Het advies ‘Nieuwe landbouwhuisdieren’ van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het advies «Nieuwe landbouwhuisdieren»?1
Ja.
Ziet u initiatieven om dieren te houden, zoals wormen en insecten, als initiatieven die kunnen bijdragen aan kringlooplandbouw?
Ja. Insecten en wormen zijn diersoorten die kunnen worden gevoed met reststromen die voor gangbare landbouwhuisdieren niet te gebruiken zijn. Daarnaast kunnen deze diersoorten efficiënter zijn dan de gangbare landbouwhuisdieren in de omzetting van plantaardige naar dierlijke eiwitten. Hiermee kunnen deze dieren een belangrijke rol spelen in de transitie naar een kringlooplandbouw.
Bent u het eens met de constatering dat dergelijke vormen van het houden van dieren niet of nauwelijks bijdragen aan de mestproblematiek?
Nee, ook insecten en wormen scheiden fecaliën uit en dragen zo bij aan de mestproblematiek. De huidige omvang van het houden van wormen en insecten is nog zeer gering. Echter de teelt vindt vaak plaats zonder eigen grond om de mest op af te zetten.
Bent u bereid om in de Meststoffenwet een aparte categorie te creëren voor insectenmest, die gelijk meetelt als de categorie overige organische meststoffen (50 procent)?
Het advies «Nieuwe landbouwhuisdieren» is door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) opgesteld op verzoek van mijn ministerie om te komen tot forfaitaire excretiegetallen voor deze diersoorten, die kunnen worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. De relevante beleidsmatige aspecten die in het advies benoemd zijn over de kleinschalige bedrijfsmatige insectenteelt en de beperkte totale productie, evenals de wenselijkheid om aanvullende gegevens te hebben voordat kengetallen worden vastgesteld, betrek ik in mijn afweging om tot een eventuele wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet per 1 januari 2019 over te gaan. Ik zal voor de zomer 2018 een keuze maken.
Bent u bereid het advies «Nieuwe landbouwhuisdieren» over te nemen in de Meststoffenwet?
Zie antwoord vraag 4.
De Poolse wet die bepaalde uitingen over de rol van Polen in de Holocaust strafbaar stelt |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de wet die onlangs in is Polen aangenomen, die het strafbaar maakt om «publiekelijk en tegen de feiten in, verantwoordelijkheid of medeverantwoordelijkheid voor nazi-misdaden begaan door het Derde Rijk, toeschrijft aan de Poolse natie of de Poolse staat»?1
Voorop staat dat het kabinet grote waarde hecht aan de Stockholm Verklaring, het oprichtingsdocument van de International Holocaust Remembrance Alliance. Alle participerende landen hebben zich in die Verklaring verbonden om gezamenlijk het onderzoek naar en het onderwijs over de Holocaust – in al zijn dimensies – te bevorderen, te herinneren en de feiten over de Holocaust te bekrachtigen ten overstaan van mensen die deze feiten ontkennen.
Ook Polen heeft zich aan deze doelstelling gecommitteerd en dat land zal zich, net als Nederland en andere leden, moeten blijven inspannen om recht te doen aan de Verklaring. In dat kader is relevant dat Nederland tijdens bijeenkomsten van de International Holocaust Remembrance Alliance zijn zorgen over de voorgenomen aanpassing van de Poolse wet heeft geuit en dat een delegatie van de Alliance in december 2016 Warschau bezocht om het wetsvoorstel met de Poolse regering te bespreken.
Het kabinet constateert dat binnen en buiten Polen thans onrust bestaat over de wet, die op 1 maart jl. in werking trad. In reactie op de kritiek, wijst de Poolse regering op het beperkte toepassingsbereik van de wet. Die zou alleen de reputatie van de Poolse natie of staat tegen historische onjuistheden willen beschermen maar niet gelden voor het debat over de rol van Poolse individuen of groepen tijdens de Holocaust. Niettemin heeft de Poolse president de wet na ondertekening aan het Constitutioneel Hof voorgelegd om na te gaan of de wet geen inbreuk maakt op de vrijheid van meningsuiting.
Zoals bekend volgt het kabinet de rechtsstatelijke ontwikkelingen in Polen op de voet en met aanzienlijke zorg. De wet in kwestie draagt niet bij aan een vermindering hiervan. In deze context volgt het kabinet de verdere ontwikkelingen rond deze specifieke wet dan ook nauwlettend. Het kabinet zal zich zo nodig opnieuw in verbinding stellen met de Poolse autoriteiten om, in aanvulling op de eerdergenoemde reeds geuite zorgen, nadere opheldering te vragen over de wet.
Ook andere landen zijn in gesprek met Polen over de wet. Zo kwam begin deze maand voor het eerst een Pools-Israëlische werkgroep bijeen die sprak over doel en strekking van de wet. Gesprekken met andere bezorgde landen gaan eveneens door. Of de uitspraak van het Hof en/of dit internationaal overleg ook zal resulteren in een herziening of verduidelijking van de wet, die de bezwaren en zorgen weg kan nemen, moet nog blijken.
Wat zal deze wet betekenen voor mensen die in het publieke debat in Polen beweren dat er Polen zijn geweest die betrokken waren bij de vervolging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid aan de Poolse ambassadeur te vragen wat de wet betekent voor mensen die zich openlijk uiten over Poolse betrokkenheid bij de vervolging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog? Bent u ook bereid deze vragen te stellen aan uw Poolse ambtsgenoot, bijvoorbeeld bij de Raad Buitenlandse Zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met Europarlementariër Hans van Baalen dat deze wet moet worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie?
Voor een oordeel van het Hof van Justitie is plaats wanneer de Poolse wet inbreuk maakt op een EU-verplichting. Het kabinet betwijfelt of hier sprake is van een dergelijke inbreuk. Weliswaar bevat het EU-Handvest van de Grondrechten in artikel 11 een bepaling die de vrijheid van meningsuiting waarborgt, maar het EU-Handvest is volgens artikel 51 alleen van toepassing op de EU-lidstaten wanneer zij EU-recht ten uitvoer brengen. Daarvan lijkt in het geval van de Poolse wet geen sprake te zijn.
Klopt het dat Litouwen en Letland al enkele jaren dergelijke wetten kennen die de openlijke discussie over de betrokkenheid van landgenoten bij de Holocaust bemoeilijken?2 Zo ja, hoe beoordeelt u deze wetten? Zouden deze wetten volgens u ook voorgelegd dienen te worden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie?
Uit navraag in Litouwen en Letland blijkt dat daar geen wetten bestaan die vergelijkbaar zijn met de voorgenomen wetgeving in Polen. Discussies over de betrokkenheid van genoemde landen als natie of staat bij de Holocaust zijn toegestaan.
Klopt het dat Oekraïne, waarmee de Europese Unie een associatieakkoord heeft gesloten, ook sinds 2015 een dergelijke wet kent? Hoe beoordeelt u deze wet?
Sinds mei 2015 is in Oekraïne een wet van kracht die het communistische regime en het Naziregime veroordeelt en het propageren van de daaraan gelieerde symbolen verbiedt. Deze wet is onderdeel van een wetgevingspakket, bestaande uit vier wetten, dat gericht is op het «decommuniseren» van Oekraïne.
De Venetië Commissie van de Raad van Europa erkent het recht van staten om wetgeving te implementeren die het gebruik en propageren van symbolen van totalitaire regimes verbiedt en heeft geoordeeld dat Oekraïne gerechtvaardigd is om bovengenoemde wet in te voeren. Tegelijkertijd stelt de Venetië Commissie dat de wet kan resulteren in intolerantie ten aanzien van afwijkende meningen. In reactie daarop is een wijzigingsvoorstel naar het Oekraïense parlement gestuurd dat de originele wet amendeert. Dit voorstel moet nog in tweede lezing worden behandeld.
Met de Venetië Commissie is Nederland van mening dat deze wet er niet toe mag leiden dat het recht op de vrijheid van meningsuiting en het recht op de vrijheid van vereniging wordt ingeperkt.
Het bericht ‘Helft ggz-aanbieders biedt inzicht in wachttijden’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Helft ggz-aanbieders biedt inzicht in wachttijden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat nog 45% van de ggz-aanbieders geen inzicht biedt in de wachttijden, terwijl dit per 1 januari van dit jaar verplicht is gesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?
Het is goed dat meer dan de helft van de aanbieders erin is geslaagd om de wachttijdinformatie in januari aan te leveren. Inmiddels – eind maart – levert 70% van de aanbieders informatie aan. Dat is een verbetering, maar het is nog niet genoeg. Informatie van alle aanbieders is nodig om er volledig inzicht in te krijgen waar lange wachttijden zijn. Ik ben dus ook van mening dat de overige aanbieders snel moeten volgen.
Wat is de reden dat de resterende aanbieders zes weken later nog geen inzicht hebben gegeven in de wachttijden en kunt u daarbij een specificatie geven van de redenen?
Ik heb van zowel de NZa, Vektis als GGZ Nederland begrepen dat technische problemen in een aantal gevallen oorzaak waren van het niet kunnen aanleveren van de data. Vektis ondersteunt aanbieders bij het oplossen van deze problemen. Daarnaast kunnen voor grote instellingen administratieve issues een rol hebben gespeeld: het aanleverportaal is in heel korte tijd opgeleverd en daardoor moest de informatie vaak nog met de hand worden ingevoerd. Hiervoor is per 1 maart een oplossing geboden door Vektis met een geautomatiseerde koppeling, zodat aanleveren eenvoudiger wordt. De NZa onderzoekt het aanleveren van de data en redenen om dat wel of niet te doen.
Heeft u ook vernomen dat de NZa en Vektis op «zeer korte termijn» de resterende aanbieders inzicht gaan geven in de wachttijden? Wat is voor u een acceptabele termijn om aan deze verplichting te voldoen en wanneer is het geregeld?
Ja. Zoals in antwoord op vraag 3 al aangegeven, is het aanleveren vanaf 1 maart eenvoudiger geworden. Ook hebben de NZa, Vektis en GGZ Nederland contact met instellingen die nog geen informatie hebben aangeleverd om deze waar nodig te helpen. De NZa heeft de afgelopen periode sterk ingezet op het verhogen van zowel de hoeveelheid aanbieders die aanleveren als op de kwaliteit van de data en zal dit de komende maanden verder blijven doen. Zo heeft de NZa alle ggz-aanbieders eind februari een brief gestuurd die hen nogmaals wijst op de aanleverplicht en onderzoekt de NZa wat redenen zijn voor instellingen om niet aan te leveren. Mochten deze acties onvoldoende resultaat opleveren, dan kan de NZa ook handhaven op deze regeling. De NZa heeft mij aangegeven dat zij verwacht dat eind maart de (meeste) technische problemen zijn opgelost en dat vanaf dat moment maatregelen stapsgewijs individueler en dwingender zullen worden. Ik verwacht dus op korte termijn een (vrijwel) volledige aanlevering.
Wanneer verwacht u dat de nieuwe keuzewebsite voor patiënten in de ggz de lucht in gaat?
De verwachting is dat de website in het vierde kwartaal van 2018 gelanceerd wordt. De website zal vanaf dan inhoudelijk worden gevuld. Hiervoor is overeenstemming tussen veldpartijen nodig.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de maandelijkse wachttijden van alle ggz-aanbieders op deze website inzichtelijk worden gemaakt?
De keuzewebsite is een initiatief van veldpartijen en wordt tot stand gebracht met een subsidie van VWS. Veldpartijen bepalen zelf de inhoud van deze website. Op deze website zal ook informatie komen over wachttijden, waarvoor de informatie die door Vektis wordt verzameld kan worden gebruikt.
Deelt u de mening dat om mensen de weg te laten vinden naar de wachtlijstbemiddeling door de zorgverzekeraar het cruciaal is over actuele wachttijdinformatie te kunnen beschikken? Heeft u signalen dat dit nu een effectieve bemiddeling naar een andere ggz-zorgverlener in de weg staat?
Actuele wachttijdinformatie is belangrijk voor goede wachtlijstbemiddeling. Voor 1 januari 2018 hadden patiënten en verzekeraars ook inzicht in actuele wachttijdinformatie: aanbieders waren verplicht deze op hun eigen website te publiceren. Ik heb geen signalen dat mensen noodzakelijke zorg hebben gemist door het ontbreken van wachttijdinformatie.
Wachtlijstbemiddeling is een belangrijk instrument om mensen die op een wachtlijst staan zo snel mogelijk de juiste zorg te geven. Daarom is ook van belang dat mensen die op een wachtlijst staan bekend zijn met de mogelijkheid van wachtlijstbemiddeling. Veldpartijen en VWS zetten in op informatievoorziening over dit onderwerp. Zo is onder andere de campagne «Weg van de wachtlijst» gelanceerd, met de website www.wegvandewachtlijst.nl. In december heb ik met partijen afgesproken dat deze campagne extra onder de aandacht zal worden gebracht (Kamerstuk 25 424, nr. 385). Ook VWS heeft inmiddels extra aandacht op social media besteed aan de mogelijkheid van wachtlijstbemiddeling in de ggz.
Heeft u signalen dat mensen hierdoor noodzakelijke geestelijke gezondheidszorg moeten missen? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de mensen zelf en hun omgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze werkt u met de betrokken partijen samen – zoals het snel inzetten van «Mental-Heatlh» toepassingen – om hier iets aan te doen?
Over de stand van zaken met betrekking tot e-health en informatieuitwisseling in de ggz heb ik uw Kamer 16 februari jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk 25 424, nr. 388).
Gaat u op korte termijn in overleg met alle betrokken partijen om een vlotte wachttijdbemiddeling voor mensen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven of de ggz-aanbieders nog op koers liggen om op 1 juli 2018 weer allemaal aan de Treeknorm te voldoen?
In december hebben partijen bij mij aangegeven nog altijd volledig gecommitteerd te zijn aan de afspraken om de wachttijden binnen de Treeknormen te krijgen. Ook heb ik met partijen afgesproken de aanpak verder te intensiveren. Daarover heb ik u op 22 december per brief geïnformeerd (Kamerstuk 25 424, nr. 385). De aanvullende acties worden op dit moment uitgevoerd. In april stuur ik de Kamer een tussentijdse kwantitatieve rapportage van de NZa waarin de laatste stand van de wachttijden zal staan. Deze rapportage zal belangrijke informatie opleveren om te zien of partijen op koers liggen om het doel van de afspraken te halen.
Is het feit dat door een substantieel deel van de aanbieder de wachttijdinformatie nog niet wordt geleverd een signaal dat getwijfeld mag worden aan het halen van de Treeknorm per 1 juli 2018?
In antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven wat de waarschijnlijke verklaringen zijn voor aanbieders om de wachttijdinformatie nog niet bij Vektis te hebben aangeleverd. Ik heb nu geen reden te veronderstellen dat het niet leveren van wachttijdinformatie erop duidt dat de Treeknormen niet worden gehaald per 1 juli 2018.
Het bericht 'Koopkracht gezinnen in veertig jaar amper gestegen' |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koopkracht gezinnen in veertig jaar amper gestegen»?1
Ja.
Klopt het dat het inkomen van gezinnen de laatste veertig jaar amper is gestegen?
De Rabobank berekent dat het gemiddeld besteedbaar inkomen sinds 1977 met zo’n 10 procent is gestegen en concludeert daaruit dat het inkomen van gezinnen nauwelijks gestegen is. Tegelijkertijd concludeert de Rabobank dat dit deels te verklaren is doordat huishoudens gemiddeld kleiner zijn geworden en daardoor het aantal huishoudens is gestegen. Het gemiddeld besteedbaar inkomen is daardoor ook niet goed vergelijkbaar met 1977.
Vanwege de afname van de huishoudomvang kan daarom beter gekeken worden naar gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, wat het CBS gebruikt om het welvaartsniveau van huishoudens te kunnen vergelijken. In vergelijking met 1977 ligt het niveau van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen – gecorrigeerd voor inflatie – ongeveer 25 procent hoger (zie figuur 1). Hierin wordt rekening gehouden met de schaalvoordelen van het voeren van een groter huishouden.
De Rabobank heeft ook een gestandaardiseerd besteedbaar inkomen berekend en komt tot een toename van 18 procent. Deels zit het verschil met figuur 1 in oudere cijfers die de Rabobank gebruikt en deels door trendbreuken in de dataverzameling door het CBS, waardoor cijfers uit 1977 niet helemaal meer vergelijkbaar zijn met die van 2016.
De Rabobank geeft ook aan dat het besteedbaar inkomen van huishoudens niet alles zegt over de welvaartsontwikkeling. Zo is sinds de eeuwwisseling de overheidsconsumptie gestegen. Dit geld is besteed aan publieke voorzieningen die ten behoeve komen aan de gezondheid, veiligheid of een schoner milieu van alle huishoudens.
Hoewel het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen dus hoger ligt dan in 1977, laat de figuur ook zien dat niet in alle jaren het besteedbare inkomen zich positief heeft ontwikkeld. Met name gedurende de laatste economische crisis is een deel van de welvaartswinst die tussen 1994 en 2007 werd geboekt weer ingeleverd. De laatste jaren is weer een stijging van de welvaart van huishoudens te zien. Het kabinet heeft in het Regeerakkoord sterk ingezet op verbetering van de koopkracht van de middenklasse en daarmee op het doorzetten van de inkomensgroei.
Bron: CBS (gecorrigeerd voor trendbreuken in 2001 en 2011)
Naast de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen kan gekeken worden naar de jaar-op-jaar koopkrachtmutaties. In figuur 2 is te zien dat in het overgrote deel van de jaren de mediane koopkrachtontwikkeling positief is geweest. De zeggenschap van een optelsom is beperkt, desondanks tellen de jaarlijkse mutaties in deze periode op tot circa 40 procent koopkrachtgroei in deze periode. Al met al lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het inkomen van huishoudens hoger ligt dan veertig jaar geleden.
Bron: CBS; voor een twee jaarlijkse periode staat het gemiddelde per jaar weergegeven.
Klopt het dat een belangrijke oorzaak daarvan is dat de welvaart verdeeld moet worden over meer huishoudens dan veertig jaar geleden?
Huishoudens zijn in de afgelopen veertig jaar een stuk kleiner geworden (van gemiddeld 2,9 leden per huishouden naar 2,2) en in aantal toegenomen (van 4,5 naar 7,5 miljoen)2. Het inkomen in Nederland is gestegen en wordt verdeeld over meer maar ook kleinere huishoudens dan veertig jaar geleden. Om naar de ontwikkeling van het welvaartsniveau van huishoudens te kijken kan daarom beter gebruik gemaakt worden van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen. Per saldo is het gemiddelde welvaartsniveau van huishoudens met een kwart toegenomen.
Klopt het dat de uitgaven aan kindregelingen als percentage van de uitgaven van de Nederlandse overheid in veertig jaar is gedaald?
In figuur 3 zijn de uitgaven aan kinderbijslag (AKW) en kindgebonden budget (WKB) over de afgelopen 40 jaar gesommeerd. Andere regelingen zoals de kinderopvangtoeslag, of de fiscale IACK en voormalige belastingkortingen die gerelateerd waren aan het hebben van kinderen zijn niet in de figuur meegenomen. Hiervan is op dit moment niet een dergelijk lange historische reeks beschikbaar. De uitgaven aan AKW en WKB (sinds 2009) als percentage van het bruto binnenlands product variëren tussen de 0,5% in 2007 en 1,9% in 1980. Doordat er in de loop der jaren verschillende wijzigingen in de werkingssfeer van de AKW hebben plaats gevonden, is het vergelijken over de jaren heen lastig.
In de periode tussen 1990 en 2002 is het aantal kinderen stabiel. Vanaf 2004 neemt het aantal kinderen weer af. In 2016 zijn er ongeveer 3,4 miljoen kinderen, dat zijn ruim 100.000 minder kinderen dan in 2004. De uitgaven als percentage van het BBP aan AKW en WKB zijn in die zelfde periode met 0,1%-punt gestegen. Relatief wordt er dus sinds 2004 per kind meer aan AKW en WKB uitgegeven. In het regeerakkoord is daarnaast € 750 miljoen uitgetrokken om de kinderbijslag te verhogen en het kindgebonden budget later te laten afbouwen voor paren.
Klopt het dat ten opzichte van veertig jaar geleden steeds meer kinderen in armoede opgroeien? Hoe groot is het percentage kinderen dat in armoede opgroeit in Nederland?
Het CBS heeft geen specifieke gegevens over het aantal kinderen onder de lage-inkomensgrens van voor 2000. Een vergelijking die veertig jaar terug gaat is daardoor niet te maken. Wel is het mogelijk om op basis van recentere cijfers de ontwikkeling van het aantal kinderen met een risico op armoede te schetsen.
De meest recente beschikbare cijfers over het aantal huishoudens met een risico op armoede over 2016 zijn in januari jl. door het CBS gepubliceerd.
Aangezien het CBS recentelijk is overgestapt op een nieuwe datareeks zijn de meest recente cijfers over 2016 alleen te vergelijken met de jaren tot en met 2011. Onderstaande tabel 1 laat het aandeel kinderen tot 18 jaar zien dat leeft in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS.
Jaar
Percentage onder de lage-inkomensgrens
2011
8,0%
2012
9,1%
2013
9,9%
2014
9,7%
2015
9,2%
2016*
8,9%
* voorlopige cijfers
Bron: CBS Statline3
Te zien is dat er een oploop is geweest in het percentage van de kinderen onder de lage-inkomensgrens van 2011 tot en met 2013 als gevolg van de economische crisis. Vanaf 2014 is een daling zichtbaar die doorzet tot en met 2016. In 2016 leefden er 8,9% (292.400 kinderen) in een huishoudens met een laag inkomen.
Om verder terug te kijken dan 2011 moet gebruik gemaakt worden van de «oude»4 datareeks die tot het jaar 2000 terugloopt. Onderstaande tabel 2 laat het aandeel kinderen tot 18 jaar dat leeft in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS tussen 2000 en 2014 zien.
Jaar
Percentage onder de lage-inkomensgrens
2000*
15,0%
2001
11,9%
2002
11,9%
2003
12,8%
2004
12,8%
2005
12,7%
2006
11,1%
2007
9,9%
2008
9,7%
2009
9,8%
2010
9,4%
2011
10,2%
2012
11,3%
2013
12,4%
2014
12,3%
* voorlopige cijfers
Bron: CBS Statline5
Tabel 2 laat zien dat het percentage kinderen onder de lage-inkomensgrens tussen 2001 en 2004 steeg, waarna het tussen 2005 en 2010 weer langzaam daalde. Vanaf 2011 is de stijging en daling vanaf 2014 te zien die ook in de eerdere datareeks te zien is, zij het voor een lager percentage.
Wat zijn de cijfers van armoede onder kinderen bij de ons min of omringende landen (Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken, Zweden en Noorwegen)?
De cijfers die zijn gepresenteerd in het antwoord op vraag 5 zijn specifiek voor de Nederlandse situatie. Een vergelijking op Europees niveau met dezelfde definitie van risico op armoede is daardoor niet mogelijk. Daarom wordt in Europees verband vaak gekeken naar de at-risk-of-poverty indicator. Deze inkomensgrens wordt vastgesteld op 60% van het mediane inkomen per land. Huishoudens met een inkomen, na belastingen en toeslagen, onder deze grens zitten in de groep met een risico op armoede. Omdat een grens van 60% van het mediane inkomen hoger is dan de lage-inkomensgrens van het CBS is het percentage huishoudens dat onder deze grens zit ook automatisch hoger.
Onderstaande tabel 3 laat het percentage kinderen zien onder de at-risk-of-poverty indicator.
Land
Percentage onder de at-risk-of-poverty indicator
België
21,2%
Denemarken
13,6%
Duitsland
18,9%
Frankrijk
22,1%
Nederland
17,2%
Zweden
19,3%
Noorwegen
14,4%
Bron: Eurostat, tabel «People at risk of poverty or social exclusion by age and sex»
Tabel 3 laat zien dat alleen Noorwegen en Denemarken een lager percentage kinderen met een risico op armoede hebben dan Nederland. Bij Zweden, Frankrijk, Duitsland en België is dit percentage hoger.
Wat zijn de uitgaven aan kindregelingen in bovengenoemde landen als percentage van het bruto binnenlands product (BBP)? Wat zijn de uitgaven aan kindregelingen in percentage BBP in Nederland?
Uitgaven aan kindregelingen zijn heel moeilijk te vergelijken tussen verschillende landen. Zo worden «directe» regelingen zoals de kinderbijslag en het kindgebonden budget in Nederland vaak wel meegenomen in de internationale statistieken, maar fiscale (zoals de IACK) en «indirecte» regelingen niet. Indirecte regelingen zijn gericht op het verminderen van andere sociale risico’s, maar houden wel rekening met de aanwezigheid van kinderen. Nederlandse voorbeelden hiervan zijn het kosteloos meeverzekeren van kinderen in de Zorgverzekeringswet en gemeentelijke regelingen die het voor kinderen uit gezinnen met een laag inkomen goedkoper maken om lid te worden van een sportclub. Bovendien is het sociaal minimum in Nederland relatief hoog ten opzichte van andere Europese landen6 waardoor er minder specifieke kindregelingen nodig zijn.
Vanwege de moeilijkheden bij het vergelijken van de uitgaven aan kindregelingen tussen verschillende landen is het daarom beter om juist te kijken naar de resultaten van het beleid voor kinderen. Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt hebben alleen Noorwegen en Denemarken een lager percentage kinderen met een risico op armoede dan Nederland.
Neemt u maatregelen om de armoede onder kinderen te verminderen? Zo ja, wat zijn deze gerichte maatregelen?
Het kabinet geeft bij de aanpak van armoede bijzondere aandacht aan de positie van kinderen. Allereerst is het belangrijk dat de ouder of ouders van die kinderen snel aan het werk komen of meer uren gaan werken, dat is de beste weg uit de armoede. Daarom verhoogt dit kabinet de kinderopvangtoeslag en maakt het werken lonender. In het Regeerakkoord is daarnaast afgesproken 750 miljoen euro uit te trekken om de Kinderbijslag te verhogen en het kindgebonden budget later te laten afbouwen voor paren.
Het vorige kabinet heeft met ingang van 2017 structureel 100 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor de bestrijding van de gevolgen van armoede onder kinderen, waarvan 85 miljoen euro naar gemeenten is gegaan. Hierover zijn bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt en deze worden dit jaar geëvalueerd. In het najaar van 2018 worden de resultaten verwacht. De SER en Kinderombudsman hebben waardevolle onderzoeken gepubliceerd over armoede onder kinderen. Op 6 april j.l. heeft de Staatssecretaris van SZW de kabinetsreactie op het CBS-rapport »Armoede en sociale uitsluiting 2018» naar uw Kamer gestuurd. In het regeerakkoord is 80 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor de bestrijding van schulden en armoede – in het bijzonder in gezinnen met kinderen. Dit voorjaar komt de Staatssecretaris van SZW met een invulling van deze middelen.
De Colombiaanse anti-dumping procedure tegen de Nederlandse aardappelsector |
|
Helma Lodders (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het antidumpingonderzoek van het Ministerie van Handel, Industrie en Toerisme van Colombia naar een aantal Europese aardappelverwerkende bedrijven waaronder de Nederlandse bedrijven Aviko, Farm Frites en Lamb Weston/Meijer ten aanzien van diepvries aardappelproducten?
Ja, op 3 augustus 2017 heeft Colombia een antidumpingprocedure ingesteld tegen diepvries aardappelproducten uit Nederland, Duitsland en België. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Nederlandse ambassade in Colombia en de Europese Commissie volgen de procedure vanaf de start.
Deelt u de mening dat de Nederlandse aardappelverwerkers van wezenlijk economisch belang zijn voor Nederland, mede door hun mondiale positie, hun rol in het bestendigen van een vitale Nederlandse akkerbouw, en het direct bieden van werkgelegenheid aan ruim 4.000 werknemers en indirect aan 9.000 akkerbouwers?
Ja, de aardappelverwerkende industrie levert een belangrijke bijdrage aan de economie en werkgelegenheid in Nederland.
Klopt het dat Colombia al sinds vorig jaar dreigt via eenzijdige heffingen antidumpingmaatregelen te nemen tegen de import van diepvries aardappelproducten uit onder andere Nederland?1
De Colombiaanse autoriteiten hebben op 3 augustus 2017 een antidumpingprocedure ingesteld tegen diepvriesaardappelproducten uit Nederland, Duitsland en België. De Colombiaanse autoriteiten hebben op 1 november 2017 in een tussentijds rapport vastgesteld dat er sprake is van dumping, maar besloten geen voorlopige antidumpingmaatregelen te nemen. Het besluit over definitieve antidumpingmaatregelen wordt in de tweede helft van maart 2018 verwacht.
Hoe verhoudt de opstelling en werkwijze van de Colombiaanse autoriteiten zich tot geldende regels van de Wereld Handelsorganisatie (WTO)? Klopt het dat er sprake is van matige ontvankelijkheid en selectieve beantwoording van de Colombiaanse autoriteiten als de betrokken partijen, zoals de genoemde aardappelverwerkers, wijzen op tekortkomingen in procedurele en materiële zin?
Alle WTO-leden hebben op basis van de WTO-antidumpingovereenkomst het recht om onderzoek te verrichten naar dumping wanneer de nationale industrie daarover een klacht indient. Deze klacht dient voldoende aanwijzingen te bevatten dat er daadwerkelijk sprake is van dumping en schade aan de binnenlandse producenten. Ik deel vooralsnog de mening van de Nederlandse exporteurs dat de klacht van de Colombiaanse producenten op basis waarvan de procedure is gestart zeer weinig informatie bevat over de schade aan de binnenlandse industrie.
Deelt u de stellingname van Nederlandse aardappelverwerkende bedrijven dat van dumping in deze cases geen sprake is en dat het proces op z’n minst onzorgvuldig verloopt? Zo ja, bent u bereid er bij de Europese Commissie (EC) op aan te dringen dat het EC-mechanisme voor geschillenbeslechting van de WTO in gang wordt gezet en de rechten van de aardappelverwerkende bedrijven krachtens de antidumpingovereenkomst van de WTO worden gerespecteerd? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de resultaten hiervan?
Op basis van de gegevens die mij bekend zijn, deel ik de stellingname dat de huidige Colombiaanse antidumpingprocedure zowel inhoudelijke als procedurele tekortkomingen kent. Of deze tekortkomingen voldoende gewicht hebben om eventueel nog te nemen maatregelen ongeldig te maken, kan alleen door het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme worden bepaald. Dit zal ook afhangen van het uiteindelijke onderzoeksrapport en de uiteindelijke aanbevelingen van de Colombiaanse antidumpingautoriteit. Vanwege de exclusieve competentie van de Europese Commissie ten aanzien van handelspolitiek, kan alleen de Europese Commissie een dergelijke klacht aanhangig maken bij de WTO. Een officiële WTO-klacht kan wederom alleen aanhangig worden gemaakt wanneer er definitieve antidumpingmaatregelen gelden. Dat is in deze procedure nog niet het geval.
Nederland heeft er op basis van de nu voorliggende feiten in het handelspolitiek comité van 16 februari 2018 reeds bij de Europese Commissie op aangedrongen deze stap serieus te overwegen. Naar aanleiding van de discussie in het handelspolitiek comité heeft de Europese Commissie in samenwerking met Nederland en de andere betrokken lidstaten nogmaals bij de Colombiaanse autoriteiten tegen de maatregelen gepleit. Het besluit over definitieve antidumpingmaatregelen wordt in de tweede helft van maart 2018 verwacht.
Klopt het dat eenzijdige antidumpingmaatregelen tegen Nederlandse en Europese aardappelverwerkende bedrijven een trend lijken te worden? Hoeveel (aankondigingen van) antidumpingprocedures tegen de aardappelverwerkende bedrijven uit de EU lopen momenteel en hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid daarvan?
Naast de lopende antidumpingprocedure van Colombia, gelden momenteel definitieve antidumpingmaatregelen tegen bevroren aardappelproducten uit onder andere Nederland in Brazilië en Zuid-Afrika. Daarmee zijn drie belangrijke exportmarkten getroffen. Dat is een zorgelijke ontwikkeling, maar het lijkt nog te vroeg om van een trend te spreken.
Voor alle procedures geldt dat er sprake is van enige mate van onzorgvuldigheid in de gevolgde procedure en de inhoudelijke onderbouwing van de maatregelen door de antidumpingautoriteiten. Nederland heeft in alle drie procedures de bezwaren naar voren gebracht. Zo heb ik in november nog een brief gestuurd aan de Colombiaanse Minister van Handel, Industrie en Toerisme over de lopende antidumpingprocedure en heb ik en marge van het World Economic Forum in Davos gesproken met de Zuid-Afrikaanse Minister voor Handel en Industrie.
Indien inderdaad sprake is van een toename van het aantal antidumpingprocedures in deze sector tegen bedrijven uit de EU, bent u bereid dit aan de orde te stellen bij de Raad Buitenlandse Zaken Handel en samen met andere lidstaten op te trekken in de strijd voor een eerlijke afhandeling van geschillen in WTO-verband?
Op verzoek van Nederland is de zaak op 16 februari 2018 met de Europese Commissie en andere lidstaten besproken in het handelspolitiek comité. Naar aanleiding van deze discussie heeft de Europese Commissie, samen met de betrokken lidstaten nogmaals bij de Colombiaanse autoriteiten tegen de maatregelen gepleit. Naar aanleiding van de uiteindelijke resultaten van het onderzoek en het besluit over eventuele definitieve maatregelen – voorzien voor de tweede helft van maart 2018 – zal het kabinet nadere acties overwegen.
Het bericht ‘Kabinet huurt tijdelijk regeringstoestel’ |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet huurt tijdelijk regeringstoestel» waarin verwezen wordt naar uw brief d.d. 13 februari 2018 inzake dit onderwerp?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan gebeuren dat u klaarblijkelijk verrast bent door het feit dat het vliegen op ad-hoc basis onvoldoende garantie op beschikbaarheid en passende kwaliteit oplevert? Zo nee, waarom niet?
KLM is verzocht om de operatie uit te voeren van het interim-regeringsvliegtuig. Uit de gesprekken met KLM is gebleken dat het niet mogelijk is om op basis van ad-hoc aanvragen de garantie te kunnen geven dat er telkens een geschikt vliegtuig beschikbaar is. Met KLM is afgesproken dat onder de regie van KLM tijdelijk een derde partij vluchten de vluchten uitvoert in een toestel dat permanent beschikbaar is en goed toegerust is, zodat er bijvoorbeeld in het vliegtuig vergaderd kan worden.
Kunt u aangeven wat u precies verstaat onder de begrippen «beschikbaar» en «passende kwaliteit»? Waaruit bestaat vervolgens de «onvoldoende garantie»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Is er sprake van dat de huidige operator niet voldoet of niet heeft voldaan aan de strenge eisen ten aanzien van veiligheid- en security die vereist zijn in de interim-periode? Zo nee, hoe kunt u dit aannemelijk maken? Zo ja, hebben zich voorvallen voorgedaan en/of andere zaken afgespeeld waaruit u nu opmaakt dat er niet is voldaan aan de strenge eisen ten aanzien van veiligheid- en security?
KLM City Hopper was de operator van het vorige regeringsvliegtuig (KBX). Dat contract liep af in juni 2017. Juist met het oog op de strenge eisen ten aanzien van veiligheid en security is voor de operatie van het interim-regeringsvliegtuig KLM gevraagd. Voor wat betreft de interim-oplossing voert KLM de regie over de door een derde partij uit te voeren vluchten.
Is er op enige manier een verband tussen het verhoogde leasebedrag en het vervoer alsmede gebruik van het tijdelijke interim-vliegtuig door leden van het Koninklijk Huis? Zo ja, waaruit bestaat dit verband?
Nee, er is geen verband tussen het leasebedrag en het vervoer en gebruik door leden van het Koninklijk Huis.
Kunt u aangeven hoe hoog de aan te gane verplichting voor het leasebedrag van het tijdelijke interim-vliegtuig is en hoe dat bedrag zich verhoudt tot de middelen op de begroting van uw ministerie die daarvoor nu beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Voor de exploitatie van het regeringstoestel is in de IenW begroting 6,7 miljoen euro gereserveerd. Op basis van het feitelijke gebruik in de eerste maanden van dit jaar ontstaat meer zicht op de kosten die additioneel voor deze tijdelijke oplossing nodig zijn. Zoals aangegeven in de eerdere brief aan uw Kamer zal ik uw Kamer ten aanzien van de additionele kosten en de dekking daarvan binnen de begroting van IenW nader informeren bij de Voorjaarsnota.
Kunt u een indicatie geven waar de dekking voor dit bedrag gevonden zal worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Oxfam Novib: seksrapport ook in Nederland bekend’ |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oxfam Novib: seksrapport ook in Nederland bekend»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een organisatie die zegt op te komen voor mensenrechten ze vervolgens zelf schendt en dit in de doofpot stopt?
Wanneer bewezen is dat een dergelijke organisatie mensenrechten schendt, acht ik dit uiteraard onacceptabel. Tevens roep ik organisaties op om transparant te zijn, zowel over hun integriteitsbeleid en -procedures als in het geval van grensoverschrijdend gedrag of strafbare feiten door medewerkers.
Is er direct of indirect (eventueel via de Verenigde Naties of de Europese Unie) Nederlands belastinggeld in het betreffende project van Oxfam in Haïti besteed? Zo ja, hoeveel en op welke wijze heeft Oxfam hierover aan het ministerie gerapporteerd?
Ja, er is Nederlands belastinggeld besteed bij de activiteiten van Oxfam Great Britain (GB) in Haïti. Oxfam Novib heeft EUR 15 miljoen ontvangen van de Samenwerkende Hulp Organisaties-actie «Help slachtoffers aardbeving Haïti». De totale opbrengst van deze actie was EUR 111 miljoen, waarvan EUR 41,7 miljoen door de Nederlandse overheid werd bijgedragen.
Van de EUR 15 miljoen is EUR 8,3 miljoen besteed via Oxfam GB, waarvan EUR 5,2 miljoen aan noodhulp in 2010 en EUR 1,6 miljoen in 2011 en EUR 1,4 miljoen aan wederopbouw. Deze bijdragen zijn door een externe audit gecontroleerd. Op verzoek van Oxfam Novib heeft de accountant de werkzaamheden over 2011 uitgebreid naar de uitgaven die zijn gedaan door het personeel van Oxfam GB dat beschuldigd werd van schendingen van de eigen gedragscode. De accountant heeft naast het rapporteren over de bevindingen van de reguliere controle, specifiek gerapporteerd over deze aanvullende werkzaamheden.
De audit toonde aan dat er geen fraude met programmamiddelen is gepleegd met hulpgelden. Het auditrapport van Oxfam GB is op 8 mei 2012 gedeeld met de Algemene Rekenkamer en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Op 21 mei 2012 heeft de Algemene Rekenkamer in een brief aan Oxfam Novib laten weten dat «bij zowel het onderzoek van Oxfam Groot-Brittannië als de accountantscontrole geen aanwijzingen van fraude zijn vastgesteld» en dat de Algemene Rekenkamer daarmee «de zaak» als afgehandeld beschouwde.
Oxfam GB heeft tussen 1 januari 2010 en 31 december 2012 verschillende EU bijdragen gekregen van in totaal EUR 5 miljoen. Deze middelen werden vooral via EU noodhulporganisatie ECHO beschikbaar gesteld. Vanuit verschillende VN organisaties, waaronder UNICEF, WFP, WHO en IOM is in totaal EUR 1,9 miljoen bijgedragen aan de Oxfam GB activiteiten in Haïti.
Klopt het dat het rapport over misstanden met seksueel misbruik door hulpverleners op Haïti al langer bekend was bij de top van Oxfam Nederland en dat zij hierover in 2012 aan uw ministerie hebben gerapporteerd?2 Zo ja, welke mate van detail had de informatie die toen op het ministerie bekend was, met wie is deze informatie gedeeld en welke vervolgstappen zijn op basis van deze informatie ondernomen?
Zoals ook beschreven in de brief aan uw Kamer van 23 februari 2018 heeft Oxfam Novib op mijn verzoek een brief gestuurd, waarin een feitenrelaas is opgenomen, hieruit blijkt het volgende:
Zoals ik heb aangegeven in uw Kamer, heb ik zelf binnen het ministerie opdracht gegeven om de beschikbare documenten en informatie over deze zaak te verzamelen. Daartoe worden onder meer archieven geraadpleegd en personen benaderd die destijds bij de financiering betrokken waren. Doel is om na te gaan welke informatie het ministerie destijds heeft ontvangen van Oxfam Novib en wat het ministerie heeft gedaan met de ontvangen informatie.
Ik zal een externe partij bij dit onderzoek betrekken. Ik verwacht dat ik het eindrapport in de tweede helft van maart met uw Kamer kan delen.
Hoe verklaart u dat de verschrikkelijke situatie op Haiti heeft kunnen voortduren zonder te worden opgemerkt door de donoren van Oxfam, waaronder verschillende overheden?
Donoren, waaronder Nederland, zijn conform bovenstaande tijdlijn geïnformeerd over de misstanden op Haïti en over de stappen die Oxfam vervolgens heeft ondernomen jegens betrokken medewerkers. Of donoren eerder op de hoogte waren van de misstanden c.q. deze eerder hadden moeten opmerken, heb ik vooralsnog niet kunnen vaststellen.
Op welke wijze ziet u erop toe dat NGO's die Nederlands belastinggeld ontvangen integer met middelen omgaan? Op welke wijze grijpt u in als zij dat niet doen? Worden zij door het ministerie verplicht interne misstanden te rapporteren? Zo nee, bent u bereid hen hiertoe te verplichten?
Integere omgang met ontwikkelingsgelden staat al geruime tijd op de agenda en is gereguleerd in contracten, subsidiebeschikkingen en auditprotocollen. Financiële malversaties, of verdenkingen daarvan, worden direct gemeld aan het ministerie. Ook bestaan er heldere procedures voor terugvordering van onrechtmatige uitgaven.
Ook ten aanzien van overig, niet-financieel integriteitsbeleid kent het ministerie bepalingen in subsidiekaders. Deze zijn doorgaans echter generiek geformuleerd, zonder specificering van bijvoorbeeld seksueel grensoverschrijdend gedrag of machtsmisbruik. Dit maakt het complexer om in het geval van vermeende of bewezen misstanden op dit terrein over te gaan tot terugvordering of het opleggen van andere, juridisch onderbouwde sancties.
Naar aanleiding van de in Haïti en andere crisisgebieden geconstateerde misstanden, heb ik binnen mijn departement opdracht gegeven om bestaande subsidiekaders, overeenkomsten en beschikkingen tegen het licht te houden en deze verder aan te scherpen voor wat betreft integriteitseisen. Uitgangspunt is een zero tolerance beleid voor seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het gaat dan onder meer om strikte gedragscodes met adequate consequenties. Ook verwacht ik dat elke organisatie mijn ministerie direct informeert over mogelijke misstanden begaan door eigen medewerkers of die van uitvoerende partners, bij de uitvoering van door mij gefinancierde activiteiten.
Bovenstaande zal onderwerp van het gesprek met de Nederlandse hulp- en ontwikkelingsorganisaties zijn dat ik op 6 maart a.s. op mijn ministerie heb belegd. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomst van dit overleg en over concrete maatregelen om subsidiekaders aan te scherpen.
Deelt u de mening dat ontwikkelingsgeld zou moeten worden teruggevorderd en/of worden gestopt als ontoelaatbaar gedrag of niet integer handelen van hulpverleners aan het licht komen? Zo ja, waarom zijn niet eerder voorstellen gedaan om dit daadwerkelijk effectief te kunnen doen en welke stappen onderneemt u om dit in de toekomst wel op effectieve wijze te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Rabobank, National Association bereikt schikking over tekortkomingen compliance programma’ |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht over de schikking van Rabobank-dochter, Rabobank National Association (RNA), van 298 miljoen euro met het Amerikaanse openbaar ministerie?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat dit soort praktijken de financiële sector blijven achtervolgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In beginsel kan ik niet ingaan op details van individuele gevallen. De overeenkomst waarin de schikking tussen Rabobank National Risk Association (RNA) en de Amerikaanse overheid (hierna «de schikkingsovereenkomst») is vastgesteld, is echter op 7 februari 2018 gepubliceerd op de website van het Amerikaanse Ministerie van Justitie.2 Veel feiten van het onderhavige geval zijn hierdoor openbaar. Uit die schikkingsovereenkomst blijkt dat de schikking ziet op feiten die zich in de Verenigde Staten hebben voorgedaan vóór 2014. De feiten zoals die zijn beschreven in de «statement of facts» in de bijlage bij de schikkingsovereenkomst, zijn ernstig. Witwassen tast de integriteit aan van het financiële stelsel aan en heeft een ondermijnend effect op de samenleving. Ik vind de preventie en bestrijding van witwassen, in nationaal en internationaal verband, van groot belang. Financiële instellingen vervullen een poortwachtersrol, door (potentiële) ongewenste invloeden die het financiële stelsel vervuilen, te identificeren, rapporteren en te weren. Indien dit onvoldoende gebeurt, kan dat het vertrouwen in de financiële sector schaden en de integriteit van het financiële stelsel geweld aan doen. Met de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn3 en de recent in Brussel overeengekomen wijzigingen4 daarop, wordt het Nederlandse wettelijk kader voor de voorkoming en bestrijding van witwassen verder verstevigd en uitgebreid.
Hoe oordeelt u over het feit dat het voor tenminste twee directieleden bekend was dat er problemen waren met de integriteit van de Amerikaanse dochter? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Volgens de feiten die zijn beschreven in de schikkingsovereenkomst was een aantal directieleden van RNA op de hoogte van de problemen met de compliance van RNA met de Amerikaanse Bank Secrecy Act (BSA). Ook beschrijft de schikkingsovereenkomst dat sprake is geweest van e-mailverkeer met managers («executives») binnen de Rabobank Group. Details over de positie en bevoegdheden van deze personen binnen de Rabobank Group in Nederland zijn daarbij niet vermeld en zijn mij ook niet bekend. Wel wordt in de schikkingsovereenkomst beschreven dat het directielid van RNA dat op enig moment de problemen binnen RNA aan de kaak wilde stellen, op non-actief is gesteld en vervolgens is ontslagen. De Amerikaanse autoriteiten zullen al deze feiten hebben meegewogen bij de vaststelling van de schikking met de RNA.
In zijn algemeenheid geldt dat van banken en hun beleidsbepalers verwacht wordt om alert te zijn op situaties die de integriteit van de financiële sector schaden. De Wet op het financieel toezicht (Wft) schrijft onder meer voor dat financiële instellingen hun interne governance zodanig moeten inrichten dat een beheerste en integere uitvoering van het bedrijf is gewaarborgd6.
Hoe oordeelt u over het advies van een directielid om een medewerker – die een boekje open wilde doen richting de toezichthouder – te ontslaan en dat die medewerker ook op korte termijn is ontslagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt de veronderstelling dat Nederlandse directieleden de bevoegdheid hadden die kritische medewerker te ontslaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dat ook gebeurd?
Ik ben niet bekend met deze achtergronden van dit specifieke geval.
Erkent u dat de cultuur waarin jaren lang crimineel geld wordt witgewassen veel schade toebrengt aan de financiële sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geld heeft de Rabobankgroep verdiend door jarenlang crimineel geld van dubieuze personen te laten passeren?
Het betreft hier een schikking tussen RNA en de Amerikaanse autoriteiten. In de schikkingsovereenkomst wordt onder meer melding gemaakt van een bedrag van 368.701.259 dollar aan verdachte transacties dat niet of niet tijdig is gemeld door RNA. In geval van verdachte transacties hoeft echter niet altijd sprake te zijn van witwassen. In welke mate dat wel of niet het geval is geweest, valt niet te zeggen. De schikking heeft erin geresulteerd dat de RNA een bedrag van bijna 369 miljoen dollar moet betalen aan de Amerikaanse autoriteiten, inclusief een boete van 50 miljoen dollar. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over het schikkingsbeleid van een andere jurisdictie.
Hoeveel schade heeft de Mexicaanse maffia aan kunnen richten doordat de Rabobankgroep geen enkele vraag stelde bij het geld en de personen, sterker nog zelfs de toezichthouder om de tuin probeerde te leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het schikken van deze zaak geen recht doet aan het jarenlange onrecht dat heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven hoeveel zaken het Openbaar Ministerie (OM) in Nederland voert tegen organisaties met een bankvergunning waar een schikking in het vooruitzicht is gesteld? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de regeling van werkzaamheden van 6 maart jl. heeft de Kamer op initiatief van het lid Van Nispen (SP) de Minister van Justitie en Veiligheid verzocht per brief te reageren op een uitzending van Zembla van 28 februari jl over hoge transacties. Tevens zijn door het lid Van Nispen (SP), Buitenweg (Groen Links), Groothuizen (D66) en Van Dam (CDA) Kamervragen gesteld over het Nederlandse transactiebeleid en verschillende hoge transacties8. De Minister van Justitie en Veiligheid zal de Kamer op korte termijn een brief sturen over het Nederlandse transactiebeleid en de diverse Kamervragen beantwoorden. Nu de vragen 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 17 daarmee samenhangen zullen deze vragen gelijktijdig met die brief en die overige vragen worden beantwoord.
Wat is volgens u de reden dat fraudezaken met grote geldbedragen regelmatig door het OM worden geschikt in plaats van tot een veroordeling komen door een rechter dat mogelijk leidt tot gevangenisstraffen voor de verdachten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat een schikking tussen het OM en een organisatie met een bankvergunning betekent dat de organisatie feitelijk toegeeft de wet te hebben overtreden?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten vanaf welk fraudebedrag en de mogelijke hoogte van de boete, een schikking een wenselijke uitkomst van het strafproces wordt voor het OM? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel gevangenisstraffen heeft het OM opgelegd aan door fraude schuldig bevonden medewerkers van een organisatie met een bankvergunning sinds het jaar 2000?
Zie antwoord vraag 10.
Voor hoeveel euro is door organisaties met een bankvergunning geschikt met het OM sinds het jaar 2000?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn er nog meer financiële instellingen, die net als de Rabobank, reserveringen hebben aangelegd voor schikkingen omdat er malafide praktijken van de instellingen onderzocht worden? Zo ja, welke en voor welk bedrag?
Mij staat geen overzicht ter beschikking van welke voorzieningen of verplichtingen financiële instellingen in hun jaarrekeningen hebben opgenomen wegens schikkingen met openbaar aanklagers.
Vindt u het ook schrijnend dat juist schikkingen worden gebruikt om verwachte negatieve uitspraken te voorkomen, zodat er voor mensen die hun recht proberen te halen na financiële wanproducten te zijn aangesmeerd, geen precedentwerking kan ontstaan?3
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Producten van nieuwe genetische modificatietechnieken moeten strikt als GGO gereguleerd worden’ van het European Network of Scientists for Social and Environmental Responsibility (ENSSER) |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Producten van nieuwe genetische modificatietechnieken moeten strikt als GGO gereguleerd worden» van het European Network of Scientists for Social and Environmental Responsibility (ENSSER)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de strekking van het artikel?
De ontwikkeling van de biotechnologie is in een stroomversnelling beland. Die snelle ontwikkeling behoeft maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht. Ik juich deze bijdrage aan de wetenschappelijke discussie daarom ook toe. Op 14 juni 2016 heeft mijn ambtsvoorganger de Trendanalyse Biotechnologie 2016 «Regelgeving Ontregeld» (hierna: trendanalyse) in ontvangst genomen en aan uw Kamer toegestuurd.2
De technieken die in het artikel van de ENSSER worden beschreven, maken deel uit van de nieuwe technieken die in de trendanalyse worden besproken. Dergelijke nieuwe technieken bieden kansen voor de gezondheidszorg, voedselzekerheid en voedselkwaliteit, maar ook voor duurzamer grondstoffengebruik, duurzame energievoorziening en de aanpak van oorzaken van klimaatverandering. Tegelijkertijd moet ook voor de toepassing van deze nieuwe technieken de veiligheid voor mens, dier en milieu gewaarborgd zijn. Deze technieken hebben mijn aandacht, omdat ik eerstverantwoordelijk ben voor het waarborgen van de genoemde veiligheid van biotechnologische toepassingen.
In de beleidsreactie op de trendanalyse werd aangekondigd dat modernisering van beleid nodig is om ervoor te zorgen dat regelgeving voldoende toegesneden is op de snelle ontwikkelingen in de biotechnologie. Het uitgangspunt is – net zoals dat nu het geval is – dat er ruimte moet zijn om kansen van deze ontwikkelingen te benutten en tegelijkertijd de veiligheid voor mens, dier en milieu te waarborgen.3 Dat geldt ook voor de onderhavige nieuwe genetische modificatietechnieken.
Wat betreft de strekking van het artikel, constateer ik dat er binnen de wetenschap op verschillende manieren over de veiligheid en risico’s van nieuwe genetische technieken wordt gedacht, en daarvan heb ik kennisgenomen.
Hoe ziet u de beschreven «off-target effects» van de beschreven technieken?
Voor de toepassing van genetische modificatie is een vergunning of Europese toelating vereist. Die wordt alleen verleend als uit een risicobeoordeling blijkt dat die toepassing geen onaanvaardbare risico’s oplevert voor mens, dier en milieu. «Off-target effects» (en mogelijke risico’s daarvan) zijn een standaard onderdeel van een dergelijke risicobeoordeling, met name als sprake is van introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen. Ik vind het belangrijk dat de wetenschappelijke kennis die nodig is om deze beoordelingen te kunnen uitvoeren actueel is en blijft, mede in het licht van technologische ontwikkelingen. Mede om die reden is het onderzoeksprogramma «Biotechnologie en Veiligheid» van het NWO-domein Toegepaste en Technische Wetenschappen (TTW) door mijn departement geïnitieerd en gefinancierd. Binnen dit onderzoeksprogramma wordt ook aandacht besteed aan het verkrijgen van actuele inzichten in «off-target effects».
Hoe kijkt u aan tegen het veroorzaken van mutaties door weefselkweek?
Weefselkweek kan worden toegepast voor de vermeerdering van planten. Als daarbij genetische modificatietechnieken worden gebruikt, geldt dat de veiligheid voor mens, dier en milieu van planten die daarmee zijn verkregen voldoende gewaarborgd moet zijn. Dit wordt beoordeeld in het kader van de daarvoor vereiste Europese toelatingsprocedure of nationale vergunningverlening.
Hoe staat u tegenover eventuele risico’s van biohacking?
Voor de toepassing van genetische modificatie geldt een toelatings- of vergunningsplicht. Toezicht en handhaving hierop wordt onder andere uitgeoefend door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Vanwege de trend dat toepassing van biotechnologie goedkoper en gemakkelijker wordt, groeien ook de mogelijkheden voor geïnteresseerde individuen om zelf te experimenteren met genetische modificatie. Zowel de ILT als ikzelf volgen deze ontwikkelingen op de voet om zeker te stellen dat de wettelijke voorschriften worden gevolgd en de veiligheid van nieuwe toepassingsmogelijkheden gewaarborgd blijft. De Commissie Genetische Modificatie (COGEM) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) brengen op mijn verzoek signaleringen over deze ontwikkelingen uit.
Vooralsnog zijn er op dit moment geen redenen om aan te nemen dat er in Nederland sprake is van een groeiende groep mensen die biotechnologische experimenten uitvoeren zonder dat zij daarvoor over een toereikende vergunning beschikken die de veiligheid van de betreffende toepassingen waarborgt. Tegen die achtergrond is er op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat er veiligheidsrisico’s in het geding zijn.
Hoe ziet u de risico’s van miniaturisering en automatisering?
Miniaturisering en automatisering zijn technologische ontwikkelingen die in de context van de biotechnologie breed kunnen worden ingezet. Voor zover de inzet van dergelijke technieken gepaard gaat met genetische modificatie geldt een wettelijke vergunningplicht in het kader waarvan de risico’s van die toepassingen worden beoordeeld, en zo nodig risico-reducerende maatregelen worden voorgeschreven.
Hoe ziet u de risico’s van bioterrorisme?
Wat betreft risico’s wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen «safety» – de veiligheid van een toepassing voor mens, dier en milieu – en «security» – de bescherming tegen het doelbewust en opzettelijk veroorzaken van gevaar of schade. Dat geldt ook voor de biotechnologie. Ik wijs erop dat «biosecurity» een breed scala van zaken omvat, waaronder biologische agentia (levende organismen die een infectie, allergie of toxiciteit kunnen veroorzaken). Ook genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) vallen daaronder.
Interdepartementaal wordt er gewerkt aan het beheersen en tegengaan van biosecurity risico’s. De coördinatie hiervan ligt bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Daarnaast, speelt het Bureau Biosecurity, ondergebracht bij het RIVM, een belangrijke en waardevolle rol. Het Bureau Biosecurity deelt namelijk kennis en informatie over biosecurity en vergroot de bewustwording rondom biosecurity. Dit om de kans op misbruik van risicovolle ziekteverwekkers, de kennis daarover en de technologieën om die ziekteverwekkers te maken, te voorkomen. Voor zover sprake is van biosecurity risico’s die aan ggo’s zijn gerelateerd, raakt dit mijn beleidsportefeuille en draag ik bij aan maatregelen om deze risico’s tegen te gaan of te beperken.
Hoe beoordeelt u de strekking van het artikel, in het licht van de ontwikkelingen op het vlak van de relevante regelgeving en de wetenschap?
Zoals ik al in antwoord 1 aangaf, heeft het kabinet in respons op de trendanalyse aangekondigd dat modernisering van beleid en regulering nodig is om op toekomstige ontwikkelingen voorbereid te zijn. Het proces om tot toekomstbestendig biotechnologie te komen, is inmiddels, samen met maatschappelijke actoren, van start gegaan. Daarbij volg ik de technologische ontwikkelingen actief en vraag ik – waar nodig – om advies en signaleringen van kennisinstellingen. Uw Kamer wordt binnenkort in een separate brief geïnformeerd over de voortgang van het moderniseringstraject.
Het bericht ‘Het Noorden laat veel subsidie voor Rijksmonumenten liggen’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Het Noorden laat veel subsidie voor Rijksmonumenten liggen»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom bij herstel of renovatie van rijksmonumenten in de Randstad, het Nationaal Restauratiefonds vaker wordt aangemerkt dan in de bij het fonds aangesloten periferie? Zo ja, wat is hiervoor de verklaring?
Ja.
Het Nationaal Restauratiefonds verstrekt al decennia laagrentende leningen voor de restauratie van woonhuismonumenten. Sinds 2012 worden laagrentende leningen verstrekt voor niet-woonhuismonumenten.
Sinds 2002 is voor de categorie woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie de subsidie geheel vervangen door een lening. Kern van de verandering is de notie dat er voldoende financiële draagkracht is bij deze groep eigenaren om rente en aflossing van een laagrentende lening te betalen. Bij deze groep eigenaren is de lening een effectief instrument gebleken. De verdeling over het land, dat wil zeggen het aantal leningen versus het aantal rijksmonumentale woonhuizen, is proportioneel.
In 2012 is het lenen uitgebreid naar niet-woonhuismonumenten. Bij het toekomstbestendig maken van niet-woonhuismonumenten, bijvoorbeeld door herbestemming, zijn er wél regionale verschillen. Buiten de meer stedelijke zones is het moeilijker om een economische drager te vinden. Er is minder economische dynamiek en daardoor zijn er minder potentiële gebruikers voor de vaak leegstaande monumenten. Dit vormt een belangrijke verklaring voor het feit dat de lening in sommige regio’s minder wordt aangevraagd. Het artikel handelt over deze leenfaciliteit.
Kunt u een overzicht verschaffen waarin inzichtelijk wordt gemaakt hoeveel rijksmonumenten in de Randstad en hoeveel in de periferie in verhouding gebruik hebben gemaakt van het Nationaal Restauratiefonds? Wat is hierbij de gemiddelde uitkering van het fonds per rijksmonument?
Deelt u de mening dat het belang van meer bekendheid van het Nationaal Restauratiefonds van belang is voor de instandhouding van rijksmonumenten in de periferie? Zo ja, wat gaat u doen om eigenaren van rijksmonumenten te wijzen op het bestaan van het fonds?
Ja.
Het Restauratiefonds denkt graag met initiatiefnemers mee en komt bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium in gesprek om de (financiële) mogelijkheden te verkennen. Het Ministerie van OCW zal het Restauratiefonds verzoeken om deze boodschap nog meer onder de aandacht te brengen, wanneer grootschalige restauraties en herbestemmingen moeizaam van de grond komen.
Het bericht 'Heerenveen wil stil asfalt op snelweg A32' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Heerenveen wil stil asfalt op snelweg A32» in de Leeuwarder Courant d.d. 13 februari 2018?
Ja
Bent u bekend met de klachten over geluid van de omwonenden rond snelweg A32? Zo ja, wat is daar tot nu toe mee gedaan?
Ik ben op de hoogte van de klachten van twee omwonenden langs de snelweg A32. Rijkswaterstaat heeft de omwonenden inzicht gegeven in de maximaal toelaatbare geluidsbelasting ter hoogte van hun woning en het huidige geluidsniveau. Ook zijn er tijdens de informatiebijeenkomsten van het project Bereikbaarheid Heerenveen vragen gesteld over geluidhinder rond de snelweg A32. Deze vragen zijn op een vergelijkbare manier beantwoord.
In hoeverre klopt het dat het geluid nog binnen de maximaal toegestane geluidsplafonds past? Wanneer zijn de laatste metingen daarvoor verricht? Wanneer staat een nieuwe, actuele meting in de planning?
Hoe hoog het geluidniveau langs een rijksweg mag zijn, hangt af van de locatie. Aan weerszijden van de rijkswegen zijn hiervoor ongeveer 60.000 referentiepunten ingesteld. De referentiepunten liggen steeds op 50 meter afstand van de weg, op 4 meter hoogte en 100 meter uit elkaar. Voor ieder referentiepunt geldt een eigen geluidsproductieplafond, passend bij de situatie ter plekke.
Rijkswaterstaat zorgt als wegbeheerder voor de naleving van de geluidsproductieplafonds. De ontwikkeling van de geluidsituatie wordt jaarlijks gemonitord. Indien een geluidsproductieplafond dreigt te worden overschreden, dan onderzoekt Rijkswaterstaat of maatregelen zoals stiller asfalt of geluidschermen doelmatig zijn.
Op basis van het meest recente nalevingsverslag Geluidproductieplafonds 2016, ligt het geluidsniveau langs de A32 ter hoogte van Heerenveen onder de geldende geluidproductieplafonds. Ook op de middellange termijn wordt langs de A32 ter hoogte van Heerenveen geen overschrijding van de geluidsproductieplafonds verwacht. In de tweede helft van 2018 komt opnieuw een nalevingsverslag uit. Hierin wordt de geluidsituatie in het jaar 2017 beschreven.
Onderstaande tabel laat de geluidruimte onder de geluidsproductieplafonds in 2016 en het jaar van volledige benutting van de geluidsproductieplafonds voor de wegvakken van de A32 ter hoogte van Heerenveen zien:
Bron: Nalevingsverslag Geluidsproductieplafonds 2016
Welke werkzaamheden zullen rond Heerenveen sowieso al verricht worden aan de op- en afrittenstructuur van de A32 voor het verbeteren van de bereikbaarheid van Heerenveen en wanneer vinden deze werkzaamheden plaats?
Momenteel wordt door de gemeente Heerenveen in samenwerking met de provincie Fryslân en Rijkswaterstaat gewerkt aan het project Bereikbaarheid Heerenveen. Dit regionale project behelst een aantal veranderingen op en rond de aansluitingen van de A32 bij Heerenveen om de doorstroming van en naar de aansluitingen te verbeteren.
Bij de aansluiting Heerenveen-Centrum wordt de oprit vanaf de KR Poststraat richting het knooppunt A7/A32 vervangen door een oprit in de vorm van een lus aan de zuidzijde. Daarbij wordt de oostelijke afrit verschoven. Daarnaast wordt bij zowel de aansluiting Heerenveen als bij de aansluiting Heerenveen-Centrum op een aantal wegvakken capaciteit (extra opstelruimte, extra rijstrook) toegevoegd of voor een andere kruispuntvorm gekozen.
Door de wijziging van de ligging van de op- en afrit bij de aansluiting Heerenveen-Centrum is er sprake van een toename van de geluidbelasting op een aantal woningen. Hiervoor worden geluidsbeperkende maatregelen genomen. De maatregelen bestaan uit het aanbrengen van twee-laags ZOAB op beide hoofdrijbanen van de A32 over een lengte van 730 meter en de aanleg van een nieuw geluidsscherm langs de nieuwe oostelijke afrit ter hoogte van aansluiting Heerenveen-Centrum.
De werkzaamheden rond de aansluiting Heerenveen Centrum starten in de tweede helft van 2019. Na afronding van deze werkzaamheden zullen de werkzaamheden bij de aansluiting Heerenveen plaatsvinden. Deze zijn naar verwachting in 2021/2022 gereed.
Bent u bereid om in overleg te gaan met het gemeentebestuur van Heerenveen over de situatie rondom de A32? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de gemeente Heerenveen reeds in overleg in het kader van het project Bereikbaarheid Heerenveen.
Het boek ‘Dagboek van een getuige’ en het bericht ‘Slachtoffer mislukte liquidatie Breda krijgt geen huurwoning’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw antwoorden herinneren op Kamervragen over het boek «Dagboek van een getuige» en over het bericht «Slachtoffer mislukte liquidatie Breda krijgt geen huurwoning», in het bijzonder de beantwoording van vraag 5?1
Ja.
Geldt nog steeds de beleidsregel, zoals verwoord in de brief d.d. 10 januari 2011 (Kamerstuk 28 684, nr. 297), namelijk dat wanneer de inzet voor te nemen beveiligingsmaatregelen (in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen) uitstijgt boven 1% van het politiebudget er overleg plaatsvindt met het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Is het eventuele overleg met het ministerie gericht op het financieel compenseren van de politie voor die extra inzet?
De kosten in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen komen hoofdzakelijk ten laste van het politiebudget. Bij de beantwoording van de Kamervragen2 is aangegeven dat de taak om te bewaken deel uitmaakt van de politietaak. De kosten van de inzet en maatregelen in dit kader, zoals personeel en middelen, worden op dit moment niet door de politie eenduidig geregistreerd.
Met de inwerkingtreding van de Politiewet 2012 is er één budget voor de gehele politie. De beleidsregel is ten behoeve van het oude decentrale politiebestel opgesteld en is daardoor sinds de vorming van de nationale politie niet meer van toepassing. Voor de zomer zal ik uw Kamer, zoals eveneens toegezegd tijdens het debat over liquidatiegeweld, per brief informeren over het stelsel bewaken en beveiligen.
Is deze regel blijven gelden met de vorming van de nationale politie? In welke mate is de afgelopen jaren een beroep gedaan op deze beleidsregel? Wordt binnen de politie bijgehouden hoeveel kosten worden gemaakt (manuren en overige kosten) in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen?
Zie antwoord vraag 2.
Geeft de stijging van het aantal situaties waarin een beroep wordt gedaan op het stelsel aanleiding deze beleidsregel te herzien?
Zie antwoord vraag 2.
Uitzendbureaus in het primair onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Uitzendbureaus ontwrichten arbeidsmarkt primair onderwijs»?1
Ja.
Herkent u de constatering die wordt gedaan dat er een «wildgroei van bureautjes» is en dat, doordat deze bureaus concurreren op arbeidsvoorwaarden de prijzen worden opgedreven?
Ik heb geen zicht op de ontwikkeling van het aantal bureaus dat onderwijspersoneel aanbiedt. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen van het lid Kwint heb gemeld, herken ik wel dat er bureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor het primair onderwijs aangrijpen om hun tarieven te verhogen.2
Wat is uw mening over de rol van deze bureaus die basisscholen jaarcontracten aanbieden waarin honderdduizend euro voor een (soms onbevoegde) leraar wordt gevraagd, terwijl een fulltimer in vaste dienst gemiddeld zestigduizend euro kost?
Zoals ik in de eerder genoemde antwoorden op de vragen van het lid Kwint heb aangegeven, vind ik het geen goede ontwikkeling dat uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt voor het primair onderwijs aangrijpen om de tarieven die zij in rekening brengen bij besturen te verhogen. Ik heb begrip voor de zorgen die besturen over de hoogte van deze kosten hebben. Zij zijn immers verantwoordelijk voor het werven van personeel.
Vindt u het wenselijk dat uitzendbureaus pabo-studenten rekruteren, docenten verleiden over te stappen naar het uitzendbureau, eigen academies oprichten en opleidingsassistenten aanbieden om hen na een training van drie dagen zelfstandig voor de klas zetten?
Scholen en hun besturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel om het onderwijs vorm te geven. Hoewel scholen en besturen vaak heel creatief zijn in het vinden van oplossingen, lukt het niet altijd om voldoende personeel te vinden voor vervanging. In die situaties doen zij soms een beroep op uitzendbureaus. Ook voor de inzet van personeel via de bureaus geldt dat de bevoegdheden op orde moeten zijn. Voor bevoegde leraren geldt dat zij vrij zijn om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen.
Hebt u een overzicht van de bedragen die jaarlijks door schoolbesturen worden betaald aan deze bureaus? Zo nee, bent u bereid om een inschatting te maken?
In de antwoorden aan het lid Kwint heb ik gemeld niet over informatie over het gebruik van uitzendbureaus door besturen te beschikken. Daarbij gaf ik ook aan dat ik aan het verkennen ben hoe specifiekere informatie kan worden verzameld.
Ziet u een rol voor het ministerie om constructies te voorkomen waarin commerciële organisaties geld verdienen aan het lerarentekort? Zo ja, wat zijn uw mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. Ik vind het belangrijk om de ontwikkelingen te blijven volgen. Zoals ik ook in mijn antwoorden aan het lid Kwint heb gemeld, zal ik daarom binnenkort hierover in gesprek gaan met de PO-Raad tijdens een bestuurlijk overleg.
Hoe voorkomt u dat het geld uit het werkdrukakkoord hoofdzakelijk terecht komt bij uitzendbureaus of bij adviesbureaus?
Werkdruk kent vele oorzaken die per school verschillend kunnen zijn. In het werkdrukakkoord is daarom afgesproken dat in de teams op scholen het gesprek gevoerd wordt over hoe de werkdrukmiddelen ingezet worden. De personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de inzet van de middelen. Ik heb er vertrouwen in dat de scholen de middelen inzetten op een manier die voor hen passend is en dat het geld niet hoofdzakelijk bij uitzend- of adviesbureaus terechtkomt.
Wat is uw mening over de zwijgcontracten en afkoopsommen in de contracten met uitzendbureaus? Ziet u de bedreigingen? Zo ja, ziet u mogelijkheden om dit te verbieden? Zo nee, waarom vindt u dit geen bedreiging?2
De contracten tussen besturen en uitzendbureaus, waar het hier om gaat, zijn privaat terrein. Het is een zaak aan besturen hoe zij hun personeel werven en onder welke voorwaarden zij contracten sluiten. Ik acht het niet wenselijk en mogelijk om mij hierin te mengen.
Bent u bereid om met uitzendbureaus en scholen in gesprek te gaan met het doel om leraren meer zekerheid te geven en onderwijsgeld zoveel mogelijk in het onderwijs terecht te laten komen?
In het antwoord op de eerder genoemde vragen van het lid Kwint, heb ik aangegeven dat de samenwerkende besturen in Amsterdam het initiatief hebben genomen om met uitzendbureaus in gesprek te gaan over de samenwerking en tarieven. Dit vind ik een goed initiatief dat navolging verdient, want gezamenlijk staan besturen sterker dan alleen. Het werven, inhuren en aanstellen van personeel is een zaak van besturen. Daarom bespreek ik de ontwikkelingen met de PO-Raad, zoals aangegeven bij vraag zes.
Deelt u de mening dat regionale transfercentra een goed alternatief zijn die de besturen een betere positie geeft om gezamenlijk het lerarentekort aan te pakken? Zo ja, ziet u een mogelijkheid om regionale transfercentra namens de aangesloten schoolbesturen aanvragen te laten indienen voor subsidie voor zij-instromers? Zo nee, waarom niet?
De samenwerking tussen besturen in een regionaal transfercentrum of een vervangingspool vind ik een positieve ontwikkeling. Door met elkaar samen te werken, is het invalwerk beter te organiseren en kunnen bijvoorbeeld mobiliteit en begeleiding van starters gezamenlijk worden opgepakt. Ook kunnen regionale transfercentra en vervangingspools een rol spelen in bijvoorbeeld de voorbereiding van de subsidieaanvraag en de begeleiding van zij-instromers. Het is niet nodig om de regionale transfercentra en vervangingspools daarvoor de subsidieaanvragen te laten doen. De besturen kunnen daarover binnen het regionaal transfercentrum of de vervangingspool afspraken maken, net zoals zij afspraken maken over de bekostiging van andere activiteiten.
Is het mogelijk om de antwoorden op deze vragen voor het algemeen overleg over leraren naar de Kamer te sturen?
Ik heb mijn best gedaan de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, maar dat lukte niet voor het algemeen overleg op 21 februari.
De goudsmokkel vanuit Venezuela via Aruba, Curaçao en Bonaire |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe kunt u beweren dat er geen signalen bekend zijn van goudsmokkel vanuit Venezuela via Aruba, Curaçao en Bonaire?1
Zoals ik bij brief van 7 februari 2018 heb medegedeeld, ben ik voor de beantwoording van vragen die zien op de autonome bevoegdheden van Aruba en Curaçao afhankelijk van de door de autoriteiten aangeleverde informatie. Zij stellen nog altijd geen signalen te hebben van goudsmokkel.
Voor vragen inzake Bonaire heb ik nogmaals informatie ingewonnen bij onder meer de Belastingdienst Caribisch Nederland (douane) en het openbaar ministerie BES. Zij stellen geen signalen te hebben van goudsmokkel via Bonaire. Op basis van de middelen en mogelijkheden die ik tot mijn beschikking heb om informatie in te winnen en de daarmee verkregen reacties, kan ik u op dit moment en met de wetenschap van nu dus niet anders berichten dan ik eerder deed.
Hoe ziet u deze bewering tegen de achtergrond van het recente goudsmokkelschandaal op Aruba?2
Zoals vermeld ben ik afhankelijk van de informatie die mij wordt verstrekt (zie antwoord op vraag 1). De autoriteiten op Aruba hebben laten weten dat de invoer, doorvoer en uitvoer van goud op zichzelf niet verboden is, mits voldaan wordt aan de daarvoor geldende vereisten. Het onderzoek naar de zaak waarnaar wordt verwezen in vraag twee is momenteel nog gaande. Gelet op het feit dat het hier gaat om een lopend onderzoek, kunnen er derhalve geen uitspraken over deze zaak worden gedaan. Ik kan u wel melden dat in het Koninkrijksoverleg met Venezuela d.d. 12 januari jl. – naar aanleiding van de eenzijdige grenssluiting – is gesproken over de mogelijkheid tot het instellen van werkgroepen om nauwere coördinatie en communicatie te waarborgen op diverse terreinen samenhangend met handel en diensten (Kamerstuk 29 653, nr. 37). Daartoe zijn we nog altijd bereid. In deze werkgroepen zou het thema uitvoer, invoer en doorvoer van goud naar mijn mening goed terug kunnen komen. Helaas heeft de Venezolaanse regering nog niet ingestemd met de gezamenlijk opgestelde conceptverklaring en is de eenzijdige grensblokkade nog altijd van kracht. Ondertekening van de conceptverklaring en opheffing van de blokkade zijn voor het Koninkrijk wel harde voorwaarden voor de totstandkoming van verdere samenwerking.
Hoe ziet u deze bewering tegen de achtergrond van eerdere veroordelingen in verband met grootschalige goudsmokkel?3
Zie antwoord vraag 2.
Wordt in het lopende onderzoek naar de verbondenheid tussen onder- en bovenwereld ook onderzoek gedaan naar goudsmokkel? Zo nee, ben u bereid in het kader van het Koninkrijk onderzoek te (laten) doen naar goudsmokkel via Aruba, Curaçao en Bonaire?
Het is niet aan mij om hier uitspraken over te doen. Bovendien kunnen er – zoals gesteld – geen uitspraken worden gedaan over (mogelijk) lopende opsporingsonderzoeken.
Nepnieuwsbestrijders van de EU die Nederlands nieuws beoordelen maar geen Nederlands spreken |
|
Renske Leijten , Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Hoe moeten de nepnieuwsbestrijders van de EU Nederlands nieuws beoordelen als ze helemaal geen Nederlands spreken?1
Het kabinet wil heimelijke beïnvloeding van de publieke opinie door statelijke actoren tegengaan2. De onafhankelijkheid van journalistiek moet in die aanpak te allen tijde worden gerespecteerd. Eén van de instrumenten op Europees niveau om heimelijke beïnvloeding tegen te gaan is de East Stratcom Taskforce.
De Taskforce is in 2015 op verzoek van de Europese Raad opgericht om: 1) bij te dragen aan kennis over de EU en het beleid van de EU in landen van het Oostelijk Partnerschap (Oekraïne, Wit-Rusland, Moldavië, Georgië, Azerbeidzjan en Armenië), 2) ondersteuning van initiatieven om de vrijheid van media in deze landen te bevorderen en onafhankelijke mediaorganisaties te ondersteunen en 3) de verspreiding van vooral pro-Kremlin desinformatie te identificeren en te corrigeren. Hiervoor heeft de Taskforce sinds 2018 jaarlijks een budget van 1,1 miljoen euro beschikbaar.
De website Euvsdisinfo is onderdeel van deze Taskforce die valt onder de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO). Het klopt dat er geen Nederlandssprekende staf werkzaam is bij de East Stratcom Taskforce.
Hoe is het mogelijk dat deze organisatie maar liefst 1 mln. euro subsidie krijgt en toch maar drie betaalde krachten heeft? Waar gaat de rest van al dat geld naartoe?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom vertelt deze organisatie dat 400 vrijwilligers het nieuws beoordelen, terwijl dit in de praktijk maar zo’n tien mensen zijn?
De originele pool van vrijwilligers, die het nieuws beoordelen, bestond uit ongeveer 400 personen. Inmiddels zijn nog maar 10 vrijwilligers actief voor de website Euvsdisinfo.
Vindt u de overweging «een reden hebben om ‘s morgens je bed uit te komen» een voldoende bekwaamheid en motivatie om dit soort werk te gaan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u verklaren waarom deze Europese nepnieuwsbestrijders zich lenen voor propaganda van «Promote Oekraïne»?
EUvsdisinfo heeft naar aanleiding van de publicatie van de drie Nederlandse artikelen op de website een rectificatie geplaatst en daarbij aangegeven dat dit onterecht was en dat er naar de interne procedures gekeken zal worden. Het kabinet onderstreept dat onafhankelijke media niet moet worden gecontroleerd of veroordeeld.
Wanneer wordt De Gelderlander van de lijst gehaald? Hebben GeenStijl en TPO al excuses aangeboden gekregen?
Zie antwoord vraag 5.
Blijft u nog steeds achter de werkwijze van EUvsDisinfo staan? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Nee, het kabinet zal daarom de motie van de leden Kwint en Yesilgöz-Zegerius (Kamerstuk 21 501–34, nr. 290) uitvoeren.
Vindt u nepnieuws bestrijden een taak van de Europese Commissie? Zo ja, waarom?
Zie ook antwoord op vraag 1 en 2. De Europese Commissie draagt geen verantwoordelijkheid voor de Taskforce of de website. De Taskforce en de website zijn onderdeel van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO). Het kabinet is van mening dat in Europees verband samengewerkt moet worden om heimelijke beïnvloeding tegen statelijke actoren tegen te gaan. Daarbij moet de werkwijze zo worden vormgegeven dat onafhankelijke media niet worden gecontroleerd of veroordeeld. De onafhankelijkheid van journalistiek moet te allen tijde worden gerespecteerd. De Europese Commissie verkent momenteel de omvang van desinformatie in de EU en heeft daartoe ook een high level group (HLG) fake newsopgericht dat op 12 maart jl haar advies aan de Europese Commissie heeft aangeboden. De Europese Commissie komt later dit voorjaar met een mededeling over het onderwerp.
Zult u uw afkeuring uitspreken richting de Europese Commissie over deze manier van werken en te kennen geven dat Nederland niet zit te wachten op deze «nepnieuwsbeoordelingen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Meteen na aanname van de motie heeft Nederland dit vraagstuk aangekaart bij de Secretaris-generaal van de EDEO. In heldere bewoording is de motie van de Kamer toegelicht en is aangedrongen op een radicale koerswijziging. Nederland gaat hier niet alleen over, daar moeten we wel oog voor houden, en is hierover ook in gesprek met andere landen binnen de EU en zal hierover verder politiek contact zoeken.
Het bericht ‘PGGM wil samen met Apollo een bod doen op chemietak AkzoNobel’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «PGGM wil samen met Apollo een bod doen op chemietak AkzoNobel»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorganger zich vorig jaar actief heeft ingespannen om een overname van AkzoNobel door de Amerikaanse investeerder PPG te voorkomen, vanwege de gewenste focus op langetermijn-waardecreatie en de gevreesde gevolgen voor werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid?
Mijn ambtsvoorganger heeft de hoop uitgesproken dat AkzoNobel zelfstandig blijft, vanwege het belang van een vanuit Nederland geleide multinational met voor Nederland belangrijke langetermijnwaarden. Zoals de bijdrage van AkzoNobel aan duurzaamheid, activiteiten op het gebied van research en development en de hoogwaardige werkgelegenheid. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de vennootschap om een bod te beoordelen op de effecten voor alle stakeholders, de langetermijn-waardecreatie daarbij in ogenschouw nemend. Waar mijn ambtsvoorganger zich voor heeft ingespannen is om het bestuur van een doelvennootschap in de gelegenheid te stellen om een ordentelijke afweging en beoordeling te maken van alle stakeholderbelangen, en van de mogelijke effecten op de langetermijn-waardecreatie van de doelvennootschap, in geval van een vijandige overname of verzoek om een zodanige strategiewijziging dat de continuïteit, onafhankelijkheid, identiteit of ontplooiing van de vennootschap op het spel staat.
Bent u ervan op de hoogte dat de voorgenomen verkoop van de chemietak de toekomst van circa 2.000 werknemers raakt in Rotterdam, Delfzijl, Geleen, Hengelo en Deventer?
Ja. Specialty Chemicals heeft, verspreid over meerdere locaties in Nederland, circa 2500 medewerkers in dienst (wereldwijd circa 10.000).
Deelt u de mening dat het gewenst is dat ook de chemietak van AkzoNobel zoveel mogelijk in Nederlandse handen blijft en de focus houdt op langetermijn-waardecreatie, zoals het behoud van werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid?
De chemietak speelt een belangrijke rol in de verduurzaming van de Nederlandse chemie. AkzoNobel is een belangrijke partij in meerdere chemieclusters in Nederland (Rotterdam, Delfzijl, Hengelo) en zeer actief in publiek private samenwerking in de topsectoren Chemie en Energie op maatschappelijke thema’s zoals de energietransitie. AkzoNobel is voorloper in de klimaattransitie met onder meer de grootste biostoom centrale van Nederland in Delfzijl en de inkoop van duurzame windenergie in samenwerking met Philips, Google en DSM. De afgelopen jaren is de CO2-uitstoot van AkzoNobel in Nederland aanzienlijk teruggebracht door projecten als stoomafname vanuit afvalcentrales EEW en Twence, het gebruik van biostoom in Delfzijl, het uitkoppelen van restwarmte voor warmtenet Hengelo, windmolenparken voor hernieuwbare elektriciteit en een waterstoftankstation op basis van groene waterstof in Noord Nederland.
Vanzelfsprekend zet EZK zich in om hoogwaardige werkgelegenheid en waardevolle activiteiten te behouden voor Nederland. Verkoop van de divisie Specialty Chemicals is echter een strategische beslissing van AkzoNobel. Dit soort beslissingen valt onder de verantwoordelijkheden van een individueel bedrijf, en waar de overheid in principe geen rol in heeft.
Het is bovendien te vroeg om nu al te speculeren over bijvoorbeeld de gevolgen van de mogelijke verkoop of over de herkomst of motieven van de overnemende partij(en). Wel volgt mijn ministerie de ontwikkelingen op de voet.
Bent u ervan op de hoogte dat AkzoNobel recent samen met de gemeente Deventer en de provincie Overijssel afspraken heeft gemaakt over de ontwikkeling van een open innovatiecentrum (DOIC), om circa 300 banen op het gebied van Research & Development (R&D) voor de regio te behouden? Deelt u de zorgen over de gevolgen van een mogelijke verkoop voor het behoud van R&D?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u betrokken bij de afsplitsing en verkoop van de chemietak van AkzoNobel?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het vanuit het oogpunt van langetermijn-waardecreatie gewenst dat de chemietak in handen zou vallen van private equitybedrijven die uit zijn op het opsplitsen en verkopen van onderdelen? Welk scenario voor vervreemding heeft vanuit het nationaal belang uw voorkeur?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in overleg te treden met AkzoNobel om het belang van werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid onder de aandacht te brengen en te laten meewegen bij de vervreemding?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat ProRail supersnelle treinen tussen Maastricht en Leeuwarden en de Randstad, zonder stops, wil realiseren |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Toekomstvisie: non-stop trein Maastricht-Randstad» en «ProRail wil supersnelle trein tussen Leeuwarden en Randstad, zonder stops?1 2
Ja, die berichten ken ik.
Wat is uw reactie op beide berichten?
Samen met de spoorsector en de decentrale overheden heb ik het Toekomstbeeld OV 2040 opgesteld (www.overstappennaar2040.nl). Een van de ambities is om de reistijd op het spoor tussen economische kerngebieden in Nederland te verkorten. Maar bijvoorbeeld ook om de stedelijke bereikbaarheid te verbeteren. Gezamenlijk werken wij de ambities op dit moment verder uit. Ik verwijs daarvoor naar mijn brief aan uw Kamer over het vervolg van het Toekomstbeeld OV en de uitkomsten van de Landelijke OV en Spoortafel (d.d. 5 december 2017, Kamerstuk 23 645, nr. 651). Ik informeer u naar aanleiding van de OV en Spoortafels in april en aankomend najaar over de voortgang.
In het AO Spoor van 14 februari heb ik aangegeven dat in de gezamenlijke uitwerking van het Toekomstbeeld OV elke partij reële suggesties en plannen naar voren kan brengen. Voor elk kabinet geldt dat met de beschikbare middelen een zo groot mogelijk effect moet worden bereikt. Daarom is het voor mij van belang om uitgewerkte plannen en reële keuzemogelijkheden in samenhang te toetsen op maatschappelijke effecten, kosten, haalbaarheid en maakbaarheid. Daarin zal ook naar voren komen hoeveel reizigers voordeel of nadeel hebben, bijvoorbeeld bij het op minder stations laten stoppen van Intercity treinen.
Ik zal met de betrokken regio’s, vervoerders en ProRail bij de uitwerking van het Toekomstbeeld OV op zoek gaan naar slimme en creatieve oplossingen om waar mogelijk te reistijd te verkorten. Welke effectieve oplossingen en maatregelen hieruit naar voren komen is nu nog niet te zeggen. Gezien de Nederlandse situatie met relatief korte reisafstanden en stedelijke gebieden die dicht bij elkaar liggen zijn wensen voor een geheel nieuwe snelle verbinding naar de landsdelen niet snel rendabel. Dat geldt ook voor het geschikt maken van bestaande infrastructuur voor zeer hoge snelheden. Bij onderzoek naar de Zuiderzeelijn (snelle verbindingen van Groningen en Leeuwarden naar de Randstad) is in 2006 bijvoorbeeld al geconcludeerd dat de positieve effecten te beperkt waren in relatie tot de hoge investeringen.
Kunt u aangeven in welk kader de opmerkingen zijn gemaakt, hoe de dekking geregeld is en waarom de Kamer hier niet eerder over geïnformeerd is?
ProRail geeft aan dat de heer Eringa dit zijn plannen geuit heeft in een artikel over zijn wensen voor het spoor in de Telegraaf. De uitspraken over de non-stop treinen moeten in dat licht bezien worden. Andere media hebben vervolgens delen van de berichtgeving overgenomen. Zie verder antwoord op vraag 2.
Is de businesscase reeds beschikbaar? Zo ja, wilt u die met de Kamer delen?
In de uitwerking van het Toekomstbeeld OV kan elke partij zijn of haar inzichten en ambities inbrengen. Dus ook ProRail. Zie verder antwoord op vraag 2. Een concrete businesscase voor een non-stop trein tussen de Randstad en Maastricht of Leeuwarden is niet bij ProRail ontwikkeld.
Wat moeten worden verstaan onder «Deze moeten nog worden afgestemd met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat»?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten wat de tijdsplanning is van de realisatie van de supersnelle trein tussen Leeuwarden en de Randstad en Maastricht en de Randstad? Klopt het dat dit nog enkele jaren gaat duren en waarom zou dat niet sneller gerealiseerd kunnen worden?
Nee, ik ken op dit moment geen concreet plan en dus ook geen concrete tijdsplanning. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Het bericht 'Gasloos vergt nieuwe regelgeving' |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gasloos vergt nieuwe regelgeving»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regelgeving hiaten vertoont dan wel dat de bestaande regelgeving gemeenten belemmert om de energietransitie in praktijk te brengen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het is evident dat de bestaande wet- en regelgeving moet worden aangepast om de energietransitie te kunnen ondersteunen. Zie hierover ook de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 11 december 2017 over de wetgevingsagenda energietransitie2, waarin is ingegaan op aanpassingen van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Warmtewet, de Wet windenergie op zee en de Mijnbouwwet. In het kader van de eerste tranche van deze wetgevingsagenda is het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (Wet voortgang energietransitie3) onlangs door uw Kamer aanvaard. Dat geldt eveneens voor het wetsvoorstel tot wijziging van de Warmtewet4. Om de bouwregelgeving op de Wet voortgang energietransitie af te stemmen, bereid ik tevens een wijziging van het Bouwbesluit 2012 voor, zodat nieuwe gebouwen in bestaand stedelijk gebied niet meer hoeven te worden aangesloten op het gasnet.
Met betrekking tot de verder benodigde aanpassingen geldt het volgende. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal het gemeentelijk omgevingsplan tevens fungeren als het gemeentelijk energie- en warmteplan, zodat lokaal een integrale aanpak mogelijk wordt. Dan worden ook de huidige rijksregels van het Bouwbesluit 2012 over de aansluiting van gebouwen op de lokale infrastructuur voor elektriciteit, gas en warmte vervangen door gemeentelijke regels, zodat meer ruimte voor lokaal maatwerk ontstaat. Verder is in het Interbestuurlijk Programma (IBP) dat rijk, gemeenten, provincies en waterschappen op 14 februari 2018 hebben bekrachtigd, afgesproken dat rijk en decentrale overheden samen werken aan een gezamenlijk beeld van belemmerende wet- en regelgeving voor de energietransitie en zich inzetten om deze naar vermogen binnen het te sluiten klimaatakkoord op te lossen. Aldus gaat duidelijk worden of de bestaande wet- en regelgeving verdere aanpassing behoeft.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Vos-Van Veldhoven2 waarin de regering opgeroepen wordt om te onderzoeken of het mogelijk is in de Wet ruimtelijke ordening vast te leggen dat in bestemmingsplannen van gemeenten een strategie opgenomen wordt voor CO2-neutraliteit in 2050?
Bij brief van 6 oktober 20166 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu uiteengezet hoe aan de in de vraag bedoelde motie uitvoering wordt gegeven. Zoals in deze brief is aangegeven worden uitkomsten van het onderzoek meegenomen in de Omgevingswet. De Omgevingswet biedt ruimere mogelijkheden voor een samenhangende aanpak van de fysieke leefomgeving – inclusief het tegengaan van klimaatverandering – dan het huidige stelsel. In de omgevingsvisie die zij op grond van de Omgevingswet straks verplicht moeten opstellen, maken gemeenten strategische inhoudelijke keuzen voor het gemeentelijk beleid over de fysieke leefomgeving, waarbij het tegengaan van klimaatverandering één van de betrokken belangen is. In het huidige stelsel van de Wro biedt overigens de structuurvisie ook al de mogelijkheid om het gemeentelijk ruimtelijk beleid en het duurzaamheidsbeleid op elkaar af te stemmen en daarin strategische keuzes te maken, bijvoorbeeld voor het bereiken van CO2-neutraliteit. Het bestemmingsplan kan vervolgens worden gehanteerd als een van de instrumenten om in de structuurvisie ontwikkelde strategische beleidsdoelen te realiseren door bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren of juist te beperken. Die beleidsdoelen moeten dan wel ruimtelijk relevant en voldoende concreet zijn.
Deelt u de mening dat de energietransitie niet kan wachten op de Omgevingswet, zeker nu de inwerkingtreding daarvan vertraagd is? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat de energietransitie bij gemeenten ook vertraagt of wordt belemmerd door adequate regelgeving? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De aanpak van de energietransitie hoeft niet te wachten op de Omgevingswet. Uit de praktijk blijkt dat al veel decentrale overheden bezig zijn met de ontwikkeling van een visie op de energietransitie. In het IBP is afgesproken dat overheden, op basis van de landsdekkende integrale regionale energie- en klimaatstrategieën, hun bestuurlijke keuzen in dat verband voor ten minste de periode tot 2030 vastleggen in onder meer omgevingsvisies (NOVI, POVI, GOVI) en omgevingsplannen. Om ten tijde van inwerkingtreding van de Omgevingswet voortvarend aan de slag te kunnen, moeten overheden naar mijn oordeel nu al beginnen met hun voorbereiding op het realiseren van deze afspraken. Gemeenten hebben daarbij de mogelijkheid om vooruit te lopen op de Omgevingswet. Zo experimenteren op grond van de Crisis- en herstelwet (Chw) al meer dan 100 gemeenten met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. In dat experiment kunnen door de bredere reikwijdte regels in het kader van de energietransitie in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Om gemeenten voortvarend gebruik te laten maken van de mogelijkheden van de Omgevingswet heb ik op 31 januari 2018 in het Algemeen Overleg over de staat van de woningmarkt reeds toegezegd de Chw aan te passen om de woningbouwproductie te versnellen7. Met die aanpassing versnel en vereenvoudig ik de Chw-aanwijzingsprocedure. Van deze versnelling en vereenvoudiging van de aanwijzingsprocedure kunnen gemeenten die in het kader van de energietransitie aan de slag willen ook gebruik maken.
Wordt door het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) te wijzigen door daarin vast te leggen dat alle benodigde maatregelen voor de energietransitie in de fysieke leefomgeving ruimtelijk relevant is en door het belang van de energietransitie daarin te vast te leggen, de regelgeving voor gemeenten verbeterd als het gaat om het vormgeven aan de energietransitie? Zo ja, gaat u dan op korte termijn dit besluit in die zin verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De wijziging van het Bro zoals voorgesteld in het artikel is niet nodig om de energietransitie vorm te geven in het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen – zoals in antwoord op vraag 4 reeds is beschreven – via de Chw werken met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Dit biedt de mogelijkheid om in het bestemmingsplan meer regels met betrekking tot de energietransitie vast te leggen. Door de aangekondigde aanpassing van de Chw wordt het gemakkelijker voor gemeenten om deel te nemen aan Chw-experimenten en daardoor nu al gebruik te maken van de instrumenten uit de Omgevingswet. Daarnaast betekent de toevoeging aan het Bro dat in ieder bestemmingsplan aandacht besteed moet worden aan de bijdrage die het bestemmingsplan aan de energietransitie levert, een aanmerkelijke verzwaring van de onderzoeklasten van gemeenten ter onderbouwing van het bestemmingsplan. Dat vind ik onwenselijk. Een dergelijke verzwaring levert met name bij projecten die al in gang zijn gezet problemen op. In deze projecten zijn de keuzen in ontwerpen en contracten al vastgelegd. Dergelijke beslissingen laten zich vaak niet meer terugdraaien, terwijl dan wel moet worden gemotiveerd waarom niet voor (nog) duurzamer wordt gekozen. Ook is het niet mogelijk om in het Bro onverkort vast te leggen dat alle maatregelen ten behoeve van de energietransitie ruimtelijk relevant zijn. De reikwijdte van de Wro (de «goede ruimtelijke ordening») staat dit niet toe. Die reikwijdte kan niet worden verruimd door een Bro-wijziging. Ik zie op dit moment dan ook niet voldoende mogelijkheden om het Bro op de voorgestelde wijze aan te passen. Indien echter tijdens het onder vraag 2 geschetste proces voor het IBP blijkt dat het Bro in zijn huidige vorm belemmeringen oplevert voor de realisatie van de energietransitie, zal ik bezien hoe deze weggenomen kunnen worden.
Deelt u de mening dat bovengenoemde wijziging van het Bro een opeenstapeling van besluiten zoals warmteplannen en andere gebiedsaanwijzingen kan voorkomen en dat dat bijdraagt aan de kenbaarheid en integraliteit van beslissingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag zie ik op dit niet voldoende mogelijkheden om het Bro op de voorgestelde wijze aan te passen. Ik wil een ongewenste opeenstapeling van besluiten zoveel mogelijk langs andere weg voorkomen. Onder de Omgevingswet zal het gemeentelijk omgevingsplan tevens fungeren als het gemeentelijk energie- en warmteplan, zodat integrale besluitvorming wordt bevorderd en stapeling van besluiten wordt voorkomen. Het gemeentelijk omgevingsplan is een door de gemeenteraad vastgesteld, voor iedereen kenbaar besluit. Tot de inwerkingtreding vormen warmteplannen of het aanwijzen van gebieden in het kader van de energietransitie, belangrijke stappen of fasen in de gemeentelijke voorbereiding en uitvoering van de energietransitie. Daar waar gemeentelijke beleidsvorming onder de huidige wet- en regelgeving leidt tot ruimtelijk relevante aspecten waarvan het wenselijk is dat die in een bestemmingsplan worden vastgelegd, hebben gemeenten overigens nu ook al de beleidsvrijheid om dat te doen en op grond van artikel 3.1 van de Wro reeds de verplichting om dit in de toelichting op het plan te motiveren. Zodoende is de kenbaarheid en integraliteit van de besluitvorming mijns inziens reeds afdoende gewaarborgd.
Deelt u de mening dat deze wijziging van het Bro het voor gemeenten tevens mogelijk maakt uitvoeringsgerichte doelen op te nemen in het bestemmingsplan, en niet louter te sturen op middel om een doel te bereiken? Zo ja, welke voordelen ziet u hierin? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Ook onder het Bro is het al mogelijk om met doelvoorschriften te werken, mits deze voorschriften ruimtelijk relevant zijn. Een eventuele verbreding van de reikwijdte van het Bro zou er wel toe leiden dat over meer onderwerpen dergelijke voorschriften kunnen worden gesteld. Echter, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is de in die vraag bedoelde wijziging van het Bro niet mogelijk omdat de reikwijdte van de Wro daarvoor geen ruimte biedt. Wel kan zoals ook in het antwoord op vraag 4 en 5 is aangeven het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte uitkomst bieden. Daarbij moet de kanttekening worden geplaatst dat er bij het stellen van doelvoorschriften, zowel onder het regime van de Wro als onder het regime van de Chw, niet voorbij mag worden gegaan aan het feit dat ieder voorschrift uitvoerbaar en handhaafbaar moet zijn. Zo zal het bijvoorbeeld niet goed mogelijk zijn om te borgen dat in een gebied een bepaalde toename van het percentage opgewekte duurzame energie moet worden gerealiseerd. En wanneer deze toename niet wordt gerealiseerd wie hier vervolgens op wordt aangesproken. Dit past niet goed bij het karakter van het bestemmingsplan dat in hoofdzaak voorziet in voorschriften over toegestaan gebruik en bouwen.
Bent u van plan het om het Bouwbesluit te wijzigen in lijn met het voorgestelde toekomstige Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), waarin geëxpliciteerd is dat gemeenten in toekomstige omgevingsplannen de energieprestatienormen kunnen aanscherpen ten opzichte van het Bbl, zodat ambitieuze gemeenten de mogelijkheid krijgen om verdergaande eisen op te nemen voor nieuwe ontwikkelingen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan de in de vraag bedoelde algemene mogelijkheid om voor nieuwe gebouwen strengere energieprestatie-eisen te stellen, vooruitlopend op het Bbl te introduceren in het huidige Bouwbesluit 2012. Reden daarvoor is dat de wettelijke grondslag voor het Bouwbesluit in de Woningwet het bieden van die mogelijkheid niet toestaat. Bovendien kunnen ambitieuze gemeenten die nu al zulke strengere eisen willen stellen, gebruik maken van de mogelijkheden die de Chw op dat punt biedt. Een aantal gemeenten heeft van die mogelijkheid al gebruik gemaakt en er zijn nog zes verzoeken daartoe in behandeling. Gemeenten die dat willen, kunnen via de Chw-route dus nu al strengere energieprestatie-eisen stellen.
Het bericht dat cijfers CBS ervoor zorgen dat de prijs van uien laag blijft |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zeeuwse uienboer woedend op CBS vanwege foutieve uiencijfers»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland de grootste uienexporteur is ter wereld en dat 80% van de Nederlandse uien worden verwerkt in Zeeland?
Het klopt dat Nederland de grootste uienexporteur ter wereld is (in het jaar 2016; Comtrade). Er zijn mij geen exacte cijfers bekend over het aandeel Nederlandse uien dat in Zeeland wordt verwerkt, maar een grove inschatting van Wageningen Economic Research (WUR) duidt inderdaad op circa 80 procent.
Kunt u beschrijven hoe de schattingen van de oogstraming akkerbouw tot stand komen en met welk doel deze oogstramingen worden opgesteld?
Het CBS publiceert gegevens over de oogst van zaai-uien eind oktober (voorlopige cijfers) en eind januari (definitieve cijfers). De oogstgegevens van zaai-uien zijn onderdeel van de verplichte levering aan het statistisch bureau van de EU (Eurostat). De voorlopige cijfers bieden inzicht in de markt en vormen input voor de Landbouwrekeningen. De Landbouwrekeningen zijn, als onderdeel van de Nationale Rekeningen, Europees verplichte statistieken. Op basis van de Landbouwrekeningen wordt onder meer jaarlijks in december het inkomen van de landbouwsector berekend (CBS in samenwerking met WUR).
De definitieve oogstgegevens van zaai-uien worden op grond van de verordening (EG) Nr. 543/2009 betreffende gewasstatistieken verplicht aan Eurostat geleverd. De verordening schrijft voor dat de lidstaten uiterlijk 31 maart van het jaar volgend op het oogstjaar de gegevens over uien leveren. De gegevens zijn voor de EU van essentieel belang voor het beheer van de communautaire markten.
De voorlopige oogstraming komt als volgt tot stand. Twee maal per jaar ontvangen vier regionale contactpersonen van Delphy (het expertisebureau voor teeltadvies) een invullijst voor de diverse gewassen per landbouwgebied. Deze contactpersonen winnen informatie in bij hun collega's in de gebieden. Op basis van hun ervaringen bij klanten en gesprekken met andere betrokkenen in het gebied, maken zij een inschatting van de te verwachten opbrengst. In een aantal gevallen zullen de adviseurs bij hun klanten kleine proefrooiingen uitvoeren om inzicht te krijgen in de opbrengstpotentie.
Mede op basis van de ervaringen van voorgaande jaren wordt door het CBS een voorlopige raming van de opbrengst per hectare opgesteld. Samen met de beteelde oppervlakten van akkerbouwgewassen uit de Landbouwtelling berekent het CBS de cijfers over de brutoopbrengsten. Tijdens de inventarisatie van de gegevens zijn veel aardappelen, uien en soms ook granen nog niet geoogst. Weersomstandigheden na die periode kunnen de opbrengst dus nog beïnvloeden.
De definitieve oogstraming komt tot stand op grond van een CBS-steekproefonderzoek onder bedrijven met akkerbouw. Bij de definitieve uitkomsten wordt ook de geoogste oppervlakte vastgesteld (de beteelde oppervlakte verminderd met de oppervlakte die niet geoogst wordt).
Kunt u reflecteren op de bewering dat «keer op keer de uienoogst naar beneden wordt bijgesteld» en «dat is funest voor de uienhandel»?
Bij de definitieve oogstresultaten worden cijfers van de voorlopige oogstraming bijgesteld en wordt er ook informatie toegevoegd. De beteelde oppervlakte en brutoopbrengst per hectare worden ten opzichte van de voorlopige oogstraming bijgesteld. De geoogste oppervlakte wordt toegevoegd. Voor zaai-uien wordt verder nog informatie over uitval (uien die na oogst niet geschikt zijn voor consumptie) toegevoegd. De totale brutoopbrengst wordt beïnvloed door zowel de bijstellingen als de nieuw toegevoegde cijfers. Zoals hierboven aangegeven kunnen weersomstandigheden de opbrengst dus beïnvloeden.
In de bijlage 1 vindt u het overzicht van de uienoogst in de periode 2010 (het eerste jaar waarvoor de cijfers direct voorhanden zijn) t/m 20172. Dit overzicht laat zien dat de cijfers voor de brutoopbrengst van de uienoogst in deze periode zowel naar boven als naar beneden zijn bijgesteld. Het CBS beschikt niet over uienprijzen die de telers ontvangen.
Kunt u een overzicht geven van de laatste vijf jaar van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ten aanzien van het uienareaal, zoals begroot en gerealiseerd uienareaal en daadwerkelijke uienprijzen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u voorbeelden geven van oogstramingen, ook van bijvoorbeeld aardappelen, die later naar boven zijn bijgesteld? Zo ja, welke en wanneer?
In bijlage 2 vindt u het overzicht van de oogst van consumptieaardappelen in de periode 2010 t/m 2017. Het overzicht laat zien dat de cijfers voor de brutoopbrengst voor consumptieaardappelen in deze periode drie keer naar beneden zijn bijgesteld en vijf keer naar boven.
Kunnen CBS-cijfers over de grootte van de oogst volgens u invloed hebben op de prijszetting en de handel? Zo nee, waarom niet?
De prijzen komen in een internationale markt door vraag en aanbod tot stand. De oogstcijfers die door het CBS worden gepubliceerd worden door de markt gebruikt om het Nederlandse aanbod van uien in te schatten en daarmee de prijs. De CBS-cijfers hebben daarmee logischerwijs invloed op de prijszetting en de handel van uien. Het is echter aan de markt zelf om te bepalen op basis van welke informatie de uien worden verhandeld. Hetzelfde geldt voor andersoortige akkerbouwproducten.
Bent u bereid om te bekijken hoe voorkomen kan worden dat CBS-cijfers invloed hebben op de markt?
Zie antwoord vraag 7.
Gezien men sinds 1 juli 2016 bij niet-deelname aan de opgave aan het CBS een boete krijgt, kunt u aangeven hoeveel procent van de akkerbouwers en van de uientelers heeft geparticipeerd in opgaven en hoeveel procent niet over de laatste vijf jaar?
In het verleden was deelname aan een vijftal landbouwenquêtes van het CBS vrijwillig. De respons liep echter steeds verder terug (zie onderstaande tabel), waardoor de betrouwbaarheid van de cijfers niet meer kon worden gegarandeerd. Daarom moest worden besloten tot verplichte deelname per 1 juli 2016. Met een aantal Landbouworganisaties heeft het CBS medio 2016 een Letter of Intent getekend, waarin is afgesproken dat de Landbouworganisaties en het CBS zullen proberen alternatieve bronnen te vinden, zodat in de toekomst enquêtering niet meer noodzakelijk is. Voor een aantal landbouwenquêtes zijn er hoopvolle alternatieven in onderzoek. Voor de oogstraming akkerbouw bleken er helaas geen alternatieve mogelijkheden. In de Letter of Intent is tevens afgesproken dat voor de statistiekjaren 2016 en 2017 geen boetes worden opgelegd.
2013
43%
2014
51%
2015
46%
2016
77%
2017
72%
Kunt u aangegeven hoe is gehandhaafd bij bedrijven die geen opgaven deden aan het CBS en daarbij aangeven hoeveel waarschuwing en boetes zijn gegeven en wat de hoogte was van de boetes?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘’Dit gaan ze niet leuk vinden, Rik’’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dit gaan ze niet leuk vinden, Rik»?1
Ja
In hoeverre is er voor het ministerie ook een rol in situaties zoals in het voorbeeld?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevordert de beschikbaarstelling van zoveel mogelijk overheidsgegevens voor hergebruik door derden door deze als open data beschikbaar te stellen. In het geval van meetgegevens van gewasbeschermingsmiddelen oppervlaktewater is hier ook sprake van omdat deze openbaar beschikbaar zijn via https://www.waterkwaliteitsportaal.nl/.
Hoe beoordeelt u het gebruik van open data door particulieren om bijvoorbeeld websites en apps te bouwen om informatie online – zonder winstoogmerk – beschikbaar te maken? In hoeverre verandert het antwoord als de particulieren voor winst werken (bijvoorbeeld advertenties op een website laten plaatsen)?
Hoe beoordeelt u het gebruik van open data door particulieren om bijvoorbeeld websites en apps te bouwen om informatie online – zonder winstoogmerk – beschikbaar te maken indien anderen – bijv. (semi) overheidsinstellingen – dezelfde open data ook online beschikbaar maken? In hoeverre verandert het antwoord als de open data ook gebruikt worden door (lokale) overheden? In hoeverre verandert het antwoord als andere bewerkingen van de data door particulieren tot andere uitkomsten kunnen leiden?
Deelt u de mening dat de kracht van open data juist is dat mensen, in situaties zoals in de genoemde casus beschreven, deze open data via een particuliere site kunnen delen en dat juist dat mogelijk zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Ja, ik deel die mening. Ik bevorder dat door via data.overheid.nl open data actief en zonder belemmering voor hergebruik toegankelijk te maken. Bovendien is met de Wet hergebruik van overheidsinformatie geborgd dat burgers en bedrijven openbare gegevens in machine verwerkbare vorm kunnen opvragen bij organisaties met een publieke taak.
Houdt het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties er rekening mee dat bij het ontwikkelen van de digitaliseringsstrategie er meer van dit soort conflicten bij het gebruik van open data kunnen ontstaan? Zo ja, is er een strategie deze te voorkomen en, waar dat niet lukt, op te lossen? Hoe ziet die strategie eruit?
Conflicten over het gebruik van open data kunnen mogelijk worden voorkomen door in de digitaliseringsstrategie onderscheid te maken tussen datagebruik ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taak en het hergebruik ervan door derden. In het eerste geval is de overheid verantwoordelijk voor de juistheid en betrouwbaarheid van het datagebruik, ongeacht welke organisatie de bewerking ervan verzorgt. Met www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl is daar in voorzien. In het andere geval staat het de hergebruiker van de data geheel vrij om deze te gebruiken en te bewerken tot nieuwe informatieproducten. De verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ligt in dat geval bij de hergebruiker. Verschillen van inzicht bij het gebruik van open data kunnen worden benut om de rol en functie van data bij de ontwikkeling en uitvoering van publieke dienstverlening verder te versterken. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen van het lid Sienot van mijn collega van Infrastructuur en Waterstaat hoe hiermee in dit geval is omgegaan.
Hoe beoordeelt u nu de mogelijkheden die open data kunnen bieden? In hoeverre is de beschreven casus een reden om de digitaliseringsstrategie van de overheid aan te passen?
Zoals hierboven aangegeven is het als open data beschikbaar stellen van overheidsgegevens een bewuste en weloverwogen keuze. De mogelijkheden die hergebruik voor de samenleving oplevert en de mogelijkheden om transparantie te bieden in het overheidshandelen acht ik een groot goed. Dit zal echter telkens moeten worden afgewogen tegen de risico’s die dit met zich meebrengt. Dit verandert echter niet dat het kabinet, in lijn met het de afspraken in het regeerakkoord, de beschikbaarstelling en hergebruik van open data zal blijven bevorderen.