De berichten inzake een gifaanval in Douma |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Syrische bewind beschuldigd van gifaanval in Douma»?1 In hoeverre kunt u deze berichtgeving inmiddels verifiëren, en met welke mate van zekerheid kunt u dat doen?
Ja. De OPCW, de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens, doet onderzoek naar deze aanval. Dit onderzoek zal mogelijk uitsluitsel kunnen geven over het gebruik van chemische wapens in Douma, waarbij aangetekend moet worden dat de Fact Finding Mission (FFM) van de OPCW niet direct na de aanval ongehinderde toegang tot de locatie van de aanval kreeg. Het onderzoek van de FFM beperkt zich overigens tot de vraag of er chemische wapens zijn gebruikt, niet wie daar voor verantwoordelijk kan worden gehouden. Zoals u weet blokkeert Rusland in de VN Veiligheidsraad alle resoluties die ten doel hebben een onafhankelijk, onpartijdig mechanisme in het leven te roepen.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de actuele situatie in Syrië van 11 april jl. acht het kabinet het waarschijnlijk dat er gifgas, te weten chloorgas, is gebruikt bij de aanval op Douma en dat het Syrische regime waarschijnlijk verantwoordelijk is voor deze aanval.
De Russische Federatie heeft verschillende en elkaar tegensprekende berichten naar buiten gebracht. Aan deze beweringen hecht het kabinet weinig waarde.
Kunt u een overzicht geven van alle stappen die de VN-Veiligheidsraad, al dan niet op aandringen van Nederland, heeft ondernomen om deze gebeurtenissen te onderzoeken en/of te bespreken?
In november 2017 is door een Russisch veto het mandaat van het Joint Investigative Mechanism van de VN en de OPCW (JIM) niet verlengd. Daardoor is er geen internationaal attributiemechanisme meer dat onderzoek doet naar de schuldvraag bij het gebruik van chemische wapen. Sindsdien steunt en is het kabinet continue en actief betrokken bij onderzoek naar mogelijke alternatieven voor een attributiemechanisme.
In de week van 9 april is de VN-Veiligheidsraad, mede op aandringen van het Koninkrijk der Nederlanden meermaals bijeengekomen om de aanval op Douma te bespreken. Voor een overzicht van de bijeenkomsten verwijs ik u naar de Kamerbrieven van 11 april jl. (Kamerstuk 32 623, nr. 202) en 14 april jl.
Nederland drong daarbij aan op onafhankelijk onderzoek en het aansprakelijk houden van degenen die verantwoordelijk zijn voor de inzet van chemische wapens. Een concreet voorstel van de VS voor een nieuw en stevig onderzoekmechanisme (met een «attributiemechanisme» waarmee de daders kunnen worden bepaald en dus aangesproken) stuitte op 10 april jl. op een veto van Rusland. Daarmee werd actie in de Veiligheidsraad om de waarheid te achterhalen wederom geblokkeerd.
Onderzoek naar aanvallen met chemische wapens wordt uitgevoerd door de OPCW, die daarvoor een eigen, van de Veiligheidsraad onafhankelijk, mandaat heeft. De OPCW is direct nadat de eerste berichten binnenkwamen over deze aanval, begonnen met het verzamelen van informatie. Dat moest echter in eerste instantie op afstand gebeuren, omdat het geruime tijd duurde voordat het Syrische regime en Rusland toestemming gaven om naar het onderzoeksgebied af te reizen. Eenmaal aangekomen moest onderzoek in het gebied enige dagen worden uitgesteld omdat de veiligheid van de FFM niet kon worden gegarandeerd.
Nadat de FFM meerdere keren de toegang tot het onderzoeksgebied ontzegd werd, kon op 21 april een start gemaakt worden met het onderzoek ter plaatse. Dit onderzoek is op 4 mei afgerond. Het verwerken van de resultaten neemt enige tijd in beslag en zal, naar verwachting, niet voor juni zijn afgerond.
Het kabinet blijft zich – ongeacht de uitkomsten van het huidig onderzoek – inzetten voor het ter verantwoording roepen van het Syrische regime voor het gebruik van chemische wapens.
Hebt u tevens kennisgenomen van de Russische ontkenningen van de inzet van chemische wapens?2 Hoe beoordeelt u deze berichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gevolgen heeft de Russische positie tot dusver gehad voor de eensgezindheid in de VN-Veiligheidsraad?
De Russische houding in de Veiligheidsraad leidt bij landen die alle strijdende partijen in Syrië ter verantwoording willen houden voor gebruik van chemische wapens, tot veel frustratie. Nederland spreekt Rusland hier consequent op aan, zowel in de Veiligheidsraad en de Uitvoerende Raad van de OPCW, als bilateraal. Ook landen als VS, VK en Frankrijk uiten stevige kritiek op Rusland vanwege de voortdurende obstructie van onafhankelijk onderzoek naar het gebruik van gifgas in Syrië, inclusief onderzoek naar de schuldvraag. De Russische positie in de Veiligheidsraad over Syrië is echter niet nieuw. Op 10 april heeft Rusland voor de twaalfde keer zijn veto gebruikt tegen een resolutie over Syrië, en zijn zesde veto tegen een resolutie die beoogt de inzet van chemische wapens in Syrië te stoppen, zoals bij de sarin-aanval op Khan Sheikhoen in april 2017.
Hoeveel aanvallen met chemische wapens zijn er de afgelopen vijf jaar in Syrië gedetecteerd en bevestigd?
Volgens cijfers van de OPCW is de FFM tot 7 maart 2018 33 keer ingezet, waarbij onderzoek is gedaan naar 74 incidenten (van de 390 gemelde waarbij mogelijk chemische wapens zijn gebruikt). Er zijn door de FFM 376 mensen geïnterviewd en 257 monsters genomen. De FFM heeft (via de Directeur-Generaal) 8 rapporten aan de lidstaten van de OPCW uitgebracht en in 13 gevallen met zekerheid of grote mate van zekerheid kunnen vaststellen dat er sprake was van de inzet van chemische wapens. Het meest recente rapport van de FFM, van 16 mei jl., stelt dat op 4 februari 2018 in Saraqib, provincie Idlib, waarschijnlijk chloorgas is gebruikt. Het rapport gaat niet in op de vraag wie verantwoordelijk is voor het gebruik, daarvoor heeft de FFM geen mandaat.
Het JIM heeft tot zijn opheffing november jl. in vier gevallen kunnen vaststellen dat het Syrische regime verantwoordelijk was en in twee gevallen dat ISIS verantwoordelijk was.
Kunt u zich herinneren dat de OPCW in 2013 verklaarde dat het Syrische regime destijds over 1.300 ton aan chemische stoffen en nog eens 1.230 ton aan ongevulde munitie beschikte?3 Kan de OPCW inschatten over hoeveel chemische wapens het Syrische regime nu nog beschikt?
De OPCW heeft in 2014 verklaard dat alle door Syrië bij toetreding tot de Chemisch Wapenconventie (CWC) in 2013 opgegeven voorraden chemische wapens, munitie en productiefaciliteiten waren vernietigd. Daar hebben de door de OPCW genoemde hoeveelheden betrekking op. Over niet opgegeven voorraden heeft de OPCW geen informatie en kan daar derhalve ook geen schatting maken.
Echter, het Declaration Assessment Team (DAT) van de OPCW dat bij toetreding van een land tot de CWC onderzoek doet naar de volledigheid en juistheid van de opgave die iedere nieuwe toetreder moet doen, is in Syrië nog altijd niet klaar met zijn werk. Dit gebrek aan voortgang kan geheel op het conto van het Syrische regime worden geschreven, dat nog altijd geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en het DAT actief tegenwerkt. Het kabinet dringt er bij iedere gelegenheid bij Syrië op aan om zo snel mogelijk alle informatie te verstrekken aan de OPCW.
Overigens is bezit en productie van en handel in chloor voor civiele doeleinden in beginsel niet verboden onder de CWC. Activiteiten in dit kader hoeven daarom niet te worden opgegeven aan de OPCW. Het gebruik van chloor als (chemisch) wapen is uiteraard wel verboden.
Bent u bereid in de VN Veiligheidsraad het eerder door de Fransen geïnitieerde voorstel dat de Permanente vijf leden van de Veiligheidsraad (P5) hun vetorecht opgeven als het een resolutie betreft aangaande massale wreedheden, opnieuw te agenderen en zo in te vullen dat deze gedragscode automatisch wordt toegepast als sprake is van de inzet van chemische wapens, zoals eerder is voorgesteld door de VVD-fractie?4 Zo ja, kunt u de Kamer na afloop van deze poging informeren over het draagvlak hiervoor?
Het kabinet steunt het Frans-Mexicaanse en andere initiatieven gericht op het vrijwillig afzien van het gebruik van het veto door de permanente leden van de VN Veiligheidsraad wanneer sprake is van massale wreedheden. Wat het kabinet betreft, valt het gebruik van massavernietigingswapens daar onder. Ook in die gevallen zouden de permanente leden van de Veiligheidsraad zich dienen te onthouden van het gebruik van het veto.
Een gedragscode voor vrijwillige terughoudendheid in het gebruik van het veto wordt door een grote meerderheid van de lidstaten van de Verenigde Naties gesteund, inclusief door Nederland. Ik heb het open debat in de VN Veiligheidsraad van 17 mei jl. over het bevorderen van internationaal recht aangegrepen om hiervoor een krachtig pleidooi te houden.
Het bericht ‘Dit keer dumpen de boswachters zelf afval, als statement’ |
|
Jessica van Eijs (D66), Tjeerd de Groot (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dit keer dumpen de boswachters zelf afval, als statement»?1
Ja.
Erkent u dat er in de buitengebieden al jaren sprake is van het dumpen van huishoudelijk afval en drugsafval, en dat dit met name in Brabant en Limburg een probleem is?
Ja. Het bericht over de omvang van dumpingen in buitengebieden/natuurgebieden is verontrustend, evenals agressie en geweld tegen boswachters. Elke dumping is illegaal, leidt tot maatschappelijke kosten voor het opruimen en verwerken van het afval, legt een fors beslag op de schaarse capaciteit van handhavers, zoals boswachters, en schaadt het milieu in algemene zin en de flora en fauna in het bijzonder. Wat betreft drugsafval ligt het zwaartepunt van de problematiek inderdaad tot nu toe in Noord-Brabant en Limburg. Over huishoudelijk afval zijn bij ons geen gegevens bekend.
In hoeverre onderstreept u de oproep van de boswachters voor meer toezicht en handhaving op het gebied van afvaldumping?
Ik ken inderdaad de signalen van boswachters en andere toezichthouders dat het toezicht en de handhaving in het buitengebied, overigens niet alleen met betrekking tot afvaldumping, onder druk staan. Het toezicht in de buitengebieden vindt in hoofdzaak plaats door de eigenaren van deze gebieden (gemeenten, provincies, de terrein beherende organisaties of particuliere eigenaren). Zoals toegezegd in het AO Natuur van 8 maart 2018 werk ik samen met de Minister van LNV aan een plan van aanpak om het toezicht en de handhaving in het buitengebied te verbeteren. Ook het onderwerp (drugs)afvaldumping wordt hierin meegenomen. We zijn met terrein beherende organisaties in gesprek over hun ervaringen en suggesties ter verbetering. Het voornemen is om dit plan van aanpak vóór de begrotingsbehandelingen van JenV en LNV aan uw Kamer toe te sturen.
De problematiek verschilt overigens sterk per regio of gebied. Het is van belang dat de eigenaren met de lokale driehoek (bestuur, OM en politie) afspraken maken over het gewenste toezichts- en handhavingsniveau.
Bent u van mening dat de dumping van afval in de buitengebieden een gevolg is van een gebrek aan toezicht en handhaving in deze buitengebieden of liggen hier nog andere oorzaken aan ten grondslag? Zo ja, welke?
Er is geen duidelijk zicht op de oorzaken van afvaldumpingen in de buitengebieden. Deze kunnen per gebied verschillen. In algemene zin kunnen, naast de toegankelijkheid en de uitgestrektheid van een gebied, de kosten voor legale verwijdering en de mate van toezicht en handhaving een rol spelen.
Wat doet u om afvaldumpingen in de natuur tegen te gaan?
Het is onwenselijk dat wie dan ook te maken krijgt met illegale afvaldumpingen en dat het opruimen ervan ten koste gaat van kerntaken van de eigenaren of leidt tot kosten. Om illegale dumpingen te voorkomen kunnen maatregelen worden getroffen op het gebied van toezicht en handhaving. Hierbij kan de hulp van de politie ingeroepen worden. De meest effectieve aanpak zal mede afhankelijk zijn van en bepaald moeten worden op basis van de lokale omstandigheden. Over het algemeen zal de inzet van de politie daarbij zijn gericht op het voorkomen van toekomstige dumpingen door het doen van onderzoek naar de herkomst van het afval en als er daderindicaties zijn op de opsporing en vervolging van de daders. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3, zullen we ook in het plan van aanpak toezicht en handhaving in het buitengebied aandacht besteden aan (drugs)afvaldumpingen.
In hoeverre zijn er andere middelen waar u op inzet c.q. kan inzetten teneinde deze problematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het opruimen van afval in de buitengebieden niet tot de kerntaken van natuurbeheerders zou moeten horen, dat dit in de praktijk nu wel zo is, dat hierdoor tijd, geld en menskracht verloren gaan die op een betere manier voor natuurbeheer ingezet zouden moeten worden, en dat dit onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre wordt samengewerkt met de Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of met lokale overheden teneinde te voorkomen dat geld bedoeld voor natuurbeheer uitgegeven moet worden aan het opruimen van afvaldumpingen?
De ministeries van Justitie en Veiligheid en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn, mede ten behoeve van het aangekondigde plan van aanpak, met de werkgevers van de zogenoemde «groene boa’s» in gesprek over onder meer de vraag of en op welke wijze samenwerking met de lokale politie kan worden versterkt. Deze ministeries leveren daarnaast door middel van een gezamenlijke subsidieregeling een financiële bijdrage van € 125.000 per jaar aan de particuliere werkgevers als tegemoetkoming in de opleidings- en administratieve kosten van de groene boa’s (zie ook het antwoord op vraag 3).
Is er inzicht in de negatieve gevolgen van de afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater?
De negatieve gevolgen van afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater worden op lokaal niveau in kaart gebracht. Bij lekkende vaten chemicaliën (drugsafval) is er veelal sprake van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Er worden zo nodig maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen te beperken zoals sanering van de bodem. Er is op nationaal niveau geen overzicht van de negatieve gevolgen.
In hoeverre wordt samengewerkt met met Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en/of met lokale overheden teneinde het eenvoudiger te maken huishoudelijk afval in te zamelen teneinde het dumpen van huishoudelijk afval in de natuur in deze regio te verminderen?
Op het gebied van afval en grondstoffenmanagement loopt een meerjarig uitvoeringsprogramma waarbij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de VNG samen actief gemeenten stimuleren en ondersteunen bij hun huishoudelijk afvalbeleid. Duidelijke communicatie naar burgers over hoe en waar specifieke stromen afval kunnen worden aangeboden is hier een belangrijk onderdeel van.
De St. Maartenschool te Nijmegen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de St. Maartenschool? Heeft de school het komende jaar voldoende financiën om kinderen zorg en onderwijs te bieden? Wat was de betrokkenheid van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en van Volksgezondheid, Wezijn en Sport (VWS) in dit proces?
De Sint Maartenschool biedt speciaal onderwijs voor leerlingen met een ziekte en/of (meervoudige) beperking. Een aantal leerlingen heeft naast onderwijsondersteuning ook (medische) zorg en begeleiding nodig om het onderwijs te kunnen volgen. Deze zorg kan worden georganiseerd en bekostigd uit de Jeugdwet, Wet langdurige zorg en/of de Zorgverzekeringswet. De regio wil graag komen tot een organisatie waarin één (gecontracteerde) zorgaanbieder de zorg op de school gaat bieden en meer integraal gearrangeerd wordt.
In 2017 hebben de toenmalige staatssecretarissen van OCW en van VWS een bezoek gebracht aan de St. Maartenschool. Op dat moment bleek de organisatie van de zorg in onderwijstijd nog een belangrijk aandachtspunt. Om een goede invulling te geven aan de (organisatie en bekostiging van) deze zorg zijn het schoolbestuur Punt Speciaal, samenwerkingsverband Stromenland, gemeente Nijmegen en zorgkantoor VGZ samen met een zorgaanbieder een traject gestart om de zorgbehoefte en -indicaties van de leerlingen in kaart te brengen. Op basis van deze inventarisatie wordt nu uitgewerkt hoe de organisatie, bekostiging en taakverdeling er komend schooljaar uit komt te zien. De ambitie van de regio is om dit met ingang van het nieuwe schooljaar te realiseren.
De regio geeft aan onder andere behoefte te hebben aan technische bijstand en begeleiding van het proces. Vanuit de ministeries van OCW en VWS is daarom inzet van een procesbegeleider beschikbaar gesteld om het maken van afspraken te bevorderen en te bespoedigen. Verder wordt waar gewenst technische ondersteuning geboden en blijven VWS en OCW de situatie volgen.
Klopt het dat de school noodgedwongen een lening is aangegaan en dat gemeenten garant moesten staan? Zo ja, is dit een wenselijke constructie?
De gemeentes in het Rijk van Nijmegen en het samenwerkingsverband hebben een overbruggingssubsidie aan de school toegekend voor het schooljaar 2017–2018. Gedurende deze periode zou de school samen met de ouders de zorgbehoefte in kaart brengen en zou de regio op basis van de zorganalyse van de leerlingen de invulling vormgeven. Voor aanvang van het schooljaar 2017–2018 was nog niet duidelijk dat deze subsidie zou worden toegekend en is er inderdaad een externe geldschieter geweest die heeft aangeboden de voorfinanciering op deze subsidie te willen verzorgen. Hiervan heeft de school geen gebruik gemaakt, gezien het feit dat al snel duidelijk werd dat de gemeente en het samenwerkingsverband passend onderwijs deze subsidie onder voorwaarden beschikbaar zouden stellen.
De school heeft wel een subsidie gekregen van de externe geldschieter om de inhuur van medewerkers te bekostigen die de zorgaanvraag kunnen begeleiden.
Is er een definitief plan bij het Ministerie van OCW ingediend?1 Zo ja, wat is de stand van zaken? Is er een procescoördinator aangesteld? Zo ja, door wie?
Het bestuur van de Sint Maartenschool en de zorgaanbieder hebben een plan van aanpak gedeeld met de ministeries van OCW en VWS. Wel is men nog bezig met de inventarisatie van de zorgbehoefte van de kinderen en de uitwerking van de constructie. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bij welk ministerie ligt de regie bij de afstemming van kwesties die zorg en onderwijs raken? Zijn er nog verbeterpunten mogelijk in deze samenwerking tussen de ministeries?
Beide departementen kunnen bij deze kwesties het voortouw nemen, afhankelijk van het zwaartepunt van de kwestie. Meestal wordt in onderlinge afstemming vanuit de beide departementen gezamenlijk meegedacht, zo ook bij de casus van de Sint Maartenschool.
Deelt u de mening dat de landelijke overheid moet zorgen dat de kinderen op scholen voor speciaal onderwijs voldoende zorg en onderwijs krijgen of vindt u het de taak van gemeenten om in te grijpen wanneer dit niet goed lijkt te gaan? Zo ja, bent u ermee bekend dat de St. Maartenschool leerlingen uit 28 gemeenten heeft? Wie moet dan de regie nemen?
De Minister van VWS en ik delen met de Tweede Kamer dat het Rijk voldoende budget voor onderwijs en zorg moet bieden. In principe zijn er vanuit zowel de zorgstelsels als de onderwijsstelsels financiële middelen beschikbaar. Het is verder onze taak ervoor te zorgen dat zorg in onderwijstijd eenvoudig(er) kan worden georganiseerd en bekostigd. Het is ons bekend dat leerlingen op de Sint Maartenschool uit veel verschillende gemeenten komen en dat de zorg die zij nodig hebben via gemeenten, een zorgkantoor en zorgverzekeraars geboden wordt. Dit geldt ook voor een aantal andere scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs. In het regeerakkoord is aangegeven dat OCW en VWS aan de slag gaan om deze situaties te vereenvoudigen. Op dit moment werken de Minister van VWS en ik onze ambities hiervoor uit in een gezamenlijke Kamerbrief.
Met de decentralisatie van passend onderwijs en van de jeugdhulp zijn samenwerkingsverbanden en gemeenten verantwoordelijk voor de invulling van onderwijszorgarrangementen in de regio. De gemeente kan waar nodig of gewenst bij het vormgeven van dit soort arrangementen ook het voortouw nemen om andere zorgpartners, zoals zorgkantoren en zorgverzekeraars, te betrekken. Met betrekking tot de Sint Maartenschool zal het samenwerkingsverband alle regiogemeenten uitnodigen voor deelname aan een multidisciplinair casusoverleg. Gemeente Nijmegen en Land van Cuijk bekijken of het mogelijk is één contactpersoon aan te stellen namens de verschillende wijkteams. Voor de gemeenten van de regio Nijmegen worden nog nadere afspraken gemaakt.
Klopt het dat ouders nu zelf de financiering van de benodigde zorg moeten regelen?2 Wat is uw mening hierover?
Dit is afhankelijk van de wijze waarop voor het kind de financiering van zorg is geregeld. Wanneer ouders hebben gekozen voor financiering via zorg in natura regelt de zorgaanbieder de zorg die wordt ingezet op school. Wanneer er is gekozen voor financiering via pgb hebben ouders de regie over het budget voor zorg en regelen zij de inzet van de zorg op school zelf. Het aanvragen van zorg gebeurt in alle gevallen door ouders. Een school kan geen zorg aanvragen.
De Sint Maartenschool heeft ouders op ouderavonden in maart geïnformeerd dat er individuele gesprekken gevoerd zullen worden met ouders. In die gesprekken is gebleken dat er in een aantal gevallen nieuwe of aanvullende aanvragen voor zorgvoorzieningen nodig zijn omdat zorg in onderwijstijd nog niet was opgenomen in het zorgplan. De school, het zorgkantoor (VGZ) en de gemeentes in het Rijk van Nijmegen hebben medewerkers beschikbaar om ouders te helpen bij het inzetten van pgb’s dan wel zorg in natura op school op basis van het zorgplan. Zorgkantoor VGZ heeft aangegeven dat zij binnen de mogelijkheden van de wet ruimhartig om zullen gaan met nieuwe aanvragen.
Daarnaast zijn de gemeentes in het Rijk van Nijmegen en de gemeentes in het Land van Cuijk samen met de procesbegeleider op zoek naar de mogelijkheden voor capaciteitsfinanciering voor de leerlingen die uit die gemeente komen. Afhankelijk van de definitieve invulling, zullen individuele aanvragen voor zorg in onderwijstijd bij die gemeentes mogelijk niet meer noodzakelijk zijn.
Hoe staat het met de uitvoering van de in het regeerakkoord geformuleerde ambitie om zorg en onderwijs voor kinderen met een ernstig meervoudige beperking rechtstreeks te financieren? Zou deze ambitie de problemen, zoals die nu geconstateerd zijn op de St. Maartensschool, oplossen? Zo ja, bent u bereid een overbruggingsregeling te overwegen voor de scholen en kinderen die dit aangaat?
In de onderwijsparagraaf van het regeerakkoord is de volgende passage opgenomen: «Ook zal het kabinet, mede met het oog op leerlingen met een ernstige meervoudige handicap, bezien hoe de zorg voor leerlingen met complexere casuïstiek binnen een beperkt aantal onderwijsinstellingen direct uit de middelen voor zorg in onderwijstijd kan worden gefinancierd.» Het betreft een complexe situatie, waar de wettelijke kaders vanuit het onderwijs, de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet op van toepassing zijn. Een aantal scholen voor speciaal onderwijs heeft te maken met veel leerlingen die zorg in onderwijstijd nodig hebben. Om dit te organiseren, moeten zij nu met veel verschillende financiers (gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars en ouders) afspraken maken over de inzet van zorg tijdens onderwijstijd. Dat is voor scholen erg belastend en ingewikkeld en vraagt ook veel van ouders en van zorgorganisaties. De ministeries van OCW en VWS zijn op dit moment in gesprek met een fors aantal organisaties om de oplossingsrichtingen te verkennen.
Samen met de Minister van VWS werk ik onze ambities rondom de aansluiting tussen onderwijs en zorg en de uitwerking van de passages in het Regeerakkoord verder uit. Deze oplossingsrichtingen kunnen ook voor de situatie op de Sint Maartenschool bruikbaar zijn. Wel zal de uitwerking enige tijd vergen. In de brief die wij over deze problematiek aan de Tweede Kamer zullen sturen, zullen we ook opnemen op welke wijze wij scholen en ouders in de tussentijd kunnen ondersteunen.
De verkoop van verboden nepvuurwapens |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Is inmiddels duidelijk in hoeverre de campagne van de politie ouders en kinderen bewust te maken van de risico’s van neppistolen heeft geholpen of dat er meer nodig is?1 Zijn de incidenten met speelgoedwapens toe- of afgenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de eerste campagne is niet gemeten of en in hoeverre de bewustwording bij ouders en kinderen is toegenomen. Wel is het aantal in beslag genomen imitatiewapens tussen 2015 en 2017 afgenomen. De politie herhaalt de campagne in juni weer en zal dan onderzoek doen naar de effecten van de campagne.
In hoeverre deelt u de mening dat het een zeer onwenselijke situatie is dat verkoop en bezit van nepvuurwapens op grond van de Speelgoedrichtlijn is toegestaan, terwijl het dragen van dezelfde nepvuurwapens op grond van de Nederlandse wapenwetgeving verboden is?2 Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op de incidenten die mede daardoor kunnen worden veroorzaakt?3
Ik stel vast dat, voor zover speelgoedwapens aan de eisen van de speelgoedrichtlijn voldoen, aan de verkoop van deze producten geen beperkingen kunnen en mogen worden opgelegd. Ook ga ik er vanuit dat kinderen te allen tijde vrijelijk gebruik kunnen en mogen maken van dit speelgoed. Slechts indien van speelgoedvoorwerpen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen of hiermee te dreigen, kan het dragen ervan een strafbaar feit opleveren. Voorwerpen die zodanig op een wapen lijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden gezien als wapens op grond van artikel 2 Wet wapens en munitie. Hieronder kunnen echter geen speelgoedvoorwerpen worden begrepen (artikel 2, vierde lid Wet wapens en munitie). Het enige alternatief om de juridische status van speelgoedvoorwerpen en nepvuurwapens gelijk te trekken, is ze beide voor de vrije verkoop en gebruik vrij te stellen. Dat acht ik zeer onwenselijk mede in het licht van mogelijke incidenten die mede daardoor kunnen worden veroorzaakt.
Welke mogelijkheden zijn er teneinde recht te doen aan het verbod in de Wet Wapens en Munitie door verkoop en bezit van nepvuurwapens aan banden te leggen?
Ik meen dat aan die situatie reeds recht wordt gedaan. De verkoop en het bezit van voorwerpen die zodanig op een wapen lijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn is in Nederland verboden. Deze voorwerpen worden dan ook niet legaal verkocht.
Indien er geen mogelijkheden zijn de verkoop en het bezit aan banden te leggen, bent u dan bereid zich in te zetten voor het creëren van dergelijke mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor de verkoop van speelgoedwapens wijs ik u erop dat de Europese Speelgoedrichtlijn bindend is voor alle lidstaten. Het aanpassen van de Speelgoedrichtlijn vergt een uitgebreide procedure die op dit moment niet aan de orde is. Dit laat onverlet dat de Wet wapens en munitie al een bepaling kent die het mogelijk maakt om strafrechtelijke gevolgen te verbinden aan situaties met voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om te dreigen. Hiertoe verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
In dit verband wijs ik u ook naar mijn eerdere antwoorden op Kamervragen inzake nepwapens, door de Kamer ontvangen op 18 maart 20154 en op 18 april 20165.
Wat is het Nederlandse verkoopbeleid aangaande nepvuurwapens? In hoeverre is het bijvoorbeeld verplicht om potentiële consumenten in te lichten over specifiek het verbod van het dragen van nepvuurwapens? Wat kan worden ondernomen tegen verkopers die zich niet aan het verkoopbeleid houden?
Er is geen door de overheid voorgeschreven verkoopbeleid ten aanzien van de verkoop van speelgoedwapens.
Het bericht dat de VN coördinaten van Syrische ziekenhuizen doorgeeft aan Rusland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich hoe het Bureau van de VN voor de Coördinatie van Humanitaire Zaken (UN OCHA) het Humanitarian Response Plan voor Syrië in 2016 zodanig afstemde met het Syrische regime, dat het aantal belegerde burgers niet gerapporteerd werd en de Syrische regering niet werd genoemd als hoofdoorzaak van de belegeringen?
Het 2016 Humanitarian Response Plan voor Syrië is op meerdere punten aangepast door de VN na afstemming met het regime in 2015.
Herinnert u zich hoe UN OCHA destijds de verhaallijn, begroting en hulpprogramma’s van dit Response Plan heeft aangepast op verzoek van de Syrische overheid?
Gebruikmaking van het woord «conflict», de omschrijving van activiteiten gericht op bescherming van burgers en inzet op humanitaire ontmijning (met uitzondering van onderwijsactiviteiten rondom de risico’s van niet-ontplofte explosieven) stuitten op bezwaren van de Syrische regering. De omschrijving (narrative) van het Humanitarian Response Plan (HRP) is op deze en andere punten aangepast. De uiteindelijke hulpprogramma’s en de uitvoering daarvan zijn – met uitzondering van mine action – niet gewijzigd. Het belang van mine actionis echter door de VN uiteengezet in een apart communiqué, welke door Nederland en andere donoren is gesteund.
Kent u het bericht «UN under fire for giving Russia coordinates of Syrian hospitals in «high risk» strategy to stop attacks»?1
Ja.
Klopt het dat de Verenigde Naties (VN) coördinaten van ziekenhuizen op Syrische grondgebied hebben gedeeld met Rusland, om te voorkomen dat deze doelen gebombardeerd zouden worden?
Op vrijwillige basis delen hulporganisaties coördinaten van humanitaire locaties (waaronder ziekenhuizen en ontheemdenkampen) met de VN voor de coördinatie van humanitaire hulp (UN OCHA). Deze informatie wordt vervolgens gedeeld met de VS en Rusland, en waar het Noord-Syrië betreft ook met Turkije. Dit mechanisme dient ter voorkoming van aanvallen op o.a. medische faciliteiten, en zou daarmee de veiligheid van dokters en patiënten moeten vergroten. Dit mechanisme bestaat sinds 2014 maar betreft geen juridisch bindende overeenkomst en biedt geen garantie op veiligheid.
Klopt het dat de door de VN verstrekte coördinaten vervolgens door Rusland zijn gedeeld met de Syrische autoriteiten?
Nederland heeft geen zicht op de mate waarin en of de Russische overheid informatie deelt met derden.
Hoe duidt u het gegeven dat enkele dagen later deze ziekenhuizen gebombardeerd zijn?
Uit de maandelijkse rapportages van de Secretaris-Generaal van de VN aan de VN-veiligheidsraad blijkt dat medische faciliteiten in Syrië veelvuldig het doelwit zijn van militaire aanvallen. Strijdende partijen bij een gewapend conflict dienen zich te houden aan het humanitair oorlogsrecht, waaronder de verplichting tot het respecteren en beschermen van ziekenhuizen en andere faciliteiten die voor medische doeleinden worden gebruikt. Deconfliction mechanismen zijn bedoeld om strijdende partijen te informeren over de locaties die bescherming genieten. Dit betreft niet alleen ziekenhuizen, maar ook locaties van ontheemdenkampen, hulpkonvooien, scholen en registratiecentra.
Nederland veroordeelt aanvallen die in strijd zijn met het humanitair oorlogsrecht ten zeerste. Bewijsmateriaal van de meest ernstige internationale misdrijven gepleegd in Syrië door alle partijen in het conflict, waaronder grove schendingen van het humanitair oorlogsrecht, dient veilig te worden gesteld en te worden onderzocht. Hiertoe steunt Nederland Syrische ngo’s die schendingen vastleggen, alsook de Commission of Inquiry en de bewijzenbank voor misdrijven gepleegd in Syrië (International, Impartial and Independent Mechanism,IIIM).
Bent u het eens dat het delen van dergelijke coördinaten van ziekenhuizen door de VN grote risico’s met zich meedraagt? Waarom wel of waarom niet?
Het delen van dergelijke informatie zou het in principe mogelijk moeten maken dat basisvoorzieningen waar iedereen recht op heeft, zoals ziekenhuizen en veilige toevluchtsoorden, beter beschermd worden en kunnen blijven bestaan – zelfs in een nietsontziend conflict zoals in Syrië. Alle hulpoperaties in Syrië brengen grote risico’s met zich mee, dit was al het geval voordat coördinaten werden gedeeld. Wanneer gevoelige informatie wordt gebruikt voor acties die in strijd zijn met het humanitair oorlogsrecht, dient de internationale gemeenschap dit sterk te veroordelen. Dit, in combinatie met het verzamelen van bewijsmateriaal over de schendingen, kan ertoe bijdragen dat eerder genoemde risico’s verminderd worden. Deelname aan het deconfliction mechanisme is overigens uitsluitend op vrijwillige basis. Op voorhand weten deelnemende organisaties dat de informatie gedeeld zal worden en dat er geen garantie is op veiligheid. Aangezien die garantie op veiligheid er sowieso niet is, kiezen steeds meer organisaties ervoor coördinaten toch te delen.
Klopt het dat het delen van dergelijke coördinaten onderdeel van een nieuw notificatiesysteem zijn dat door de VN gehanteerd wordt, waarvan het doel is dat dergelijke doelwitten juist niet gebombardeerd worden? Zo ja, hoe duidt u de werkwijze van dit notificatiesysteem? Op welke wijze werkt dit nieuwe systeem in het voordeel van dergelijke doelwitten?
Het deconflictionmechanisme bestaat reeds sinds 2014. Via het deconfliction mechanisme kunnen organisaties op vrijwillige basis coördinaten van ziekenhuizen of andere locaties doorgeven aan de VN. Nederland heeft, samen met andere gelijkgezinde landen, het deconfliction mechanisme gesteund omdat het mogelijkheden biedt voor meer veiligheid voor ziekenhuizen en andere kwetsbare civiele locaties. Het biedt, zoals gezegd, geen garanties voor veiligheid, en de berichtgeving over bombardering van vier van de ziekenhuizen die waren aangemeld is natuurlijk zeer zorgwekkend. Nederland heeft de VN opgeroepen om hun onderzoek hierover zo snel mogelijk te delen.
Acht u de bovenstaande werkwijze van de VN wenselijk? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat bovenstaande duidt op een trend van negatieve gevolgen na het delen van informatie door de VN met het Syrische regime? Zo ja, op welke wijze bent u bereid dit binnen de VN aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft, zoals aangegeven, geen directe informatie over het delen van deze gegevens met het Syrische regime. Alle hulpoperaties in Syrië brengen grote risico’s met zich mee, niet in de laatste plaats het risico vanuit de lucht aangevallen te worden, dit was al het geval voordat coördinaten werden gedeeld. Het is daarom nu te vroeg om een trend te kunnen constateren, daarvoor is meer onderzoek nodig. Nederland heeft de VN meermaals opgeroepen om de resultaten van hun onderzoek naar deze aanvallen van ziekenhuizen die aangemeld waren bij het mechanisme zo snel mogelijk te delen en zal zich hiervoor blijven inzetten in o.a. de wekelijkse bijeenkomsten van de International Syria Support Group. Gerichte aanvallen op ziekenhuizen en medische faciliteiten die worden gebruikt voor medische doeleinden vormen een grove schending van het humanitair oorlogsrecht. De Syrische regering en andere strijdende partijen worden daar herhaaldelijk op aangesproken door de internationale gemeenschap, waaronder Nederland.
Het artikel ‘Ook bij storm moet KLM passagiers compenseren’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook bij storm moet KLM passagiers compenseren»?1
Ja.
Kunt u inzicht verschaffen in de motivatie van deze rechter in deze casus?
Graag verwijs ik voor de motivatie in deze zaak naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2018 zaaknummer: 6362725 / CV EXPL 17–22728.
Op basis van welke (Europese) richtlijnen blijkt compensatie aan passagiers nodig?
Mogelijk compensatie van passagiers bij vertraging of annulering volgt uit de Verordening (EG) Nr. 261/2004 (hierna: passagiersrechtenverordening) en relevante uitspraken van (onder meer) het EU Hof van Justitie.
Deelt u de mening dat storm, mist of slecht weer een goede reden kan zijn om niet te gaan vliegen? In hoeverre is slecht weer overmacht?
Ja, een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen in gevallen van weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen.
Waarom moet een luchtvaartmaatschappij bij een flinke storm alsnog compensatie betalen aan de passagiers? Als zelfs de luchtverkeersleiding maatregelen neemt om minder vluchten toe te staan en de capaciteit wordt beperkt, waarom leidt het annuleren van een vlucht dan tot compensatie aan passagiers?
Er is bijvoorbeeld sprake van buitengewone omstandigheden wanneer een
besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt. Een luchtvaartmaatschappij kan geen beroep doen op een «buitengewone omstandigheid» indien het besluit van het luchtverkeerbeheer een algemene capaciteitsreductie betrof, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen. De rechtbank heeft in casu beoordeeld dat het besluit van de LVNL een algemene capaciteitsreductie betrof en niet een specifieke vlucht, zodat er geen sprake is van een buitengewone omstandigheid.
Vindt u het wenselijk dat luchtvaartmaatschappijen hun keuze om te vliegen laten afhangen van eventuele compensatie richting passagiers achteraf? Zo nee, waarom is compensatie dan toch nodig? Deelt u de mening dat veiligheid van groter belang is?
De vliegveiligheid is een voorwaarde en daardoor heeft de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) op 20 maart 2017 een capaciteitsreductie afgekondigd, teneinde de separatieafstand tussen opvolgende vluchten te vergroten. Een dergelijke capaciteitsreductie heeft gevolgen voor passagiers, luchthavens, en luchtvaartmaatschappijen. Ik ben niet bekend met de afwegingen die luchtvaartmaatschappijen maken om een vlucht al dan niet te annuleren bij bijvoorbeeld een capaciteitsreductie. Indien passagiers worden geconfronteerd met een vertraagde of geannuleerde vlucht, dan maken ze mogelijk aanspraak op compensatie op grond van de passagiersrechtenverordening.
Deelt u de mening dat maatregelen ter compensatie van passagiers in de luchtvaart en dit soort situaties zijn doorgeslagen en de Europese consumentenbescherming haar doel eigenlijk voorbij gaat?
Gemeenschappelijke regels op het gebied van passagiersrechten zijn in het belang van zowel de passagier als de vervoerder. De passagiersrechtenverordening heeft bijgedragen aan een forse vermindering van annuleringen en instapweigeringen. Vanwege vele onduidelijkheden heeft zij echter ook geleid tot een aanzienlijk aantal klachten, rechtszaken en Hofzaken over (onder meer) de buitengewone omstandigheden. Daarom vind ik een herziening van de passagiersrechtenverordening wenselijk en noodzakelijk. Uw Kamer is 26 mei 2014 geïnformeerd over het stranden van de laatste poging vanwege een geschil tussen Spanje en het Verenigd Koninkrijk omtrent de status van Gibraltar en de toepasselijkheid van EU-wetgeving op luchtvaartgebied (Kamerstuk: 21501–33 nr. 484).
Deelt u de mening dat op de lange termijn uiteindelijk alle passagiers hiervan de dupe worden? Als verandering wenselijk is, wat is daarvoor dan nodig? Wat is mogelijk om dit soort compensatieregels en definities van overmacht in te perken? Op welk niveau en op basis van welke wetgeving dient dit te gebeuren?
Passagiers en vervoerders hebben baat bij een uniform niveau van passagiersbescherming, waarbij de regels eenvoudig, eerlijk en effectief zijn. Daarvoor is een wijziging van de passagiersrechtenverordening wenselijk en noodzakelijk. Echter, er lijkt vooralsnog geen oplossing te zijn in het geschil tussen Spanje en het Verenigd Koninkrijk omtrent de status van Gibraltar.
Het bericht ‘Help verstandelijk gehandicapten gezonder te leven’ |
|
Anne Kuik (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Blog: Help Verstandelijk gehandicapten gezonder te leven»1
Ik ken de blog en ik ken ook het onderzoek Is it just the tip of the Iceberg? Substance use and misuse in Intellectual Disabilityvan J.E.L. van der Nagel waarnaar in deze blog verwezen wordt.
Wat is uw reactie op de oproep van Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) om meer aandacht te vragen voor (onderzoek naar) gezondheidsbevordering onder de mensen met een (licht) verstandelijke beperking?
Het is een goede zaak dat er in de gehandicaptensector breed aandacht is voor de maatregelen die de gezondheid bevorderen. We zien dat mensen met lichte verstandelijke beperkingen (LVB) gemakkelijker verleidbaar zijn tot het gebruik van middelen, dat hen niet altijd de gezonde leefstijl is aan te leren en dat zij via de gebruikelijke preventie-communicatiekanalen niet of onvoldoende worden bereikt (of folders niet begrijpen). Daarom is het goed dat er in de reguliere aanpak en methodieken wordt nagegaan of de gehanteerde taal en aanpak deze mensen bereikt en of zij het begrijpen. Onderzoek op dit terrein kan een belangrijke bijdrage hieraan leveren, zeker als de resultaten «vertaald» worden in bruikbare en begrijpelijke informatie en instrumenten.
In het kennisprogramma Gewoon Bijzonder (ZonMw) wordt onder andere aan gezonde leefstijl aandacht besteed. Zo is er een onderzoek van start gegaan gericht op jongvolwassenen met LVB met zware problemen (waaronder verslaving) in grote steden. Een ander onderzoek dat in het kader van Gewoon Bijzonder is gestart betreft de ondersteuning van gezonde leefstijl bij mensen met verstandelijke beperkingen. Er is overigens al kennis beschikbaar en toegankelijk. Het gaat hierbij om informatie voor professionals en in mindere mate voor (verslaafde) verstandelijk beperkte mensen. Zo is op het kennisplein gehandicaptensector informatie over verslaving en alcoholgebruik te vinden. Ook biedt het diverse instrumenten zoals een toolkit, een handreiking, en interventie voor professionals en een training «Sterker dan de kick» en een app om van alcoholverslaving af te komen voor cliënten.
Kloppen de cijfers van de in het blog genoemde Enschedese psychiater dat mensen met een verstandelijke beperking vaker een ongezonder leven leiden dan mensen zonder een verstandelijke beperking? Zo ja, kunt u een nadere toelichting geven op de cijfers? Zo nee, kunt u de juiste cijfers aan de Kamer doen toekomen inclusief een toelichting op deze getallen?
Volgens Van der Nagel zijn er geen harde cijfers over alcohol- en drugsgebruik bij mensen met LVB en de schattingen lopen zeer uiteen. Dit hangt samen met een gebrek aan systematische screening, o.a. op risicofactoren voor problematisch gebruik door mensen met LVB. Ook wordt niet gescreend of mensen in de verslavingszorg LVB hebben. Daarnaast maken verschillen in de gehanteerde definities, zowel voor de doelgroep met LVB als voor het (problematisch) middelengebruik, het lastig om cijfers eenduidig te interpreteren. Wel wordt in het algemeen gesteld dat door opeenstapeling van factoren het gebruik niet per se hoger is bij deze groep, maar de kans op problematisch gebruik wel.
Dit komt overeen met eerdere conclusies die werden getrokken in Onderzoek & Praktijk, een uitgave van de VOBC LVG2. Daaruit bleek dat Nederlandse jongeren met LVB ongeveer net zo vaak alcohol en drugs gebruiken als hun normaal begaafde leeftijdgenoten (Bransen e.a., 2008). Volwassenen met LVB lijken minder vaak alcohol en drugs te gebruiken dan volwassenen zonder verstandelijke beperking. Bij jongeren en volwassenen met LVB die middelen gebruiken is echter wel vaker sprake van middelenmisbruik of bingedrinken.3
Mensen met LVB starten doorgaans wel vroeger met middelengebruik4 en het gebruik is vaker problematisch.5 6 Het hogere risico op problematisch middelengebruik hangt samen met een combinatie van risicofactoren zoals een lage sociaal economische status, gedrags- en psychiatrische problemen, gebrekkige copingvaardigheden en problemen op het gebied van werk, dagbesteding en financiën.7 Ook sombere gevoelens en weinig sociale aansluiting komen veel voor bij deze groep, waarbij middelengebruik een compenserende functie kan gaan vervullen.8
In 2013 bleek uit de GOUD studie (gezond ouder met een verstandelijke beperking) van de Erasmus Universiteit dat het percentage mensen met een verstandelijke beperking dat overgewicht heeft vergelijkbaar is met de Nederlandse bevolking (bijna 40% heeft overgewicht), maar dat het percentage mensen met obesitas aanzienlijk hoger is (25% van de populatie) dan het gemiddelde van de Nederlandse bevolking (circa 10%).
Welk percentage van de mensen met een verstandelijke beperking heeft te maken met overgewicht en / of problematisch alcohol-, drugs- en tabaksgebruik? Is dit meer of minder dan het gemiddelde van de gehele bevolking?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de door de in het blog genoemde psychiater gegeven cijfers over het gebruik van alcohol, cannabis, speed en cocaïne door mensen met een verstandelijke handicap?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden worden er op dit moment ingezet om mensen met een verstandelijke beperking te wijzen op de gevaren van het (overmatig) gebruik van alcohol, drugs en tabak? Heeft dit volgens u het juiste effect? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, welke stappen kunt u zetten om hierin wel effect te verkrijgen?
Het Nederlandse beleid op het gebied van middelengebruik is erop gericht te voorkomen dat mensen gaan roken of drugs gebruiken en het gebruik van alcohol uitstellen tot in elk geval na het achttiende levensjaar.
Er zijn diverse programma’s en interventies ontwikkeld gericht op het voorkomen van middelengebruik door mensen met LVB. Voor LVB-settings ontwikkelde het Trimbos-instituut Open en Alert.9 Open en Alert is een preventieprogramma voor organisaties die te maken hebben met (problematisch) alcohol- en drugsgebruik door cliënten en die dat willen veranderen. Eén van de onderdelen is een e-learning voor professionals in de LVB-zorg en de residentiële jeugdhulpverlening. Deze is de afgelopen jaren in toenemende mate ingekocht. De regionale instellingen voor verslavingszorg voeren Open en Alert uit in samenwerking met de betreffende organisaties. Open en Alert is erkend als theoretisch goed onderbouwde interventie door het Centrum Gezond Leven van het RIVM.
Daarnaast is er bijvoorbeeld de folderreeks Zonder Flauwekul over alcohol, drugs en gamen voor LVB-ers, het bordspel TRIPen Bekijk het Nuchter. Ook is er een toolkit LVB en verslavingbeschikbaar op het kennisplein gehandicaptensector.
Overigens is het voor preventieve maatregelen belangrijk verschil te maken tussen mensen met LVB die (min of meer) zelfstandig wonen en mensen met verstandelijke beperkingen die op 24uurs zorg in instellingen zijn aangewezen. Waar binnen de instellingszorg mensen met verstandelijke beperkingen bij het maken van keuzes intensief worden begeleid door persoonlijk begeleiders (en indien daartoe aanleiding is, wordt het gebruik van alcohol, tabak en drugs verboden), is dit voor mensen met LVB (die niet in een instelling verblijven) niet vanzelfsprekend. Immers zij leven zelfstandig met ondersteuning bij bepaalde taken (gedurende een beperkt aantal uren) of worden op afstand begeleid. Er is dan niet voortdurend iemand aanwezig die kan (mee)bepalen wat wel of niet goed voor hen is.
Kunt u aangeven wat u gaat doen om er voor te zorgen dat er landelijk gewerkt gaat worden aan gezondheidsbevordering voor mensen met een verstandelijke beperking?
Zie antwoord vraag 6.
Welke rol ziet u hierin weggelegd voor de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN)? Schuift de VGN aan bij de overlegrondes over het Nationaal Preventieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Er is gesproken met de VGN in de eerste verkennende fase van het Nationaal Preventieakkoord. VGN heeft het belang van gezondheidsbevordering van moeilijk bereikbare cliënten (in een instelling of ambulant) hierin naar voren gebracht. Op 20 april 2018 is de fase gestart waarin aan thematafels maatregelen worden afgesproken voor het akkoord. VGN is geen partij aan de thematafels omdat ervoor gekozen is in deze fase deelname te richten op partijen die een bijdrage kunnen leveren in de vorm van maatregelen, financiën of anderszins. Bovendien is het aantal partijen aan de tafels beperkt gehouden. Tegelijkertijd zie ik dat de VGN expertise heeft uiteraard voor cliënten in de gehandicaptenzorg, maar de aanwezige kennis van gezondheidsbevordering is ook bruikbaar voor meer mensen met een lager iq en/of mensen die laaggeletterd zijn. Zoals ik in mijn brief van 20 april jl. heb aangegeven (Kamerstukken 32 792, nr. 297) hebben de voorzitters de ruimte om het proces naar gelang de behoefte van de tafel naar hun wens in te richten. Ik zal de bij de VGN aanwezige expertise onder de aandacht van de voorzitters brengen.
Kunt u aangeven welke partijen, organisaties, zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten en mensen uit de sportwereld aansluiten bij het overleg over het «Nationaal Preventieakkoord»?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brieven van 6 februari 2018 (Kamerstuk 32 793, nr. 289) en 20 april 2018 over de voortgang van het nationaal preventieakkoord (Kamerstukken 32 793, nr 297).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over preventie van 17 mei 2018?
Ja.
Gebruik van levensgevaarlijke doping door amateursporters |
|
Antje Diertens (D66), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rioolonderzoek: amateursporters gebruiken levensgevaarlijk afslankmiddel?»1
Ja.
Hoeveel personen in Nederland gebruiken specifiek het middel 2,4-dinitrofenol (DNP)?
Cijfers over het gebruik van DNP in Nederland zijn niet bekend. Het rioolonderzoek is uitgevoerd in drie steden, tijdens en na drie sportevenementen. Op basis van dit onderzoek valt enkel te concluderen dat het middel gebruikt is in Nederland, niet hoeveel gebruikers het middel hebben gebruikt.
Op welke manier wordt op dit moment door de rijksoverheid geprobeerd het gebruik van DNP en andere doping onder amateurs te ontmoedigen? Wordt het publiek actief gewaarschuwd over de gevaren van DNP, zoals het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek onlangs heeft geadviseerd?2 Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van het gebruik van gevaarlijke middelen zoals DNP gebeurt op verschillende manieren. De Douane probeert te voorkomen dat dergelijke stoffen illegaal de grens over worden gebracht, waardoor ze op de Nederlandse markt komen. Daarnaast waarschuwt de NVWA regelmatig voor gevaarlijke stoffen, waarvan een vermoeden bestaat dat die op de Nederlandse markt aanwezig zijn. In het geval van DNP heeft de NVWA op 11 november 2017 gewaarschuwd voor het gevaar van dit afslankmiddel. Er wordt daarnaast bij amateursporters voorlichting gegeven over de risico’s van dopinggebruik en met name over het gebruik van gevaarlijke of onbekende stoffen. Zo is binnen het programma
«Eigen Kracht» meermaals gewaarschuwd voor de risico’s van de stof DNP.
De Dopingautoriteit ontvangt van VWS financiële middelen voor het geven van voorlichting, waaronder voor het programma «Eigen Kracht».
Wanneer is voor het laatst in kaart gebracht hoeveel Nederlandse amateursporters gebruik maken van doping in het algemeen? Op welke manier is dat gedaan?
Het RIVM heeft in maart 2018 een onderzoek gepubliceerd naar het gebruik en de gezondheidseffecten van doping in de breedtesport.3 Ik heb u hierover op 14 maart 2018 geïnformeerd.4 Het RIVM heeft voor het onderzoek gebruik gemaakt van data afkomstig uit de Leefstijlmonitor, waarin 10.000 Nederlanders van 15 jaar en ouder zijn bevraagd op het gebruik van sportprestatieverhogende middelen. Uit het onderzoek is gebleken dat 1,2 procent van de bevolking ouder dan 15 jaar ooit een sportprestatieverhogend middel heeft gebruikt en 0,5% van de bevolking ouder dan 15 jaar een dergelijk middel afgelopen jaar heeft gebruikt.
Kunt u, in het door u aangekondigde Actieplan Doping, een aanpak van DNP meenemen? Kunt u verder in het actieplan aangeven welke sporten een verhoogd risico vormen (meer gebruik van doping dan gemiddeld onder sporters) en aangeven hoe het actieplan zich specifiek richt op deze sporten?
In het Tweede Kamerdebat van 15 februari 2018 heb ik u toegezegd u voor de zomer te informeren hoe het nadere beleid rondom doping ingevuld zal worden. Binnen dit nader te vormen beleid zal onder andere aandacht zijn voor voorlichting over de gevolgen en gezondheidsrisico’s van dopinggebruik in het algemeen.
Voorlichtingsprogramma’s bieden ruimte voor het delen van informatie omtrent specifieke middelen, zoals in het voorlichtingsprogramma «Eigen Kracht» reeds gebeurd is voor DNP. Ik vind dit een goede aanpak, die zich richt op de brede context van dopingmiddelen en dopingregels.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft ingesteld naar de bestemming van door de douane te Schiphol aangetroffen DNP-partijen?3 Kunt u aangeven wat de uitkomsten van dit onderzoek zijn?
De Douane heeft in 2017 in verschillende pakketten de stof DNP aangetroffen, afkomstig uit China. Er zijn 6 zaken overgedragen aan de NVWA. Uit de beschikbare informatie is vervolgens een aantal afnemers geïdentificeerd.
Deze afnemers zijn allen individuen die het middel via internetsites hebben besteld. Er is dus geen samenhang gevonden tussen de aangetroffen partijen.
Het onderzoek is inmiddels afgerond. Momenteel loopt het vervolgingstraject
van de betrokken verdachten nog.
Op welke wijze controleert de douane op de invoer van illegale middelen zoals DNP? Op basis van welke afweging wordt bij dergelijke middelen bepaald of er sprake kan zijn van een ontheffingsvereiste of een vergunningsvereiste voor de invoer van een bepaald middel?
De Douane is, naast de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (IGJ i.o.), belast met de handhaving van de Geneesmiddelenwet en de daaraan gerelateerde wetgeving. Het invoeren van geneesmiddelen is verboden zonder de vereiste Nederlandse fabrikantenvergunning. Als de controleambtenaar van de Douane niet kan vaststellen of een product een geneesmiddel, een werkzame stof voor de vervaardiging van een geneesmiddel of een andersoortig product is, wordt – als de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven – door het Douane Laboratorium een onderzoek verricht. De vrijgave van de goederen wordt opgeschort totdat dit onderzoek is afgerond. Als de Douane een onregelmatigheid constateert, wordt volgens bestaande afspraken en instructies contact opgenomen met de IGJ i.o. De IGJ i.o. bepaalt vervolgens of strafrechtelijk of bestuursrechtelijk wordt opgetreden. De Douane volgt daarbij de instructies van de IGJ i.o. op.
In bepaalde gevallen zijn er onveilige producten die niet onder de Geneesmiddelenwet vallen. In die gevallen wordt door de Douane contact gezocht met de NVWA om de zaak mogelijk over te dragen.
Sponsoring van de Koningsdagborrel op de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de Koningsdagreceptie op de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging (PV) te Brussel wordt gesponsord door het bedrijfsleven, zoals door de bedrijven ING, Shell en G4S?1
Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland maken sinds jaar en dag gebruik van bijdragen van derden om evenementen zoals de viering van Koningsdag mogelijk te maken. Ook andere landen doen een beroep op sponsoren voor de financiering van vergelijkbare activiteiten en vieringen, zoals hun nationale dag.
De Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen dienen zich met betrekking tot het laten sponsoren van activiteiten te houden aan de breder geldende principes van onpartijdigheid, transparantie en vermijding van belangenverstrengeling en inmenging in besluitvorming. Deze regels zijn onder meer vastgelegd in de Gedragscode Integriteit Rijk en de Gedragscode Integriteit Buitenlandse Zaken. Alle posten zijn per bericht van 14 maart jl. nogmaals geïnstrueerd over de regels voor sponsoring van Koningsdag. In dit bericht is onder meer gesteld dat sponsoring niet tot doel mag hebben de besluitvorming van het ministerie op enigerlei wijze te beïnvloeden, (de schijn van) belangenverstrengeling vermeden moet worden en facturen bij sponsoring rechtstreeks van de leverancier aan de sponsor gericht dienen te zijn.
Het is uiteindelijk aan de vertegenwoordiging zelf om de afweging te maken. Bij twijfel kan deze contact opnemen met de Centrale Coördinator Integriteit van het ministerie. Er wordt geen centraal bestand van sponsoren bijgehouden.
Kunt u toelichten in hoeverre u betrokken bent bij de organisatie? Meer concreet, moet u goedkeuring geven aan de PV om deze bijeenkomst te laten sponsoren of handelt de PV hierin zelfstandig?
Zie antwoord vraag 1.
Is het gebruikelijk dat Nederlandse diplomatieke diensten zich laten sponsoren door Nederlandse multinationals? Zo ja, sinds wanneer is dit het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Welke diplomatieke posten laten nog meer bijeenkomsten sponsoren en wie zijn precies de sponsoren? Kunt u een overzicht verschaffen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de PV als vertegenwoordiger van het Nederlands kabinet zijn neutrale positie op het spel zet door zich te laten sponsoren door het grootbedrijf? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse onderhandelingspositie in de Europese Unie wordt in Den Haag vastgesteld. In deze positie worden zoveel mogelijk belangen tegen elkaar afgewogen, in voorkomende gevallen ook die van het Nederlandse bedrijfsleven. Sponsoring door bedrijven van activiteiten van diplomatieke vertegenwoordigingen speelt bij het vaststellen van deze onderhandelingspositie geen enkele rol. De afweging of sponsoring in bepaalde gevallen kan leiden tot (de schijn van) belangenverstrengeling maakt de Permanente Vertegenwoordiging (PV) per geval.
Weegt de PV tijdens haar diplomatieke werk voor de Nederlandse positie in Europese onderhandelingen ook de belangen van de sponsorende bedrijven mee? Erkent u dat (de schijn van) belangenverstrengeling op de loer ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat dit de indruk wekt van te nauwe banden tussen privaat en publiek, oftewel vriendjespolitiek, en dat dit het draagvlak voor de overheid – maar ook voor de Nederlandse positie in Brussel – kan ondermijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door het naleven van de Gedragscode Integriteit ben ik van mening dat onpartijdigheid gewaarborgd is, en dat al het nodige in het werk is gesteld om te voorkomen dat (de schijn van) belangenverstrengeling wordt gewekt. Ik zie dan ook geen reden de praktijk, waarbij sponsoring onder strikte voorwaarden is toegestaan, te wijzigen.
Bent u bereid een einde te maken aan deze praktijk waarbij vertegenwoordigers van het kabinet direct sponsoring ontvangen van het bedrijfsleven om de onafhankelijkheid van het kabinet te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Arabische inmenging in moskee Rotterdam’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Arabische inmenging in moskee Rotterdam»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de Arabische Al-Maktoum Foundation, die de Essalam-moskee in Rotterdam financierde, in de loop van 2017 bepaalde wie in de moskee mocht spreken en wie niet?
Deelt u de mening dat de Nederlandse directie en/of bestuur alle steun moet krijgen om onafhankelijk van buitenlandse financiers hun inhoudelijke koers te kunnen bepalen?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Irakees Nooh al-Kaddo, die aan het hoofd van de Europese tak van de Al-Maktoum Foundation staat en gelieerd is aan de Moslimbroederschap, grote invloed heeft op de inhoudelijke koers van de Essalam-moskee, zoals het weren van een gematigde imam? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan?
Wat is uw mening over het feit dat het kritische Nederlandse personeel van de moskee is ontslagen door Al-Kaddo?
Deelt u de mening dat er geen verbetering is opgetreden sinds in maart 2015 via EenVandaag bekend werd dat de invloed van Al-Maktoum groot en ongewenst is?2
Gemeente Rotterdam heeft niet kunnen vaststellen dat er beïnvloeding heeft plaatsgevonden.
Welke waarde hecht u nu aan de reactie in 2015 op vragen van EénVandaag aan Al-Maktoum dat de Nederlandse staf het voor het zeggen heeft in de moskee?3
In de betreffende beantwoording geeft Al-Maktoum aan dat een Nederlandse staf verantwoordelijk zal zijn voor het dagelijkse reilen en zeilen binnen de moskee en de inhoudelijke religieuze koers bepaalt. Op basis van de op dit moment beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen om deze opvatting, zoals gegeven in de bron, in twijfel te trekken.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het convenant van moslimorganisaties in Nederland, dat de transparantie aangaande buitenlandse financiering moet bevorderen en waarvan op 5 oktober 2017 door de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een debat gezegd is dat dit in de loop van 2018 verwacht wordt?4
In 2016 en 2017 heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overleg gevoerd met verschillende vertegenwoordigers van de Nederlandse islamitische gemeenschap over de totstandkoming van een convenant dat transparantie aangaande buitenlandse financiering moet bevorderen. Uit het proces is gebleken dat er onvoldoende draagvlak is, omdat een convenant niet wordt gezien als de juiste vorm om invulling te geven aan gezamenlijke afspraken over het vergroten van de transparantie. Momenteel beraden de vertegenwoordigers zich op de vraag of er op een andere manier invulling gegeven kan worden aan het versterken van de maatschappelijke bewustwording en het weerbaar maken van organisaties tegen mogelijke ongewenste invloed.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de voorgenomen wetgeving van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om ongewenste financiering aan banden te leggen?
Op 29 maart 2018 heeft de Minister voor Rechtsbescherming samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer met een brief geïnformeerd over een verkenning naar de mogelijkheden om financieringsstromen naar Nederlandse maatschappelijke organisaties (waaronder religieuze organisaties) transparanter te maken._ In de brief is daarnaast aangegeven dat door het kabinet de mogelijkheden worden onderzocht voor een wettelijke beperking van geldstromen uit onvrije landen. Op basis van de verkenningen zullen door het kabinet de voor- en nadelen van geschetste opties in kaart worden gebracht en zullen uitvoeringsvragen nader worden uitgewerkt. Zoals aangegeven in de brief wordt de Kamer hier na de zomer van 2018 over geïnformeerd.
Late betalingen door en marktmacht van Nederlandse supermarkten |
|
Jaco Geurts (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leveranciers draaien op voor groei supermarkten»?1
Ja.
Kunt u beamen dat Nederlandse supermarkten steeds later uitbetalen, zoals uit het onderzoek van Het Financieele Dagblad blijkt? Zo ja, vindt u ook dat dit onwenselijk is en gaat u daar wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat bedrijven, en met name het mkb, op tijd betaald worden. Daarom zijn diverse maatregelen genomen om dit te bevorderen, waaronder de Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen. Met deze wet wordt beoogd dat grote ondernemingen hun facturen binnen een redelijke termijn zullen voldoen, met als maximum 60 dagen. Supermarkten vallen onder de definitie van grote bedrijven. Deze wet zal in 2019 worden geëvalueerd, en kan eventueel worden aangescherpt wanneer verslechtering van betaalgedrag blijkt.
Daarnaast ondersteun ik Betaalme.nu, opgericht in 2015 vanuit het bedrijfsleven. Betaalme.nu streeft naar een norm van maximaal 30 dagen betaaltermijn voor mkb-leveranciers. Ik zou het toejuichen wanneer meer supermarkten en andere bedrijven zich aansluiten bij dit initiatief. Ten slotte is op 12 april jl. een Commissievoorstel voor een richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen gepubliceerd, waarin een betaaltermijn langer dan 30 dagen in die keten voor bederfelijke voedingsproducten verboden wordt. Ik zie hierin een goed aanknopingspunt om te zorgen dat met name de kleinere ondernemers, zoals primaire producenten, op tijd betaald worden. Uw Kamer zal zoals gebruikelijk in een BNC-fiche worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt ten aanzien van de verdere inhoud van dit voorstel.
Kunt u toelichten of het de retail is toegestaan om pas na 60 of zelfs 75 dagen uit te betalen? Wat kan hiertegen gedaan worden?
De betalingstermijnen bij overeenkomsten tussen bedrijven zijn wettelijk vastgelegd. Richtlijn 2011/7/EU vereist dat facturen die bedrijven naar elkaar sturen in beginsel binnen 60 dagen worden betaald; dit geldt uiteraard ook voor de retailbranche. Een betalingstermijn van langer dan 60 dagen is alleen toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is. De Wet uiterste betaaltermijn regelt dat grote ondernemingen per definitie geen langere betalingstermijn dan 60 dagen overeen kunnen komen met het mkb en zelfstandig ondernemers als leveranciers of dienstverleners. Indien een overeenkomst alsnog een betalingstermijnen van langer dan 60 dagen bevat, is de overeengekomen termijn nietig en geldt in plaats daarvan de standaardtermijn van 30 dagen. Ingeval de factuur niet of te laat wordt betaald, kan een standaardvergoeding voor incassokosten worden gevraagd. Daarnaast kan ook een wettelijke rente worden gevraagd.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat de Europese Commissie met het voorstel komt om een langere betaaltermijn dan 30 dagen te verbieden bij versproducten in de voedselbranche?2
Zoals gebruikelijk zal uw Kamer in een BNC-fiche worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt ten aanzien van het voorstel van de Europese Commissie. Daarnaast informeer ik u, samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor de zomer over een breder pakket aan maatregelen om de positie van de boer in de keten te versterken.
Klopt het dat supermarkten regelingen aanbieden waarbij hun bank de betaling voorschiet? Zo ja, wordt dit aangepakt met het medio 2016 aan de Kamer toegezegde verpandingsverbod?
Supermarkten bieden regelingen aan omdat zij vaak kredietwaardiger zijn dan hun (kleine) leveranciers. Daarom stellen supermarkten soms hun bancaire kredietlijnen ter beschikking aan hun leveranciers. Hierdoor kunnen leveranciers, wanneer zij hier zelf mee instemmen, de betreffende facturen verkopen aan de bank van de supermarkten, ontvangen de mkb-leveranciers eerder hun geld en verlagen de leveranciers hun crediteurenrisico. Hierdoor verlagen de financieringskosten van de gehele keten, wordt die keten meer liquide en financieel sterker. Onder gunstige voorwaarden (rentepercentages) is dit aantrekkelijk voor zowel de supermarkten, hun leveranciers en consumenten.
Bovendien worden leveranciers, door de voorgenomen opheffing van contractuele niet-verpandings- en onoverdraagbaarheidsbedingen, beter in staat gesteld om hun facturen in te zetten voor financieringsdoeleinden, bijvoorbeeld door overdracht aan een factoringbedrijf.
Kunt u aangeven wanneer het wetswijzigingsvoorstel voor het invoeren van een verpandingsverbod aan de Kamer wordt gestuurd?
Een voorontwerp gaat deze zomer in consultatie. Het streven is om het wetsvoorstel nog dit jaar bij uw Kamer in te dienen.
Wat zijn volgens u de achterliggende reden van het steeds later betalen door Nederlandse supermarkten?
Het is niet aan mij om te speculeren over wat de achterliggende reden van het handelen van supermarkten is. Er zijn al diverse maatregelen getroffen om tijdige betaling van facturen te stimuleren, waaronder de hierboven genoemde Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen en het initiatief Betaalme.nu. Echter, omdat er in de voedselvoorzieningsketen een beperkt aantal supermarkten en voedselverwerkers actief is en een groot aantal primaire producenten, heb ik extra aandacht voor de mogelijke afhankelijkheidsrelaties in deze keten. Het Commissievoorstel voor een richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen biedt aanknopingspunten om te zorgen dat met name kleinere ondernemers in deze keten op tijd betaald worden.
Is dit het gevolg van de toenemende verticale marktmacht van supermarkten?
Zie antwoord vraag 7.
Is er volgens u sprake van een algemene toename van marktmacht, zoals gesteld door Jan de Loecker en Jan Eeckhout in het artikel «The Rise of Market Power and the Macroeconomic Implications»?3
Het artikel van Eeckhout en De Loecker maakt gebruik van micro-data over Amerikaanse bedrijven. Daarmee analyseren zij trends in de marges van bedrijven in het Amerikaanse bedrijfsleven. Deze marges zijn het percentage waarmee de prijs van een product de marginale kosten overstijgt.
Eeckhout en De Loecker bevinden dat marges in de VS sinds 1980 steeds sterker zijn gaan stijgen, met name na de economische crises van 2000 en 2007. Daarom concluderen zij dat marktmacht in de Verenigde Staten is toegenomen.
De auteurs vinden in dit gegeven een verklaring voor een aantal macro-economische trends die in de Verenigde Staten zijn waargenomen. Volgens hen verklaart de toegenomen marktmacht de afname van zowel de arbeidsparticipatie, arbeidsmobiliteit en reële lonen als de afgenomen groei van het Amerikaanse bbp sinds de recessie. Ik kan niet beoordelen of het geschetste causale verband tussen de groei van marges (als indicatie voor marktmacht) en afname van arbeidsparticipatie, arbeidsmobiliteit en reële lonen van dit Amerikaanse onderzoek zich laat vertalen naar Nederland, waar andere randvoorwaarden gelden. Wel is het zo dat zowel in het Nederlandse als in het Amerikaanse stelsel mededingingsregelgeving is ingesteld om de excessen van te grote marktmacht tegen te gaan. Zo is het misbruik van een economische machtspositie verboden en worden grote voorgenomen fusies en overnames getoetst op mededingingsrechtelijke gevolgen.
Kunt u een reactie geven op dit artikel en specifiek op de geschetste gevolgen van de toename van marktmacht?
Zie antwoord vraag 9.
Is er vergelijkbaar onderzoek beschikbaar naar de toename van inkoopmacht en de gevolgen daarvan in Nederland?
De methode die Eeckhout en De Loecker gebruiken voor het schatten van marges is toegepast op data over Europese bedrijven in een artikel van Weche en Wambach uit 20184. Het onderzoek betreft de marges van Europese bedrijven uit alle sectoren. Uit hun analyse blijkt dat er in Europa een scherpe afname van marges plaatsvond tijdens crisisjaren 2008–2009. Na de crisis, vanaf 2012–2013, zijn deze geleidelijk weer toegenomen. In tegenstelling tot de Verenigde Staten hebben marges in de Europese Unie hun pre-crisisniveau nog niet bereikt. In sommige lidstaten namen de marges gemiddeld genomen toe, in andere namen ze af. Het artikel geeft geen resultaten die specifiek over Nederland gaan. Wel wordt duidelijk dat de ontwikkelingen van marges in de EU afwijken van die in de VS, waardoor conclusies op basis van Amerikaanse data niet zonder meer overgenomen kunnen worden in de Europese context.
Vormt de toename van marktmacht een bedreiging voor een gezonde mededinging? Zo ja, bent u bereid de toename van marktmacht verder in beeld te brengen?
Bij gezonde mededinging concurreren bedrijven om de gunst van de consument met lagere prijzen of betere producten. Producenten worden er zo toe bewogen om efficiënter te produceren of nieuwe producten aan te bieden. Wanneer een bedrijf een hoog marktaandeel heeft, kan dit een indicatie zijn van een economische machtspositie. Indien hier sprake van is, ziet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) er op basis van de Mededingingswet op toe dat daar geen misbruik van wordt gemaakt. De ACM bekijkt als onafhankelijke toezichthouder per geval of interventie nodig is. Hier ligt echter steeds een grondige analyse aan ten grondslag met een nauwkeurige marktafbakening per product. Een algemene studie naar toename van marktmacht zou een veelvoud van deze analyses vergen. Ik vertrouw erop dat de ACM in haar prioriteringsbeleid de juiste keuzes maakt.
In de voedselvoorzieningsketen bestaat een hoge concentratie van supermarkten, is een beperkt aantal verwerkers actief en opereren veel primaire producenten. De vele individuele boeren zijn veelal prijsnemers en hebben daarmee soms een kwetsbare positie op de markt. Als gezegd heeft het kabinet om die reden extra aandacht voor mogelijke afhankelijkheidsrelaties in deze keten. Voor de zomer informeer ik u samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, over een pakket aan maatregelen om de positie van de boer in de keten te versterken.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de marktmacht in de retail waarbij onder andere wordt gekeken naar de omzetontwikkeling in de afgelopen tien jaar van A-merken, B-merken en huismerken van supermarkten?
In Nederland is tweemaal (in 20095 en 20146) in opdracht van de ACM onderzoek uitgevoerd naar de prijsvorming in verschillende schakels van de agroketen. Als er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat hernieuwd onderzoek noodzakelijk is, dan heeft de ACM op basis van de Mededingingswet de bevoegdheid om dit te doen.
Het bericht ‘Energy Hogs: Can World’s Huge Data Centers Be Made More Efficient?’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Energy Hogs: Can World’s Huge Data Centers Be Made More Efficient?» waaruit blijkt dat datacenters verantwoordelijk zijn voor 2 procent van het totale elektriciteitsverbruik en dat datacenters ongeveer evenveel CO2 uitstoten als de luchtvaartindustrie?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit artikel. Het artikel gaat in op relevante zaken, zoals de groei in de ICT-sector die gepaard gaat met een groeiend energiegebruik, een hiermee gepaard gaande CO2-uitstoot en de mogelijkheden voor restwarmte. Ik merk wel op dat datacenters, in tegenstelling tot de luchtvaart, elektriciteit gebruiken en niet zelf CO2 uitstoten. De eventuele CO2-uitstoot vindt plaats bij het opwekken van de benodigde elektriciteit. De elektriciteitsmarkt moet verder verduurzamen en dit wordt besproken bij de elektriciteitstafel als onderdeel van het Klimaatakkoord.
Deelt u de mening dat de CO2-uitstoot van datacenters in Nederland beperkt moet worden, onder andere met het oog op de sterke toename van dataverkeer?
Het kabinet stelt de afspraken uit het Klimaatverdrag van Parijs centraal en streeft naar een broeikasgasreductieopgave van 49% in 2030. In Europees verband zet het kabinet zich in voor een verhoging van het broeikasgasreductiedoel naar 55%. Om deze doelen te bereiken zal de uitstoot van broeikasgassen in alle sectoren in Nederland drastisch moeten worden verminderd. Hoewel de CO2-uitstoot dus zo veel mogelijk beperkt moet worden, is er, zoals reeds aangegeven, bij datacenters voornamelijk sprake van een indirecte CO2-uitstoot.
Bent u bekend met het feit dat het grootste gedeelte van al het dataverkeer video is? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat een grote speler op dit gebied, Netflix, niet transparant is over haar energiegebruik? Bent u bereid met Netflix in gesprek te gaan hierover en aan te dringen op meer transparantie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met dit feit. Weinig transparantie over energiegebruik bij grote spelers is inderdaad niet gewenst, echter het energiegebruik vindt plaats bij datacenters. Datacenters zijn over het algemeen bewust bezig met hun energiegebruik, omdat energie hun voornaamste procesinput is. Het Nederlandse beleid zet zich in op het stimuleren van energie-efficiënte processen, ook in datacenters. In het convenant MeerJarenAfspraak energie-efficiëntie voor niet-ETS-bedrijven (MJA3), zijn afspraken gemaakt over energie-efficiëntie in verschillende sectoren als geheel, ook in de ICT-sector. Het energiebesparingsbeleid richt zich niet op één specifieke activiteit, maar op het efficiënter en energiezuiniger maken van processen in datacenters. De overheid overlegt binnen de convenantstructuur regelmatig met de betrokken branches. Dit heeft positieve effecten op energiegebruik voor zover het de Netflix-activiteiten bij datacenters in Nederland betreft.
Deelt u de mening dat datacenters gebruik zouden moeten maken van duurzame energie voor het draaien van processors en voor het koelen van de servers en gebouwen? Zo ja, op welke wijze stimuleert u dit?
Inderdaad is duurzame energie een manier om onze CO2-reductiedoelstelling te halen. Binnen het bij vraag drie genoemde MJA3-convenant stimuleert de overheid ook duurzame energie. Als onderdeel van het convenant maken bedrijven plannen voor een periode van vier jaar. Het vergroten van het aandeel duurzame energie is een onderdeel van deze Energie-Efficiëntie Plannen (EEP). Uit de sectorrapportages van het MJA3-convenant blijkt dat de inzet van duurzame energie in 2016 78% van het totaal energieverbruik van de sector bedroeg.
Welk percentage van het totale potentieel aan restwarmte afkomstig van datacenters wordt op dit moment nuttig gebruikt? Op welke manieren stimuleert u het nuttige hergebruik van de restwarmte afkomstig van datacenters?
Het benutten van restwarmte gebeurt nu slechts op kleine schaal. Hoewel restwarmte van datacenters grote kansen biedt voor lage temperatuur warmtenetten, is het bij elkaar brengen van vraag en aanbod een uitdaging. Er moet een potentiele afnemer in de buurt zitten van een datacenter met restwarmtepotentieel. Daarnaast is niet alle restwarmte van datacenters eenvoudig af te vangen en te hergebruiken. Een percentage van het totale potentieel dat nuttig gebruikt wordt, is niet in beeld gebracht. De branchevereniging NL-ICT en de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) hebben binnen het MJA3-convenant wel verschillende onderzoeken gedaan naar het benutten van restwarmte. Daarnaast bekijkt RVO.nl momenteel of de vrijkomende restwarmte in kaart gebracht kan worden. In de in vraag 5 genoemde EEP’s uit de ICT-sector voor de periode 2017 tot 2020 zijn twee zekere en voorwaardelijke restwarmte-uitwisselingsprojecten en 13 onzekere restwarmteprojecten opgenomen.
Bent u bekend met de «Power Use Effectiveness»-index (PUE)? Zo ja, deelt u de mening dat de PUE van de servers in datacenters zo dicht mogelijk de 1.0 moet benaderen? Wat zijn de ontwikkelingen op dit gebied en hoe stimuleert u een zo hoog mogelijke efficiëntie van energiegebruik?
Zie voor het antwoord op de vraag hoe ik een zo hoog mogelijk efficiëntie van energiegebruik stimuleer, ook het antwoord op de vorige vragen. Verder ben ik inderdaad bekend met de Power Use Effectiveness-index (PUE). Hoe dichter PUE bij 1.0 zit, hoe minder energie er voor koeling gebruikt wordt. Bij restwarmtebenutting wordt koude teruggeleverd en dit helpt een datacenter dus de PUE omlaag te krijgen. Een aantal MJA-bedrijven hanteert de PUE als prestatie-indicator. Deze index zegt echter niets over het efficiënt benutten van de energie in een datacenter. Een server staat aan, maar de index neemt niet mee of de server ook gebruikt wordt.
Het stranden van levende, grote walvisachtigen en de nieuwe leidraad waarmee gestrande, grote walvissen mogelijk in gevangenschap terechtkomen ten behoeve van onderzoek en educatie |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht van de Wageningen Universiteit over de mogelijke oorzaken van strandingen van walvissen?1
Ja.
Kunt u aangeven welke onderzoeken er lopen of welke onderzoeken gepland staan naar de oorzaak van strandingen van levende, grote walvisachtigen?
Er loopt pathologisch onderzoek van overleden gestrande potvissen. Dit onderzoek geeft informatie over hun voedsel en wellicht over de doodsoorzaak, en wordt gedaan door Wageningen Marine Research (WMR) en de Universiteit Utrecht (UU).
WMR doet sinds 2016 ook onderzoek naar de herkomst van potvissen, door de staarten van potvissen die gestrand zijn te vergelijken met levende dieren.
Deelt u de mening dat grote walvissen niet in gevangenschap gehouden kunnen worden? Zo ja, bent u bereid de optie voor de permanente opvang voor walvissen uit de nieuwe leidraad te halen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u van mening bent dat grote walvisachtigen in gevangenschap gehouden kunnen worden?2
De leidraad is specifiek opgesteld voor strandingen van levende grote walvisachtigen en heeft betrekking op een stranding van een levende baleinwalvis (ongeacht de grootte) en een stranding van een tandwalvis groter dan 3 meter.
Dit onderscheid is gemaakt omdat terugbrengen van het dier meer kans van slagen heeft bij tandwalvissen en dolfijnen dan bij baleinwalvissen. Zo stranden baleinwalvissen (zowel volwassenen als jongen) meestal alleen als ze ziek of ernstig gewond zijn. Pogingen om deze zware dieren te verplaatsen of naar zee te verslepen veroorzaken stress en kunnen leiden tot weefselschade en verdere/ernstigere verwonding van de walvis.
Dit onderscheid is overigens ook al gemaakt in eerdere versies van de leidraad en betreft dus geen wijziging.
Ik deel de mening dat baleinwalvissen en walvissen groter dan 5 meter niet in gevangenschap kunnen worden gehouden. In de leidraad staat daarom bij scenario 2 op pagina 16 «Tijdelijke opvang, daarna terug in zee» en ook dat «tijdelijke opvang van een baleinwalvis, van een tandwalvis groter dan 5 meter en van een diepzee spitssnuitdolfijn niet mogelijk is».
Levende strandingen van dolfijnen of kleinere tandwalvissen (ook tussen 3 en 5 meter) gebeuren wel en zij kunnen opgevangen worden voor rehabilitatie, in het geval dat zij niet direct terug kunnen worden gebracht in zee. Hiervoor gelden wel strikte voorwaarden, zoals benoemd in de leidraad, bijvoorbeeld dat deskundige veterinaire zorg aanwezig is en er passende faciliteiten beschikbaar zijn.
Kunt u opsommen welke faciliteiten er in Nederland bestaan die geschikt zijn voor het permanent houden van grote walvisachtigen?
In Nederland bestaan geen faciliteiten die geschikt zijn voor het permanent houden van baleinwalvissen of tandwalvissen groter dan 5 meter.
Kunt u aangeven wat voor onderzoeken, zoals verwoord in de leidraad, toegepast kunnen worden bij grote walvisachtigen in gevangenschap en waar, wat u betreft, de grens ligt met het gebruiken van walvisachtigen ter vermaak van mensen? Zo nee, waarom niet?
Onderzoek aan dieren in gevangenschap levert waardevolle informatie op, die ons kan ondersteunen in de bescherming van de dieren. Als het gaat over tandwalvissen kleiner dan 5 meter, dan kan het bijvoorbeeld gaan over onderzoek hoe dieren op geluid reageren. Dit is belangrijk in verband met menselijke activiteiten op zee, zoals heien bij de bouw van windparken, seismisch onderzoek of explosies van gevonden munitie. Onderzoek kan ook over hun gedrag, communicatie, fysiologie of intelligentie gaan.
Onder educatie versta ik bijvoorbeeld het publiek informeren over bedreigingen, en wat iedereen kan doen voor bescherming.
De grens met het gebruiken van walvisachtigen ter vermaak dan wel onderzoek of educatie kan niet worden aangeduid. Walvisachtigen die gehouden worden in dierentuinen vallen onder dezelfde wetgeving als overige dierentuindieren. Een van de voorschriften daarbij is dat dierentuinen de gehouden soorten dienen te gebruiken voor educatie en/of onderzoek en/of natuurbehoud.
Kunt u aangeven wat u verstaat onder educatie, zoals verwoord in het leidraad, en waar de grens ligt met het gebruiken van walvisachtigen ter vermaak van mensen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat wetenschap, educatie of louter vermaak geen redenen zijn om walvisachtigen in gevangenschap te houden, gezien het feit dat het dierenwelzijn automatisch in het geding komt doordat walvisachtigen in gevangenschap hun natuurlijke gedrag niet kunnen uitoefenen?
Nee. Een instelling dient te beschikken over een dierentuinvergunning op grond van de Wet dieren om een dierentuin te mogen exploiteren. Om de dierentuinvergunning te verkrijgen dient de dierentuin aan diverse voorschriften te voldoen, waaronder de voorschriften op het gebied van dierenwelzijn. Het welzijn van dierentuindieren wordt gecontroleerd tijdens reguliere inspecties en als het vermoeden bestaat dat het welzijn niet op orde is.
Kunt u aangeven welke dierenwelzijnscriteria en -eisen zijn gesteld aan onderzoeken en educatie, zoals verwoord in het nieuwe leidraad?
Voor onderzoek aan walvisachtigen gelden dezelfde criteria als voor onderzoek aan alle diersoorten. Als het onderzoek meer ongerief veroorzaakt dan het kundig inbrengen van een naald, dan valt dit onderzoek onder de Wet op de dierproeven en moet aan alle regels en voorwaarden die in deze wet worden gesteld worden voldaan. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u aangeven welke nieuwe inzichten uit de evaluatie van het vorige protocol zijn gekomen en hoe deze zijn verwerkt in de nieuwe herziening?
De leidraad is korter en bondiger geworden en processen zijn duidelijker beschreven naar aanleiding van ervaringen met de geëvalueerde strandingen. Er is een alinea toegevoegd over de Wet op de strandvonderij (blz. 6). Dit om de verantwoordelijkheid van de burgemeester inzichtelijk te maken. Een belangrijke wijziging in de Leidraad is de aanstelling van een vaste Stranding Coördinator (SC) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). De daarmee verbeterde bereikbaarheid in samenwerking met het Departementaal Coördinatiecentrum Crisisbeheersing levert een goede dekking op met betrekking tot informatie over (dreigende) strandingen. Met de vernieuwde leidraad zijn met Rijkswaterstaat en de onderzoeksinstituten (WMR/ Naturalis/UU) goede procesafspraken gemaakt over de werkwijze bij een daadwerkelijke stranding. Die afspraken hebben zich in de praktijk bewezen bij de stranding van een potvis op 1 december 2017 te Domburg.
Erkent u dat de verschillende verantwoordelijkheden van meerdere ministeries ten aanzien van de communicatie en coördinatie verwarring en onduidelijkheid kan scheppen en dat dit voor knelpunten kan zorgen in de praktische uitvoering?
Nee. Zoals in mijn antwoord op vraag 9 aangegeven, hebben de afspraken uit de nieuwe leidraad zich op 1 december 2017 bewezen in Domburg. De communicatielijnen met Rijkswaterstaat en de onderzoeksinstituten en andere relevante belanghebbenden, zoals de burgemeester (in dit geval de ambtenaar Openbare orde en Veiligheid), zijn kort en efficiënt. Deze recente ervaring toont aan dat de verschillende verantwoordelijkheden door goede procesafspraken naar aanleiding van de vernieuwde leidraad in de dagelijkse praktijk op dat moment niet tot verwarring en onduidelijkheid hebben geleid.
Bent u bereid om de verantwoordelijkheid voor het gehele proces bij uw Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te leggen en de taken duidelijk af te bakenen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 10. Vanuit de bevoegdheidsverdeling tussen de ministeries zijn er goede afspraken gemaakt over de samenwerking, die niet leiden tot onduidelijkheid.
Kunt u aangeven waarom de in december 2017 gepubliceerde leidraad een naamswijziging heeft ondergaan ten opzichte van het eerdere protocol en welke gevolgen deze de naamswijziging heeft voor de status en afdwingbaarheid van het document?
Alleen de eerste versie heette protocol. De vorige versie uit 2013 werd ook leidraad genoemd, omdat dat dat beter aansloot bij de praktijk. In de leidraad is opgenomen dat elke stranding geëvalueerd wordt, wat zo nodig tot aanpassing van de leidraad en de daarin opgenomen afspraken over samenwerking kan leiden. De naamswijziging heeft verder geen gevolgen voor de status van het document.
Bent u bereid om de leidraad juridisch bindend te maken? Zo ja, op welke wijze en welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn alle relevante partijen tevreden met de afspraken die zijn gemaakt en vastgelegd in de Leidraad en het feit dat LNV nu een vaste Strandingcoördinator heeft aangesteld. Ik zie daarmee geen noodzaak om de leidraad verder juridisch bindend te maken.
Het bericht dat er een wachtrij is voor het afleggen van een rijexamen |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Wachtrij voor afrijden»1 gelezen? Wat is uw reactie op het feit dat de wachttijden om af te rijden fors worden overschreden?
Ja.
Ik vind het heel vervelend dat de wachttijden zo oplopen, vooral voor al die mensen die hun rijbewijs nodig hebben voor hun werk, maar ook voor jongeren die klaar zijn met hun opleiding en graag zo snel mogelijk willen afrijden.
Deelt u de conclusie dat het probleem is ontstaan door een gebrek aan examinatoren in relatie tot de sterke groei van de vraag naar examens? Heeft dit ook te maken met de nieuwe leeftijdsgrens vanaf 17 jaar?
Het is een kwestie van zowel vraag als aanbod. De vraag naar examens is zeer sterk gestegen: sinds 2014 is het totaal aantal praktijkexamens gestegen van 630.000 naar 735.000 (prognose 2018), circa 17%. Om aan de stijgende vraag tegemoet te komen heeft het CBR afgelopen twee jaar nieuwe examinatoren geworven. Deze zijn sinds 2016 intern binnen het CBR opgeleid. Het CBR ervaart dat het steeds moeilijker wordt om geschikte kandidaten aan te trekken vanwege de krapte op de arbeidsmarkt.
Het effect van 17-jarigen is inmiddels gering; dat effect is wel opgetreden toen de vraag naar examens van de 17-jarigen bovenop de gewone vraag kwam, maar is inmiddels gedempt.
Deelt u de mening dat de nu geconstateerde groei geen verrassing mag zijn? Kunt u aangeven hoe het komt dat het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) toch zo verrast is door de groei?
Het CBR is niet verrast door de groei van de vraag naar examens personenauto. Die is nagenoeg conform groeiprognoses. De vraag naar examens voor vrachtwagen, bus, trekker en taxi verloopt veel grilliger, is daarmee niet goed voorspelbaar en blijkt sinds 2014 jaarlijks te variëren: van 26% extra in 2016 (t.o.v. 2015), via 20% extra in 2017 (t.o.v. 2016), naar 10% extra in 2018 (t.o.v. 2017).
Naast de moeilijk voorspelbare vraag naar de beroepsexamens hebben meer kandidaten B-praktijkexamen gedaan dan de prognose was: 0,9% extra. De twee belangrijkste oorzaken hiervan zijn dat meer gebruik is gemaakt van de tussentijdse toets bij het CBR tijdens de rijopleiding, wat uit het oogpunt van kwaliteit een goede zaak is. De andere oorzaak is dat meer jongeren direct na hun 18e verjaardag examen willen doen dan voorheen, waarschijnlijk als gevolg van de verbetering van de economische situatie.
Heeft u de overtuiging dat het CBR de achterstanden werkelijk gaat inlopen op de wijze zoals het CBR aangeeft?
Het CBR heeft een plan gemaakt met maatregelen voor zowel de korte als de langere termijn en zowel aan de vraagkant als aan de aanbodkant.
Aan de aanbodkant blijft het CBR nieuwe examinatoren actief werven en opleiden. De interne opleiding van het CBR zal medio 2018 gecertificeerd worden op het vereiste wettelijke niveau voor een examinator. Daardoor wordt de doelgroep voor werving verbreed, immers het instroomniveau mag dan lager zijn dan het wettelijke niveau. Ook zal het CBR op korte termijn inzetten op het zo goed mogelijk faciliteren van de transport- en logistieke sector: schaarse capaciteit voor beroepsexamens wordt door CBR gelijkmatig verdeeld over de examinatoren.
Aan de vraagkant ondersteun ik de oproep van het CBR aan de rijscholen om kandidaten pas naar examen te sturen na voldoende vooropleiding en de rijscholen te vragen om de examens beter in te plannen. Een rijschool kan immers een examen zo goed mogelijk plannen en vooruit reserveren waarmee de wachttijd zoveel mogelijke tijdens de rijopleiding kan vallen.
Echter ondanks de inzet van de maatregelen in het plan van aanpak is de verwachting dat de wachttijden niet snel weer op het gewenste niveau komen. Immers er zijn geen maatregelen in te zetten die op zeer korte termijn effect hebben zonder de kwaliteit van het examen aan te tasten. Ik bezie daarom samen met het CBR daarnaast in hoeverre prioritering van de verschillende examens mogelijk is.
Deelt u de conclusie van het CBR dat de keuze voor een goede rijschool echt helpt? Kunt u aangeven welk deel van de wachttijden veroorzaakt wordt door de keuze voor slechte rijscholen?
Er zijn grote verschillen in slagingspercentages tussen regio’s en rijscholen. Op dit moment hebben 1.500 rijscholen van de ca. 8.000 die zijn ingeschreven bij het CBR een slagingspercentage voor het eerste examen van 30% of lager. Dit betekent dat er kandidaten op examen komen die volstrekt onvoldoende zijn opgeleid en waar de examinator moet ingrijpen om ongelukken te voorkomen. Ook uit het oogpunt van verkeersveiligheid is het onverstandig om een dergelijk slecht opgeleide kandidaat de hele rit van het praktijkexamen af te laten maken. Het CBR beziet hoe daar op korte termijn iets aan gedaan kan worden, bijvoorbeeld door het afbreken van het examen in combinatie met een verplichte langere wachttijd voor het herexamen.
Het is niet exact te berekenen wat het aandeel van deze slecht voorbereide kandidaten op de reserveringstermijn is. Wel is in algemene zin te zeggen, dat als het gemiddelde slagingspercentage, dat nu rond de 50% ligt, zou stijgen -zonder concessies te doen aan de examenvereisten voor verkeersveiligheid- de reserveringstermijn snel weer binnen de gewenste zeven weken wachttijd zou komen.
Zijn de namen van de ca. 1.500 rijscholen die kandidaten die nog niet voldoende opgeleid zijn naar het examen laten gaan bekend en kunnen die gepubliceerd worden?
Het CBR publiceert de examenresultaten van alle rijscholen al periodiek, zowel als open data op haar website (www.cbr.nl) als bewerkt op www.rijschoolgegevens.nl. Zoeken is mogelijk op plaatsnaam en op rijschool. Voor de zomer zullen deze gegevens op de vernieuwde website van het CBR nog prominenter te vinden zijn. Ik heb het CBR gevraagd om op haar website duidelijke informatie te geven ten behoeve van het kiezen van een rijschool.
Kunt u aangeven wat de wachttijden voor de verschillende groepen nu zijn en in welke tempo ze worden ingelopen?
De actuele wachttijden verschillen per regio en per periode. Het CBR publiceert deze wekelijks op haar website www.cbr.nl.
Het bericht ‘Heibel om afschieten honden op Bonaire’ |
|
Lilian Helder (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Heibel om afschieten honden op Bonaire»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de hoofdofficier van justitie op Bonaire van mening is dat loslopende honden op Bonaire mogen worden afgeschoten en dat dit per email ook aan de politieagenten is bevestigd?
De procureur-generaal op Curaçao heeft toegelicht dat de mededeling van de hoofdofficier van justitie in de juiste context moet worden gezien. Het optreden tegen loslopende, gevaarlijke honden was in de periode dat het betreffende e-mailbericht is geschreven ook in het driehoeksoverleg een terugkerend onderwerp. De gevaarzetting door loslopende honden op Bonaire was en is actueel. De insteek van het e-mailbericht was om, zeker als het om honden ging die daadwerkelijk een risico opleverden, gevaar voor mens en dier te voorkomen door in een situatie waarin het gevaar zich al had geopenbaard doortastend op te treden. Het ging volgens de procureur-generaal bij dit e-mailbericht uitdrukkelijk niet om een instructie of aanwijzing aan de politie, maar om een staccato-antwoord op de vraag van een collega die intern informeerde naar de mogelijkheden om op te treden tegen honden die eerder waren uitgebroken en buiten aanwezigheid van de eigenaar andere honden hadden aangevallen. De hoofdofficier heeft met de betreffende mededeling bedoeld dat wanneer gevaarlijke loslopende honden in een bepaald geval niet gevangen kunnen worden en moeten worden afgeschoten, in de rapportage moet worden opgenomen dat de honden niet gevangen konden worden om adequaat verantwoording te kunnen afleggen over het politieoptreden. De procureur-generaal geeft toe dat het e-mailbericht misschien wat onhandig is geformuleerd maar moet worden gelezen als een aanmaning om in dergelijke gevallen goed te verbaliseren. De hoofdofficier heeft in het betreffende e-mailbericht dan ook geenszins de intentie gehad de suggestie te wekken dat er in strijd met de waarheid geverbaliseerd moet worden.
Deelt u de mening dat de hoofdofficier van justitie op Bonaire hiermee in strijd handelt met de, door hem zelf aangehaalde, verordening die op Bonaire zou gelden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de hoofdofficier van justitie op Bonaire met de mededeling aan de betreffende politieagent «zeg dat je ze niet gevangen krijgt en schiet ze dan af» politieagenten aanzet tot liegen en zelfs tot het schenden van de ambtseed en dat dit een hoofdofficier van justitie onwaardig is? Zo ja, wat gaat u jegens de hoofdofficier van justitie op Bonaire ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom gelden op Bonaire andere regels, of beter gezegd geen regels, inzake dierenwelzijn dan in Nederland en andere delen van Caribisch Nederland?
Europese en Nederlandse regelgeving is niet van toepassing in Caribisch Nederland, behoudens uitzonderingen. Bij de staatkundige hervorming van het koninkrijk op 10 oktober 2010 was uitgangspunt om de tot dan toe bestaande regelgeving van de Nederlandse Antillen te continueren als Nederlandse «BES-regelgeving». Er is bijgevolg voor Caribisch Nederland geen regime voor dierenwelzijn zoals in Europees Nederland. Wel zijn in het Wetboek van Strafrecht BES dierenmishandeling en dierenverwaarlozing strafbaar gesteld. De openbare lichamen kunnen in het kader van hun autonome taakstelling beleid voeren ten aanzien van onder meer dierenwelzijn. Op grond hiervan heeft elk van de openbare lichamen van Caribisch Nederland regelgeving waarin mede aandacht wordt besteed aan dierenwelzijn. Voor een uitgebreidere beschrijving van de dierenwelzijnsregelgeving in Caribisch Nederland verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 23 juni 20172.
Gezien de grote verschillen tussen Caribisch Nederland en Europees Nederland, zoals op het gebied van de gehouden dieren, het klimaat, de economie en de geografie, zou het invoeren van dezelfde dierenwelzijnsregels disproportioneel zijn.
In dit verband merk ik op dat er wel zorgpunten zijn op het gebied van dierenwelzijn op Bonaire, maar ook dat er activiteiten vanuit het Openbaar Lichaam Bonaire of vanuit de dierenwelzijnsorganisaties ondernomen worden om de zorgpunten aan te pakken. Regelgeving vanuit Europees Nederland is dan ook niet aan de orde. Wel zal ik de ontwikkelingen op dit vlak volgen.
Ten aanzien van de situatie rondom het hondenbezit en het gevaar dat wordt veroorzaakt door loslopende honden op Bonaire, heb ik begrepen dat er op Bonaire, anders dan in Nederland, sprake is van een zwerfdierenprobleem. Met grote regelmaat komen er meldingen binnen van bijtincidenten waarbij mensen of andere honden, maar bijvoorbeeld ook geiten en andere dieren slachtoffer worden. nDe gevaarzetting door loslopende honden is de achtergrond van de mogelijkheden in de Hondenverordening om het gevaar te beteugelen.
Bent u bereid hier zo spoedig mogelijk een einde te maken, zodat in heel Nederland, inclusief de overzeese gebieden, dezelfde dierenwelzijnsregels gelden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Algoritme voorspelt wie fraude pleegt bij bijstandsuitkering’ |
|
Rens Raemakers (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Algoritme voorspelt wie fraude pleegt bij bijstandsuitkering»?1
Ja.
Bij hoeveel en welke gemeenten wordt dergelijke software gebruikt om bijstandsfraude op te sporen?
Ik vind het belangrijk om fraude op te sporen, want fraude ondermijnt het draagvlak onder onze sociale zekerheid. Deze gemeenten doen wat ze moeten doen: fraude opsporen. Daarbij ben ik voorstander van data-gestuurd handhaven, zoals verwoord in de SZW Handhavingskoers 2018–2021 die op 9 april jl. is aangeboden aan uw Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 17 050, nr. 541). Data-gestuurd handhaven moet uiteraard plaatsvinden met inachtneming van de wettelijke regels en waarborgen. Uit navraag bij Stimulansz (een organisatie die de vier in het NRC-artikel genoemde gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten ondersteunt op het terrein van het sociaal domein en de initiator achter het toegepaste algoritme) blijkt dat bij de vier genoemde gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten opdracht is gegeven tot het ontwikkelen van een algoritme. Voor zover mij bekend is er geen verdere informatie beschikbaar of en hoeveel van de 388 gemeenten gebruik maken van de in het NRC-artikel genoemde software of andere software. Het is aan gemeenten waar zij diensten inkopen voor de uitvoering van hun gedecentraliseerde taken.
Klopt het dat deze gemeenten de software inkopen bij bedrijven? Kunt u aangeven bij welke bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Welke historische data wordt gebruikt voor de analyse van mogelijke bijstandsfraude? Kunnen inwoners de gebruikte data inzien en eventueel, bijvoorbeeld bij fouten, wijzigen? Hebben de ingeschakelde bedrijven toegang tot deze data?
Navraag bij Stimulansz heeft opgeleverd dat gemeenten voor het algoritme uitsluitend gegevens gebruiken uit hun eigen uitkeringsadministratie. Deze uitkeringsadministratie wordt gebruikt voor het vaststellen van het recht op een uitkering en daarmee ook voor de rechtmatigheid van de uitkeringen. In feite gaan de betreffende gemeenten effectiever en efficiënter werken met de data die ze al hebben en mogen gebruiken in de handhaving (data-gestuurd werken). Volgens de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en vanaf 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), hebben burgers het recht op informatie over en toegang tot hun persoonsgegevens. Bij gebleken onjuistheden hebben de betrokken burgers recht op rectificatie van de gegevens. Echter, als het om gegevens in de uitkeringsadministratie gaat, hebben uitkeringsgerechtigden de plicht om onverwijld (wijzigingen van) de gegevens zelf door te geven aan de gemeente (inlichtingenplicht). Het gaat immers om gegevens die van invloed zijn op de hoogte of de duur van de uitkering, bijvoorbeeld wijzigingen van het inkomen of samenwonen. Doen burgers dit niet dan is er sprake van een overtreding van de inlichtingenplicht en moet de betreffende gemeente de teveel betaalde uitkering terugvorderen en een boete of waarschuwing opleggen.
Gemeenten die bedrijven inschakelen om namens hen gegevens te verwerken moeten de verwerking regelen in een verwerkersovereenkomst. De gemeente dient als de verwerkingsverantwoordelijke te garanderen dat bij de inschakeling van een verwerker de rechten van de betrokkenen zijn gewaarborgd. In artikel 28 van de AVG worden eisen gesteld aan de inschakeling van de verwerker en de verwerkersovereenkomst. De door het ingeschakelde bedrijf gebruikte data dienen gepseudonimiseerd te zijn en enkel door de gemeente te herleiden naar de uitkeringsgerechtigde.
Ziet u ook het risico dat het gebruik van algoritmes discriminerend kan zijn voor bepaalde groepen mensen als de werking van de algoritmes niet transparant en controleerbaar is of gebaseerd is op data die door selectieve handhaving tot stand is gekomen? Bent u bekend met voorbeelden hiervan, zoals het gebruik van discriminerende recidiverisico software in de Verenigde Staten?
Ja, het risico van discriminatie dat kan ontstaan door de inzet van algoritmen en de kwaliteit van de data is bekend, evenals de casus waaraan uw Kamer refereert.
Data-analyse moet plaatsvinden binnen de kaders van de Wbp en vanaf 25 mei 2018 binnen de kaders van de AVG. Een van de uitgangspunten van deze verordening is transparantie over het verwerken van persoonsgegevens. De gemeenten dienen op grond van de AVG altijd informatie te geven over de aard van de verwerking. Daarbij kan de betrokkene een klacht indienen over de geboden transparantie bij de Autoriteit Persoonsgegevens als toezichthoudende autoriteit op grond van de AVG.
In het belang van het beschermen van de modus operandi om fraude op te sporen, kan door het college worden besloten het algoritme niet vrij te geven. Als daar met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) om verzocht wordt, is het vervolgens aan de rechter om deze weigering te beoordelen. Verder ziet de gemeenteraad toe op de manier waarop het college het beleid, waaronder het fraudebeleid, uitvoert.
Is de werking van de gebruikte algoritmes transparant en controleerbaar? Wordt de werking van de gebruikte algoritmes door onafhankelijke derden gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de technologie die overheden gebruiken onze normen en waarden en onze wetten moeten eerbiedigen en niet, wellicht onbedoeld, discriminerend mogen zijn? Deelt u derhalve de mening dat door overheden gebruikte algoritmes transparant en controleerbaar moeten zijn om te voorkomen dat algoritmes discriminerend werken?
Ja, het gebruik van technologie moet plaatsvinden binnen de wettelijke kaders. Dat geldt ook voor het gebruik van algoritmen. Echter, in het belang van het beschermen van de modus operandi om fraude op te sporen, kan worden besloten het algoritme niet vrij te geven omdat het instrument dan zijn waarde verliest. Zie hierover ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Op welke wijze vindt terugkoppeling van de resultaten uit de data-analyses en de daaruit volgende onderzoeken naar bijstandsfraude plaats, en hoe leidt dit tot aanpassingen van de gebruikte algoritmes? Hoe wordt een vicieuze cirkel voorkomen, bijvoorbeeld als het rekenmodel versterkt wordt in foutieve initiële aannames op basis van gekleurde historische data door nieuwe data uit de handhavingspraktijk?
Het gebruik van de algoritmes is aanvullend op de bestaande handhavingspraktijk. Volgens Stimulansz wordt het algoritme gebruikt om vast te stellen wat de kans is dat een uitkeringsgerechtigde fraudeert. De gevallen met de grootste kans zullen onderzocht worden om fraude al dan niet vast te stellen. De uitkomsten worden toegevoegd aan het algoritme. Ook fraudegevallen die niet naar aanleiding van het algoritme opgespoord worden, worden toegevoegd. Dit betekent concreet dat het algoritme constant leert van nieuwe fraudezaken en nieuwe patronen, waardoor voorkomen wordt dat het algoritme zoekt in een bepaalde hoek. Verder is van belang dat met betrekking tot de handhaving in het sociaal domein geen sprake is van automatische besluitvorming. Signalen, ook signalen die door middel van data-analyse tot stand komen, moeten altijd eerst onderzocht worden met toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, alvorens een sanctie kan worden opgelegd.
Wanneer is het onderzoek van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het gebruik van algoritmes door overheden afgerond?
Het onderzoek van BZK over het gebruik van algoritmes door overheden wordt naar verwachting in de tweede helft van 2018 afgerond.
De ondersteuning van nabestaanden van vliegramp MH17 bij de afwikkeling van schade |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met een brief van het bestuur van de Stichting Vliegramp MH17 d.d. 23 maart 2018 aan de nabestaanden van de vliegramp MH17?1
Ja.
Bent u bekend met de in deze brief beschreven situatie dat nabestaanden te maken hebben met uiteenlopende adviezen, dat eerst na een bemiddeling van de Algemeen Deken alle informatie voor hen beschikbaar kwam, dat zij benaderd worden door verschillende groepen van advocaten met uiteenlopende proposities?
Ja.
Deelt u de in de brief van het bestuur weergegeven uitspraak van professor Akkermans dat nabestaanden in een casus als deze emotioneel erg kwetsbaar kunnen zijn en dat dat risico’s met zich meebrengt bij het aangaan van een contract met een juridische dienstverlener?
In hun adviezen, die als bijlage zijn gevoegd bij de bedoelde brief van het bestuur van de Stichting Vliegramp MH17, geven advocaten van nabestaanden aan dat ten aanzien van eventueel te starten juridische procedures op veel aspecten nu nog onduidelijkheid en/of onzekerheid bestaat. In die zin onderschrijf ik de waarschuwing van professor Akkermans aan nabestaanden voor de emotionele impact van een juridisch traject dat nog zoveel onduidelijkheid en/of onzekerheid bevat.
Kunt u aangeven, zonder dat vraagsteller ter discussie stelt de eigen verantwoordelijkheid van nabestaanden om uiteindelijk een keuze te maken, welke rol de Nederlandse overheid kan vervullen bij het ondersteunen van nabestaanden van vliegramp MH17 voor zover het gaat om de civielrechtelijke afhandeling van schade? In hoeverre is het kabinet bereid en in staat om hierin nabestaanden met raad en daad terzijde te staan?
Nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 moeten inderdaad hun eigen keuzes maken over juridische procedures ten aanzien van claims op individuele daders, financiers en overheden. Gezien de complexiteit van de materie begrijp ik dat er behoefte kan bestaan aan advies. Gelet op de bestaande onduidelijkheden en onzekerheden is het echter op dit moment niet goed mogelijk om nabestaanden met eenduidige raad en daad terzijde te staan. Waarheidsvinding in een strafrechtelijke procedure kan meer duidelijkheid verschaffen ten aanzien van bijvoorbeeld de mate van betrokkenheid van individuele verdachten. Een rechterlijke uitspraak kan de keuzes van nabestaanden voor eventueel te starten juridische procedures vereenvoudigen.
Is het mogelijk van overheidswege een kennis- en adviespunt in te richten waar nabestaanden onafhankelijk advies kunnen inwinnen waar zij, ook in emotionele zin, begeleid worden? Kan Slachtofferhulp Nederland (SHN) hierin een rol vervullen?
Indien nabestaanden behoefte hebben aan emotionele ondersteuning, kunnen zij een beroep doen op Slachtofferhulp Nederland. Over de juridische procedures heeft de stichting Vliegramp MH17 de nabestaanden inmiddels geïnformeerd. Voor nader advies over deze procedures verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het thans binnen de advocatuur lopende experiment resultaat-gerelateerd belonen «no cure no pay» zich niet leent voor toepassing in de MH17-casus? Mocht u van mening zijn dat er wel een plaats is voor «no cure no pay», bent u dan bereid hier in nauw overleg met de stichting Vliegramp MH17 een apart kader voor te ontwikkelen, dat recht doet aan de materiële en de immateriële belangen van nabestaanden?
De Verordening op de advocatuur geeft nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 de mogelijkheid om met advocaten afspraken te maken op basis van resultaatgericht belonen (oftewel no-cure-no-pay).
In deze verordening zijn waarborgen opgenomen om ervoor te zorgen dat redelijkheid van de declaratie het uitgangspunt blijft voor elke vorm van beloning. Voorts stelt de verordening onder meer uitdrukkelijke eisen aan de schriftelijke opdrachtbevestiging aan de advocaat. De advocaat dient de cliënt te informeren over alle mogelijkheden en vast te leggen waarom de zaak op basis van resultaat gericht belonen kan worden aangenomen. Indien cliënten hierover twijfel of klachten hebben kunnen zij de lokale deken als toezichthouder betrekken.
Gelet op het feit dat in voornoemde verordening strenge voorwaarden verbonden zijn aan resultaatgericht belonen en dit aan de toezicht van de deken onderworpen is, zie ik geen aanleiding de nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 de mogelijkheid van het verkrijgen van rechtshulp in het kader van het experiment op grond van resultaatgerichte beloning te onthouden.
Het bericht ‘Risico op instorten bij zeker honderd bruggen en viaducten door achterstallig onderhoud’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Risico op instorten bij zeker honderd bruggen en viaducten door achterstallig onderhoud»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving van zowel NH Nieuws als EenVandaag?
Ik deel de conclusie dat er sprake zou zijn van instortingsgevaar voor bruggen en viaducten in beheer van het Rijk niet. Zie voor nadere toelichting het antwoord op vraag 3 en ook de brief met de algemene reactie op de berichtgeving zoals ik die parallel met de antwoorden op deze vragen aan de Kamer heb gezonden.
Sinds wanneer is het bij u bekend dat er honderden bruggen en viaducten door achterstallig onderhoud risico lopen op instorten?
Er is geen sprake van instortingsgevaar bij bruggen en viaducten. Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van alle bruggen en viaducten. die behoren tot het hoofd(vaar)wegennet. Om deze taken goed uit te kunnen voeren worden alle objecten periodiek geïnspecteerd. Van iedere controle wordt een rapport opgesteld. Naar aanleiding van een verzoek op basis van de wet Openbaarheid van bestuur hebben NH-Nieuws en EenVandaag in totaal 212 onderhoudsrapporten van objecten in Noord-Holland ter beschikking gekregen. NH-Nieuws en EenVandaag hebben vervolgens 14 voorbeelden genoemd van objecten in Noord-Holland waar sprake zou zijn van onacceptabele risico’s. Rijkswaterstaat heeft de bevindingen van NH-Nieuws en EenVandaag ten aanzien van deze 14 objecten geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat door reeds genomen passende maatregelen gericht op de genoemde onacceptabele risico’s, deze zijn weggenomen en dat er geen sprake is van instortingsgevaar of een andere voor de (vaar)weggebruikers onveilige situatie.
Ik wil wel benadrukken dat incidenten nooit volledig zijn uit te sluiten en zeker niet bij infrastructuur die het einde van de levensduur heeft bereikt. Rijkswaterstaat doet er alles aan om risico’s te beheersen en onderneemt altijd actie als uit de inspecties blijkt dat de veiligheid van de (vaar)weggebruikers in het geding is.
Hoe ernstig is de situatie met betrekking tot het instortingsgevaar van honderden bruggen en viaducten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat wordt er momenteel gedaan om eventueel instortingsgevaar te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 3.
In hoeverre is er een relatie met het recente programma «verjongen, vernieuwen en verduurzamen» en uw kamerbrief van 17 januari jl. om flink te investeren in onderhoud van bruggen, viaducten en tunnels?2 Waar zitten de eventuele verschillen en worden die ook aangepakt?
Er is een directe relatie met mijn brief van 17 januari 2018 waarin ik het belang heb onderstreept om de bestaande infrastructuur te verjongen, te vernieuwen en te verduurzamen. Veel objecten zijn in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw gebouwd. Om de veiligheid en het presteren van de infrastructuur blijvend op peil te houden moeten we de infrastructuur structureel monitoren en in stand houden. Dat biedt mogelijkheden om onze infrastructuur te verjongen, te vernieuwen en te verduurzamen. Bij het in stand houden van de infrastructuur speelt het programma Vervanging en Renovatie, naast het reguliere onderhoud, een belangrijke rol. Als gevolg van de toenemende leeftijd van de infrastructuur en het intensiever en zwaarder gebruik, neemt de omvang van het vervanging en renovatie programma toe. De gemiddelde jaarlijkse uitgaven voor vervanging en renovatie zullen, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 17 januari 2018, navenant toenemen.
Kunt u een inschatting maken van het benodigde bedrag om deze bruggen, tunnels en viaducten tot een veilig en toekomstbestendig niveau te brengen?
Voor de benodigde budgetten verwijs ik u naar de instandhoudingsbijlage bij de begroting van het Infrastructuurfonds 2018 en naar de reservering voor het programma Vervanging & Renovatie eveneens opgenomen in de begroting van het Infrastructuurfonds 2018 en nader gedetailleerd in de MIRT-bladen voor dit programma. Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven groeit het voor het programma Vervanging en Renovatie beschikbare budget mee met de opgave binnen dit programma.
Hoe wordt de Kamer verder geïnformeerd over de bevindingen van EenVandaag en het NH Nieuws en kan de Kamer de antwoorden voor het algemeen overleg MIRT op 21 juni 2018 ontvangen?
Ik verwacht u met deze antwoorden en brief met de algemene reactie op de bevindingen van EenVandaag en NH-Nieuws voldoende te hebben geïnformeerd.
Het artikel 'Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank»?1
Ja.
Klopt de constatering dat er door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onterecht private investeringen worden meegeteld als gekatalyseerd kapitaal? Zo nee, waarom niet? Deelt u de constatering dat hierdoor het gekatalyseerde vermogen en het aantal banen dat ondersteund worden te hoog uitvallen?
De constatering in het ESB artikel is dat FMO en het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gekatalyseerd kapitaal bij het Infrastructure Development Fund anders meetelt. Het heeft derhalve geen betrekking op de revolverende fondsen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, die ook in fondsopzet en doelstelling verschillen. Het beheer en daarmee de leiding van de fondsen zoals SEED en DVI ligt per definitie bij de private investeringsmaatschappijen. Gelet op de verschillen, zie ik geen aanleiding om de wijze van berekenen over te nemen.
Deelt u de mening dat de wijze waarop de Nederlandse ontwikkelingsbank (FMO) gekatalyseerd vermogen berekent, door alleen gekatalyseerd kapitaal mee te tellen als FMO daadwerkelijk een leidende rol heeft, een betere weergave geeft van de werkelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan deze wijze van berekenen over te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de bewering dat door elke euro die de overheid investeert in het Dutch Venture Initiative (DVI) er vier euro wordt geïnvesteerd in Nederlandse startups en scaleups, wanneer slechts die investeringen worden meegerekend waarbij de Nederlandse overheid een leidende rol bij had?
Het klopt dat op basis van de huidige investeringspraktijk de verwachting is, dat voor elke euro die de overheid investeert in het Dutch Venture Initiative (DVI), er circa vier euro wordt geïnvesteerd in Nederlandse startups en scale-ups. Bij de investeringen van het DVI nemen de private investeringsmaatschappijen altijd de investeringsbeslissingen in startups en scale-ups. Op deze manier wordt er marktconform geïnvesteerd en optimaal gebruik gemaakt van de expertise van de investeringsmaatschappijen.
Deelt u de mening dat revolverende fondsen in Nederland al snel marktverstorend werken en dat dit een belangrijk aandachtspunt is?
Nee, die mening deel ik niet. Of revolverende overheidsfondsen marktverstorend zullen werken, hangt af van de marktsegmenten waarop die fondsen zijn gericht en op welke wijze ze worden opgezet. Bij revolverende fondsen zoals de SEED capital regeling en DVI is de opzet juist om de interventie via de markt te laten verlopen. Doordat de investeringsbeslissing bij de marktpartijen is belegd, zijn zij ook bereid om in een belangrijk deel van de financiering te voorzien. Ook de OECD heeft te kennen gegeven dat de manier waarop Nederland dit heeft vormgegeven met co-investeringen waarbij private investeerders betrokken worden, een goede manier is om het investeringsklimaat te stimuleren.2
Bent u bereid de informatieverstrekking richting het parlement over de resultaten van revolverende fondsen te verbeteren, zodat het parlement een beter inzicht heeft over de effectiviteit van fondsen, vertragingen en onderbenutting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze informatieverstrekking vorm te geven?
Op bedrijvenbeleidinbeeld.nl wordt er per beleidsinstrument, waaronder de revolverende fondsen en instrumenten, informatie verstrekt en dit wordt regelmatig geactualiseerd met kwartaalcijfers3. Daarnaast zijn voor DVI steeds afzonderlijk de jaarverslagen naar de Kamer gestuurd.
Het rijksbrede onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar revolverende fondsen is momenteel nog in gang en wordt naar verwachting in het derde kwartaal 2018 opgeleverd.4 Bij het onderzoek wordt gekeken hoeveel revolverende fondsen er op rijksniveau zijn, hoeveel publiek geld erin is ondergebracht en of deze fondsen werken zoals bedoeld.
De informatie over de revolverende fondsen en de reactie van het kabinet op het onderzoek en eventuele aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer, worden met de afronding van het onderzoek zo snel mogelijk gedeeld met het parlement.
Bent u bereid ook de jaarlijkse informatievoorziening te verbeteren, door uitgebreider en per instrument de resultaten weer te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De verkeersveiligheid op de N36 |
|
Maurits von Martels (CDA), Jan de Graaf (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de motie Von Martels/Dijkstra (Kamerstuk 29 398, nr. 598) over de verkeersveiligheid op de N36, die op 27 maart 2018 vrijwel unaniem door de Tweede Kamer is aangenomen?1
Ja.
Herinnert u zich uw commentaar op bovenstaande motie tijdens het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) Wegverkeer en Verkeersveiligheid op 22 maart 2018, waarbij u aankondigde specifiek te zullen kijken naar de delen van de N36 waar nog geen verbreding van het wegprofiel is voorzien?
Ja, dat kan ik me herinneren.
Bent u op de hoogte van de verwachtingen die uw uitlatingen bij lokale en regionale bestuurders en weggebruikers heeft gewekt?2
Ja, ik heb kennisgenomen van reacties van bestuurders in de regionale media.
Herinnert u zich de afspraken in het regeerakkoord, waarin staat dat het kabinet zich nadrukkelijk wil inzetten voor een bevordering van de verkeersveiligheid, met name op de N-wegen, en daarvoor ook extra middelen heeft gereserveerd?
Ja, de inhoud van het regeerakkoord is mij bekend. In mijn brief3 van 23 april jl. heb ik aangegeven hoe ik invulling geef aan de afspraken met betrekking tot de investeringen voor de veiligheid op N-wegen. Voor het deel van de middelen dat op rijks-N-wegen wordt ingezet, wordt momenteel over het gehele rijks-N-wegennet bezien wat de beste invulling is.
Bent u zich ervan bewust dat de N36 ook in het recente Wegenonderzoek van RTL Nieuws opnieuw naar voren kwam als een van de gevaarlijkste wegen van Nederland?3
Het recente wegenonderzoek van RTL is mij bekend.
Acht u een telkens wisselend wegprofiel, wat het resultaat is als bij het groot onderhoud van de N36 dit jaar twee stukken van genoemde weg niet worden verbreed, bevorderlijk voor de verkeersveiligheid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij het groot onderhoud aan de N36 wordt de verkeersveiligheid verbeterd doordat het wegprofiel op delen wordt aangepast. Daarnaast wordt over
de hele N36 tussen Almelo en Witte Paal ribbelmarkering aangebracht. Deze markering geeft een waarschuwing als auto’s met de banden over de markering rijden en naast de rijstrook dreigen te komen. Ook worden reflectoren aangebracht die in het donker het verloop van de weg markeren. Tenslotte wordt met hectometerborden aangegeven welke snelheid geldt.
Naar aanleiding van de aangenomen motie onderzoek ik wat de meerwaarde is van verbreding op de delen waar groot onderhoud nu niet plaatsvindt. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de prioritering van de beschikbare middelen voor de rijks-N-wegen.
Bent u zich ervan bewust dat indien de betreffende trajecten van de N36 (ten noorden van Almelo en het stuk tussen Mariënberg en de N34) nu niet aangepakt worden, dit in een later stadium alsnog moet gebeuren, met alle extra kosten en overlast van dien?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven onderzoek ik op dit moment de mogelijkheden van verbreding van de N36 waar dit jaar geen groot onderhoud plaatsvindt. Aan de uitkomsten en mogelijke gevolgen van dit onderzoek kan ik nu nog geen conclusies verbinden. Wel is het in het algemeen zo dat juist de combinatie met gepland groot onderhoud een belangrijke bijdrage levert aan de kosteneffectiviteit van een maatregel.
Welke acties heeft u sinds het aannemen van bovengenoemde motie in gang gezet om ervoor te zorgen dat bij het groot onderhoud aan de N36 dit jaar ook de twee ontbrekende stukken een breder wegprofiel krijgen?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, onderzoek ik naar aanleiding van de aangenomen motie of de resterende delen van de N36 verbreed kunnen worden. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de brede prioritering van beschikbare middelen voor de rijks-N-wegen. In de tweede helft van 2018 zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten.
Kunt u garanderen dat bij het groot onderhoud dit jaar ook daadwerkelijk de hele N36 een breder wegprofiel krijgt? Zo nee, waarom niet?
Deze garantie kan ik niet op voorhand geven, aangezien ik met de beschikbare middelen een bredere afweging moet maken over het gehele rijks-N-wegennet. Zoals ik bij het antwoord op vraag 6 en 8 heb aangegeven, onderzoek ik of de resterende delen van de N36 verbreed kunnen worden en informeer ik u over de uitkomsten in de tweede helft van 2018.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja, bij dezen.