATM) systeem. Zo moet de dienstverlener een veiligheidsargumentatie opstellen en de wijziging melden aan de National Supervisory Authority (NSA). In Nederland is de NSA taak belegd bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).
Het bericht dat de vergoeding aan gehandicapte studenten fors verschilt per gemeente |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vergoeding aan gehandicapte student verschilt fors per gemeente».1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat twee gehandicapte studenten in dezelfde klas uiteenlopende bedragen ontvangen, omdat ze in verschillende gemeenten wonen? Kunt u dit toelichten?
De individuele studietoeslag in de Participatiewet heeft als doel studenten en scholieren met een arbeidsbeperking een steuntje in de rug te geven. De gemeenteraden zijn gehouden in een gemeentelijke verordening nadere invulling aan de individuele studietoeslag te geven, waaronder de hoogte van de studietoeslag. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden en in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Deze decentralisatie brengt – als gevolg van het lokale democratisch proces – met zich mee dat er verschillen kunnen zijn in de ondersteuning die een student uiteindelijk van een gemeente krijgt. Het centraal voorschrijven van de hoogte van de individuele studietoeslag past hier niet bij.
Wat vindt u van het minimumbedrag van 282 euro per maand dat CNV Jongeren en de LSVb aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vragen?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met CNV Jongeren en de LSVb eens dat de aanvraagprocedures te ingewikkeld zijn en de mogelijkheid om een studietoeslag aan te vragen te onbekend is? Kunt u dit toelichten?
Het besluit op een aanvraag individuele studietoeslag vergt een beoordeling aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden van het geval. Het is uitdrukkelijk de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om op lokaal niveau een invulling te geven aan de hierbij te volgen procedure.
Bij de behandeling van de begroting van 2018 van het Ministerie van SZW is de motie van de leden Raemakers en Peters (Kamerstuk 34 778 XV nr. 58) aangenomen. Deze motie roept de regering op om gemeenten te ondersteunen bij het vergroten van de bekendheid van de regeling van de individuele studietoeslag en om vóór 1 september 2018 de besteding van de vrijgemaakte budgetten te evalueren en daarbij ook de verschillen in gebruik door de diverse gemeenten mee te nemen.
De mogelijkheden voor het beter onder de aandacht brengen van de individuele studietoeslag onder scholieren en studenten met een arbeidsbeperking, wordt meegenomen bij de invulling van de genoemde motie.
Wat gaat u doen om de studietoelage die studenten en scholieren met een arbeidsbeperking ontvangen beter onder de aandacht van deze studenten en scholieren te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze ongelijkheid tussen gemeenten zich tot het VN-verdrag voor de rechten van personen met een beperking?
In de Participatiewet is gemeenten bewust veel beleidsvrijheid gegeven bij het voeren van beleid ter zake van de ondersteuning mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bij het vinden van werk. Gemeenten kunnen op die manier maatwerk leveren. Inherent aan de keuze voor decentrale uitvoering is dat een regeling, zoals de individuele studietoeslag, in de ene gemeente anders kan zijn ingevuld dan die in een andere gemeente.
Het VN-Gehandicaptenverdrag verplicht overheden om via passende maatregelen te bevorderen dat arbeidsbeperkten «op gelijke voet met anderen» kunnen deelnemen aan de maatschappij, dus ook aan werk en studie. Het doel van de Participatiewet is om mensen die nu (nog) moeilijk aan het werk komen meer kansen op regulier werk te bieden en daarbij zo nodig ondersteuning te bieden, bijvoorbeeld aan studenten met een arbeidsbeperking via een regeling als de individuele studietoeslag. Dit sluit dus aan bij het doel en de verplichtingen van het VN-Gehandicaptenverdrag. Het enkele feit dat de ene gemeente zijn taak op een andere wijze invult dan een andere is in dit kader niet in strijd met het VN-Gehandicaptenverdrag.
Het bericht ‘3,7 ton voor krakers’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «3,7 ton voor krakers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kraken illegaal en een schending van het eigendomsrecht is?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het ADM-terrein al meer dan 20 jaar illegaal bewoond wordt door krakers en dat er nog niet eerder is gehandhaafd?
Het ADM terrein is sinds 1997 gekraakt. Hoewel er in het verleden plannen zijn geweest voor het terrein, zijn die nooit concreet geworden. De kraak is zodoende langdurig ongemoeid gelaten door de eigenaar van het terrein. Sinds 2015 is dat veranderd en probeert de eigenaar zowel via het bestuursrecht als civielrecht het terrein te (laten) ontruimen. Inmiddels ligt er een civiel ontruimingsvonnis dat zegt dat zes maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning het terrein ontruimd mag worden. De procedure voor een omgevingsvergunning loopt nog. Bestuursrechtelijk heeft de Raad van State onlangs het verzoek tot schorsing van het handhavingsbesluit toegekend. Dat betekent dat de ADM-bewoners voorlopig nog op het terrein mogen verblijven. Er zal tot ontruiming worden overgegaan als er een juridische titel is.
Hoe kan het dat er bijna een half miljoen euro wordt uitgegeven om de krakers van het terrein te verwijderen?
Op het gehele terrein wonen circa 150 mensen, waaronder gezinnen met kinderen, waarvan een groot deel meer dan 10 jaar. Het College van de gemeente Amsterdam heeft geoordeeld dat zij, net als de eigenaar, een inspanningsverplichting heeft om tot een minnelijke oplossing te komen voor de groep mensen die dakloos worden door een ontruiming. Zodoende heeft het College besloten om een tijdelijk terrein beschikbaar te stellen. Aan het bouwrijp maken van het terrein zijn kosten verbonden (circa € 370.000,–).
Wat gebeurt er na de twee jaar tijdelijke, alternatieve huisvesting op de locatie in Amsterdam-Noord? Wordt er dan weer zo’n fors bedrag uitgetrokken om de krakers van het terrein te verhuizen?
Als de bewoners kiezen voor de alternatieve locatie, gelden strikte voorwaarden. Het terrein is voor maximaal twee jaar beschikbaar en dient schoon opgeleverd te worden. De gemeente Amsterdam heeft geen enkele verantwoordelijkheid bij het vinden van een volgende (permanente) locatie. Er wordt volgens de gemeente Amsterdam dan ook geen geld beschikbaar gesteld voor het vervolg.
Zijn er meer gevallen bekend waarbij er zulke forse bedragen worden uitgegeven om krakers te verwijderen? Is hier sprake van structureel beleid? Zijn er meer gemeenten bekend waarbij dit gebeurt?
In Amsterdam zijn geen vergelijkbare gevallen bekend waarbij de ontruiming van een terrein of gebouw heeft geleid tot forse uitgaven, behoudens de inzet van politie. Er is dan ook geen sprake van structureel beleid in de gemeente Amsterdam. Een kraak als het ADM terrein is volgens de gemeente Amsterdam uniek in zijn duur en omvang. Zaken van gelijke strekking in andere gemeenten zijn mij en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten niet bekend. Ik kan derhalve eveneens niet bevestigen dat er sprake is van structureel beleid in deze richting in Nederland.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Raad van State zich tot het verbod op kraken?
De uitspraak van de voorzieningenrechter is gedaan in het kader van een bestuursrechtelijke procedure over een verzoek tot handhaving van het bestemmingsplan en staat los van het juridisch kader rondom kraken. De voorzieningenrechter is na een afweging van de in het geding zijnde belangen van oordeel dat er aanleiding is het handhavingsbesluit van het college te schorsen totdat de Raad van State uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de uitvoering van het handhavingsbesluit voor de gebruikers van het terrein tot onomkeerbare gevolgen leidt, terwijl anderzijds er nog geen omgevingsvergunning is verleend en het terrein dus niet op korte termijn in gebruik kan worden genomen door de eigenaar/huurder. De eigenaren kunnen bij gewijzigde omstandigheden een verzoek doen tot opheffing van de voorlopige voorziening.
Waarom is dit besluit in het geheim genomen en vervolgens geheim gehouden?
Het college van de gemeente Amsterdam heeft geheimhouding opgelegd tot het moment dat omwonenden van de slibvelden in Noord geïnformeerd waren over de eventuele komst van de huidige bewoners van het ADM terrein.
De opkomst van privéklinieken in Twente en de bezuinigingen in de Twentse ziekenhuizen |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat, naast het ziekenhuis in Hengelo, een privékliniek is gestart met het bieden van geneeskundige zorg voor maag-, darm- en leverziektes?1
Ik was er voor u deze vragen stelde nog niet van op de hoogte. Ik ga hier echter ook niet over; dit is een private aangelegenheid. Ik vind het belangrijk dat er voor de inwoners van de regio voldoende, tijdige en kwalitatief goede medisch noodzakelijke zorg beschikbaar is, en dat deze zorg voldoet aan alle regels die hieraan worden gesteld. Of deze zorg door een ziekenhuis of een zelfstandig behandelcentrum / privékliniek wordt geleverd, maakt daarbij niet uit.
Hoe lang bent u al op de hoogte dat een privékliniek zich heeft gevestigd naast het ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het acceptabel dat een privékliniek zich heeft gevestigd naast het ziekenhuis en geneeskundige privézorg aanbiedt, terwijl het ziekenhuis in Hengelo uitgekleed is door bezuinigingen die bestuurders van de Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) hebben genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke noodzaak is er om een privékliniek te starten naast het ziekenhuis, terwijl deze zorg prima in het ziekenhuis geboden kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de betrokkenheid van de bestuurders en toezichthouders van ZGT Hengelo bij de komst van deze privékliniek? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben hier niet van op de hoogte en laat het graag aan de partijen zelf om hierover met elkaar in gesprek te gaan.
Is de gemeenteraad betrokken geweest bij het besluit om een privékliniek naast het ziekenhuis te vestigen en op welke wijze is de gemeenteraad geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het wenselijk dat de publieke zorg steeds meer verdwijnt uit Hengelo en dat deze zorg overgenomen wordt door privéklinieken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Bent u bereid in te grijpen in het beleid van ZGT Hengelo en te zorgen dat mensen te allen tijde toegang hebben tot alle medisch noodzakelijke zorg in het ziekenhuis en zich niet hoeven te wenden tot een dure privékliniek of een ziekenhuis verderop in de regio? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4. Ik wil ontkrachten dat medisch noodzakelijke zorg (zoals opgenomen in het basispakket van de Zorgverzekeringswet) per definitie duurder is wanneer deze wordt geleverd in een privékliniek c.q. zelfstandig behandelcentrum. Bepalend voor de vraag hoeveel kosten iemand maakt voor medisch noodzakelijke zorg is afhankelijk van andere factoren dan het type instelling dat het betreft. Bijvoorbeeld de vraag of sprake is van gecontracteerde zorg en de hoogte van iemands eigen risico.
Wat vindt u ervan dat ZGT Hengelo in financieel zwaar weer verkeert, mede door lagere tarieven die zijn vergoed door zorgverzekeraar Menzis, maar dat dezelfde zorgverzekeraar wel investeert in allerlei privéklinieken omdat hij vindt dat medische zorg efficiënter buiten het ziekenhuis gegeven kan worden?2
Zie mijn antwoord op vraag 9 uit uw set schriftelijke vragen van 23 januari jongstleden.
Vindt u het acceptabel dat de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) en zorgverzekeraar Menzis de groei van privéklinieken in Twente toejuichen?3
Ik laat het graag aan Menzis over om te bepalen welk standpunt de verzekeraar inneemt. Wat de NZa betreft verwijst u waarschijnlijk naar het NZa-rapport «Wachttijdprojecten – hoe staan we ervoor?». In dit rapport heeft de NZa aangegeven dat het in beeld brengen van het zorgaanbod van zelfstandige klinieken een positief effect heeft op de wachttijden, die hierdoor mogelijk verder teruggedrongen worden. Wat privéklinieken en zelfstandige behandelcentra betreft is de NZa hetzelfde standpunt als ik toegedaan; zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen uitgerust dienen te worden met voldoende budget, zodat de zorg niet versnipperd hoeft te worden over privéklinieken en ziekenhuizen daardoor niet uitgekleed hoeven te worden? Zo ja, wat is uw standpunt hierin? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat indien ziekenhuizen uitgerust worden met voldoende budget, de wachtlijsten aanzienlijk zouden slinken, aangezien de argumenten dat wachtlijsten in privéklinieken korter zijn dan in ziekenhuizen en de kwaliteit beter, immers het gevolg zijn van onvoldoende budget voor de ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?4
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Bent u bereid de Nza en Menzis een halt toe te roepen en eerst te investeren in goede ziekenhuiszorg in Twente, voordat ziekenhuizen en poliklinieken uitgekleed of gesloten worden en medische zorg niet versnipperd wordt? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Hoe geeft u gevolg aan het bericht dat opnieuw 168 voltijdbanen worden wegbezuinigd bij het Medisch Spectrum Twente (MST)?5 6
Medisch Spectrum Twente heeft mij laten weten dat de 168 fte onderdeel is van de begin 2017 aangekondigde reductie in werkgelegenheid van 300 fte. Het betreft een voorgenomen besluit, waarover onder andere de Ondernemingsraad nog advies moet geven. De verwachting is dat een groot deel van de reductie in werkgelegenheid via natuurlijk verloop zal kunnen worden opgevangen, aldus MST.
Ik vind het nooit prettig om te horen dat een organisatie moet reorganiseren, zeker niet als dit mogelijk tot gedwongen ontslagen leidt. Het is echter de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van het ziekenhuis om hierin de beslissingen te nemen en daarbij een zorgvuldig proces te doorlopen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van uzelf en lid Marijnissen (SP) over de ontslagen bij ziekenhuis Medisch Spectrum Twente (MST) Enschede d.d. 25 september 2017 (AH 2017–2018, nr.45).
Vindt u het wenselijk dat bestuurders een nieuw ziekenhuis bouwen en daarna honderden banen schrappen om maar weer financieel gezond te kunnen zijn? Vindt u het wenselijk dat bestuurders kennelijk meer bezig zijn met prestige dan het behoud van banen van hardwerkende zorgverleners?
Het is niet aan mij om te oordelen over de beslissingen die een ziekenhuis neemt. MST heeft mij laten weten dat de oudbouw van MST dermate inefficiënt, oud en kostbaar was dat de kwaliteit van zorg en de veiligheid van de huisvesting in de nabije toekomst in het geding zouden zijn gekomen, en dat het daarom noodzakelijk was om een nieuw ziekenhuis te bouwen.
Wat voor gevolgen heeft deze enorme bezuinigingsronde voor de patiëntveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik u heb gemeld bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Kooiman en Marijnissen (AH 2017–2018, nr. 45) vormt een reorganisatie een mogelijk risico voor de kwaliteit van zorg. Het is aan de raad van bestuur om maatregelen te treffen om te zorgen dat de kwaliteit van zorg niet in het geding komt. De IGJ i.o. heeft de raad van bestuur bevraagd op mogelijke risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg en zal hier bij de uitvoering van haar risicogestuurde toezicht aandacht aan besteden.
Zijn vakbonden betrokken bij het sociaal plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST heeft mij laten weten dat het sociaal plan van MST tot stand is gekomen in overleg met in- en externe overlegpartners, en dat de vakbonden onderdeel zijn geweest van dit proces.
Kunt u aangeven welk personeel voornamelijk ontslagen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST heeft ongeveer 3.750 werknemers.
MST heeft mij laten weten dat in de ronde van vorig jaar 155 voltijdbanen verloren zijn gegaan. Het streven van MST is geweest om zoveel mogelijk mensen te behouden of een andere plek te vinden binnen of buiten de organisatie. Uiteindelijk heeft dit voor 10 mensen tot ontslag geleid. MST beoogt ook deze mensen met een van-werk-naar-werk traject te helpen aan een andere baan.
De tweede ronde betreft, zoals ik in mijn antwoord op vraag 14 heb aangegeven, 168 fte. In principe gaat het over alle functies in de betrokken afdelingen. Het betreft een voorgenomen besluit, waarover onder andere de Ondernemingsraad nog advies moet geven. De verwachting is dat een groot deel van de reductie in werkgelegenheid via natuurlijk verloop zal kunnen worden opgevangen, aldus MST. Hoeveel mensen uiteindelijk daadwerkelijk ontslagen zullen moeten worden is op dit moment niet duidelijk.
Hoe verhouden deze ontslagen zich met de vele personeelstekorten in de zorg? Vindt u het wenselijk dat bestuurders personeel ontslaan, terwijl zij hard nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het lijkt inderdaad een tegenstelling dat zorgorganisaties zich gedwongen voelen om personeel te laten gaan, juist nu er tekorten zijn. Iedere organisatie, ook MST, bevindt zich in een andere situatie en heeft hiervoor een eigen motivatie om dit toch te doen. Wat in dergelijke situaties heel belangrijk is, is dat deze mensen behouden blijven voor de zorg. En dat is waar MST zich heel actief voor in lijkt te zetten. Uiteindelijk heeft de reorganisatie voor een relatief zeer klein aantal mensen tot ontslag geleid en ook deze mensen wil MST perspectief bieden.
Bent u bereid mee te denken hoe deze 168 voltijdbanen behouden kunnen blijven, zodat geen ontslagen hoeven plaats te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 14, 18 en 19.
Kunt u garanderen en/of ervoor zorgen dat niet nog meer banen verdwijnen in het MST, als in het laatste jaar van de reorganisatie in 2019 weer negen miljoen euro bezuinigd moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
MST zit in een meerjarige reorganisatie en maakt in deze zelf zijn keuzes wat betreft het personeel. Als Minister kan ik hierin geen garanties bieden. Wat ik belangrijk vind, is dat er voor zoveel mogelijk mensen perspectief blijft bestaan in de vorm van een nieuwe baan of functie. MST zet zich hier actief voor in en probeert hiermee het aantal gedwongen ontslagen te beperken tot het minimum.
MST heeft mij laten weten dat het halverwege een herstelplan is dat uiteindelijk een kostenreductie van € 30 miljoen euro moet opleveren om weer financieel gezond te worden en weer te kunnen investeren. De helft van dat bedrag wordt gevonden door het aanpassen van processen waardoor MST met minder personeelskosten af kan; de andere helft door besparingen op de materiële kosten. De twee reorganisatierondes leiden uiteindelijk tot ruim 300 fte reductie in werkgelegenheid. Als dat allemaal lukt is de verwachting dat een volgende reorganisatie niet nodig is, aldus MST.
Het feit dat een mantelzorger opdraait voor de kosten van een begrafenis |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een mantelzorger opdraait voor de begrafeniskosten van degene die hij verzorgde?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit nooit de bedoeling kan zijn van de Wet op de lijkbezorging? Zo nee, waarom niet?
Laat ik voorop stellen dat ik dergelijke situaties treurig vind. Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde in onze samenleving. Er zijn regels zijn over de kosten van een begrafenis in het geval er geen nabestaanden of erfgenamen zijn. In de Wlb staat (artikel 20) dat indien niemand maatregelen neemt tot lijkbezorging, degene die het lijk onder zijn berusting heeft de burgemeester waarschuwt. De burgemeester draagt in die gevallen zorg voor de lijkbezorging (artikel 21, eerste lid). De kosten die hieraan verbonden zijn, komen ten laste van de gemeente. De burgemeester draagt geen zorg voor de kosten wanneer er erfgenamen dan wel nabestaanden (nagelaten betrekkingen) zijn. De kring van (nagelaten) betrekkingen kan, gelet op hetgeen de wetgever voor ogen had, verder reiken dan die van de nabestaanden en van de erfgenamen. Het begrip «nagelaten betrekkingen» is afhankelijk van de feitelijke betrekkingen. Dit betekent dat indien iemand maatregelen neemt voor lijkbezorging – en daarmee de opdracht heeft gegeven voor de uitvaart –, hij degene is die de kosten hiervoor draagt. De wet biedt overigens ruimte voor gemeenten om een eigen afweging te maken om alsnog de kosten voor haar rekening te nemen. Ik realiseer me wel dat de regels uit de Wlb niet bij iedere burger bekend zijn. Daarom zal ik in gesprek gaan met gemeenten om te bezien hoe de regels beter bekend kunnen worden gemaakt om dit soort situaties te kunnen voorkomen.
Was er volgens u ruimte voor de gemeente om hierin anders te handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de wet eventueel te herzien, zodat situaties als deze niet meer voor kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.