Het bericht ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Anne Kuik (CDA), Jan de Graaf (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en bijbehorende uitzending van Nieuwsuur van 21 januari 2018: «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in de uitzending wordt gesproken over tientallen Roma-kinderen in Nederland die te maken hebben met mensenhandel tegenover honderden Roma-kinderen? Wat is de oorzaak van deze discrepantie in cijfers? Heeft de politie de werkelijke situatie van kinderuitbuiting onder Roma’s goed in beeld?
De exacte aantallen Roma-kinderen zijn mij niet bekend omdat niet wordt geregistreerd op etniciteit door Openbaar Ministerie (hierna: OM) en politie. Politie en OM schatten op basis van de bij hen bekende gegevens het aantal crimineel uitgebuite minderjarigen in Nederland, die slachtoffer zijn van rondtrekkende dadergroepen zoals in de onderzoeken 13Oceans en WODC2 waarover in de uitzending werd gesproken, op enkele tientallen. Dit baseren zij op strafrechtelijk onderzoek en analyse, en cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Ook hiervoor geldt dat niet geregistreerd wordt op etniciteit en er dus geen onderscheid wordt gemaakt naar Roma- en andere kinderen. De in de uitzending genoemde schattingen van de hulpverlening, die zou hebben onderzocht hoeveel minderjarigen uit bepaalde Oost-Europese landen betrokken zijn bij bepaalde strafbare feiten, zijn hoger. De hulpverlening (onder andere Leger des Heils, Defence for Children, Raad voor de Kinderbescherming) geeft aan vanuit humanitair oogpunt een ruimere definitie van uitbuiting te hanteren. Dit zou mogelijkerwijs de discrepantie in de cijfers kunnen verklaren.
Is het waar dat de vorm van uitbuiting van kinderen waarbij ze onder meer worden ingezet voor criminele activiteiten bovengemiddeld voorkomt in de Roma-gemeenschap? Rechtvaardigt dit een bijzondere focus op kinderen uit deze doelgroep?
Op basis van de beschikbare gegevens kan geen uitsluitsel worden gegeven of Roma-kinderen verhoudingsgewijs vaker slachtoffer worden van criminele uitbuiting dan andere kinderen. Over uitbuiting van minderjarigen in de criminaliteit zijn in Nederland, maar ook internationaal, weinig (gedegen) data voorhanden. De onderzoekers van het hier bovengenoemde WODC rapport concluderen dan ook dat de omvang van het fenomeen kinderuitbuiting in Nederland vooralsnog niet kan worden vastgesteld en schattingen hieromtrent moeten worden afgedaan als «guesstimates»3. Het onderzoek suggereert dat er veel meer gevallen zijn van uitbuiting van minderjarigen, die niet gezien worden of in ieder geval op het moment dat de situatie zich voordoet niet als zodanig herkend zouden worden. Dit rechtvaardigt een bijzondere focus voor uitbuiting van minderjarigen, waarin de aanpak van uitbuiting van Roma-kinderen wordt meegenomen, en zal als zodanig worden opgenomen in het plan van aanpak mensenhandel dat ik uw Kamer deze maand zal doen toezenden. Daarnaast verwijs ik u op het antwoord bij vraag 4 en 5 voor de specifiekere Aanpak uitbuiting Romakinderen.
Kunt u aangeven hoe de kennis, expertise en ervaring van de integrale aanpak (project 13Oceans en de Aanpak uitbuiting Roma kinderen), zijn geborgd? Welke elementen uit de aanpak hebben een vervolg gekregen? Zijn er concrete afspraken met de betrokken ketenpartners? Is dit toereikend?
De samenwerking uit het programma Aanpak uitbuiting Romakinderen5 is voortgezet en het netwerk van lokale, regionale en landelijke partners is op zowel strategisch als beleidsmatig niveau in stand gehouden. De partners in het netwerk, bestaand uit een aantal gemeenten, het Leger des Heils, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK), Defence for Children, politie, Movisie, kennisinstellingen, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijn ministerie, komen regelmatig bijeen in het landelijk beleidsoverleg «aanpak uitbuiting Roma kinderen» waaraan een strategisch beraad is verbonden waar bestuurders van de deelnemende partijen zitting hebben. Het gaat daarbij om het voortzetten van een integrale aanpak, waaronder de afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners en de dilemma’s die men daarin tegenkomt. Uitgangspunt is de handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders te vergroten, onder meer door het aanbieden van een eenduidig denk- en handelingskader en een toolkit met concrete instrumenten.
De door het programma ontwikkelde toolkit met alle producten en kennisdocumenten is beschikbaar op de website van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (hierna: CCV) en wordt actief onder de aandacht gebracht bij professionals en gemeenten. Een landelijk expert uit het werkveld is bij het CCV aangesteld als landelijk adviseur multiprobleemgezinnen met een Roma-achtergrond. Deze adviseur jaagt landelijk en ketenbreed (zorg- en strafrechtsketen) de awareness en de inzet op de problematiek aan. Ook is het CCV betrokken bij het verder opbouwen en verspreiden van kennis en het betrekken van gemeenten met vergelijkbare problematiek die nog geen aanpak hebben.
Ook de specialistische kennis die is opgedaan in het 13Oceans onderzoek is geborgd. De begeleidingscommissie van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans is omgevormd tot een landelijke expertgroep kinderuitbuiting. Deelnemers hieraan zijn het OM, politie, Comensha, Fier Fryslân, Leger des Heils, de RvdK, Defence for Children, Stichting Nidos en gemeenten. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij de aanpak van concrete gevallen van (grensoverschrijdende) kinderuitbuiting, waarbij het belang voorop staat dat kinderen uit uitbuitingssituaties worden gehaald.
Een aantal leden van de begeleidingscommissie bij 13Oceans heeft vorig jaar voorlichting gegeven aan medewerkers uit de opsporing en van het OM.
Uw Kamer is op 1 juni 2017 geïnformeerd6 over de intensiveringsmaatregelen mensenhandel en dit jaar is gestart met het trainen van alle eerstelijns politieambtenaren in het herkennen van signalen van mensenhandel. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan criminele uitbuiting van minderjarigen, de geleerde lessen uit het programma en het project 13Oceans. Verder wordt in het kader van de intensiveringsmaatregelen mensenhandel het aantal analisten bij het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel uitgebreid en het aantal rechercheurs dat gecertificeerd is voor de opsporing van mensenhandel vergroot. Dit leidt tot een verbeterde informatiepositie van politie over de netwerken die hierachter schuil gaan. De afspraak uit het regeerakkoord om politie-liaisons in bronlanden van mensenhandel te stationeren zal ook bijdragen aan de opsporing van deze internationale netwerken.
Naar aanleiding van het signaal uit het project 13Oceans dat een specialistisch zorg- en opvangprogramma ontbreekt heeft overleg tussen het Ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) plaatsgevonden. Het bieden van deze hulp aan minderjarigen is de verantwoordelijkheid van gemeenten. De VNG is in overleg met aanbieders die een specialistisch zorg- en opvangprogramma willen ontwikkelen. Afhankelijk van de uitkomst van dit overleg beziet de VNG of er in de landelijke raamovereenkomsten voor specialistische jeugdhulp voor 2019 en 2020 specifieke aandacht voor deze groep moet komen.
Hoe heeft de aanpak uit het project 13Oceans vervolg gekregen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in Europees verband de uitbuiting van Roma-kinderen aan te pakken?
De aanpak van mensenhandel is één van de prioriteiten van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ), daaronder valt ook de aanpak van alle vormen van mensenhandel van minderjarigen. Deze aanpak krijgt vorm binnen EMPACT THB7, het EU-project voor operationele samenwerking tegen mensenhandel dat getrokken wordt door het Verenigd Koninkrijk, Nederland en sinds kort ook door Roemenië. 26 EU-lidstaten nemen deel aan dit project, naast organisaties als Europol, Eurojust, Frontex, CEPOL en Interpol. Binnen EMPACT wordt o.a. ingezet op het delen van informatie over, het verbeteren van het zicht op en het opzetten van gezamenlijke operationele acties en onderzoeken tegen mensenhandel van minderjarigen.
De laatste jaren is op Europees niveau ook aandacht gevraagd voor het stimuleren van schoolparticipatie van Roma kinderen onder andere bij de bijeenkomsten van de EU National Roma Contact Points en de CAHROM, de expert werkgroep voor Roma vraagstukken van de Raad van Europa. Ook zet Nederland via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen.
Hoe beoordeelt u het aangekaarte punt uit het interne rapport dat de signalering van mensenhandel bij jeugdcriminaliteit nog onvoldoende is? Welke verbeteringen zijn er doorgevoerd sinds het verschijnen van het rapport «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?3
Er wordt reeds op verschillende manieren gewerkt aan het verbeteren van de signalering van deze vorm van uitbuiting. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vragen 4 en 5 en de Kamerbrief van 1 juni 2017.9
Wat kunt u doen aan de praktijk dat Bulgaarse en Roemeense minderjarigen worden meegegeven aan een ««familielid»« zonder te controleren of het daadwerkelijk gaat om een wettelijke vertegenwoordiger?
Het is van belang dat de politie en andere professionals bij twijfel over de identiteit van minderjarigen of degenen die hen komen ophalen nader onderzoek instellen. Als er sprake is van een minderjarige zonder wettelijk vertegenwoordiger of als er zorgen zijn over de opvoedingssituatie en/of mogelijke uitbuiting van de minderjarige wordt de RvdK ingeschakeld.
Het voorstel tot herziening van de Eurodac-verordening van de Europese Commissie is relevant voor de identificatie van minderjarige onderdanen uit derde landen en staatlozen. De Commissie stelt voor de minimumleeftijd voor het afnemen van vingerafdrukken te verlagen van 14 naar 6 jaar zodat jonge kinderen geïdentificeerd kunnen worden en mogelijk sneller te herenigen zijn met (echte) familieleden waarvan zij zijn gescheiden. Wanneer kinderen eerder in een andere lidstaat hebben verbleven kunnen de gegevens uit de verschillende lidstaten met behulp van de vingerafdruk met elkaar worden vergeleken. Binnen de Europese Raad wordt de verlaging van de minimumleeftijd gesteund. De onderhandelingen met het Europees parlement duren nog voort.
Bent u ook van mening dat minderjarige verdachten zonder identificatiedocumenten en/of vaste verblijfplaats niet zonder meer mee mogen worden gegeven aan eventuele familieleden en/of uitbuiters die zich melden? Zo ja, welke weg wordt er nu gevolgd om te zorgen dat kinderen in een uitbuitingssituatie blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol is hierin weggelegd voor Jeugdzorg? Heeft Jeugdzorg voldoende instrumentarium om in het geval van een (mogelijke) signalering van mensenhandel op te treden?
Jeugdzorg Nederland heeft, met steun van het Ministerie van VWS en op initiatief van Commissie Azough, verschillende instrumenten ontwikkeld die jeugdhulpmedewerkers in staat stellen menshandel te signaleren. Ik beschik niet over informatie dat deze middelen niet voldoen.
Gemeenten, verantwoordelijk voor jeugdzorg, hebben wijkteams die de RvdK kunnen inschakelen op het moment dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van een minderjarige en ouders geen vrijwillige hulpverlening accepteren of deze niet effectief (meer) is. Daarnaast kan een gecertificeerde instelling (hierna: GI) preventieve jeugdbescherming bieden in aanloop naar een (eventuele) kinderbeschermingsmaatregel. Tot slot kan Veilig Thuis door iedere professional worden ingeschakeld op het moment dat er een vermoeden is van kindermishandeling en/of huiselijk geweld.
Zowel gemeenten als een GI en Veilig Thuis kunnen de RvdK verzoeken onderzoek te doen naar de opvoedingssituatie van de minderjarige om te bezien of het gedwongen kader noodzakelijk is.
Indien de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en ouders accepteren geen hulp of deze is niet meer effectief, dan kan de RvdK een gezagsbeperkende maatregel vragen: de ondertoezichtstelling, met eventueel een uithuisplaatsing.
De RvdK kan ook een (voorlopige) voogdijmaatregel vragen, wanneer niet vaststaat wie het gezag over de minderjarige uitoefent en eveneens duidelijk is dat het kind in zijn ontwikkeling bedreigd wordt en hulp nodig heeft. De maatregelen worden door de RvdK aan de kinderrechter verzocht. De kinderrechter beslist uiteindelijk over de maatregel en kan daarnaast op verzoek van de RvdK ook een machtiging aan de GI afgeven tot uithuisplaatsing.
Wanneer de minderjarige meer bescherming nodig heeft (bijvoorbeeld doordat druk op hem of haar wordt uitgeoefend) dan deze voorzieningen kunnen bieden, kan de kinderrechter op verzoek van de RvdK ook een machtiging voor plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdhulp afgeven.
Ook kan de Rvdk of de kinderrechter de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden verzoeken te onderzoeken of opvang in het land van herkomst mogelijk is. De kinderrechter toetst vervolgens of door het land van herkomst gegeven waarborgen omtrent de bescherming van de minderjarige aldaar ook voldoende zijn.
Heeft de politie voldoende kennis en bewustzijn dat minderjarigen kunnen zijn aangezet tot strafbare gedragingen? Zo nee, welke stappen kunnen worden genomen om deze vorm van mensenhandel beter tegen te gaan?
Ik verwijs u naar de antwoorden onder de vragen 4, 5 en 7.
Nepnieuws |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de online te raadplegen database «EU vs Disinfo» (euvsdisinfo.eu) van de, door de Europese Unie opgerichte European External Action Service East StratCom Task Force, met artikelen die zijn beoordeeld op het verspreiden van nepnieuws? Zo ja, welke artikelen op EU vs Disinfo heeft u bestudeerd?
Ja. Overigens hanteert East Stratcom het begrip «nepnieuws» niet.1 In het algemeen wil ik niet op afzonderlijke berichtgeving ingaan. Ten aanzien van drie van de berichten uit deze database is een rechtszaak aangespannen. Daar wil ik niet in treden.
Hoeveel van die artikelen zou u zelf als nepnieuws kwalificeren?
Zoals ik de Kamer in mijn brief van 18 december jl. heb toegelicht richt ik mijn activiteiten op het tegengaan van ongewenste heimelijke beïnvloeding van de publieke opinie in Nederland door statelijke actoren. Onderdeel van dergelijke beïnvloeding is de inzet van desinformatie door deze actoren. Ik zie het tegengaan van de verspreiding van deze desinformatie enerzijds nadrukkelijk als onderdeel van een bredere inzet die gericht is op het tegengaan van ondermijning van de democratische rechtsorde als zodanig en anderzijds meer specifiek als onderdeel van het tegengaan van ongewenste buitenlandse inmenging door statelijke actoren. Ik hecht eraan deze afbakening van mijn activiteiten ten opzichte van de term «nepnieuws» te maken aangezien met de term «nepnieuws» in de volksmond ook meer onschuldige vormen van foutieve informatie worden aangeduid waarbij de hiervoor genoemde problematiek niet aan de orde is. Daarbij is van belang op te merken dat het besef van de (originele) afzender dat de betreffende informatie foutief is, dan wel de intentie om hiermee te misleiden kenmerken zijn die desinformatie onderscheiden van foutieve berichtgeving in het algemeen. Dit betekent ook dat men deze termen niet onachtzaam dient te hanteren aangezien daarmee ook een oordeel over de afzender geïmpliceerd kan worden.
Vooral nieuwe technologieën vergemakkelijken het verspreiden van desinformatie en het beïnvloeden van de publieke opinie. Dit kan het vertrouwen van mensen in publieke instituties ondermijnen en is in potentie schadelijk voor onze democratische rechtsorde. Overigens acht ik het niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of enig ander lid van het kabinet om artikelen op inhoud te beoordelen. De aandacht van het kabinet richt zich op de statelijke actoren die desinformatie verspreiden.
Hoeveel van die artikelen zou u zelf niét als nepnieuws kwalificeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de huidige leden van de East StratCom Task Force? Zo nee, waarom niet?
De Europese Raad heeft in maart 2015 geconcludeerd dat het noodzakelijk is om de voortdurende stroom van desinformatie afkomstig van Rusland te bestrijden en heeft de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, mw Mogherini, daarbij uitgenodigd om in samenwerking met de EU-instellingen en de lidstaten een actieplan te ontwikkelen voor strategische communicatie dienaangaande. Dit heeft geresulteerd in een Taskforce East StratCom. De Taskforce ontwikkelt communicatieproducten en campagnes die zijn gericht op een betere uitleg van het EU-beleid in de landen van het Oostelijk Partnerschap (Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, Moldavië en Oekraïne). Het werkt nauw samen met de EU-instellingen en met EU-delegaties in de landen van het Oostelijk Partnerschap. De Taskforce ondersteunt bredere EU-inspanningen gericht op versterking van de mediaomgeving in de oostelijke partnerschapsregio, in nauwe samenwerking met andere EU-actoren. Tevens rapporteert en analyseert het desinformatie trends, verklaart desinformatie verhaallijnen en corrigeert en vergroot het bewustzijn inzake desinformatie. De Taskforce opereert binnen de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO). De selectie en inzet van de medewerkers van de East StratCom Task Force is de verantwoordelijkheid van de EDEO. De activiteiten worden betaald uit het reguliere communicatiebudget van de EDEO. Dit budget heeft een jaarlijkse omvang van 1,1 miljoen euro. Aangezien dit geld uit het algemene budget van de EU komt, is er geen onderscheid te maken hoeveel van die jaarlijkse bijdrage uit Nederlands geld bestaat. De bedragen zijn opgenomen in de EU begroting voor 2018. (p177 ev) http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-14587-2017-ADD-3/nl/pdf
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop leden van de East StratCom Task Force geselecteerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in wijze waarop Madeleine de Cock-Buning (tevens voorzitter van het Nederlandse Commissariaat van de Media) haar positie als voorzitter van de East StratCom Task Force heeft verworven? Zo nee, waarom niet?
Mevrouw De Cock-Buning is geen voorzitter van de East Stratcom Task Force. Wel is zij onlangs voorzitter geworden van de EU-High Level Group over fake news en online desinformatie, die is ingesteld door en onder de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie. In de openbare »call for application» van de Europese Commissie is geen criterium noch aanbeveling opgenomen dat de voorzitter lid moet zijn van een politieke partij.2 Er is vanuit de overheid geen bemoeienis geweest met de kandidatuur van mevrouw De Cock-Buning. Vergoeding vindt plaats volgens de hiervoor geldende regels van de Europese Commissie over expert groups.3
Is er bij de eventuele voordrachts-, sollicitatie- en benoemingsprocedure van Madeleine de Cock-Buning bemoeienis geweest van de Nederlandse overheid? Zo ja, in welke vorm?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de vergoeding die Madeleine Cock-Buning voor haar werkzaamheden zal ontvangen? Waar wordt dit uit betaald?
Zie antwoord vraag 6.
Gezien de politieke gevoeligheid van haar werkzaamheden is het niet irrelevant of Madeleine de Cock-Buning ook een partij-achtergrond of partijlidmaatschap heeft en kunt u daar inzage in geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Voor welke termijn worden de (overige) leden van de East StratCom Task Force aangesteld? Betreft het een fulltime baan of een parttime baan? Moeten zij hun overige werkzaamheden openbaar maken?
Heeft de East StratCom Task Force een kantoor? Zo ja, kunt u aangeven waar dit precies is gevestigd?
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop de East StratCom Task Force haar financiering ontvangt? Kunt u in uw antwoord betrekken wat het jaarlijks budget is van de Task Force?
Wat is de Nederlandse bijdrage aan dit jaarlijkse budget?
Wiens idee was het om deze taskforce op te zetten? Wanneer is dit idee voor het eerst gepresenteerd?
Wat is de exacte doelstelling van de East StratCom Task Force? Is de Task Force specifiek gericht op nieuwsberichten over Oost-Europa, Rusland en andere derde landen of tevens op nieuwsberichten over EU-lidstaten en de (politieke) situatie daarbinnen?
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop de East StratCom Task Force te werk gaat en hoe de Task Force tot een oordeel komt inzake het aanmerken van een artikel als verspreider van nepnieuws?
Hoeveel onjuiste beweringen moet een artikel bevatten om aangemerkt te worden als nepnieuws door de East StratCom Task Force?
Kunt u aangeven op welke punten de vijf Nederlandse artikelen die worden genoemd als dragers van nepnieuws op de site van de East StratCom Task Force precies nepnieuws bevatten?1
Zoals ik reeds heb aangegeven in antwoord (Kamerbrief met kenmerk 2018D05173) op eerdere vragen van de heer Van Raak (SP) is het zaak dat de acties van de Taskforce zich richten op het identificeren, benoemen en feitelijk weerleggen van desinformerende (elementen van) berichtgeving en niet op het identificeren en benoemen van journalisten en hun journalistieke verslaglegging als zijnde desinformatie. De term desinformatie impliceert de intentie tot misleiding en dient daarom niet onachtzaam te worden gehanteerd.
Journalisten zijn verantwoordelijk voor de wijze waarop ze verslag doen van gebeurtenissen, niet voor de gebeurtenissen zelf of de daarin naar voren gebrachte opvattingen.
Deelt u de opvatting dat het artikel in De Gelderlander enkel verslag legt van een uitspraak van raketproducent Almaz-Antey? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 18.
Deelt u de opvatting dat verslaglegging van een mening of een uitspraak op zichzelf geen uitspraak doet over of iets waar is of niet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u van mening dat nieuwspublicaties geen verslag mogen doen van meningen of uitspraken die mogelijk onjuist zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u aangeven hoe nieuwspublicaties moeten beoordelen of een mening of uitspraak in de toekomst mogelijk onjuist kan blijken te zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u van mening dat het artikel van De Gelderlander terecht door de East StratCom Task Force is aangemerkt als nepnieuws? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet aan mij of enig ander lid van het kabinet om artikelen op inhoud te beoordelen.
Bent u bekend met het feit dat de uitzending van NPO Radio 1 een interview betreft met onderzoeksjournalist Pieter Stockmans?3
Ja, daarmee ben ik bekend. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisie-uitzending. Dat is onderdeel van artikel 7 van de Grondwet. Het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting maakt onbetwistbaar deel uit van de fundamenten van onze democratische rechtsstaat. Het kabinet zal dit altijd en overal verdedigen.
Bent u van mening dat radiozenders geen gasten mogen uitnodigen als de opvattingen van de gast mogelijk onjuist zijn?
Zie antwoord vraag 24.
Bent u van mening dat de radiouitzending van NPO Radio 1 terecht door de East StratCom Task Force is aangemerkt als nepnieuws? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u van mening dat het bericht «Azov fighters threaten the Dutch people with a terror attack again (GeenStijl)» terecht door East StratCom Task Force als «nepnieuws» is aangemerkt? Zo ja, welk aspect van het bericht bevat valse informatie? Wat is de bewijsvoering daarvoor? Welke onderbouwing is daarin volgens u doorslaggevend?4
Zie antwoord vraag 23.
Herinnert u zich dat u in de uitzending van het programma Jinek van 18 december 2017 sprak over «Bellingcat» als ontmaskeraar van het betreffende filmpje als «nepnieuws»? Welk onderzoek bedoelde u daarbij precies? Kunt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Hoe beoordeelt u de betrouwbaarheid van Bellingcat zelf?
Houdt u rekening met de mogelijkheid dat Bellingcat (net als alle andere journalisten, onderzoekers of wetenschappers) zich zou kunnen vergissen?
Houdt u rekening met de mogelijkheid dat Bellingcat (net als alle andere journalisten, onderzoekers of wetenschappers) door andere motieven dan slechts waarheidsvinding gedreven zou kunnen zijn?
Bent u van mening dat de samenvatting van de East StratCom Task Force («Ukraine is a highly corrupted, fascistic country, which is the centre of international drug and human labour traffic») van het GeenStijl artikel een accurate weergave is van de daadwerkelijke inhoud van het artikel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?5
Zie antwoord vraag 23.
Bent u van mening dat deze kwalificaties van het land Oekraïne («Ukraine is a highly corrupted, fascistic country, which is the centre of international drug and human labourtraffic») feitelijk onjuist zijn?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u bekend met het feit dat Oekraïne in 2016 op plaats 131 (van de 176 bestudeerde landen) stond op de corruptie-index van Transparency International?
Ik ben daarmee bekend. Inmiddels is de Corruption Perceptions Index 2017 uitgebracht. Oekraïne staat daarin op plek 130 (van de 180 bestudeerde landen).
De Corruption Perceptions Index 2016 dekt de perceptie van de publieke sector corruptie in 176 landen. De score van de CPI 2016 is opgebouwd uit dertien verschillende bronnen. Alle bronnen beoordelen de perceptie van corruptie in de publieke sector: het waargenomen niveau van elke vorm van machtsmisbruik door eenieder die deze macht toevertrouwd heeft gekregen binnen de regering of een overheidsinstantie.
Deelt u de opvatting dat dit Oekraïne één van de meest corrupte landen ter wereld maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, maakt dit de uitspraak dat «Ukraine is a highly corrupted (...) country» feitelijk juist? Zo nee, waarom niet?
Oekraïne heeft de afgelopen jaren, sinds de Maidanrevolutie in 2014, belangrijke stappen gezet op het gebied van anti-corruptiehervormingen. Onder andere is een bureau opgezet dat corruptie binnen overheidsorganen onderzoekt en aandraagt voor vervolging (National Anti-Corruption Bureau of Ukraine). Ook is, met hulp van Transparency International, een elektronisch platform opgericht teneinde de onafhankelijkheid van aanbestedingen te waarborgen (ProZorro) en wordt er ingezet op de decentralisatie van overheidstaken en de privatisering van overheidsbedrijven.
Desalniettemin, is er nog altijd veelvuldig sprake van het door elkaar lopen van publieke en financiële belangen. De internationale gemeenschap – IMF en EU – houdt druk op het hervormingsproces door op basis van conditionaliteit leningen te verstrekken. Als er onvoldoende voortgang wordt geboekt op het gebied van (anti-corruptie) hervormingen, wordt er niet tot betaling over gegaan. Nederland steunt de inzet van het instrument van conditionaliteit en spreekt Oekraïne ook in bilaterale contacten steevast aan op haar verantwoordelijkheid als het gaat om het bestrijden van corruptie.
Deelt u de opvatting van de East StratCom Task Force dat het noemen van Oekraïne als één van de meest corrupte landen een vorm van nepnieuws is?
Zie antwoord vraag 23.
Deelt u de opvatting dat de samenvatting van East StratCom Task Force («fascistic country») geen recht doet aan de daadwerkelijke inhoud van het GeenStijl-artikel op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 23.
Deelt u de opvatting dat de weerlegging van het ThePostOnline (TPO)-artikel («The article seems to be aimed only at worsening the image of Ukraine before the Dutch referendum about the Association Agreement») die wordt gegeven door East StratCom Task Force geen uitspraak doet over de inhoudelijke correctheid van het betreffende artikel, maar enkel een motief of bedoeling claimt?6 Zo nee, kunt u aangeven op welke wijze de bewering van de East StratCom Task Force inhoudelijk ingaat op het TPO-artikel dat zij bestempelen als desinformatie? Zo ja, kunt aangeven waarom deze bewering voldoende is om gekwalificeerd te worden als nepnieuws?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u van mening dat het artikel van TPO terecht door de East StratCom Task Force is aangemerkt als nepnieuws? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 23.
Kunt u een definitie geven van nepnieuws?
Wat is in uw ogen het verschil tussen een mening en nepnieuws?
Wat is in uw ogen het verschil tussen een artikel met een of meerdere onjuiste beweringen en nepnieuws? Indien er geen verschil is, bevatte dan elk nieuwsartikel dat later gerectificeerd moet worden kennelijk nepnieuws? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat de stelling dat de euro ons een extra weeksalaris oplevert, nepnieuws is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u van mening dat de stelling dat de interne markt ons een extra maandsalaris oplevert nepnieuws is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 23.
Kunt u aangeven hoe de samenwerking tussen het ministerie, NU.nl en Facebook vorm zal krijgen in het kader van de bestrijding van nepnieuws? Kunt u in uw antwoord meenemen op welke termijn de «nepnieuwsbestrijding» tot uiting zal komen in de tijdlijnen van Nederlandse Facebook gebruikers?
Kunt u aangeven wat de juridische basis is voor een dergelijke samenwerking met NU.nl en Facebook en voor de bestrijding van nepnieuws door het ministerie?
Kunt u transparantie verschaffen over de exacte rol en werkwijze van NU.nl in het aanmerken van berichten en/of artikelen als nepnieuws?
Zal NU.nl haar rol belangenloos uitvoeren of zal zij financiering ontvangen? Indien zij financiering zal ontvangen, door wie zal dit vergoed worden?
Kunt u de specifieke samenwerkingsovereenkomst tussen het ministerie, NU.nl en Facebook de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Kunt u aangeven wat de specifieke selectiecriteria zijn voor berichten die zullen worden verborgen in circa 80% van de tijdlijnen van Nederlandse Facebook gebruikers, zoals aangegeven in uw brief aan de Kamer van 18 december 2017?
Kunt u aangeven of nieuwsbronnen als geheel zullen worden aangemerkt als verspreider van nepnieuws en dat hun artikelen derhalve standaard zullen worden verborgen op tijdlijnen van Facebook gebruikers? Of gaat het op een andere manier? Indien dat laatste het geval is, op welke manier?
Kunt u aangeven in hoeverre opiniestukken zullen worden aangemerkt als nepnieuws en als gevolg onzichtbaar zullen zijn voor Facebook gebruikers? Zo nee, wanneer kunt u daar wel duidelijkheid over geven?
Zal het ministerie een register bijhouden van artikelen die zijn aangemerkt als nepnieuws? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar zal dit gebeuren? En door wie? Zal dit te raadplegen zijn? Zo ja, waar en voor wie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik zie dit niet als een taak van de overheid.
Kunt u een overzicht geven van de in uw ogen meest prominente betrouwbare Nederlandse nieuwsbronnen? Zo nee, waarom niet?
Een overzicht zoals dat waar u om vraagt kan ik u niet geven, omdat ik het niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie acht om een dergelijk overzicht te maken.
Kunt u een overzicht geven van de in uw ogen meest prominente onbetrouwbare Nederlandse nieuwsbronnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 54.
Kunt u een overzicht geven van nieuwsbronnen die u beschouwt als de grootste verspreiders van nepnieuws binnen Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 54.
Kunt u aangeven of de nepnieuwsmaatregelen op Facebook zich met name zullen richten op Nederlandse nieuwsbronnen of op buitenlandse nieuwsbronnen?
Kunt u aangeven of de Facebook gebruiker, wiens bericht aangemerkt wordt als nepnieuws, hiervan een melding zal krijgen? Indien dit niet het geval is, deelt u de opvatting dat hiermee een hoogst ontransparante situatie ontstaat waarbij gebruikers niet weten of hun berichten voor hun volgers daadwerkelijk zichtbaar zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, beschouwt zij dit als een probleem? Indien zij dit niét als een probleem beschouwt, waarom niet?
Kunt u aangeven of gebruikers in beroep kunnen gaan tegen het aanmerken van hun bericht als nepnieuws en hoe deze beroepsmogelijkheden vorm zullen krijgen?
Indien er geen sprake zal zijn van een beroepsmogelijkheid, deelt u de opvatting dat dit een uiterst eenzijdige situatie teweegbrengt die de macht tot censuur bij een hele kleine groep mensen legt? Zo nee, waarom niet?
Indien er wel sprake is van een beroepsmogelijkheid, kunt u aangeven hoe deze vorm krijgt? Kunt u in uw antwoord betrekken welk orgaan een beroep zal behandelen, wie haar leden zullen zijn, hoe de leden van het beroepsorgaan geselecteerd worden en wat de juridische mogelijkheden zijn om een afgewezen beroep aan te vechten bij de rechter?
Het komt regelmatig voor dat kranten als NRC Handelsblad, De Volkskrant en Trouw hun eerdere berichtgeving moeten rectificeren. Bent u van mening dat deze kranten zich in hun oorspronkelijke publicaties dan dus schuldig hebben gemaakt aan het verspreiden van nepnieuws? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het bericht van 8 juli 2017 dat werd gepubliceerd op NU.nl, de samenwerkingspartner van het ministerie in de bestrijding van nepnieuws, waarin NU.nl schreef over de aanwezigheid van 200 demonstranten bij een bijeenkomst van Forum voor Democratie in Groningen?7
Bent u bekend met het feit dat NU.nl dit bericht heeft moeten rectificeren, gezien het feit dat er slechts enkele demonstranten aanwezig waren?
Bent u van mening dat NU.nl zich met het oorspronkelijke bericht schuldig maakte aan het verspreiden van nepnieuws? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de opvatting dat niet alle feiten altijd door iedereen geaccepteerd worden en dat over feitelijkheden discussie kan bestaan?
Deelt u de opvatting dat een open discussie over feiten deel is van een gezonde, goed functionerende democratie?
Ja.
Deelt u de opvatting dat zaken die tegenwoordig als onwaar worden beschouwd in de toekomst waar kunnen blijken en dat talloze zaken die in het verleden als waar werden beschouwd tegenwoordig onwaar zijn gebleken?
Zie antwoord vraag 67.
Kunt u aangeven of «De revolutionibus orbium coelestium» (1543) van Nicolaas Copernicus, waarin hij het destijds zeer omstreden heliocentrisch model van het universum formuleerde, zou zijn bestempeld als nepnieuws binnen de kaders van het nieuwe samenwerkingsverband tussen het Ministerie, NU.nl en Facebook en of dit werk in uw ogen had moeten worden verborgen op Facebook als dit in zijn tijd bestond? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of «Über die spezielle und die allgemeine Relativitätstheorie» (1916) van Albert Einstein, waarin hij voor het eerst de – destijds omstreden – algemene relativiteitstheorie voorstelt, zou zijn bestempeld als nepnieuws binnen de kaders van het nieuwe samenwerkingsverband tussen het Ministerie, NU.nl en Facebook en of dit paper in uw ogen had moeten worden verborgen op Facebook als dit in zijn tijd bestond? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of «Broken Symmetries and the Masses of Gauge Bosons» (1964) van Peter Higgs, waarin hij voor het eerst – het inmiddels bewezen – bestaan van Higgsvelden en Higgsbosonen postuleert, zou zijn bestempeld als nepnieuws binnen de kaders van het nieuwe samenwerkingsverband tussen het Ministerie, NU.nl en Facebook en of dit paper in uw ogen had moeten worden verborgen op Facebook als dit in zijn tijd bestond? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of «Die Entstehung der Kontinente und Ozeane' (1915) van Alfred Wegener, waarin hij het nu algemeen geaccepteerde bestaan van schuivende aardplaten beschrijft, zou zijn bestempeld als nepnieuws binnen de kaders van het nieuwe samenwerkingsverband tussen het Ministerie, NU.nl en Facebook en of dit paper in haar ogen had moeten worden verborgen op Facebook als dit in zijn tijd bestond? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of het werk van Ignaz Philipp Semmelweis uit de periode rond 1847 met betrekking tot het voorkomen van kraambedkoorts – waarin hij ervoor pleit de handen te wassen voordat een zwangere vrouw geholpen wordt bij een bevalling – zou zijn bestempeld als nepnieuws binnen de kaders van het nieuwe samenwerkingsverband tussen het Ministerie, NU.nl en Facebook en of dit werk in haar ogen had moeten worden verborgen op Facebook als dit in die tijd bestond? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven in hoeverre sceptische artikelen aangaande klimaatverandering zullen worden verborgen op de tijdlijnen van Facebook gebruikers in het kader van nepnieuwsbestrijding?
Bent u van mening dat de bestrijding van nepnieuws uitsluitend op het internet zou moeten plaatsvinden of idealiter ook daarbuiten? Zo ja, zouden op termijn dan ook boeken moeten worden verboden, omdat ze in de ogen van de beoordelende instanties «nepnieuws» bevatten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb eerder aangegeven dat vooral het internet meebrengt dat nieuwsberichten zich heel gemakkelijk verspreiden en dat dat anders is dan voorheen het geval was. We moeten ons bewust zijn van de nieuwe mogelijkheden die dit biedt voor statelijke actoren voor heimelijke beïnvloeding van de publieke opinie door desinformatie. Ik vind bestrijding van dergelijke desinformatie noodzakelijk, maar daartoe behoort nadrukkelijk niet het van overheidswege vooraf beoordelen en verbieden van bepaalde media-uitingen.
Volgens (art. 7 van) de Nederlandse Grondwet heeft niemand voorafgaand verlof nodig om gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Censuur is daarmee onvoorwaardelijk uitgesloten. De vrijheid van meningsuiting ligt ook verankerd in verdragen. Uitingen kunnen slechts achteraf worden getoetst aan de wet en verspreiding mag alleen onder strenge voorwaarden worden beperkt.
Het bericht dat het ministerie van SZW tegen de afspraken in nog altijd schoonmakers inhuurt via uitzendbureaus |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) tegen de afspraken in nog altijd schoonmakers inhuurt via uitzendbureaus?1
Ja.
Klopt het dat uw ministerie recent een aanbesteding heeft uitgeschreven voor schoonmakers voor de Dienst Justitiële Inrichtingen?
Nee, er is een aanbesteding uitgeschreven voor uitzendkrachten bij de Rijksschoonmaakorganisatie (RSO) die in gevallen van ziekte of verlof van de eigen schoonmaakmedewerkers van de RSO kunnen worden ingezet.
Inkoop vindt binnen het Rijk voor een belangrijk deel gebundeld voor het hele Rijk plaats. Dat is ook het geval voor uitzendkrachten. Deze inkoopcategorie wordt rijksbreed verzorgd door DJI. De aanbesteding voor uitzendkrachten ten behoeve van de RSO verloopt daarom door Categoriemanagement Uitzendkrachten, dat valt onder de inkooporganisatie van DJI.
De uitzendkrachten kunnen ingezet worden op alle rijkspanden waar de RSO schoonmaakt. Het gaat dus niet om een specifieke aanbesteding voor de panden van DJI. De panden van DJI worden sinds 1 maart 2017 door de RSO schoon gemaakt.
Hoe verhoudt dit zich tot de gemaakte afspraak dat schoonmakers zoveel mogelijk in dienst komen bij de overheid, teneinde het aantal flexbanen in deze sector terug te dringen?
Dit verhoudt zich goed tot de afspraken. De schoonmakers komen gefaseerd, op basis van aflopende schoonmaakcontracten met schoonmaakbedrijven, in dienst van de rijksoverheid conform de met de bonden gemaakte afspraken. Dit principe staat voorop. De aanbesteding is gericht op die situaties waarin de eigen medewerkers ziek of met verlof zijn (zoals bijvoorbeeld kortdurend in de vakantieperiodes) en dit intern door eigen schoonmaakmedewerkers niet opgevangen kan worden. Met deze gerichte inzet van uitzendkrachten kan de RSO bij gaten in de bezetting de kwaliteit van de schoonmaak continueren en wordt overbelasting van de eigen schoonmaakmedewerkers bij tijdelijke afwezigheid van collega’s voorkomen. Voorliggend wordt altijd gestreefd om gaten in de bezetting intern op te vangen. Hiervoor is bovendien een eigen flexibele schil opgericht waardoor, bovenop de overgenomen schoonmaakmedewerkers vanuit de markt, 26 extra schoonmaakmedewerkers in dienst van het Rijk zijn gekomen.
Waarom is voor deze specifieke opdracht niet de speciaal hiervoor in het leven geroepen Rijksschoonmaakorganisatie (RSO) ingeschakeld?
Zoals hiervoor toegelicht is dat het geval en vindt de inzet van uitzendkrachten slechts plaats als tijdelijke gaten in de bezetting niet met eigen medewerkers opgevangen kunnen worden.
Onderschrijft u de reactie van een woordvoerder dat niet alle schoonmakers in één keer in dienst van de RSO kunnen komen vanwege nog lopende contracten met uitzendbureaus?
Er wordt gehandeld in lijn met gemaakte afspraken. De RSO neemt de dienstverlening en schoonmaakmedewerkers tot eind 2020 via de weg van de geleidelijkheid over in de rijkspanden, afhankelijk van de uitfasering van bestaande contracten tussen schoonmaakbedrijven en Rijksorganisaties. Daarom kunnen niet alle schoonmaakmedewerkers die voor rijksonderdelen werkzaam zijn gelijk in één keer in dienst komen van de RSO. Daarmee neemt de RSO de zorgvuldigheidsbeginselen in acht, zoals recent ook bevestigd in het vonnis van de rechtbank Den Haag2. Inmiddels zijn er in totaal al 729 schoonmaakmedewerkers in dienst van het Rijk gekomen. Dit aantal zal de komende jaren verder toenemen. Lopende contracten met uitzendbureaus hebben geen invloed op het al dan niet in dienst komen bij de RSO.
Hoe verhoudt deze reactie zich tot het opnieuw aanbesteden van schoonmaakwerk? Erkent u dat dit in strijd is met de gemaakte afspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze en eventueel andere aanbestedingen in te trekken en het kennelijke tekort aan personeel bij de RSO op te vangen door meer schoonmakers in dienst te nemen?
Nee, ik ben hiertoe niet bereid. Zoals uit voorgaande blijkt wordt gewerkt vanuit het principe dat personeel in dienst komt van de RSO en wordt zorgvuldig omgegaan met de inzet van uitzendkrachten.
De mogelijkheden van mensen met een visuele of auditieve beperking om tv-programma’s te bekijken en zorgwebsites te bezoeken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het item «Blind of slechtziend TV «kijken»: hoe gaat dat?» op EenVandaag?1
Ja.
Is het waar, zoals in het tv-fragment wordt aangegeven, dat er in 2018 geen televisieprogramma’s met audiodescriptie worden aangeboden op de NPO? Zo ja, waarom? Zo nee, wat is het aanbod van audiodescriptie?
Nee, dat is niet waar. Audiodescriptie wordt door de NPO ook in 2018 ingezet om televisieprogramma’s toegankelijk te maken voor blinden en slechtzienden.
Volgens informatie van de NPO zijn de volgende activiteiten op het gebied van audiodescriptie gepland:
Herinnert u zich dat u de eerder voorgestelde motie om een stappenplan op te stellen om programma’s van de NPO toegankelijk te maken voor mensen met een visuele of auditieve beperking2 heeft ontraden met als reden: «Er gebeurt echt al heel veel. Men is ook volop bezig met wat in de motie wordt gevraagd. Ik wil het laten liggen op de plek waar men ermee bezig is»?3 Hoe verhoudt uw reactie zich tot deze uitzending van EenVandaag?
Om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving, moet iedereen in Nederland toegang hebben tot televisieprogramma’s. Dat geldt zeker ook voor de kwetsbare groepen, zoals de visueel- en auditief gehandicapten.
De NPO verricht verschillende activiteiten om programma’s toegankelijk te maken voor mensen met een visuele of auditieve beperking. Naast de ondertiteling van programma’s voor doven en slechthorenden worden dagelijks NOS-ochtendjournaals voorzien van gebarentolken. Uit informatie van de NPO blijkt verder dat de NPO al jaren koploper is op het gebied van gesproken ondertiteling. Dankzij dit door de NPO ontwikkeld systeem hebben met name blinden en slechtzienden toegang tot allerlei buitenlandse producties die de NPO aanbiedt. Deze buitenlandse producties worden door de NPO van een Nederlandse vertaling voorzien door middel van geschreven ondertiteling. De NPO biedt 100% van deze vertaalondertiteling op NPO1, 2, 3 aan in gesproken ondertiteling.
De NPO levert ook de signalen voor gesproken ondertiteling aan externe partijen. Deze externe partijen hebben een voorziening (handzaam kastje) bij blinden en slechtzienden thuis staan zodat de gesproken ondertiteling ook hoorbaar gemaakt kan worden. Hiermee kunnen dan zowel de live kanalen als NPO Start programma’s gevolgd worden.
De NPO heeft een groot deel van het aanbod toegankelijk gemaakt voor blinden en slechtzienden via gesproken ondertiteling. De NPO werkt ook actief aan de inzet van audiodescriptie. Zie ook het antwoord op vraag 2.
In 2016 ging het om 6 Telefilms, Boer Zoekt Vrouw kick-off (in samenwerking met de Vereniging Bartiméus Sonneheerdt; hierna aangeduid als VBS), de jeugddramaserie Alleen op de wereld (20 afleveringen in samenwerking met VBS) en de dramaserie Tessa (8 afleveringen). In 2017 ging het wederom om 6 Telefilms en daarnaast om Boer Zoekt Vrouw Internationaal (een samenwerking tussen KRO/NCRV en VBS) en de series Penoza (10 afleveringen), Flikken Rotterdam (10 afleveringen) en Circus Noël (20 afleveringen).
Hoe staat het nu met de techniek en met het onderzoek naar aanleiding van eerdere beantwoording van de Kamervragen, waarin is aangegeven dat technische mogelijkheden wat betreft audiodescriptie voor de publieke omroep aanwezig zijn, maar dat eerst moest worden onderzocht hoe de techniek ervaren werd?4
Volgens informatie van de NPO is de pilotfase voor audiodescriptie bij de NPO afgerond. Momenteel wordt de audiodescriptie van de NPO aan de blinde en slechtziende gebruikers thuis aangeboden via een app (de zogenoemde Earcatch). Bij de ontwikkeling en totstandkoming van deze app zijn voortdurend blinde en slechtziende gebruikers betrokken geweest. De NPO heeft een indicatief onderzoek onder 26 gebruikers van deze app uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de waardering voor audiodescriptie groot is. Zo krijgt de audiodescriptie bij de series Penoza en Flikken Rotterdam, die in 2017 werden uitgezonden, hoge rapportcijfers. Ook blijkt de techniek van deze app goed te werken. De programma’s die door de NPO met audiodescriptie worden aangeboden zijn nu dus goed toegankelijk voor de visueel beperkte kijker. De NPO blijft verder werken aan een optimale technische inrichting van de audiodescriptie-keten.
Een relevant gegeven hierbij is volgens de NPO dat het produceren van audiodescriptie intensief en kostbaar mensenwerk is en zal blijven, ondanks technologische vernieuwingen. Er zijn minimaal vier experts bij betrokken, te weten: een schrijver, een regisseur, een stemacteur en een editor. De kosten van het produceren van audiodescriptie zijn volgens informatie van de NPO tien keer zo hoog als de kosten voor het maken van ondertiteling. Een programma voorzien van audiodescriptie kost ca. € 3.500 per uitgezonden uur (ca. € 60 per minuut programma). Dit omvat onder andere het maken van het script, het inspreken van de teksten en de techniek. De overige kosten zijn voor de opname en mixage.
Heeft u tevens kennisgenomen van het artikel «Vrijwel alle zorgsites schieten tekort voor blinden en doven»?5
Ja.
Deelt u de mening dat websites van zorginstellingen toegankelijk moeten zijn voor alle burgers, ongeacht of zij een visuele of auditieve beperking hebben? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze toegankelijkheid te waarborgen?
Ja, de Minister van VWS deelt de mening dat websites van zorginstellingen toegankelijk moeten zijn voor alle burgers, ongeacht of zij een visuele of auditieve beperking hebben. Zoals onlangs aangegeven in het debat over toegankelijkheid van de samenleving voor gehandicapten (31 januari jl.), gaat de Minister van VWS met de zorgsector het gesprek aan om de toegankelijkheid van de communicatie in de zorg te verbeteren. Dit zal worden meegenomen in het programma voor het VN Verdrag voor de rechten van de mensen met een beperking (VN Verdrag) dat de Minister van VWS in mei van dit jaar aan de Kamer zal sturen.
Deelt u de mening dat zorginstellingen snel actie moeten ondernemen om hun websites bruikbaar te maken voor mensen met een beperking, aangezien zij hier sinds een jaar geleden wettelijk toe zijn verplicht? Zo ja, hoe gaat u deze zorginstellingen stimuleren om dit te regelen? Zo nee, waarom niet?
De Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte is ook van toepassing op digitale goederen en diensten. Dit houdt in dat aanbieders van goederen en diensten gehouden zijn om doeltreffende aanpassingen te verrichten (artikel 2) en geleidelijk toe te werken naar algemene toegankelijkheid (artikel 2a), mits dit geen onevenredige belasting vormt. Hoewel deze wet ook digitale toegankelijkheid omvat, geeft de wet partijen in de zorgsector niet direct concrete en toepasbare handvatten om aan digitale toegankelijkheid te werken. Het onderzoek dat nu verricht is, biedt deze handvatten wel en is daardoor een goed aanknopingspunt voor vervolgstappen in de sector. Digitale toegankelijkheid zal een onderdeel zijn van het implementatieprogramma voor het VN Verdrag, door partijen in de zorgsector te stimuleren om te werken aan digitale toegankelijkheid, bijvoorbeeld aan de hand van het stappenplan toegankelijkheid: https://www.digitoegankelijk.nl/onderwerpen/stappenplan-toegankelijkheid)
Houdt u in de gaten of patiënten met een beperking voldoende toegang hebben tot websites van zorginstellingen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het wegnemen van drempels die mensen kunnen belemmeren in het meedoen in de samenleving, waaronder ontoegankelijke websites, is geen opdracht die met een landelijke druk op de knop in Den Haag kan worden uitgevoerd. De implementatie van het VN Verdrag is een opdracht aan iedereen. En iedereen kan daarin daadwerkelijk een rol nemen. Dat geldt ook in het kader van digitale toegankelijkheid van websites van zorginstellingen. Dat betekent dat zorginstellingen hierin zelf een verantwoordelijkheid hebben. Zij kunnen bijvoorbeeld een toegankelijkheidsverklaring op een openbaar deel van de website zetten, zodat bezoekers kunnen zien of de desbetreffende instelling voldoende doet aan digitale toegankelijkheid. Vanuit het implementatieprogramma voor het VN Verdrag wordt de samenwerking opgezocht met partijen in de zorgsector die een voorlopersrol willen vervullen. De Minister van VWS heeft geen zicht op welke websites al dan niet voldoende toegankelijk zijn en kan dan ook niet in de gaten houden of patiënten met een beperking voldoende toegang hebben tot websites van zorginstellingen.
Deelt u de mening dat gezien de ontwikkeling dat mensen zorg meer digitaal moeten regelen, de toegankelijkheid van de digitale zorgomgeving voldoende moet zijn? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze beide processen – zorg meer digitaal en toegankelijkheid van zorgwebsites – gelijkmatig verlopen?
In vraag 11 wordt verwezen naar artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van het VN Verdrag. Hierin wordt onder andere bepaald dat Staten passende maatregelen moeten nemen om te waarborgen dat personen met een handicap toegang hebben tot televisieprogramma’s en films in toegankelijke vorm. Op wat er op dat terrein gebeurt, ben ik ingegaan in de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4.
Artikel 9 van het VN Verdrag roept Staten op passende maatregelen te nemen op het terrein van toegankelijkheid, onder ander op het gebied informatie en communicatie. Digitale toegankelijk is een belangrijk onderwerp in het kader van het VN Verdrag, omdat het van belang is dat, in de toenemende digitalisering van de maatschappij, ook mensen met een beperking gebruik kunnen maken van websites, portals en apps. Het Ministerie van VWS gaat graag samen met de sector aan de slag met de aanbevelingen uit het rapport dat de Stichting Accessibility op 23 januari jl. heeft uitgebracht over de digitale toegankelijkheid van de zorg, om ervoor te zorgen dat deze digitale toegankelijkheid verbetert. Digitale toegankelijkheid zal een onderdeel zijn van het implementatieprogramma voor het VN Verdrag.
Hoe staat het met de toegankelijkheid voor blinden van de besloten delen van zorgwebsites?
In het onderzoek van de Stichting Accessibility is alleen het openbare deel van de websites onderzocht, aangezien het besloten deel waar patiënten hun eigen zaken kunnen regelen niet open staat voor anderen. Er wordt aangegeven niet de indruk te hebben dat dat veel beter is. Ook voor het besloten deel geldt dat de Minister van VWS met de zorgsector het gesprek aan gaat om de toegankelijkheid van de communicatie in de zorg te verbeteren, denk bijvoorbeeld aan patiëntenportalen van zorgaanbieders, e-health-platforms en persoonlijke gezondheidsomgeving.
Hoe vindt u dat deze ontoegankelijkheid van zorgwebsites in verhouding staat met de implementatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, met name artikel 30b? Deelt u de mening dat het volledig toegankelijk maken van zorgwebsites voor mensen met een visuele of auditieve beperking in lijn met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap mogelijk moet worden gemaakt?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Drankrijders gaan na cursus net zo vaak weer de fout in’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Drankrijders gaan na cursus net zo vaak weer de fout in»?1
Ja.
Wanneer kan de Kamer het onderzoek tegemoet zien dat is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en waaruit zou blijken dat de effectiviteit van gedragscursussen voor alcoholrijders niet is aangetoond? Kunt u de conclusie verder onderbouwen?
Ik heb het WODC gevraagd een meerjarig onderzoek (2012–2022) te doen naar de strafrechtelijke recidive van deelnemers aan een aantal bestuursrechtelijke maatregelen, namelijk de Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (LEMA), de Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) en het oude bestuursrechtelijke Alcoholslotprogramma (ASP). Ik heb u het rapport «Recidive na een educatieve maatregel voor verkeersovertreders of tijdens een Alcoholslotprogramma» op 7 december 2017 doen toekomen als bijlage bij de verzamelbrief over verkeersveiligheid2.
Een van de belangrijkste conclusies van het onderzoek is dat de rijden-onder-invloedrecidive (ofwel specifieke recidive) van beginnend bestuurders die een LEMA volgden een dalende trend laat zien van 15% in 2009 tot iets beneden de 10% in 2013.
Een andere bevinding in het onderzoek is dat een vergelijking van de recidive van LEMA-deelnemers uit 2013 met een gelijktijdige eenmalige controlegroep geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor de effectiviteit van de LEMA. De onderzoekers hebben in het onderzoek aangegeven dat voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten. De vraag is of de gehanteerde controlegroep voor de LEMA een goede afspiegeling vormt van de feitelijke deelnemers. Ik bezie nog of het mogelijk is aanvullend onderzoek naar de LEMA te doen.
Als een kwart van de jonge automobilisten die gepakt zijn omdat ze beschonken achter het stuur zaten binnen twee jaar opnieuw de wet overtreedt, wat zegt dit dan over de cursussen? Moet er kritisch naar de cursussen gekeken worden? Is de reden dat mensen in herhaling vallen te wijten aan de cursussen?
25% van de deelnemers van de LEMA komt binnen twee jaar opnieuw in aanraking met de wet, voor zowel verkeersdelicten als andersoortige delicten als bv. mishandeling of belastingontduiking. De LEMA richt zich uitsluitend op alcoholgebruik in het verkeer en richt zich als zodanig op het voorkomen van specifieke recidive, te weten het opnieuw rijden onder invloed van alcohol. Zie ook het antwoord op vraag 2. De educatieve cursussen van het CBR worden regelmatig geëvalueerd en aangepast aan nieuwe wetenschappelijke bevindingen.
Als het geen effect heeft op het rijgedrag van mensen, welke reden zou er dan zijn om de cursussen te blijven continueren? Zijn er andere oplossingen te bedenken om herhaling te voorkomen? Zouden hogere straffen of het verhogen van de boetes een manier zijn om herhaling te voorkomen?
Op basis van een eenmalige effectmeting kan niet de conclusie worden getrokken dat de LEMA geen effect heeft. De onderzoekers geven zelf de beperkingen van het onderzoek aan. Ik zal daarom ook bezien of aanvullend onderzoek mogelijk is.
Deelt u de mening dat bij rijden onder invloed zowel strafrecht als bestuursrecht van toepassing zijn en dat dit knelpunten op kan leveren, zoals bijvoorbeeld bij rijontzeggingen, educatieve maatregelen, geschiktheidsonderzoeken en ook in de communicatie tussen het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en het Openbaar Ministerie? Welke verbeteringen zijn er denkbaar en wanneer kan de Kamer hierover worden geïnformeerd?
In een beperkt aantal gevallen kan sprake zijn van een samenloop van maatregelen in het bestuurs- en strafrecht die maakt dat opgelegde maatregelen of straffen minder effectief zijn. In de brief die wij vóór het AO Wegverkeer en verkeersveiligheid aan u doen toekomen zullen we hierop verder ingaan en voorstellen voor verbetering opnemen.
Deelt u de mening dat er gekeken moet worden naar een eenvoudigere en effectievere aanpak van bestuurders die onder invloed van alcohol hebben gereden? Deelt u de mening dat voor zowel de overtreder als voor de buitenwereld het niet goed duidelijk is wat de precies te verwachten sanctie is van rijden onder invloed? Waarom is dit het geval? Wat gaat u doen om de communicatie te verbeteren, helderheid te geven aan betrokkenen en vooral de druk op de keten te verminderen?
Wij zijn van mening dat een effectieve aanpak van bestuurders die rijden onder invloed van alcohol de nodige inzet van alle ketenpartners blijft vragen. In het ketenoverleg verkeershandhaving zal dit een belangrijk onderwerp blijven. In de hierboven aangekondigde brief zal op deze aspecten worden ingegaan.
De berichten ‘Steeds minder doorstroom van mbo naar hbo’ en ‘Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Steeds minder doorstroom van mbo naar hbo»1 en het artikel «Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium»?2
Ja
Hoe beoordeelt u de doorstroom van mbo’ers naar het hbo over de langere periode tussen 2005 en 2016, waarin zich een daling voordeed van 42% naar 35%?3 Welke oorzaken ziet u voor deze daling, naast de (tussentijdse) effecten van het leenstelsel?
Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt niet dat de invoering van het studievoorschot heeft geleid tot minder doorstroom. De dalende lijn in de directe instroom van studenten met een mbo-diploma heeft zich al ruim voor de invoering van het studievoorschot ingezet. Uit de meest recente monitor, de tweede na invoering van het studievoorschot, blijkt dat die lijn nog niet is gekeerd. Wel stabiliseert de lijn in 2016–2017 ten opzichte van het jaar daarvoor. Ook is de indirecte instroom na één jaar van deze studenten flink gestegen. Sinds dit studiejaar (2017 – 2018) stabiliseert de daling verder en is er zelfs sprake van een lichte stijging van 31% in 2016 – 2017 naar 32% in 2017 – 2018.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in de beleidsreactie op de tweede Studievoorschotmonitor geïnformeerd over onder andere de dalende instroom van mbo’ers.4 Verschillende oorzaken kunnen daaraan ten grondslag liggen, denk bijvoorbeeld aan een aantrekkende arbeidsmarkt. Met een mbo-diploma kan een student immers goed aan de slag op de arbeidsmarkt.
Als de daling het gevolg is van een bewuste keuze van een student om niet door te stromen naar het hbo, dan beschouw ik dit niet als onwenselijk. Mijn ambitie is niet dat alle studenten uit het mbo doorstromen naar het hbo. Uitstroom van voldoende vakmensen naar de arbeidsmarkt is ook van belang. Alleen als een student wil én kan, moet hij voldoende mogelijkheden krijgen om door te kunnen stromen naar een vervolgopleiding op het hbo. Wanneer de daling een gevolg is van een niet-bewuste keuze, dan vind ik dat uiteraard wel zeer zorgelijk. In de komende monitor beleidsmaatregelen zullen de motieven van studenten om al dan niet door te stromen nader in kaart worden gebracht. Op basis van dat onderzoek zal ik bezien of extra inzet nodig en wenselijk is.
Welke verklaring heeft u voor de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geconstateerde daling van 10% (instroom 55% in 2005, 45% in 2016) van mbo naar het hbo door jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond? Welke verklaring heeft u ervoor dat jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond vaker voor het hbo kiezen dan autochtone jongeren? Bent u bereid, indien nodig, nader onderzoek te doen naar dit verschil in keuze?
Meerdere factoren spelen een rol bij de keuze van een student om al dan niet door te stromen naar het hbo. Het is niet mogelijk om één verklaring aan te wijzen. In mijn antwoord op vraag 4 ga ik daar nader op in. In de monitor beleidsmaatregelen zal aandacht worden besteed aan factoren die samenhangen met instroom in het hbo. Overigens is bekend dat een groot deel van de studenten met een niet-westerse migratieachtergrond eerder via het mbo dan via de havo het hoger onderwijs bereikt.
Welke aanwijzingen heeft u voor de oorzaak van het verschil, zoals vermeld in bovengenoemde artikelen in Trouw en CBS (hierin wordt geconcludeerd dat met name jongeren uit gezinnen met een middeninkomen na het mbo minder vaak voor het hbo kiezen. Jongeren uit rijkere en uit armere gezinnen (zij profiteren van de aanvullende beurs) kiezen vaker voor een hbo vervolgstudie)? Welk verband ziet u tussen deze uitkomst en de analyse die de WRR maakte in het rapport «De val van de middenklasse» (5 september 2017) waarin het leenstelsel als voorname zorg werd aangewezen?
De doorstroom van mbo naar hbo wordt beïnvloed door vele factoren; de situatie op de arbeidsmarkt, de intrinsieke motivatie, de meerwaarde van een hbo-diploma aanvullend op een mbo-diploma in een bepaalde branche, en het inkomen van de ouders. De dalende trend in de doorstroom is overigens al 10 jaar zichtbaar. Zoals hierboven aangegeven, zal in de volgende monitor beleidsmaatregelen de mbo-hbo-doorstroom nader worden onderzocht om meer zicht te krijgen op de motieven van studenten. Ik zal u de monitor beleidsmaatregelen, voorzien van mijn reactie, voor de zomer toesturen. Overigens heeft de WRR in de aangehaalde studie geen verband gelegd tussen de doorstroom van mbo naar hbo en het studievoorschot in relatie tot middeninkomens. Het studievoorschot werd in dat rapport aangehaald als voorbeeld van een hervorming waarbij het vangnet van de overheid minder groot wordt en er meer eigen verantwoordelijkheid moet worden gedragen.
Heeft u indicaties dat hbo studenten uit een gezin met een middeninkomen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie in het wetenschappelijk onderwijs?
Nee, ik heb geen indicaties dat hbo studenten uit een gezin met een middeninkomen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie in het wetenschappelijk onderwijs.
Welke maatregelen heeft u reeds getroffen en bent u van plan te treffen om de instroom van mbo’ers in het hbo te vergroten? Geven de cijfers van het CBS u een aanleiding om uw inzet uit te breiden?
In mijn beleidsreactie op de monitor beleidsmaatregelen zal ik uiteenzetten welke maatregelen ik neem om de doorstroom van mbo’ers naar het hbo te vergroten. Daarmee kom ik tegemoet aan uw verzoek van 25 januari 2018 (met kenmerk 2018Z01156) waarin u mij verzoekt om een brief te sturen over doorstroom mbo – hbo.
Een taalcommissie van de NOS |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NOS-taalcommissie Blank = verboden woord»?1
Ja.
Wat is de taakopdracht van deze Taalcommissie?
De NOS volgt voor de spelling de website spellingsite.nu. Die is opgezet door Het Genootschap Onze Taal. Daarnaast zijn er interne taal- en stijlafspraken. De taalcommissie bij de NOS bestaat uit een aantal redacteuren die in de gaten houden of er eenduidigheid is in spelling- en taalgebruik en kwalificaties die worden gebruikt. Dit is overigens gebruikelijk bij meer media-organisaties. Iedere redactie maakt daarbij zijn eigen afwegingen.
Welke besluiten heeft zij de afgelopen vijf jaar genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de notulen openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer bestaat zij en wie heeft deze ingesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Wie hebben er zitting in deze commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Wie heeft hen benoemd? Op voorspraak van wie? Op grond van welke expertise?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier is gewaarborgd dat deze commissie representatief is voor ons gehele volk of zijn het toch weer voornamelijk Sylvana Simons-achtigen die hierin zitting hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond waarvan meent deze commissie dat het woord «blank» een negatieve connotatie heeft? Is hier enige wetenschappelijk bewijs voor of is er weer sprake van politiek-correct macrameeën?
Graag verwijs ik u voor nadere uitleg van de redactionele keuzes van de NOS naar https://over.nos.nl/uw-reacties/taal-en-tikfouten en de antwoorden op 15 veel gestelde taalvragen.
Waarom heeft «zwart» geen negatieve connotatie? Kunt u ook hier weer de wetenschappelijke onderbouwing voor geven?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het een kenmerk is van een dictatuur dat het de woordenschat van een volk probeert te beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld wordt beschreven in het boek 1984 van George Orwell?
In een open, pluriforme, parlementaire democratie, zoals wij die kennen met onafhankelijke media, is dat eventuele gevaar in elk geval niet aan de orde. Ik ben van opvatting dat de politiek afstand moet houden van dergelijke redactionele keuzes in tegenstelling tot de doelstelling van het Ministry of Truth2.
De aanhoudende problemen met slapende dienstverbanden waardoor werknemers geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is het voorgenomen tijdspad voor de behandeling van het wetsvoorstel houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (34 699)?
In maart 2017 is het wetsvoorstel houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend bij uw Kamer. In april van dat jaar is het voorstel controversieel verklaard. Dit heeft tot gevolg gehad dat de werkzaamheden met betrekking tot dit dossier, waaronder de verdere uitwerking van de ministeriële regeling bij het wetsvoorstel, vertraging heeft opgelopen.
Na het aantreden van het kabinet is de behandeling van het wetsvoorstel door uw Kamer gestart. Inmiddels is ook, in samenspraak met het UWV, de ministeriële regeling verder uitgewerkt. Recent heb ik UWV gevraagd om een uitvoeringstoets uit te brengen op de lagere regelgeving. Voor een dergelijke toets heeft het UWV zes weken de tijd. Medio maart verwacht ik een reactie.
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 8 december 2017 verslag1 uitgebracht. Hierin worden onder meer vragen gesteld over de datum van inwerkingtreding, de hoogte van de uitvoeringskosten van het UWV en de inhoud van de ministeriële regeling. Gezien het feit dat de genoemde uitvoeringstoets nodig is voor beantwoording van deze vragen uit het verslag, zal ik u zo snel mogelijk na ontvangst en verwerking van deze uitvoeringstoets de nota naar aanleiding van het verslag doen toekomen. Ik hoop dat beide Kamers de verdere behandeling vervolgens voorspoedig kunnen oppakken.
Wat is naar verwachting de datum van inwerkingtreding van deze wet, die moet voorkomen dat werknemers met een slapend dienstverband geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding?
In de in het antwoord op vraag 1 genoemde uitvoeringstoets zal het UWV onder meer ingaan op de uitvoeringskosten en op welke termijn het UWV in staat is om de compensatie van de transitievergoeding uit te voeren. Het gaat om een nieuwe wettelijke taak voor het UWV en de invoering heeft grote impact op de (digitale) processen aldaar. Aan de hand van de informatie uit de uitvoeringstoets kan ik uw Kamer meer duidelijkheid geven over de mogelijke datum van inwerkingtreding. Ik streef ernaar om de maatregel met ingang van 1 januari 2020 in werking te laten treden.
Wat is het gevolg geweest van het controversieel verklaren van deze wet gedurende de coalitieonderhandelingen? Hoe ver is de datum van inwerkingtreding hierdoor verder vooruit geschoven?
Zoals ook in de brief van mijn ambtsvoorganger van 7 april 20172 is beschreven, heeft de controversieelverklaring geleid tot uitstel van de datum van inwerkingtreding. De behandeling van het wetsvoorstel en de verdere uitwerking van de ministeriële regeling hebben hierdoor namelijk vertraging opgelopen. Aangezien de ministeriële regeling voor het UWV onder meer noodzakelijk is voor het kunnen beoordelen van de mogelijke inwerkingtredingsdatum, kan het UWV in de genoemde uitvoeringstoets een definitief oordeel daarover geven. Daarbij is van belang dat het UWV bij het bepalen van de mogelijke inwerkingtredingsdatum ook rekening zal moeten houden met andere opgaven waarvoor zij staat, onder meer als gevolg van het regeerakkoord.
Wat zegt u tegen al die werknemers die door hun werkgever na langdurige ziekte aan het lijntje worden gehouden met een slapend dienstverband, zodat zijn geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding?
Ik trek mij de zorgen aan van de werknemers die gedurende langere tijd na afloop van de loondoorbetalingstermijn bij ziekte in onzekerheid verkeren over (het moment van beëindiging van) hun arbeidsovereenkomst en de transitievergoeding die daarmee gemoeid is. In het regeerakkoord staat dat het wetsvoorstel wordt doorgezet en daarmee ben ik dan ook aan de slag gegaan. Als het wetsvoorstel tot wet verheven wordt, kunnen werkgevers die na 1 juli 2015 de transitievergoeding al verstrekt hebben – indien aan de voorwaarden wordt voldaan – aanspraak maken op de compensatie, ongeacht hoe lang geleden de transitievergoeding is betaald.
Bovendien bevat de maatregel – zoals deze in het wetsvoorstel is opgenomen – ook een prikkel voor werkgevers om het dienstverband niet langer aan te houden na de loondoorbetalingsperiode van twee jaar. Indien de werkgever de werknemer uiteindelijk ontslaat na een periode van een «slapend dienstverband» dan zal hij de transitievergoeding moeten berekenen over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst, maar wordt hij niet gecompenseerd voor de transitievergoeding die hij verschuldigd is over de periode dat hij het dienstverband slapend heeft gehouden.
Tot slot is het laten voortduren van een arbeidsovereenkomst niet zonder verplichtingen. De werkgever blijft na afloop van de loondoorbetalingsperiode bijvoorbeeld gehouden om zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.3
Erkent u dat deze mensen alleen via een gang naar de rechter de arbeidsovereenkomst kunnen laten ontbinden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De langdurige onzekerheid waarin werknemers kunnen verkeren, heeft zoals gezegd mijn aandacht. Mocht een werknemer zelf de arbeidsovereenkomst willen beëindigen dan zijn hiervoor verschillende routes mogelijk. Er is dan echter in de regel geen (transitie)vergoeding verschuldigd. Ik zie geen aanleiding om werknemers die deze gang naar de rechter maken (financieel) te ondersteunen.
Bent u bereid om, in afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, werknemers die een gang naar de rechter maken hierbij (financieel) te ondersteunen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
De Nieuwsuurreportage ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit» in Nieuwsuur uitgezonden op 21 januari 2018?
Ja.
Herkent u de specifieke problematiek rondom een deel van de Roma-gezinnen met kinderen waar verwaarlozing, schoolverzuim, uithuwelijking en criminele activiteiten een beduidende rol spelen? Welke inzet pleegt u om deze multi-problematiek aan te pakken en de kinderen te bescherming tegen uitbuiting?
Er is kennis over deze problematiek opgedaan in het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen en in het project 13Oceans. In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik u geïnformeerd over het vervolg hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Heeft u inzicht in het aantal kinderen met een Roma-achtergrond dat wordt uitgebuit bij criminele activiteiten?
Hiertoe verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
In welke gemeentes in Nederland speelt de genoemde problematiek? Wordt in al deze gemeentes intussen gewerkt volgens de aanbevelingen uit het rapport «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma-achtergrond»?1 Zo nee, wat is daarvan de reden?
In de gemeenten Veldhoven, Nieuwegein, Ede, Lelystad, Capelle aan den IJssel, Enschede, Utrecht, Den Bosch en Gilze en Rijen is de problematiek bij een aantal gezinnen geconstateerd. Gemeenten kunnen de aanbevelingen van het rapport genaamd «De oogst van negen keer proeftuinen»2 benutten. De deelnemende gemeenten die de genoemde aanbevelingen blijvend hebben overgenomen zijn Veldhoven en Lelystad. Deze gemeenten hebben vanaf de start van de aanpak lokaal-bestuurlijke steun ontvangen waardoor zij de aanbevelingen hebben kunnen door ontwikkelen. Er zijn verschillende redenen waarom de andere gemeenten de aanbevelingen hebben losgelaten. Bij een gemeente verviel de noodzaak of het zicht op de problematiek, bij een ander verwaterde de aanbevelingen door onvoldoende bestuurlijke steun. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) is een landelijk adviseur multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond aangesteld die de op dit terrein vergaarde kennis actief onder de aandacht brengt bij professionals en gemeenten.
Wat is nodig om de informatie-uitwisseling over risicogezinnen tussen gemeentes te bevorderen? In hoeverre moet de informatie-uitwisseling met het buitenland versterkt worden, bijvoorbeeld met landen als Bulgarije en Roemenië?
Ik verwijs u voor een nadere toelichting over de ketenbrede (zorg- en strafrechtketen) aanpak naar de Kamerbrief over de afronding van het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen3 en de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Indien bij de opsporing van mensenhandel sprake blijkt te zijn van verbanden met een ander land, wordt samenwerking gezocht. In sommige gevallen wordt ook een gezamenlijk internationaal onderzoeksteam (Joint Investigation Team) opgezet, zoals bij het onderzoek 13Oceans is gebeurd met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Opsporingsinformatie over mensenhandel wordt gedeeld binnen het project EMPACT THB. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Hoe wordt voorkomen dat door bijvoorbeeld handelingsverlegenheid door (overheids-)instanties zgn. multi-probleem gezinnen met een Roma-achtergrond soms jarenlang normafwijkend gedrag kunnen vertonen zonder dat zij daarvan de consequenties ondervinden? Is het voorgekomen dat kinderen uit huis geplaatst zijn, dan wel dat op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind? Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden hiervan geven?
Het is belangrijk dat overheidsinstanties adequaat optreden tegen normafwijkend gedrag, zoals schoolverzuim, criminaliteit en overlast. Handelingsverlegenheid kan voortkomen uit de complexiteit van de doelgroep met soms schrijnende problematiek op meerdere leefgebieden, gebrek aan intrinsieke motivatie bij de doelgroep, criminele factoren, mobiliteit van de minderjarigen binnen en buiten de landsgrenzen en de verwachtingen uit de gemeenschap in relatie tot het gezinssysteem. Een complexe ketensamenwerking tussen de strafketen en zorgketen (onderwijs en participatie en dergelijke), een sterke informatiepositie, heldere regie en bevlogen professionals die voor langere periode inzetten op deze doelgroep zijn noodzakelijk om normafwijkend gedrag aan te pakken.
In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik aangegeven hoe wordt ingezet op het vergroten van de expertise en handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders.
Omdat kinderen bij de RvdK niet worden geregistreerd op etniciteit, kan ik niet aangeven of en hoe vaak Roma kinderen uit huis zijn geplaatst dan wel op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), kan, als de ontwikkeling van een minderjarige ernstig in gevaar is, door de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel worden opgelegd.
In hoeverre werken uw ministeries volgens de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport? Welke maatregelen zet u in om te voorkomen dat kinderen worden uitgebuit en van generatie op generatie in de criminaliteit in worden geduwd, temeer nu eind 2016 het programma aanpak uitbuiting Roma-kinderen is afgerond?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Welk ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van een integrale Rijksbrede aanpak? Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ondersteunende rol voor kennisuitwisseling tussen gemeentes? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid trekken gezamenlijk op bij de aanpak van (multi)problemen in Roma gezinnen en faciliteren gemeenten en professionals bij het aanpakken van deze problematiek.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondersteunt gemeenten in het kader van het brede jeugdbeleid. De kennisinstituten Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Movisie, die gefinancierd worden door het ministerie VWS, vervullen een rol bij het verzamelen, verrijken en delen van kennis. Een ander voorbeeld is het ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd (2015–2020). ZonMw zet zich er voor in dat de kennis voor álle gemeenten beschikbaar komt.
Het bericht 'Boer kan fipronil-mest niet kwijt' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boer kan fipronil-mest niet kwijt»?1
Ja.
Klopt het dat binnenkort de verbrandingscentrale BMC-Moerdijk voor onderhoud buiten werking wordt gesteld?
Ja. De Biomassacentrale Moerdijk (hierna: BMC Moerdijk) zal vanaf half mei 2018 in onderhoud gaan voor een periode van minimaal zes weken.
Klopt het dat er momenteel per week meer vervuilde mest moet worden verbrand dan 1.000 ton, de maximale capaciteit bij BMC-Moerdijk? Zo ja, klopt het dat de overcapaciteit van besmette fipronil-mest wordt verbrand in de afvalverbrandingsinstallatie van ARN BV te Weurt?
Volgens informatie van de sector ligt er momenteel ca. 11.000 ton met fipronil verontreinigde pluimveemest te wachten op verwerking. Ten behoeve van het vergroten van de verwerkingscapaciteit van met fipronil verontreinigde pluimveemest heeft ARN BV te Weurt van de Omgevingsdienst Nijmegen een tijdelijke vergunning gekregen voor het verbranden van deze mest in zijn afvalverbrandingsinstallatie (hierna: AVI). Deze AVI heeft eind 2017 éénmalig 2.500 ton met fipronil verontreinigde pluimveemest verbrand. Deze mest is samen met de reguliere afvalstromen van de AVI verbrand.
Klopt het dat de boeren die moeten uitwijken naar de afvalverbrandingsinstallatie in Weurt op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel A, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) hierover afvalstoffenbelasting (ASB) van 13,11 euro per 100 kg moeten betalen?
Welke situatie aan de orde is bij het verbranden van (met fipronil verontreinigde) pluimveemest hangt af van de vraag of deze mest wordt verbrand in een inrichting, en zo ja, of – gelet op de installatie – het reguliere tarief danwel het nihiltarief van toepassing is.
Op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) wordt afvalstoffenbelasting (hierna: ASB) geheven over de afgifte ter verwijdering (storten of verbranden) van afvalstoffen aan een inrichting. Er is sprake van een inrichting als het gaat om: 1) een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), werken daaronder niet begrepen, waarin afvalstoffen worden gestort; 2) een inrichting als bedoeld in de Wm waarin blijkens een op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) afgegeven omgevingsvergunning huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu mogen worden verbrand. De houder van de inrichting is belastingplichtig voor de ASB.
Op grond van artikel 28, eerste lid, onderdeel c, van de Wbm bedraagt het tarief van de ASB nihil in geval van het verbranden van afvalstoffen in een installatie, waarin op grond van bij of krachtens de Wm of de Wabo gestelde voorschriften, dan wel een op grond van de Wabo afgegeven omgevingsvergunning, géén huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen en gemengd sorteerresidu mogen worden verbrand. Deze bepaling ziet mede op het verbranden van afvalstoffen in een installatie waarin uitsluitend (naar haar aard) zuivere biomassa wordt verbrand. In alle andere gevallen bedraagt het tarief in geval van het verbranden van afvalstoffen € 13,21 per 1.000 kg in 2018 (€ 13,11 per 1.000 kg in 2017).
Ditzelfde doet zich voor bij het verbranden van snoeiafval of sloophout. Worden afvalstoffen afgegeven bij een inrichting waarbij het reguliere tarief van toepassing is en bevinden zich hieronder snoeiafval of sloophout, dan is daarover ASB verschuldigd. Hier is geen hardheidsclausule op van toepassing. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de wetgever dit gevolg heeft beoogd.2
Klopt het dat over de mest die bij BMC-Moerdijk wordt verbrand geen ASB moet worden betaald? Zo ja, waarom deze verschillende behandeling?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het voor de getroffen boeren bijzonder onbillijk uitpakt dat zij in deze toch al zware crisis te maken krijgen met een belasting door een probleem waar ze zelf niets aan kunnen doen?
Ik ben mij bewust van de impact die de fipronilaffaire heeft gehad, en vaak nog heeft, op de getroffen bedrijven en hun gezinnen. Het is echter de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om over de hele keten te borgen dat voedsel veilig wordt geproduceerd en toe te zien op de geschiktheid van de middelen die op een bedrijf worden gebruikt, waarbij ik besef dat deze situatie een aantal bedrijven hard raakt.
In geval pluimveehouders hun pluimveemest laten verbranden bij een inrichting als bedoeld in de Wm, waarin blijkens een op grond van de Wabo afgegeven omgevingsvergunning huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu mogen worden verbrand (zoals een AVI), is de houder van die inrichting ASB verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of de pluimveemest fipronil bevat.
Een aanpassing van de Wbm om in de ASB voor incidentele gevallen een vrijstelling of nihiltarief op te nemen ligt niet in de rede. In het kader van vergroening is in het regeerakkoord juist afgesproken dat het tarief voor het verbranden en storten van afvalstoffen wordt verhoogd en de grondslag wordt verbreed. Dit verhoudt zich slecht tot het aanpassen van de ASB om meer afvalstromen vrij te stellen.
Er wordt door zowel de sector als mijn ministerie gewerkt aan andere mogelijkheden om de met fipronil verontreinigde pluimveemest te verwerken. Samen met de sector heb ik een protocol opgesteld om voorraden van met fipronil verontreinigde pluimveemest veilig van bedrijven af te kunnen voeren naar reguliere verwerkers in het land. Dit zal het aanbod beperken van met fipronil verontreinigde pluimveemest die verbrand moet worden. Daarnaast wordt er geëxperimenteerd met een product dat de fipronil in de pluimveemest zou kunnen afbreken. Tenslotte wordt er met de sector gekeken naar de mogelijkheden voor tussenopslag.
Verder verwijs ik uw Kamer graag naar de antwoorden op de vragen van Geurts (CDA) en Dik-Faber (CU) (Kamerstuk 26 991, nr. 518) die uw Kamer onlangs heeft ontvangen.
Deelt u de mening dat het onbillijk is en het nooit de bedoeling kan zijn dat het Rijk verdient aan het leed van anderen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat op reststromen van snoeiafval en hout de hardheidsclausule van toepassing is, waardoor daarover geen ASB wordt geheven?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat, zeker met het oog op de sluiting van BMC-Moerdijk half mei 2018, het redelijk en billijk is om op de verbranding van fipronil-mest op andere locaties niet langer ASB te heffen en daarmee niet langer de kas van het Rijk te spekken? Zo ja, op welke termijn kan de ASB worden gewijzigd? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vragen 6 en 7.
Het bericht 'Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de aanpak van de politie met betrekking tot de stelende Roma kinderen, waarbij de kinderen meegegeven worden aan willekeurige personen niet zijnde de ouders, ervoor zorgt dat de uitbuiting van Roma kinderen in stand gehouden wordt? Zo ja, op welke wijze kan dit worden voorkomen?
Hiertoe verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 8 en 9 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Bent u bereid de inhoud van het interne rapport van de nationale politie en het Openbaar Ministerie met de Kamer te delen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal u dit spoedig doen toekomen. Bepaalde delen van het bestuurlijk signaal zal ik echter niet openbaar maken, omdat het gevoelige (opsporings)informatie, criminele handelwijzen en andere niet openbaar te maken informatie betreft.
Bent u bereid te onderzoeken of een betere samenwerking tussen de politie en jeugdbescherming en jeugdhulp instanties mogelijk is, zodat uitbuiting van Roma-kinderen optimaal kan worden voorkomen en deze kinderen perspectief krijgen zoals ieder ander kind? Zo nee, waarom niet?
Het WODC heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), in 2016 onderzoek gedaan naar kinderuitbuiting en de integrale aanpak. Daarin staan diverse aanbevelingen die ook relevant zijn op het terrein van samenwerking. Aan de verbetering van de samenwerking is een vervolg gegeven zoals verwoord in de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU)) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Deelt u de mening dat bij politie en justitie sprake is van onvoldoende kennis en bewustzijn dat bij delicten gepleegd door minderjarigen sprake kan zijn van mensenhandel? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Deelt u de mening dat de kinderen te weinig gezien worden als slachtoffer en te veel als dader?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat er te weinig capaciteit is bij de recherche om bij arrestaties de uitbuiters op te sporen? Zo ja, bent u bereid om in het kabinet te bespreken hoe de capaciteit hiervoor uitgebreid kan worden?
Zaken waarbij sprake is van minderjarige slachtoffers van mensenhandel hebben prioriteit. De politie moet samen met het OM desalniettemin keuzes maken over de inzet van recherche-capaciteit. De politie heeft inmiddels 11 mensenhandel teams met daarin in totaal 400 mensenhandel rechercheurs. Deze teams draaien honderden mensenhandel onderzoeken per jaar. De genomen intensiveringsmaatregelen op mensenhandel, die ik in antwoord op de vragen van 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) reeds heb uiteengezet, moeten onder meer leiden tot een vergroting van de capaciteit op mensenhandel. Op 12 maart jl. heeft uw Kamer een brief over de stand van zaken van de versterking van de opsporing over onder meer de kwantitatieve versterking van de opsporing vanuit de toegekende gelden uit het Regeerakkoord ontvangen.2 Deze brief is besproken tijdens het Algemeen Overleg politie van 15 maart jl. Er loopt met de gezagen en de politie een zorgvuldig proces met betrekking tot de verdeling van de middelen uit het Regeerakkoord die met ingang van 2018 ter beschikking zijn gekomen voor extra politiecapaciteit3. Rond de voorjaarsnota zal worden aangegeven hoe het resterende deel van de 267 miljoen euro voor de politie uit het regeerakkoord verdeeld zal worden.
Wat is uw reactie op de vermelding dat Roma-kinderen vaak worden aangespoord om jong te trouwen, waarbij meisjes soms op hun veertiende al een kind krijgen, dat vervolgens zo snel mogelijk wordt ingezet voor criminele activiteiten?
Ik vind het verwerpelijk als minderjarige meisjes worden gedwongen om te trouwen en vervolgens worden uitgebuit. Dit betreft een cultuurhuwelijk gesloten volgens de Roma regels en niet een huwelijk voor de burgerlijke stand. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 van de leden van Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) zet Nederland op Europees niveau via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen. Ook wordt er ingezet op het aanpakken van uithuwelijking van minderjarigen. Hierbij is de hele keten van preventie, signalering, hulpverlening, opvang en nazorg van belang. Huwelijksdwang en achterlating zijn vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Als (eventueel door tussenkomst van Veilig Thuis) aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) wordt gemeld dat een minderjarige wordt uitgehuwelijkt, of dreigt te worden uitgehuwelijkt, doet de RvdK een onderzoek naar de noodzaak van een eventuele ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel en verzoekt deze vervolgens aan de kinderrechter. In dit verband verwijs ik naar het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Wat is uw reactie op de vermelding dat de waarde van meisjes op de huwelijksmarkt ook bepaald wordt door hun capaciteiten als zakkenroller?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot het aantal Roma-kinderen is dat uitgebuit wordt? Zo nee, waarom niet?
Er is in 2016 een WODC4 onderzoek afgerond. Nieuw onderzoek heeft naar mijn mening weinig meerwaarde. De verschillende partijen zijn aan de slag met het verbeteren van de aanpak van uitbuiting van minderjarigen. Dit onderwerp krijgt via het plan van aanpak mensenhandel de komende jaren extra aandacht.
Bent u bereid onderzoek te doen in hoeverre in Nederland criminele organisaties actief zijn die kinderen van hun ouders kopen of gekochte kinderen in Nederland inzetten?
Dit is een aspect dat valt onder het bredere fenomeenonderzoek kinderuitbuiting. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 is daarnaar in 2016 een onderzoek gedaan en verwacht ik niet dat een nieuw onderzoek voldoende meerwaarde zal hebben voor het versterken van de aanpak.
Het bericht ‘Lijst taksparadijzen halveert’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lijst taksparadijzen halveert»?1
Ja.
Om welke redenen zijn Barbados, Grenada, Zuid-Korea, Macao, Mongolië, Panama, Tunesië en de Verenigde Arabische Emiraten van de zwarte lijst gehaald? Kunt u per land specifiek de redenen aangeven waarom dat land niet meer op de zwarte lijst staat? Is er sprake van een daadwerkelijke gedragsverandering of is er slechts sprake van goede intenties en mooie woorden?
Ik verwijs voor een antwoord op deze vragen naar het verslag van de Ecofinraad van 23 januari jl.2 dat op 29 januari jl. aan uw Kamer is verzonden. In dit verslag wordt ingegaan op de redenen waarom de genoemde landen niet langer op de lijst met non-coöperatieve jurisdicties staan. In dat verslag is ook ingegaan op de criteria, het proces van het plaatsen van landen op een lijst met non-coöperatieve jurisdicties en het vervolg.
Wat zijn de criteria teneinde op de grijze lijst te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de grijze lijst niet openbaar? Bent u bereid te delen welke landen op de grijze lijst staan? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de grijze lijst alsnog openbaar wordt?
De landen die op de «grijze lijst» staan, worden door de EU als coöperatieve jurisdicties omschreven. Deze landen hebben zich gecommitteerd op uiterlijk in 2018 hun wetgeving aan te passen naar de internationale en EU-standaarden waaraan ze getoetst zijn en waar ze op dit moment niet (volledig) aan voldoen. Deze lijst met coöperatieve jurisdicties en de lijst met non-coöperatieve jurisdicties zijn beide vastgesteld tijdens de Ecofinraad van 5 december en opgenomen in de Raadsconclusies.3 Ik heb in de bijlage4 bij deze antwoorden deze landen opgesomd. Dat deze informatie niet eenvoudig vindbaar is, vind ik onbevredigend. Nederland heeft afgelopen weken daarom opnieuw bij verschillende gelegenheden aangegeven meer transparantie te willen rondom de EU-Gedragscodegroep, zeker waar het gaat om de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties.
Wij begrijpen dat u heeft gepleit voor sancties voor landen die op de zwarte lijst staan, hoe werd gereageerd op dit pleidooi? Wat gaat u doen om sancties realiteit te maken? Welke landen liggen dwars op dit punt?
In 2016 en 2017 hebben EU-lidstaten geregeld besproken of en zo ja, welke tegenmaatregelen konden worden genomen in het kader van de EU-lijst. In deze discussies heeft Nederland aangegeven voorstander te zijn van tegenmaatregelen. Nederland heeft tevens aangegeven dat enige flexibiliteit daarbij gewenst is, zodat lidstaten de voor hun wetgeving meest effectieve maatregel(en) kunnen invoeren. Een aantal EU-lidstaten wilde geen enkele tegenmaatregel overeenkomen, omdat zij van mening zijn dat de lijst op zichzelf al voldoende druk geeft op landen om hun wetgeving aan te passen. Een aantal lidstaten wilde juist wel verplichte tegenmaatregelen overeenkomen, om daarmee zoveel mogelijk druk uit te oefenen op landen om hun wetgeving aan te passen. Uiteindelijk is een compromis bereikt en zijn zowel fiscale als niet-fiscale tegenmaatregelen overeengekomen.5 Een van deze niet-fiscale tegenmaatregelen is dat in het EFSD (European Fund for Sustainable Development) een link wordt gelegd met de EU-lijst. Op fiscaal gebied hebben EU-lidstaten zich gecommitteerd om ten minste één van de volgende drie administratieve tegenmaatregelen toe te passen: (i) intensivering van het toezicht op bepaalde transacties, (ii) verhoogd risico op controle voor belastingplichtigen die voordelen ondervinden van bepaalde regimes of (iii) verhoogd risico op controle voor belastingplichtigen die structuren gebruiken waarin landen voorkomen die op de lijst staan. EU-lidstaten zijn ook een lijst met optionele tegenmaatregelen overeengekomen. EU-lidstaten zijn niet verplicht één van deze optionele tegenmaatregelen in te voeren. Later deze maand stuur ik u een afzonderlijke brief waarin ik uw Kamer uitgebreider informeer over de brede kabinetsinzet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies. In die brief zal ik ook nader ingaan op tegenmaatregelen in het kader van de EU-lijst.
Welke sancties heeft u in gedachten? Kunt u hierbij specifiek ingaan op een mogelijke gezamenlijke bronbelasting op dividenden, royalties en interest richting deze landen, alsmede op een aftrekbeperking op betalingen aan deze landen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat een groeiende groep Syriërs terug wil naar huis |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Groeiende groep vluchtelingen uit Syrië wil terug naar huis»?1
Ja.
Aangezien diverse openbare bronnen vermelden dat regio’s in Syrië als Homs, Idlib, Hama, Damascus en Aleppo relatief veilig zijn, kunt u aangeven wat de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) belet vluchtelingen te begeleiden bij vrijwillige terugkeer naar Syrië wanneer zij bij de IOM aangeven dit te willen?
De afgelopen maand heb ik gesprekken gevoerd met het hoofd van de Nederlandse missie van IOM en de Directeur-Generaal van IOM en daarin aangegeven dat het gelet op het vrijwillige karakter van deze terugkeer wenselijk zou zijn als IOM hierbij zou kunnen ondersteunen. Door IOM is aangegeven dat IOM het verzoek van Nederland begrijpt en dat IOM het recht op terugkeer ook uiteraard erkent. Ondersteuning hierbij door IOM beschouwt IOM op dit moment niet opportuun. Er is een aantal redenen waarom IOM geen ondersteuning kan bieden bij de vrijwillige terugkeer van (individuele) terugkeerders naar Syrië.
Voor IOM is het belangrijk dat wanneer mensen willen terugkeren IOM hen na terugkeer ook ondersteuning kan bieden in Syrië zelf. Dat is op dit moment niet mogelijk omdat IOM slechts beperkt in Syrië aanwezig is. IOM vindt de situatie in Syrië, die ook van dag tot dag verandert op dit moment nog te gevaarlijk. Ook is er sprake van een wisselende politieke context. Daar waar er wel aanwezigheid is, met name in het zuiden en noorden/noordoosten van Syrië, is IOM voornamelijk bezig met het bieden van humanitaire hulp aan de grote groepen binnenlands ontheemden.
Een andere reden is dat IOM opereert onder het mandaat van de VN. Voor het bieden van ondersteuning bij terugkeer is in het algemeen de medewerking van de autoriteiten in de landen van herkomst nodig. Indien IOM in dit geval zonder medewerking van het Assad-regime ondersteuning aan terugkeer zou verlenen, zou dit gevolgen kunnen hebben voor de bredere VN-relatie met het Assad-regime en daarmee voor de algehele toegang van VN-organisaties tot Syrië. De overweging om vooralsnog geen ondersteuning te bieden bij terugkeer moet dan ook worden gezien in het licht van het bredere afwegingskader van de VN.
Is het aan de IOM om te oordelen dat een land niet veilig genoeg is en daarom hulp bij vrijwillige terugkeer te onthouden, of is dat oordeel voorbehouden aan de overheid?
Het is aan de Nederlandse overheid om te bepalen of een land met het oog op het door Nederland te voeren beschermingsbeleid veilig is. Daarnaast is het ook aan de Nederlandse overheid om te bepalen of individuen die vrijwillig terug willen keren daarbij ondersteund kunnen worden. Het is echter niet aan de Nederlandse overheid om te bepalen of IOM of een willekeurige andere organisatie de vrijwillige terugkeer moet ondersteunen. Er kunnen – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 4 -redenen zijn waarom IOM hier niet aan kan meewerken en het is dan ook aan IOM om hier zelfstandig een afweging in te maken.
Van de zijde van de Nederlandse overheid zijn er geen obstakels die de vrijwillige terugkeer van Syriërs verhinderen. Als Syriërs willen terugkeren naar hun land van herkomst dan kunnen zij zich wenden tot de Dienst Terugkeer en Vertrek. De DT&V kan hen helpen bij het verkrijgen van een ticket (via Teheran naar Damascus) en kan eventueel ook een financiële bijdrage meegeven. Hierbij is het van belang dat de Syrische terugkeerders ten tijde van hun reis in het bezit zijn van een geldig paspoort. Hiervoor kunnen zij zich wenden tot de Syrische ambassade in Brussel. De DT&V kan indien nodig de kosten voor een nieuw document te vergoeden.
Bent u bereid de IOM aan te sporen Syriërs die aangeven terug te willen keren naar hun land van herkomst hierbij te begeleiden, al dan niet naar een land in de regio?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er obstakels vanuit de Nederlandse overheid die vrijwillige terugkeer van Syriërs verhinderen? Zo ja, bent u bereid deze weg te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Mocht de IOM niet bereid zijn Syrische asielzoekers die aangeven vrijwillig terug te willen keren te ondersteunen, zou dan de Dienst Terugkeer en Vertrek die rol op zich kunnen nemen om vrijwillige terugkeer mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke termijn het nieuwe ambtsbericht – en de daaropvolgende aanpassing van het landenbeleid voor Syrië – naar de Kamer komt, zoals toegezegd tijdens afgelopen begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid?
Het nieuwe ambtsbericht verwacht ik in de zomer van dit jaar. Op basis van dit ambtsbericht zal ik bepalen of er aanleiding is om het landenbeleid ten aanzien van Syrië aan te passen.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandse overheid Syriërs in de asielprocedure of met een tijdelijke verblijfsvergunning informeert over en voorbereidt op (vrijwillige) terugkeer wanneer Syrië (of een deel daarvan) veilig genoeg is?
Vooralsnog geldt voor Syrië een algemeen beschermingsbeleid. Dit betekent dat Syrische asielzoekers over het algemeen in aanmerking komen voor bescherming en een tijdelijke verblijfsvergunning. Bij het afgeven van de verblijfsvergunning wordt door de IND een folder meegestuurd waarin de rechten en plichten voor de vergunninghouder staan vermeld. Daarnaast betreft het zoals aangegeven een tijdelijke verblijfsvergunning. Voor de betrokken vreemdeling is daarmee duidelijk dat het in beginsel om een tijdelijke status gaat. Bij herbeoordeling na 5 jaar, of tussentijds als de situatie in het land van herkomst daar aanleiding toe geeft, wordt aan de hand van het dan geldende landenbeleid bepaald of nog wordt voldaan aan de gronden voor vergunningverlening. Er wordt niet specifiek geïnformeerd over wat de consequenties kunnen zijn wanneer (een deel van) Syrië weer veilig is. Zoals uw Kamer bekend is, wil het kabinet het tijdelijke karakter van de verblijfsvergunning asiel benadrukken door deze niet voor vijf jaar, maar voor drie jaar te verlenen. Bij de uitwerking van die maatregel uit het regeerakkoord zal ik tevens kijken naar de informatieverstrekking hierover aan de vergunninghouder.
Belasting op een Duitse tegemoetkoming voor betaalde premies voor de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u uitleggen waarom de Duitse tegemoetkoming voor de premie Wet langdurige zorg (Wlz) en bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), de Deutsche Rentenversicherung (DRV) wordt aangemerkt als belastbaar inkomen?1
Inwoners van Nederland met een pensioen uit Duitsland kunnen een tegemoetkoming (Zulage) krijgen van de Deutsche Rentenversicherung (DRV), voor de premie Wlz (voorheen premie AWBZ) en de bijdrage Zvw die zij in Nederland hebben betaald. Dit hangt samen met het feit dat inwoners van Nederland doorgaans sociaal verzekerd zijn in Nederland en over de door de DRV uitgekeerde bedragen premieplichtig zijn. Indien men premieplichtig was geweest in Duitsland zou men ook recht hebben gehad op een tegemoetkoming in de kosten van de ziekteverzekering. Naar Nederlandse fiscale maatstaven wordt de Duitse tegemoetkoming aangemerkt als een periodieke uitkering zoals genoemd in artikel 3:101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar de onderdelen waaruit deze pensioenuitkeringen bestaan (pensioen en tegemoetkoming). Deze tegemoetkoming behoort daarmee tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1).
Welke andere tegemoetkomingen voor de betaalde premie Wlz en bijdrage Zvw uit Nederland of uit andere landen kent de Belastingdienst? Worden deze allemaal als belastbaar inkomen gezien door de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst kent geen andere tegemoetkomingen voor de betaalde premie Wlz en bijdrage Zvw uit Nederland of uit andere landen.
Voorheen kende Nederland ook een dergelijke tegemoetkoming. In de periode 2006–2012 ontvingen werknemers van hun werkgevers een vergoeding voor de premie inkomensafhankelijke bijdrage Zvw (IAB Zvw). Deze vergoeding behoorde ook tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 2).
Kunt u uitleggen waarom de Deutsche Rentenversicherung door de Belastingdienst wel, en door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet als inkomen wordt gezien? Acht u dit onderscheid logisch, ook gezien de hierdoor toenemende complexiteit voor burgers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de door de DRV betaalde uitkering en de door de DRV betaalde tegemoetkoming. Volgens het UWV wordt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in beginsel alleen gekort met inkomsten uit arbeid. Als het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking is verricht, wordt voor het loonbegrip aangesloten bij het fiscale loonbegrip. Voor de vaststelling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering houdt het UWV in beginsel alleen rekening met looninkomsten, maar hierop is een aantal specifieke uitzonderingen gemaakt. Een van de uitkeringen die wel op de WAO-uitkering wordt gekort is een buitenlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering (i.c. de uitkering van de Deutsche Rentenversicherung). UWV kort deze Deutsche Rentenversicherung op brutoniveau. Zowel Belastingdienst als UWV merken de door de DRV uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsverzekering aan als inkomen.
Het inkomensbegrip voor de WAO is echter een stuk beperkter dan het inkomensbegrip voor de belastingheffing in box 1. De Duitse tegemoetkoming (Zulage) voor de in Nederland verschuldigde premie AWBZ/Wlz en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw vormt voor de WAO geen inkomsten uit arbeid en komt daarmee niet in mindering op de WAO-uitkering. Zou er wel sprake zijn van inkomsten uit arbeid, dan zou ook de Duitse tegemoetkoming in mindering komen op de WAO-uitkering. Er is geen juridische basis om de Duitse tegemoetkoming te korten op de WAO-uitkering. Het aldus ontstane onderscheid berust op het verschil in aard en doel tussen de regelingen in de fiscaliteit versus die in de sociale zekerheid, waaronder die van de werknemersverzekeringen.
Hoeveel mensen in Nederland krijgen een DRV?
In 2016 kregen 64.404 personen een uitkering van de Duitse DRV.
Is de definitie die de Belastingdienst van het begrip inkomen hanteert op meerdere vlakken afwijkend van de definitie die het UWV hanteert? Kunt u de verschillen uiteenzetten en de logica erachter uitleggen?
Het inkomen uit hoofde van de Duitse tegemoetkoming (Zulage) behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning, het zogenoemde wereldinkomen. Het wereldinkomen geldt daarnaast als uitgangspunt voor de premie volksverzekeringen, zodat over de Duitse tegemoetkoming belasting is verschuldigd. Het fiscale
inkomensbegrip is ruimer dan het inkomensbegrip voor de werknemersverzekeringen, waaronder i.c. de WAO dat gebaseerd is op het loon. Zoals hiervoor is aangegeven berust het onderscheid op het verschil in aard en doel tussen de regelingen in de fiscaliteit versus die in de sociale zekerheid, waaronder die van de werknemersverzekeringen.
Het naar voren halen van de Nederlandse bijdrage aan UNRWA |
|
Bente Becker (VVD), Anne Kuik (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u uitleggen waarom u van mening bent dat Nederland de door toedoen van de Amerikaanse regering ontstane gaten in de begroting van United Nations Relief Works Agency (UNRWA) zou moeten dichten?1 Is er ook sprake van een specifieke financieringsbehoefte bij UNRWA die deze directe aanvulling van Nederlandse zijde noodzakelijk maakt? Welke concrete nadelige (humanitaire) effecten beoogt u hiermee te voorkomen?
De VN-vluchtelingenorganisatie UNRWA (United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East) heeft 2017 afgesloten met een financieel tekort van USD 49 miljoen op haar algemene budget. Het totale financieringstekort op het algemene budget van UNRWA voor 2018 (USD 720 miljoen) bedraagt op dit moment USD 243 miljoen. De Nederlandse jaarbijdrage van EUR 13 miljoen was reeds voorzien in de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2018 (Kamerstuk 34 775 XVII) en is vermeld in de brief aan de Tweede Kamer van 7 december jl. «Besteding extra middelen noodhulp en opvang in de regio» (Kamerstuk 34 775 XVII, nr. 49).
Het kabinet heeft besloten de geplande jaarbijdrage voor UNRWA versneld beschikbaar te stellen om een acuut financieringsprobleem te mitigeren en UNRWA de kans en tijd te geven om andere donoren te vinden. Hiertoe hadden onder anderen ook de Secretaris-Generaal van de VN en Jordanië verzocht. Vroege betaling – enkele weken eerder dan gebruikelijk – van de reeds begrote bijdrage vult derhalve niet het «gat» op dat door het gedeeltelijk bevriezen van de betaling door de Amerikaanse overheid is ontstaan, maar zorgt ervoor dat de organisatie per direct liquide middelen ter beschikking heeft om de noodzakelijke dienstverlening voort te kunnen zetten.
Ook de Europese Commissie en andere donoren, waaronder Duitsland, Zweden, Ierland, Finland, Italië, Denemarken, Noorwegen, Canada en België hebben toegezegd hun bijdrage voor 2018 versneld beschikbaar te stellen. De Verenigde Staten hebben aangegeven USD 60 miljoen over te zullen maken aan UNRWA en een tweede tranche, ten behoeve van het reguliere budget, van USD 65 miljoen voorlopig aan te houden. Tijdens de Ad-Hoc Liaison Committee voor het Midden-Oosten Vredesproces die op woensdag 31 januari 2018 plaatsvond in Brussel benadrukte de Verenigde Staten nog dat zij de grootste bilaterale donor zijn van UNRWA.
Tijdens een debat over het Midden-Oosten op 25 januari jl. in de Veiligheidsraad benadrukten de VR-leden het belang van UNRWA als VN humanitaire, door de AVVN-gemandateerde, organisatie en als factor voor stabiliteit in de regio. Zonder directe inkomsten aan het begin van 2018 kunnen basisvoorzieningen van UNRWA in de regio niet worden geleverd. In de praktijk betekent dit dat basisonderwijs voor 525.000 jongens en meisjes, acute voedselhulp aan ruim 1,7 miljoen kwetsbare vluchtelingen en toegang tot basisgezondheidszorg voor ruim 3 miljoen Palestijnse vluchtelingen in gevaar komen. Dat zou kunnen leiden tot verdere spanningen in de regio. Ook migratie van Palestijnse vluchtelingen naar onder andere Europa is dan niet uitgesloten.
Kunt u een inschatting maken welke gevolgen deze versnelde betaling heeft voor de precaire verhoudingen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit (PA) en de positie van Nederland?
Nederland draagt sinds 1951 jaarlijks financieel bij aan de organisatie. Een versnelde betaling door Nederland aan UNRWA heeft geen impact op de relatie tussen Israël en de PA, noch op de relatie van Nederland met Israël en met de VS. Zoals gemeld in de brief van 17 januari jl. (Kamerstuk 23 432, nr. 445) heeft de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens zijn bezoek aan Israël en de Palestijnse gebieden onderstreept dat Nederland de politisering van humanitaire hulp onwenselijk acht en dat korten van de steun aan UNRWA een verdere opeenstapeling van spanningen in de regio veroorzaakt, inclusief protesten en confrontaties met de Israëlische Veiligheidsdiensten. Dit zou de relatie tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit onder druk kunnen zetten.
Welke mogelijke gevolgen heeft het direct overnemen van een door de Verenigde Staten (VS) bewust gestaakte subsidie op de begroting van UNWRA, op de relatie met de VS en Israel?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere lidstaten van de Europese Unie (EU) hebben eveneens een bijdrage toegezegd en van welke omvang? Is er sprake van afstemming of overleg geweest met uw collega’s binnen de EU? Zo ja, wat was hier de uitkomst van? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft contact gehad met andere donoren naar aanleiding van de financiële situatie en heeft op 21 januari deelgenomen aan de speciaal ingelaste Advisory Commission, het hoogste bestuursorgaan van UNRWA waarin de belangrijkste donoren zitting hebben. De Europese Commissie en een aantal EU-lidstaten, waaronder Duitsland (EUR 4 miljoen), Zweden (EUR 10 miljoen), Ierland (EUR 4 miljoen), Denemarken, Finland, Italië en België (EUR 6 miljoen) hebben eveneens toegezegd om hun bijdrage voor 2018 versneld over te maken aan UNRWA.
Is er door de Palestijnse Autoriteit en/of UNWRA eerst een beroep gedaan op de Arabische en andere regionale partners zoals Saoedi-Arabië, Turkije, Qatar en Koeweit, om de gaten in de begroting van UNRWA te dichten, aangezien Nederland al een van de grootste donoren is? Zo ja, hoe reageerden de Arabische en regionale partners? Zo nee, waarom niet?
UNRWA heeft direct gehandeld door met spoed een bijeenkomst van de Advisory Commission te beleggen om de kritieke financiële situatie met alle donoren te bespreken. Bij dit overleg zitten ook de Arabische en andere regionale partners aan tafel. UNRWA heeft tevens bilateraal contact met de regionale partners, die de afgelopen jaren ook financieel hebben bijgedragen. Saoedi-Arabië was de afgelopen jaren een top 5 donor met bijdragen van ruim USD 140 miljoen (2016). Ook Koeweit en Qatar dragen elk jaar bij aan UNRWA. Jordanië en Libanon leveren als gastlanden van grote aantallen vluchtelingen al een belangrijke bijdrage aan de opvang in de regio. Afgesproken is om op korte termijn een ministeriële bijeenkomst te beleggen over de ontstane situatie. Nederland zal samen met Europese partners de Arabische landen en andere partners oproepen om de financiële bijdrage aan UNRWA aanzienlijk te verhogen. Tijdens eerdergenoemde Ad Hoc Liaison Committee dankte Commissioner-General van UNRWA, Pierre Krähenbühl, de landen die eerder betalen en bevestigde hij dat UNRWA dit geld gebruikt om tijd te winnen om nieuwe donoren te vinden.
Mede naar aanleiding van de terugkerende financiële tekorten van UNRWA heeft de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties in april 2017 een rapport uitgebracht met een aantal aanbevelingen voor verbreding van de financiële basis van UNRWA. Hij roept donoren op om vrijwillige bijdragen te verhogen en het aantal donoren te vergroten, mogelijkheden te onderzoeken voor een verhoging van de bijdrage uit het reguliere VN-budget en medefinanciering via partnerschappen met internationale financiële instellingen, waaronder de Wereldbank, internationale fondsen en de private sector. Nederland steunt deze oproep en zal bij relevante instellingen bepleiten om met concrete voorstellen te komen. Zo heeft het kabinet de Wereldbank gevraagd om de mogelijkheden hiervoor te onderzoeken.
Welke precedentwerking schept deze versnelde betaling voor vermindering van mogelijke andere hulpgelden door de Amerikanen? Overweegt u andere kasschuiven of bezuinigingen van de Amerikaanse regering ook op te vullen? Zo ja, welke hebt u op dit moment in overweging? Zo nee, waarom niet?
De regering voorziet op dit moment geen versnelde betalingen aan organisaties die eventueel minder hulpgelden zullen ontvangen van de Verenigde Staten. Het enigszins vervroegd in het jaar overmaken van reeds geplande financiële bijdragen voor specifieke of humanitaire noden past volgens het kabinet onder verantwoord donorschap. Nederland voert daarmee de afspraken uit die hierover tijdens de World Humanitarian Summit op 23-24 mei 2016 in Istanbul zijn gemaakt.
Is er overwogen om voor de versnelde betaling EU hoge vertegenwoordiger Mogherini dit eerst te laten aankaarten bij de Trump-regering voordat er al over wordt gegaan tot betalingen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft bilateraal contact gehad met andere donoren naar aanleiding van de financiële situatie en heeft zoals eerder gesteld ook deelgenomen aan de speciaal ingelaste Advisory Commission. De Verenigde Staten nemen ook deel aan dit overleg.
Het kabinet heeft besloten de geplande jaarbijdrage voor UNRWA versneld beschikbaar te stellen om een acuut financieringsprobleem te mitigeren en de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties en UNRWA de kans en tijd te geven om andere donoren te vinden. Dit zorgt ervoor dat de organisatie per direct liquide middelen ter beschikking heeft om de noodzakelijke dienstverlening voort te kunnen zetten. Zoals eerder gesteld hebben inmiddels ook de Europese Commissie en een aantal EU-lidstaten en andere donoren toegezegd hun bijdrage voor 2018 versneld beschikbaar te stellen.
Waarom kiest u ervoor om 13 miljoen euro versneld te besteden aan UNRWA, terwijl er zoveel andere urgente groepen denkbaar zijn die versneld hulp kunnen gebruiken?
Zie antwoord vraag 7.
Indien UNRWA aan het einde van het jaar weer geld tekort komt, bent u dan weer voornemens om hun middelen aan te vullen?
De afgelopen jaren heeft Nederland later in het jaar additionele bijdragen aan UNRWA gegeven, soms voor specifieke situaties, zoals Gaza of de opvang van Palestijnse vluchtelingen in en uit Syrië. De totale jaarlijkse Nederlandse bijdrage aan UNRWA bedroeg de afgelopen 10 jaar gemiddeld ruim EUR 20 miljoen per jaar. In 2016 en 2017 was Nederland daarmee de 10e donor van UNRWA.
Het kabinet is niet bij voorbaat voornemens om UNRWA aan het eind van het jaar met een aanvullende bijdrage te steunen. Net als in voorgaande jaren zal de situatie later in het jaar opnieuw worden bekeken. Hoe dan ook zal Nederland UNRWA blijven steunen bij het verbreden van de donorbasis2 en Arabische landen en andere partners oproepen om hun financiële bijdrage aan UNRWA te verhogen.
Klopt het dat UNRWA al dan niet gewild betrokken is (geweest) bij de opslag van wapens en bij haatzaaiing en vijanddenken via verstrekte onderwijsmaterialen en uitlatingen van medewerkers op Social media? Hoe gebruikt Nederland de positie als grote donor om te voorkomen dat UNRWA enerzijds de voor de Gazanen zo bitter noodzakelijke voorzieningen biedt, maar anderzijds – in sommige gevallen – ook het conflict zou blijven voeden?
Op 1 juni 2017 bracht UNRWA naar buiten dat er zich een tunnel zou bevinden onder het terrein van twee UNRWA-scholen in Gaza. In een verklaring heeft UNRWA laten weten de aanleg en het bestaan van dergelijke tunnels sterk te veroordelen en deze te beschouwen als een gevaar voor zowel studenten als staf. UNRWA heeft de tunnel onder de twee scholen onmiddellijk afgesloten. UNWRA heeft dit zelf ontdekt en naar buiten gebracht.
Op meerdere Facebookpagina’s die in verband zijn gebracht met UNRWA werden onacceptabele uitspraken gedaan. De pagina’s waren echter niet van UNRWA zelf. Op verzoek van UNRWA heeft Facebook sindsdien meer dan 90 pagina’s verwijderd. UNRWA veroordeelt alle vormen van antisemitisme en racisme en heeft de berichten in diens naam op Facebook altijd als onacceptabel beschouwd.
Tegen werknemers die zich niet houden aan de gedragscode van UNRWA worden disciplinaire maatregelen genomen. Ten aanzien van de vraag naar verstrekt onderwijsmateriaal, verwijst het kabinet naar de antwoorden op Kamervragen met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 522) d.d. 3 oktober 2017, en de antwoorden op Kamervragen ingezonden op 5 april 2017, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1853.
Het ambtsbericht Afghanistan |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe is het ambtsbericht Afghanistan uit november 2016 tot stand gekomen?1
Voor een ambtsbericht geldt dat er «terms of reference» worden opgesteld waarin de onderwerpen en de periode staan waarover het Ministerie van Justitie en Veiligheid informatie wil ontvangen. Deze ToR wordt opgesteld met inbreng van verschillende (maatschappelijke) organisaties zoals COC, IOM, UNHCR, UNICEF en VWN. De «terms of reference» zijn net als het ambtsbericht openbaar (rijksoverheid.nl/documenten). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoekt vervolgens of er informatie te vinden is uit, bij voorkeur, meerdere gezaghebbende bronnen op basis waarvan een onderbouwd antwoord op de gestelde vragen uit de ToR kan worden gegeven. Hierbij wordt ook gekeken of de informatie afkomstig is van die bron zelf dan wel van een andere bron. In dat laatste geval wordt veelal gerefereerd aan de oorspronkelijke bron.
Het algemene ambtsbericht Afghanistan is gebaseerd op informatie van openbare en vertrouwelijke bronnen. Bij de opstelling is gebruik gemaakt van informatie van verschillende organisaties van de Verenigde Naties, niet-gouvernementele organisaties, vakliteratuur en berichtgeving in de media. Daarnaast liggen bevindingen ter plaatse (fact-finding missie tweede helft 2016) en vertrouwelijke rapportages van de Nederlandse vertegenwoordiging in Afghanistan aan het algemeen ambtsbericht ten grondslag.
Het ambtsbericht is een feitelijke beschrijving van de situatie in een land in een afgebakende periode. Het ambtsbericht geeft dus geen interpretatie of mening over de veiligheidssituatie in een land. Op basis van de feitelijke informatie uit het ambtsbericht bepaalt de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid of het landgebonden asielbeleid aanpassing behoeft. Daarbij wordt tevens gebruik gemaakt van andere relevante bronnen.
In welke mate is de informatie uit de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) Eligibility Guidelines 2016 daarbij betrokken? Hoe is besloten welke informatie wordt opgenomen in het ambtsbericht? Welke controle is hierop?
Bij het beantwoorden van de vragen in de «terms of reference» die aan de basis ligt van dit ambtsbericht is vanzelfsprekend ook de informatie van UNHCR meegewogen in de opstelling van het ambtsbericht voor zover relevant en in relatie tot de rapportageperiode. In de bronvermelding in het ambtsbericht is opgenomen dat de «United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) Eligibility Guidelines 2016» een van de geraadpleegde bronnen is geweest bij de beantwoording van de vragen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
De Eligibility Guidelines van de UNHCR zijn niet primair opgesteld als bron van feitelijke landeninformatie. Daar waar de informatie uit de Guidelines een juridische interpretatie of aanbeveling betreft, bestaat er dan ook geen aanleiding die informatie steeds en volledig over te nemen in de Nederlandse ambtsberichten die nu juist beogen een feitelijke beschrijving van de situatie in het betreffende land te geven. Guidelines van de UNHCR worden door het Ministerie van Justitie en Veiligheid waar nodig betrokken bij de beleidsvorming. Daarbij wordt vanzelfsprekend de gezaghebbende positie erkend van de UNHCR als VN-organisatie specifiek gericht op het beschermen en ondersteunen van vluchtelingen conform het Vluchtelingenverdrag. Dit betekent dat ook de Guidelines worden meegenomen als een gezaghebbende bron, doch niet als primair leidend of bindend, aangezien deze niet primair zijn opgesteld als bron voor feitelijke landeninformatie.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit de UNHCR Eligibility Guidelines 2016 opgenomen over het gevaar dat teruggestuurde Afghanen lopen die gezien worden als «verwesterd»?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over het gevaar dat teruggestuurde Afghanen lopen die de regering of de internationale gemeenschap (inclusief de internationale troepen) steunen en het feit dat zij mogelijk in aanmerking komen voor een vluchtelingenstatus?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over de oproep van parlementsleden in 2013 om bekeerlingen naar het christendom te executeren en dat er christelijke ngo’s aangevallen zijn door de Taliban wegens hun christelijke oogmerk waarmee christenen in Afghanistan nog extra gevaar lopen?
Zowel in het ambtsbericht van november 2016 als in eerdere ambtsberichten wordt ingegaan op de positie van christenen en andere niet moslims in Afghanistan. In de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 februari 20172 is ook aandacht gegeven aan de kwetsbare positie van christenen en andere niet moslims en zijn deze groepen opgenomen als risicogroep en als kwetsbare minderheidsgroep.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over de voormalig werknemers van de KhAD/WAD, de voormalige inlichtingendienst, die stelt dat de UNHCR geen aanwijzingen heeft dat álle voormalig werknemers betrokken waren bij mensenrechtenschendingen en daarom niet iedereen die bij KhAD/WAD heeft gewerkt collectief kan worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de UNHCR is opgericht met als doel het beschermen en ondersteunen van vluchtelingen met opvang, terugkeer of vestiging in een ander land en dat hun informatie een erg belangrijke bron is? Zo ja, waarom wordt dan zonder uitleg informatie uit de UNHCR Eligibility Guidelines 2016 weggelaten uit het ambtsbericht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met nieuwe ambtsbericht Afghanistan? Bent u bereid dit zo spoedig mogelijk naar de Kamer te zenden?
Zowel tijdens het debat over de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid als ook tijdens het algemeen overleg op 14 december jl. is met uw Kamer gesproken over de planning van het thematisch ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Afghanistan dat in mei van dit jaar wordt verwacht. Zoals gebruikelijk zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken het ambtsbericht openbaar maken door plaatsing daarvan op de website. Vervolgens zal ik zo spoedig mogelijk beoordelen of het ambtsbericht aanleiding geeft het landgebonden asielbeleid aan te passen en uw Kamer daarover informeren.
Het bericht ‘Ziekenhuizen behandelen intensief door bij levenseinde’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ziekenhuizen behandelen intensief door bij levenseinde»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de conclusies van de beide onderzoeken «Zinnige Zorg in de laatste levensfase van personen met darm- en longkanker»2 van het consortium Radboudumc IQ Healthcare, VUMC en IKNL? Kunt u ingaan op de conclusies dat ziekenhuizen te lang en intensief door behandelen en dat palliatieve zorg te laat en te weinig geboden wordt? Zo ja, in hoeverre onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, waarom niet?
Het komt voort uit de taak van het Zorginstituut om dergelijk onderzoeken uit te (laten) voeren en op basis hiervan verbeteringen aan te bevelen. De onderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van het ZIN, als achtergrondstudies voor het Verbetersignalement «Zorg in de laatste levensfase bij mensen met ongeneeslijke darmkanker of longkanker». In totaal heeft het Zorginstituut daarvoor vijf onderzoeken laten uitvoeren – waarvan dit specifieke onderzoek er één was – en heeft het Zorginstituut zelf aanvullende analyses uitgevoerd als validatie van het gevraagde onderzoek. Het Zorginstituut heeft de resultaten van alle studies in samenhang beschreven in het Verbetersignalement en alle resultaten en onderliggende onderzoeksrapporten openbaar gemaakt.
Het is aan de zorgprofessionals om de betekenis van deze onderzoeken en de gedane aanbevelingen voor hun praktijk te duiden. Daarom is het goed dat deze onderzoeken openbaar raadpleegbaar zijn. We gaan er vanuit dat de zorgprofessional deze onderzoeken betrekken bij hun werk en ook met elkaar de discussie aan gaan over wat zij herkennen in hun eigen praktijk en in hun werk desgewenst kunnen verbeteren. Deze aanbevelingen uit deze verbetersignalementen helpen beroepsverenigingen van artsen bij het verbeteren van richtlijnen hoe de beste zorg voor patiënten gegeven kan worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 4. Het is niet aan de Minister is om inhoudelijke conclusies te trekken over de vraag welk medisch handelen in een specifieke situatie aangewezen is.
Hoe kijkt u naar de onderzoeksresultaten van het onderzoek «Verbetersignalement Zorg in de laatste levensfase bij mensen met ongeneeslijke darm- of longkanker»3 van Zorginstituut Nederland? Kunt u ingaan op de conclusie dat artsen niet te lang door behandelen? Zo ja, in hoeverre onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, waarom niet?
Welke conclusies te trekken zijn, hangt nauw samen met een oordeel over de schijnbare tegenstelling die er tussen de onderzoeken lijkt te bestaan. Zie hiervoor het antwoord op vraag 4. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn zorgprofessionals primair aan zet om te beoordelen wat dit betekent voor hun praktijk en de richtlijnen die daarop van toepassing zijn.
Hoe beoordeelt u deze ogenschijnlijk tegengestelde conclusies van de onderzoeken van het consortium en van het Zorginstituut?
Het Zorginstituut is bij het Verbetersignalement niet over een nacht ijs gegaan en heeft verschillende onderzoeken laten uitvoeren en heeft ook zelf een analyse gedaan ter validatie. Zo kan het Zorginstituut instaan voor de conclusies die het uiteindelijk trekt. Ik vind dat een wenselijke aanpak. Zoals onder vraag 2 aangegeven zijn de onderzoeken uitgevoerd als achtergrondstudies voor het Verbetersignalement «Zorg in de laatste levensfase bij mensen met ongeneeslijke darmkanker of longkanker». De aanvullende analyses door het Zorginstituut nuanceren de bevindingen van het consortium voor wat betreft het hoge zorggebruik van mensen in de laatste levensfase. De analyses van het Zorginstituut laten zien dat de inzet van behandelingen afneemt in de laatste levensmaanden: er wordt minder gestart met chemotherapie, radiotherapie, toediening biologicals of operatie naarmate het levenseinde nadert. Dit is in tegenstelling tot het beeld van het consortium dat er doorbehandeld wordt in de laatste levensfase. Het algemene zorggebruik in de laatste levensmaanden neemt echter wel toe: patiënten bezoeken vaker de eerste hulp, worden vaker opgenomen in ziekenhuis of op de IC, krijgen meer controlebezoeken en diagnostisch onderzoek. Het blijkt dat patiënten die in de laatste levensmaanden een ziektegerichte palliatieve behandeling krijgen, bijvoorbeeld palliatieve chemotherapie of radiotherapie, een hogere kans hebben om opgenomen te worden in het ziekenhuis, terwijl mensen in het algemeen zo veel als mogelijk thuis wensen te zijn in de laatste levensfase.
Is de disclaimer van het Zorginstituut «[...] Het Zorginstituut heeft deze gegevens en conclusies in zijn eigen rapporten niet altijd overgenomen»4 een gebruikelijke disclaimer? Bent u bereid na te gaan waarom de conclusies, uit het eerdere onderzoek van het consortium, door het Zorginstituut niet zijn overgenomen?
Het Zorginstituut heeft de resultaten van alle verrichte onderzoeken gepubliceerd. Ten aanzien van dit specifieke onderzoek heeft het Zorginstituut ter validatie een eigen analyse gedaan. Dit is een gebruikelijke en zorgvuldige werkwijze om de resultaten van onderzoeken in perspectief te plaatsen. Daarmee is ook duidelijk hoe het Zorginstituut tot de conclusie heeft kunnen komen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat medisch specialisten naast bijvoorbeeld chemo- en immunotherapie ook brede palliatieve zorg aanbieden met aandacht voor psychosociaal en existentieel lijden, ongeacht in welke ziekenhuis de patiënt zich bevindt?
Het Zorginstituut vraagt in het Verbetersignalement aandacht voor het centraal stellen van de behoefte van de patiënt. Zij constateren dat er ruimte voor verbetering is in het gesprek met de patiënt en de afstemming tussen zorgprofessionals onderling over de voorkeuren en zorgbehoeften van patiënt en hoe zorg of behandeling hier het beste op kan aansluiten.
Het Zorginstituut noemt verschillende verbetermogelijkheden, zoals het verbeteren van de transmurale afstemming, het verkennen van de palliatieve zorgbehoeftes vanaf de diagnose van ongeneeslijke ziekte (advanced care planning) en het verhelderen van het behandelperspectief (inzichtelijk maken van behandelmogelijkheden en -onmogelijkheden).
Is het correct dat het onderzoeken van de praktijkvariatie tussen de ziekenhuizen in eerste instantie wel in de onderzoeksopdracht van het Zorginstituut aan het consortium stond? Klopt het dat het Zorginstituut het consortium na de presentatie van de resultaten gevraagd de praktijkvariatie niet in het onderzoek op te nemen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het Zorginstituut geeft aan dat in de tekst van hun aanbesteding is gevraagd om analyse van regionale variatie, en niet om analyse van verschillen op instellingsniveau. In de offerte die het consortium onder leiding van IQ Healthcare heeft uitgebracht, geven zij wel aan dat ook naar variatie op instellingsniveau zou worden gekeken. Het Zorginstituut heeft de opdracht toegekend op basis van deze offerte, en heeft de onderzoekers laten weten dat het Zorginstituut juridisch geen mogelijkheden heeft om tot instellingen herleidbare informatie te publiceren. Ik concludeer dat het Zorginstituut de praktijkvariatie op instellingsniveau, gelet op de juridische gevoeligheid van het onderwerp, niet heeft gevraagd en ook niet kon vragen.
Is het mogelijk de praktijkvariatie tussen ziekenhuizen te onderzoeken, hetgeen volgens de onderzoekers van belang is om regionale verschillen te verklaren, zonder dat de gepresenteerde informatie te herleiden is tot individuele ziekenhuizen? Zo ja, ben u bereid alsnog een nader onderzoek naar de praktijkvariatie tussen ziekenhuizen in te stellen, zodat ziekenhuizen mogelijk van elkaar kunnen leren en zo de zorg in de laatste levensfase kunnen verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker mogelijk om onderzoek naar praktijkvariatie te doen. Openbaarmaking van de onderzoeksresultaten op instellingsniveau kan alleen als instellingen bereid zijn hun data voor dat beoogde doel ter beschikking te stellen aan onderzoekers. Het Zorginstituut heeft dat in het kader van dit onderzoek niet gedaan en heeft daar ook geen opdracht voor gegeven. Het Zorginstituut geeft aan dat de exploratie van regionale verschillen in zorgintensiteit niet de scope van het onderzoek was. Het doel was om vanuit het perspectief van patiënten vast te stellen wat zinnige zorg is in de laatste levensfase.
Er is op basis van de rapporten en het verbetersignalement voldoende informatie verzameld, gelet op het doel van dit onderzoek: verbeteringen aangeven voor gepaste en zinnige zorg in laatste levensfase. De rapporten geven daarvoor nu al veel aanknopingspunten om mee aan de slag te gaan en verbetermaatregelen te treffen. Ik zie daarom geen aanleiding en mogelijkheid om het onderzoek te verdiepen tot op instellingsniveau, zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Gebouwen met brandgevaarlijke gevelpanelen in Nederland |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Door heel Nederland staan gebouwen met brandgevaarlijke gevelpanelen»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze kwestie? Wat is de rol van de overheid in het tegengaan van dit probleem?
Gebouwen moeten voldoende brandveilig zijn. Het is primair de verantwoordelijkheid van bouwende partijen om gebouwen te realiseren die voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Voor bestaande gebouwen ligt het voldoen aan het Bouwbesluit 2012 bij de gebouweigenaar. Gemeenten hebben een toezicht- en handhavingstaak. Het interbestuurlijke toezicht op gemeenten ligt bij de provincies. Omdat er sprake is van een landelijke problematiek, ligt er ook een rol voor mij als stelselverantwoordelijke voor de bouwregelgeving. Ik wacht het formele Engelse onderzoek naar de Grenfell-toren brand af en bezie daarna of maatregelen nodig zijn. Zie verder onder andere mijn antwoord op de vraag 2 van het lid Ronnes (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1126).
Kunt u op basis van het artikel aangeven hoe taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de borging van de kwaliteit van bouwwerken is geregeld? Wat is het effect van de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen op deze problemen?
Voor het antwoord van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4, 5 en 6 van het lid Van Eijs (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1128).
Kunt u aangeven of er in de situatie van dit artikel een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt? In hoeverre ligt de oorzaak van deze bouwfouten bij gebrekkig gemeentelijk toezicht? En in hoeverre adresseert de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen dit toezicht?
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen zullen gegevens en bescheiden moeten worden overlegd aan de gemeente waaruit blijkt dat voldaan wordt aan het Bouwbesluit 2012. De gedetailleerdheid waarmee informatie over de brandveiligheid van de gevel wordt overlegd aan de gemeente kan per gebouw verschillen. Ook kan lopende de bouw aanvullende informatie beschikbaar komen en naar de gemeente worden gestuurd. Bij de onderhavige problematiek zal veelal sprake zijn dat afwijkend van de vergunning is gebouwd en zal informatie over wat daadwerkelijk is gebouwd niet bij de gemeente aanwezig zijn.
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen komt hier verbetering in. Enerzijds zal een onafhankelijke kwaliteitsborger beoordelen of het gerede bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit. Anderzijds zal sprake zijn van betere vastlegging van hetgeen daadwerkelijk is gebouwd in as-built documenten en de overdracht hiervan aan gemeenten in een overdrachtsdossier.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om het toezicht in de bouwsector professioneel, effectief en efficiënt te regelen om de veiligheid van de bewoners en gebruikers te verbeteren? Deelt u de mening dat de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen dit zou regelen? Wat is de stand van zaken rondom deze wet? Wanneer kan de Kamer de volgende stap inzake deze wet verwachten?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 4. Voor de stand van zaken van het wetsvoorstel verwijs ik naar mijn separaat aan de Tweede Kamer te verzenden brief over de stand van zaken van het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor het algemeen overleg Bouwregelgeving en energiebesparing op 14 februari 2018 naar de Kamer sturen?
Ja.
Fraude met oorlogswrakken in de Java-zee |
|
Salima Belhaj (D66), Wybren van Haga (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het illegaal bergen van oorlogswrakken in de Javazee?1 2 3
Ja.
Onderschrijft u de problemen en de gevoeligheden met betrekking tot het illegaal bergen van oorlogswrakken in de Javazee?
Het is volkomen begrijpelijk dat de berichtgeving van de afgelopen dagen in de Nederlandse en Indonesische media over illegale berging van scheepswrakken in de Javazee veel emoties oproept. Dat geldt in het bijzonder voor de berichtgeving over de omgang met stoffelijke overschotten. We betreuren het zeer dat de nabestaanden door deze berichtgeving wederom in onzekerheid zijn gebracht, aangezien onduidelijk blijft of het hier gaat om stoffelijke overschotten van opvarenden van een van de drie gezonken Nederlandse oorlogsschepen.
Zoals wij in onze brief van 25 januari jl. duidelijk maakten: nieuwe informatie gerelateerd aan de Nederlandse oorlogswrakken zal altijd worden onderzocht. Dit geldt in het bijzonder voor informatie over vermeende stoffelijke overschotten van de opvarenden. Nederland voert daarom op dit ogenblik nauw overleg met de Indonesische autoriteiten over de mogelijkheid van vervolgonderzoek ter plaatse om de vragen die naar aanleiding van de recente berichtgeving zijn gerezen zo goed mogelijk te kunnen beantwoorden. Nederland heeft Indonesië in gesprekken en via een Note Verbaleom onderzoek ter plaatse verzocht, waarbij wij onze hulp hebben aangeboden. Dit onderzoek is onder meer nodig om te kunnen bepalen of er een relatie is tussen de stoffelijke overschotten waarover in de berichtgeving wordt gesproken en de verdwenen Nederlandse scheepswrakken. De gesprekken hierover vinden plaats op het hoogste niveau. Zo heeft de Nederlandse ambassadeur de ontwikkelingen onder meer besproken met de Indonesische Minister van Transport en contact met de Minister van Buitenlandse Zaken.
Hebt u kennisgenomen van de belangrijkste conclusie uit het recent verschenen onderzoek naar aanleiding van de verdwijning van de oorlogswrakken Hr. Ms. De Ruyter, Hr. Ms. Java en de gedeeltelijke verdwijning van Hr. Ms. Kortenaer dat de scheepswrakken zonder vergunning van de Indonesische autoriteiten op industriële wijze zijn geborgen en het feit dat de Indonesische overheid twee vergunningen heeft afgegeven? In hoeverre is dit waar en wordt het onderzoek door Nederland heropend?
Ja.
De Indonesische autoriteiten hebben desgevraagd nogmaals in een brief verklaard geen vergunning te hebben verstrekt voor het bergen van de Nederlandse oorlogswrakken. De coördinaten van de vergunningen die in verschillende media werden genoemd, zijn door Nederlandse deskundigen onmiddellijk vergeleken met de coördinaten van de gezonken Nederlandse oorlogsschepen (zie bijlage4). Uit deze vergelijking blijkt dat de posities van de twee afgegeven vergunningen waarop de Telegraaf doelt niet overeen komen met de coördinaten van de scheepswrakken en ruim twintig kilometer van het dichtstbijzijnde Nederlandse wrak, Hr. Ms. Kortenaer, af liggen.
Hoe verhoudt zich de informatie uit de Indonesische pers tot de brief die is verzonden op 18 januari 2018?4
In de brief van 18 januari jl. berichtten wij u over de uitkomsten van het gezamenlijke onderzoek dat door Indonesië en Nederland is uitgevoerd op basis van het beschikbare materiaal. Het merendeel van in de Indonesische pers gepubliceerde beelden was al eerder door deskundigen van Defensie en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed onderzocht. Dit schreven we u ook in onze brief van 25 januari jl. Hun conclusie was dat er op deze beelden geen bewijs kon worden gevonden voor de aanwezigheid van wrakstukken van de Nederlandse oorlogsschepen Hr. Ms. De Ruyter, Hr. Ms. Java of Hr. Ms. Kortenaer.
Kunt u bij de Indonesische regering nagaan of het nog mogelijk is om de stoffelijke resten van de slachtoffers die nu in een massagraf schijnen te zijn gedumpt veilig te stellen, zodat er nog een fatsoenlijke begrafenis kan plaatsvinden?
Als uit nader onderzoek ter plaatse blijkt dat het hier gaat om schending van een oorlogsgraf door illegale berging, zal het kabinet zich tot het uiterste blijven inspannen voor een eervolle laatste rustplaats voor de slachtoffers. Voor de nabestaanden is dit zeer belangrijk, want ook zij verdienen rust. Nederland voert dan ook op dit ogenblik nauw overleg met de Indonesische autoriteiten over gezamenlijk nader onderzoek ter plaatse om de vragen die naar aanleiding van de recente berichtgeving zijn gerezen zo goed mogelijk te kunnen beantwoorden. Dit onderzoek is onder meer nodig om te kunnen bepalen of er een relatie is tussen de stoffelijke overschotten waarover in de berichtgeving wordt gesproken en de verdwenen Nederlandse scheepswrakken. Wij onderhouden hierover ook goed contact met andere betrokken landen.
Waarom is niet gemeld in de samenvatting van het rapport dat er tijdens het onderzoek geen forensisch vergaard bewijs ter tafel is gekomen?
In de brief van 18 januari schreven wij dat Nederlandse en Indonesische deskundigen in augustus 2017 tijdens een bijeenkomst de beschikbare informatie hebben onderzocht om te bepalen wat er met de scheepswrakken gebeurd kan zijn. Er was volgens de Indonesische autoriteiten geen informatie bekend die erop wees dat ter plaatse schroot van de wrakken is aangeboden. Forensisch onderzoek maakte geen onderdeel uit van het onderzoek en daardoor ook niet van de samenvatting.
Bent u in contact met de nabestaanden bijvoorbeeld via het Karel Doormanfonds? Zo ja, op welke wijze zijn zij geïnformeerd en wanneer?
Ja. Defensie heeft de bij ons bekende nabestaanden vorige week met een brief geïnformeerd over de ontwikkelingen rondom de verdwenen scheepswrakken in de Javazee. Eerder informeerden wij hen ook al per brief over de uitkomsten van het onderzoek. Wij hebben de nabestaanden toegezegd hen nauwgezet te blijven informeren als er nieuwe informatie bekend is. Het kabinet hecht hieraan vanzelfsprekend groot belang.
Het bericht 'Online burgerinspraak kan leiden tot teleurstelling in politici'? en het rapport van het Rathenau instituut 'Online meebeslissen'? |
|
Sven Koopmans (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Online burgerinspraak kan leiden tot teleurstelling in politici»1 en het rapport van het Rathenau instituut «Online meebeslissen»?2
Ja.
Op welke wijze wordt digitale inspraak in Nederland nu vormgegeven?
Worden op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mogelijkheden onderzocht hoe de digitale technologie ingezet kan worden voor meer inspraak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt dat gedaan en welke mogelijkheden worden bekeken? Wordt hierbij ook gekeken naar lokale en/of regionale initiatieven die als voorbeeld kunnen dienen?
Begin 2017 verscheen in opdracht van BZK het rapport «Digitale empowerment van de demos». Hierin inventariseerde de Universiteit Tilburg verschillende e-democratie praktijken uit binnen- en buitenland. Inzichten uit dit rapport hebben o.a. geresulteerd in de ontwikkeling van een zgn. «proeftuin digitale democratie». In de beantwoording van vraag 7 ga ik hier nader op in.
Ook is er met steun van BZK een website (www.e-dem.nl) en een handreiking verschenen voor het gebruik van verschillende open source participatietools. Deze tools komen (gedeeltelijk) voort uit het EU programma D-CENT (Decentralised Citizens Engagement Technologies). Voor de totstandkoming van de handreiking zijn verschillende lokale en regionale initiatieven geraadpleegd.
In hoeverre is de ontwikkeling van digitale inspraak – bijvoorbeeld in het wetgevingsproces – onderdeel van de Wet digitale overheid? Zo nee, is dit dan ergens anders belegd?
Digitale inspraak wordt niet geregeld in de Wet digitale overheid. Het voorstel voor de Wet digitale overheid bevat regulering van de digitale overheid op het gebied van standaarden, informatieveiligheid en de generieke infrastructuur, waaronder de inrichting van stelsels voor elektronische identiteiten (eID) voor burgers en bedrijven. Om de continuïteit van (semi)publieke dienstverlening aan burgers te borgen wordt in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om op basis van nader door de Minister van BZK vast te stellen eisen een of meer private inlogmiddelen voor burgers toe te laten, als alternatief naast DigiD. De wet verplicht dienstverleners om voor hun elektronische diensten een passend betrouwbaarheidsniveau te bepalen en daarvoor de door de Minister van BZK aangewezen generieke inlogmiddelen te accepteren. Het zou immers voor burgers en bedrijven onaanvaardbaar zijn, alsmede voor de overheid inefficiënt zijn, om bij elke dienstverlener of elke sector een andere inlogmethode te moeten hanteren. Digitale inspraak in het beleid- en wetgevingsproces is op dit moment vormgegeven via internetconsultatie. Het is bestaande praktijk dat deze stap in het beleids- en wetgevingsproces plaatsvindt voorafgaand aan de ministerraadbehandeling van wet- en regelgeving en steeds meer ook bij beleidsvoorstellen. De basis hiervoor is niet gelegen in de Wet digitale overheid of andere regelgeving; het betreft geïnstitutionaliseerd beleid.
Bent u bekend met de in het rapport geschetste problemen bij het digitale inspraakproces? Zo ja, hoe probeert u die bij de digitale inspraak op nationaal of regionaal niveau in Nederland te voorkomen?
De twee problemen die in het rapport worden gesignaleerd worden herkend. Voor het probleem van de beperkte impact van digitale inspraakinitiatieven op de politieke besluitvorming geldt dat in deze besluitvorming verschillende elementen een rol spelen waarvan inspraak er een is. Het probleem dat de groep deelnemers niet representatief is, is niet bij elke vorm van digitale inspraak aan de orde. Zo is de consultatie via de website www.internetconsultatie.nl niet gericht op het verkrijgen van representatief commentaar, maar op het ontvangen van suggesties en ideeën die helpen om de kwaliteit van de voorstellen te verbeteren.
Binnen de proeftuin digitale democratie krijgen de deelnemende (lokale en regionale) overheden ondersteuning op verschillende uitdagingen die het Rathenau Instituut constateert bij het digitale inspraakproces.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de bekendheid van internetconsultatie.nl – de internetconsultatiewebsite voor nieuwe wetgeving – te laag is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt er aangedaan om deze bekendheid te vergroten?
De conclusie over de bekendheid van de internetconsultatiewebsite wordt gedeeld. In de kabinetsbrief over transparantie van het wetgevingsproces (Kamerstuk 33 009, nr. 39) is aangegeven dat de evaluatie uit 2016 al liet zien dat de bekendheid van de site beperkt is. Zoals toegezegd in de kabinetsbrief is het kabinet bezig om de bekendheid met en het bereik van de site te verbeteren door het inzetten van meer en op doelgroepen gerichte communicatie over nieuwe internetconsultaties.
Welke initiatieven neemt u dit jaar voor het bevorderen van digitale inspraak ter bevordering van de democratische participatie?
Voor wat betreft digitale participatie op het landelijke niveau worden aanvullende maatregelen m.n. bezien in samenhang met het verschijnen van het rapport van de Staatscommissie Parlementair Stelsel. Deze commissie is mede door uw Kamer ingesteld en zal zich o.m. buigen over de kansen en risico’s van de voortschrijdende digitalisering voor de democratie.
Voor wat betreft het regionale en lokale niveau start in april aldus een proeftuin digitale democratie. In deze tweejarige proeftuin ondersteunt BZK – enkele – gemeenten bij de inzet van open source digitale participatietools. Deze tools komen (gedeeltelijk) voort uit het EU programma D-CENT (Decentralised Citizens Engagement Technologies). Gemeenten gaan daarbij, onder begeleiding van experts, met nieuwe inzichten en (digitale) hulpmiddelen aan de slag. Deelnemers trekken hierin gezamenlijk op om zo veel mogelijk van elkaar te leren. Het doel is het stimuleren van meer directe burgerbetrokkenheid in lokale beleidsontwikkeling. Ook zal gedurende de proeftuin bezien worden of er – indien gewenst – ook nog overige decentrale overheden kunnen instromen.